Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: KC Woldwijck 2
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1952.bphgzkcwoldwijck2-va02

Toelichting

1 Inleiding

1.1 Aanleiding opstellen bestemmingsplan

1.1.1 Algemeen

Naar aanleiding van de gevolgen van de gaswinning zijn alle schoolgebouwen in de gemeente Midden - Groningen in 2015 bouwkundig gecontroleerd. Uit deze inspecties bleek dat voor iedere school bouwkundige maatregelen nodig zijn om aardbevingsbestendig te worden. Die conclusie heeft geleid tot het opstarten van het ‘Scholenprogramma’. Het programma bestaat uit meer dan 20 projecten die allemaal binnen een aantal jaren klaar moeten zijn. Het Scholenprogramma is een programma waarin wordt toegewerkt naar aardbevings- en toekomstbestendige scholen in 2021.
Eén van de opgaven die speelt is het realiseren van een Integraal Kindcentrum aan de Zuiderkroon in Hoogezand (KC Woldwijck 2), het resultaat van het samenvoegen van drie scholen in Hoogezand. Uitgangspunten voor de nieuwbouw zijn toekomstbestendigheid, een hoge onderwijskwaliteit en een hoge gebouwkwaliteit. Toekomstbestendig bouwen gaat ervan uit dat de nieuwbouw krimp-proof is (vaste en flexibele vierkante meters), aardbevingsbestendig is en bijdraagt aan de leefbaarheid van dorpen en wijken. Het kindcentrum voorziet in een basisschool, gymzalen en een peuter- en kinderopvang onder één dak. De inrichting van de buitenruimte van het Kindcentrum worden afgestemd op de doelgroep.
De locatie aan de Zuiderkroon is in eigendom van de gemeente en heeft de bestemming bos. Het beoogde gebruik van de locatie als kindcentrum is in strijd met deze bestemming. Om het kindcentrum mogelijk te maken, dient het bestemmingsplan gewijzigd te worden. Onderliggend bestemmingsplan voorziet hierin, waarbij wordt aangetoond dat de nieuwe ontwikkeling niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

1.1.2 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan ‘Integraal Kindcentrum Woldwijck 2’ bestaat uit een verbeelding, regels en onderliggende toelichting.
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.1.3 Locatiekeuze

Ten aanzien van de locatiekeuze voor het nieuwe kindcentrum is een brede integrale afweging gemaakt waarbij zowel de schoolbesturen, de gemeente, de provincie als omwonenden betrokken zijn. Om te komen tot een geschikte locatie voor het KC is voor een zestal locaties beoordeeld of de stedenbouwkundige, ruimtelijke en functionele structuur van deze locaties geschikt is om het beoogde programma voor het KC te realiseren.
Uit de integrale afweging, die ook zijn vertaalslag krijgt in onderliggend bestemmingsplan, is de locatie aan de Zuiderkroon als voorkeurslocatie naar voren gekomen.

1.2 Plangebied

1.2.1 Begrenzing en gebruik plangebied

De locatie voor KC Woldwijck 2 (globaal omkaderd op onderstaande afbeelding) ligt ten zuiden van de wijk Woldwijck en behoort ruimtelijk en functioneel tot het uitloopgebied van de bestaande bebouwde omgeving richting het buitengebied.
 
Globale ligging plangebied
 
Deze ligging zorgt ervoor dat de locatie enigszins geïsoleerd ligt en dat de afstanden tot andere woonwijken van Hoogezand relatief groot zijn.
Ten noorden van de locatie liggen de woonbuurten van Woldwijck. Aan de west-, zuid- en oostzijde wordt de locatie omgeven door bospercelen (verkavelingsbosjes). Daarnaast ligt ten zuidoosten van de locatie een manege. Voor deze manege die op relatief korte afstand van het plangebied ligt, geldt een hindercirkel van 50 meter. Deze cirkel ligt voor een deel over de locatie. Hier wordt bij de inrichting van de locatie rekening mee gehouden.
De locatie en de omliggende bospercelen worden in de huidige situatie gebruikt als uitloopgebied en speelterrein van Woldwijck. De locatie bestaat uit een groot speelterrein met een voetbalveld, een basketbalveld en een skatebaan. De padenstructuur rondom het plangebied is onderdeel van de fiets- en wandelroutes door Woldwijck.
Zowel voor het autoverkeer als voor fietsers en voetgangers is de locatie goed ontsloten. De locatie ligt direct aan de Zuiderkroon. Deze weg is onderdeel van de ontsluitingsstructuur van Woldwijck en is via de Andromeda, de V.d. Duyn van Maasdamweg en Van Limburg Stirumlaan verbonden met de Abraham Kuipersingel.
In hoofdstuk twee wordt dieper ingegaan op de ontstaansgeschiedenis van de locatie en de huidige ruimtelijke en functionele situatie.

1.2.2 Vigerend bestemmingsplan

Het plangebied ligt binnen het geldende bestemmingsplan Buitengebied. Op de volgende afbeelding is dit weergegeven.
 
Uitsnede geldende bestemmingsplan met indicatief het plangebied. Bron: ruimtelijkeplannen.nl
 
De locatie heeft de enkelbestemming ‘Bos’.
De voor 'Bos' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. bos, bebossing en groenvoorzieningen;
  2. bescherming van de karakteristieke bebouwing ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - karakteristieke objecten';
en daaraan ondergeschikt:
  1. nutsvoorzieningen;
  2. kunstwerken;
  3. paden en wegen;
  4. parkeervoorzieningen;
  5. recreatie;
  6. waterlopen en waterpartijen.
Gebouwen zijn niet toegestaan.

1.3 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt verder ingezoomd op het plangebied. Hierbij zal worden ingegaan op de huidige ruimtelijke en functionele kenmerken van het plangebied. Hoofdstuk 3 vormt een overzicht van het relevante beleidskader op Rijks, provinciaal en gemeentelijk niveau. De ruimtelijke- en milieukundige onderzoeken die ten grondslag liggen aan het plan worden in hoofdstuk 4 toegelicht. In hoofdstuk 5 wordt aangegeven op welke manier de opgestelde beleidsregels zijn verwerkt in het plan. In dit zelfde hoofdstuk wordt ook ingegaan op de doorvertaling van ruimtelijke thema's uit het provinciaal beleid. Hoofdstuk 6 bestaat uit de juridische planbeschrijving. De regels van het bestemmingsplan worden nader beschouwd. Hoofdstuk 7 beschrijft de financiële consequenties van het plan en geeft een toets weer of het plan economisch uitvoerbaar is. Tenslotte wordt in hoofdstuk 8 het verloop van de voorbereidende procedure weergegeven.

2 Gebiedsverkenning

2.1 Inleiding

In hoofdstuk 1 is op hoofdlijnen ingegaan op de ligging en het gebruik van het plangebied. In dit hoofdstuk wordt een verdiepingsslag gemaakt. Eerst wordt ingegaan op de (historische) ontwikkeling van het plangebied, waarna dieper wordt ingegaan op de huidige ruimtelijke en functionele situatie in het plangebied.

2.2 Historische ontwikkeling

Het plangebied ligt op de overgang van de woonwijk Woldwijck en het buitengebied. Daarom wordt in deze paragraaf zowel de historische relatie met dit woongebied, als de historische relatie met het buitengebied beschouwd.
 
Woldwijck
Woldwijck is in de jaren ’70 in een aantal fasen gerealiseerd. Deze fasen zijn herkenbaar in de stedenbouwkundige structuur van de wijk, zie de volgende afbeelding.
 
Ruimtelijke en stedenbouwkundige structuur Woldwijck.
 
Door de ruimtelijke en stedenbouwkundige opzet kent Woldwijck een aantal deelgebieden. Voor onderliggend plan is met name het oostelijk deel van Woldwijck vanuit ruimtelijk en verkeerskundig oogpunt van belang omdat het plangebied hier rechtstreeks aan grenst.
Het oostelijke deel van de wijk tegenover het plangebied wordt gekenmerkt door een rationele en geometrische verkaveling. Op de volgende afbeelding is de verkaveling ten noorden van het plangebied weergegeven.
 
Verkaveling en groenstrook tegenover het plangebied.
 
Op bepaalde plekken in de wijk geldt dat er ruimte vrijgehouden is tussen de woningen. Hierdoor is ruimte ontstaan voor het toevoegen van een groenstrook. Deze groenstrook wordt vanaf de Zuiderkroon, ten noordoosten van het plangebied, de wijk ingetrokken. Deze groenstrook zorgt ervoor dat het omliggende groen de kern van de wijk bereikt, waardoor de wijk een groene uitstraling krijgt.
Het plangebied ligt ten zuiden van de wijkontsluitingsweg de Zuiderkroon. De Zuiderkroon is een vrij brede wijkontsluitingsweg met langsparkeerplekken voor bewoners en bezoekers van de aangrenzende woningen. De Zuiderkroon vormt een fysieke grens tussen het bebouwde en onbebouwde (buiten)gebied.
Ter hoogte van het plangebied voor KC Woldwijck 2 (oostkant van Zuiderkroon) is de overgang naar het buitengebied minder hard dan aan het westelijk deel van de Zuiderkroon. Het plangebied waar het Kindcentrum is voorzien maakt vanuit ruimtelijk en functioneel oogpunt onderdeel uit van de wijk. Dat uit zich met name door de omzoming van het plangebied door het Zuiderkroonbos en de functionaliteit die het bosje en het binnenterrein (de kamer) met zich meebrengen. De locatie is het uitloopgebied van de wijk.
Bij het westelijk deel van de Zuiderkroon is dit echter anders. Het westelijk deel grenst rechtstreeks aan agrarisch gebied dat ook als zodanig gebruikt wordt. Het vormt daarmee geen uitloopgebied en dus fysiek en functioneel geen onderdeel van de wijk. Het verschil in overgang naar het buitengebied is vanuit de geschiedenis te verklaren.
 
Ontstaansgeschiedenis plangebied
De Zuiderkroon vormt als gezegd de overgang van stedelijk naar landelijk gebied, waar ter plaatse van het plangebied door het Zuiderkroonbos een ruimtelijk en functioneel andere situatie bestaat dan aan de westkant van de Zuiderkroon, wat vanuit de geschiedenis is te te verklaren.
Het Zuiderkroonbos, dat zich rondom het plangebied bevindt, is in de 90-er jaren aangelegd, als uitvloeisel van de in 1970 in gang gezette ruilverkaveling Gronings-Drentse veenkoloniën. In het Herinrichtingsplan van 1986 (zie volgende afbeelding) werden meerdere boscomplexen wenselijk geacht. Dit zijn zowel landschap-ordenende complexen als zogenaamde stuifcomplexen (met het doel stuifzand tegen te houden) met recreatief medegebruik. Stuifcomplexen werden met name voorzien op plekken met hoge concentraties aan bewoners. Het Kropswolderbos, het Woldwijckbos, het Zuiderkroonbos en het Drevenbos zijn daar voorbeelden van. Het Tripsbos is een voorbeeld van een landschap structurerend boscomplex. Al deze complexen zijn uiteindelijk aangelegd, waarbij voor het Zuiderkroonbos geldt dat deze niet volledig conform het inrichtingsplan is gerealiseerd. De open plek was in het herverkavelingsplan niet voorzien maar is er wel gekomen. Deze open plek is ruimtelijk en functioneel onderdeel van de wijk.
 
Herinrichtingsplan van 1986. De rode pijl duidt de locatie Zuiderkroon.
 
Aan het begin van deze eeuw bestond de verwachting dat in Hoogezand zo’n 3.000 extra woningen gebouwd moesten worden. Die verwachting heeft in 2008 geleid tot het masterplan ‘De Groene Compagnie’. Het masterplan voorzag in een grote transformatie van het landschap langs de zuidkant van Hoogezand; van agrarisch productielandschap naar recreatief woonlandschap. Een eindplan beoogde het masterplan niet te zijn, wel een structurerend raamwerk waaraan op flexibele wijze meerdere kleine(re) ontwikkelingen konden worden gehangen. Basis voor dit raamwerk waren de eeuwenoude landschapsgradiënten en de structuur die het veenkoloniale gebruik tot effect had. Het masterplan respecteert de boscomplexen die in het kader van de ruilverkaveling zijn bedacht en gerealiseerd. Het masterplan verklaart het bestaan ervan en takt daar met haar groen-blauw raamwerk op aan. Op de volgende afbeelding is het masterplan weergegeven.
 
Masterplan Groene Compagnie (2008). Rood omkaderd het plangebied voor het Kindcentrum.
 
Van uitvoering van het masterplan ‘De Groene Compagnie’ is het door de sterk bijgestelde groeiverwachting en de economische crisis niet gekomen. 

2.3 Ruimtelijke en functionele analyse van het plangebied

In voorgaande paragraaf is de ligging van het plangebied in haar omgeving (relatie buitengebied en relatie Woldwijck) beschouwd. In deze paragraaf wordt verder ingezoomd op het plangebied.
 
Functies binnen het plangebied
Het plangebied bestaat uit een groot speelterrein met een voetbalveld, een basketbalveld en een skatebaan en wordt omringd door het Zuiderkroonbos met daarbinnen wandelpaden. Het plangebied is daardoor een soort ‘kamer’ binnen het Zuiderkroonbos. Over het ontstaan daarvan later meer.
Op de volgende foto’s is een impressie van het gebied weergegeven.
 
 
Groene opzet met padenstructuur en langs de Zuiderkroon woningen.
 
 
Speelveld en duidelijk zichtbaar uitloopgebied vanuit de wijk.
 
Oriëntatie omliggende woningen
De woningen ten noorden van het plangebied kennen een wisselende oriëntatie richting de Zuiderkroon, waardoor zij zich deels afkeren van de locatie. De meest westelijke woningen aan de Zuiderkroon zijn opvallend genoeg wel allemaal georiënteerd op het gebied ten zuiden van Woldwijck.
 
Stedenbouwkundige relaties locatie Zuiderkroon en Woldwijck.
 
Ontsluiting
Het plangebied ligt als gezegd direct aan de Zuiderkroon. Deze weg is onderdeel van de ontsluitingsstructuur van Woldwijck en is via diverse wijk- en buurtontsluitingen verbonden met de Abraham Kuipersingel (hoofdontsluiting). Zie onderstaande afbeelding.
 
Ontsluitingsstructuur plangebied.
 
De paden die rondom en door het plangebied liggen zijn onderdeel van de fiets- en wandelstructuur van Woldwijck. Zowel voor het autoverkeer als voor fietsers en voetgangers is de locatie goed ontsloten. Op de volgende kaart is dat weergegeven.
  

3 Planologisch beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld en geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteitsaanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vindt zijn doorwerking in de provinciale Omgevingsvisie. Waar het gaat om complexe vraagstukken als de aardbevingen, groei en krimp, het energievraagstuk en bereikbaarheid ligt er een gezamenlijke opgave tussen de provincie Groningen en het Rijk. Dit vertaalt zich uiteindelijk in gemeentelijke plannen.

3.1.2 Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro)

De juridische borging van de nationale belangen uit de SVIR vindt plaats in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 22 augustus 2011 vastgesteld (en aangevuld op 28 augustus 2012) en heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau.
Onderliggend plan maakt geen onderdeel uit van de nationale ruimtelijke hoofdstructuur, waardoor het Barro niet van toepassing is.

3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft regels waar concrete ruimtelijke projecten aan moeten voldoen. Zo is in het Bro de ladder voor duurzame verstedelijking verankerd. De ladder voor duurzame verstedelijking is gericht op een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt. De ladder moet alleen worden doorlopen als er (in navolging van de artikelen 1.1.1 en 3.1.6 van de Bro) sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
 
In de Bro worden deze begrippen als volgt gedefinieerd:
 
Bestaand stedelijk gebied
Bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
 
Stedelijke ontwikkeling
Ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
 
De ladder is op 1 juli 2017 gewijzigd, waarmee ruimtelijke besluiten moeten worden gemotiveerd op basis van de volgende punten:
  1. Beschrijving dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte;
  2. Beschrijving in hoeverre binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien, door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.
Toets aan de ladder
Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Functies die in de jurisprudentie worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling, zijn onder andere accommodaties voor maatschappelijke functies zoals een school, zorgcomplex, sportfaciliteiten of een crematorium. Onderliggend plan betreft zodoende een stedelijke functie. Daarnaast dient een toets aan de ladder plaats te vinden als de ontwikkeling nieuw is. Ook dit is het geval. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt daarom een motivering op basis van de ladder gegeven. Art. 3.1.6 lid 2 Bro formuleert dit als volgt:
‘De toelichting bij een (bestemmings)plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien’.
 
Onderbouwing behoefte en locatie
Uit jurisprudentie blijkt dat de ontwikkeling van het Kindcentrum een nieuwe stedelijke ontwikkeling betreft. Omdat dit het geval is, dient aangetoond te worden dat behoefte aan de ontwikkeling bestaat en in hoeverre bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan voorzien. Bij de beoordeling van de behoefte moet ook het bestaande aanbod betrokken worden. Vaak betekent dit dat er moet worden gemotiveerd dat rekening is gehouden met (de effecten op) leegstand. Daarbij moet inzichtelijk worden gemaakt dat het plan geen zodanige leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een onaanvaardbare situatie zal leiden uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.
 
Behoefte
Eind 2016 heeft de raad van de gemeente Hoogezand-Sappemeer, vanaf januari 2018 Midden-Groningen, besloten een aantal nieuwe kindcentra te realiseren in Hoogezand. Dit is onderdeel van het transitieprogramma in het aardbevingsgebied. Het kindcentrum biedt onderdak aan een openbare basisschool, een school voor speciaal (basis) onderwijs, kinderopvang, een gymzaal en enkele multifunctionele ruimten voor ondersteunende functies.
Het kindcentrum huisvest de volgende kernpartners:
  • openbare scholen Het Ruimteschip en Nico Bulderschool (vallend onder het schoolbestuur Ultiem) en beide scholen gaan fuseren tot één openbare basisschool
  • openbare school voor speciaal basisonderwijs De Zwaaikom (valt ook onder het schoolbestuur Ultiem)
  • gymzaal (gemeente/Kalkwijck)
  • Kaka kinderopvang (0 tot 4-jarigen en buitenschoolse opvang)
  • multifunctionele ruimten voor wijk- en wijk overstijgende functies
 
Het programma volgt uit het ‘Programmaplan scholen Hoogezand – Sappemeer’, augustus 2016.
 
Analyse locatie
In bovenstaande is de behoefte naar een KC aangetoond. Onderdeel van de toets aan de Ladder voor Duurzame verstedelijking is een goede afweging van de locatie, om te voorkomen dat onnodig leegstand op andere locaties ontstaat.
In het kader van onderliggend plan heeft daarom een analyse van zes potentiële locaties voor het KC Zuiderkroon plaatsgevonden:
  1. Locatie Ruimteschip, Astronautenlaan
  2. Jenaplanschool Het Vlot, Waterman
  3. Locatie Nico Bulder, Zonneweg 4
  4. CBS de Regenboog, de Mars
  5. SBO de Zwaaikom, Mars
  6. Locatie Zuiderkroon
Voor elk van deze locaties is op basis van het beoogde programma getoetst of de locatie op basis van stedenbouwkundige, ruimtelijke en functionele aspecten haalbaar is. Deze toets is vertaald in een rapportage, zie bijlage 1.
Uit de analyse blijkt dat de locatie aan de Zuiderkroon als beste naar voren komt om het beoogde programma te realiseren. Daarbij speelt ook dat voor andere potentiële locaties goede alternatieve invullingen denkbaar zijn.
 
Conclusie
Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat met onderliggend plan invulling wordt gegeven aan een geschikte (fusie) locatie voor enkele scholen, gecombineerd met kinderopvang. De locaties die achter blijven (Locatie Nico Bulderschool, locatie de Zwaaikom en locatie Het Ruimteschip) bieden goede mogelijkheden voor nieuwe passende functies in de vorm van bijvoorbeeld woningbouw.
 

3.1.4 Structuurvisie buisleidingen

Op 12 oktober 2012 heeft het Rijk de Structuurvisie Buisleidingen vastgesteld. Dat is een structuurvisie op nationaal niveau voor buisleidingen voor gevaarlijke stoffen. Daarmee wil het Rijk het transport van grondstoffen en chemische stoffen in de toekomst blijven garanderen. Dat is belangrijk voor:
  • industrie en havens in binnen- en buitenland;
  • Nederland als belangrijk knooppunt voor de in- en uitvoer van gas (logistiek knooppunt);
  • de afvang en opslag van het broeikasgas CO2.
In de structuurvisie zijn bestaande en nieuwe buisleidingstraten opgenomen. Bij de ruimtelijke reservering van een buisleidingstraat is waar mogelijk aansluiting gezocht bij bestaande buisleidingen. Het gebruik van buisleidingstraten voorkomt onnodige verspilling van de schaarse ruimte, doordat nu in een strook van 45-70 meter maximaal 15-20 leidingen worden gelegd, terwijl voorheen voor elke leiding een apart tracé werd gekozen. Waar mogelijk gaat men uit van een strook van 70 meter.
De Structuurvisie zal worden uitgewerkt in het Barro. Daarin zal een voorkeurstracé worden gelegd. De gemeente kan daar nog een bepaalde periode van afwijken. Voor die strook moet dan een vrijwaringszone worden opgenomen. De vrijwaringszone moet nieuwe belemmeringen voor de leidingen in de zone voorkomen. De vrijwaringszone regelt de leiding nog niet. Om de leidingen daadwerkelijk aan te leggen, moeten die eerst expliciet in het bestemmingsplan worden opgenomen.
In onderliggend plangebied liggen geen buisleidingen voor gevaarlijke stoffen. Het plan is zodoende niet in strijd met de Structuurvisie buisleidingen.
 
Visiekaart Structuurvisie Buisleidingen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Groningen

Op 1 juni 2016 hebben Provinciale Staten de Provinciale Omgevingsvisie vastgesteld. Op 15 november 2017 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening op een aantal onderdelen gewijzigd. Dit integrale plan is de opvolger van het Provinciaal Omgevingsplan Groningen (POP) en bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. De visie geldt voor de periode 2016-2020. In grote lijnen wordt het omgevingsbeleid uit het POP voortgezet maar de nieuwe Omgevingsvisie beslaat nu een breder terrein. De provincie stelt het begrip 'vertrouwen' centraal. Dit sluit aan op de in voorbereiding zijnde Omgevingswet. Ten opzichte van het voorgaande beleid heeft de provinciale Omgevingsvisie een aantal regels losgelaten en overgelaten aan bijvoorbeeld gemeenten. Het provinciaal beleid is geformuleerd en geordend in 5 samenhangende thema's en 11 provinciale belangen. Deze thema's zijn samen met de belangen hieronder weergegeven:
 
Ruimte
  1. Versterken van ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe bovenlokale ontwikkelingen;
  2. Het creëren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor woningbouw, bedrijventerreinen, kantoorlocaties en detailhandel door het concentreren van ruimtelijke ontwikkelingen in stedelijke gebieden en vitale kernen;
  3. Voorwaarden scheppen voor een goede infrastructuur en ruimte voor veilige winning, transport en opslag van duurzame energie;
  4. Zorgen voor een vitale landbouwsector in balans met de omgeving.
Natuur en landschap
  1. Beschermen en versterken van de kenmerkende landschapsstructuren en het culturele erfgoed dat bijdraagt aan de identiteit en de variëteit van de diverse landschappen in onze provincie;
  2. Beschermen en ontwikkelen van de biodiversiteit, zowel binnen als buiten het Nationaal Natuurnetwerk Nederland.
 
Water
  1. Zorgen voor bescherming tegen wateroverlast en overstromingen
  2. Zorg dragen voor de beschikbaarheid van kwalitatief en voldoende schoon water
Mobiliteit
  1. Zorgen voor goede en veilige (inter)nationale, provinciale en regionale bereikbaarheid over weg, water, spoor, door de lucht en digitaal
Milieu
  1. Tegengaan van milieueffecten en -hinder door te sturen op de kwaliteit van water, lucht, geluid en bodem
  2. Streven naar een zorgvuldig gebruik van de ondergrond en een veilige winning en opslag van (delf)stoffen.
Naast de genoemde provinciale belangen worden er in het beleid 5 specifieke opgaven genoemd voor specifieke onderwerpen of gebieden. De 5 opgaven zijn:
  • Gaswinning
  • Energyport
  • Groei en krimp
  • Regio Groningen-Assen
  • Waddengebied
Met uitzondering van het laatste onderwerp zijn de andere 4 opgaven in meer of mindere mate relevant voor Midden-Groningen en onderliggend plan. Het wijzigen van het bestemmingsplan ten behoeve van een nieuw kindcentrum komt immers voornamelijk voort uit krimp in relatie tot aardbevingsbestendig bouwen en leefbaarheid. Hiervoor is in de Omgevingsvisie specifieke aandacht. In Noordoost-Groningen heeft de gaswinning geleid tot een toename van het aantal aardbevingen, die schade aan huizen en andere panden tot gevolg hebben. Gecombineerd met de krimp, doet dit een forse aanslag op de vitaliteit van dit gebied. In de Omgevingsvisie is de opgave geformuleerd om het gebied aantrekkelijk te houden en de leefomgeving te verbeteren. Het toekomstbestendig maken van het voorzieningenniveau valt onder deze opgave. Onderliggend plan geeft hier invulling aan, afgestemd op ruimtelijke en landschappelijke aspecten ter plaatse.
 

3.2.2 Omgevingsverordening Groningen 2016

Deze Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 (hierna: Omgevingsverordening) bevat regels voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen. Deze regels richten zich op de thema's ruimtelijke ordening, water, infrastructuur, milieu en ontgrondingen. De Omgevingsverordening is nauw verbonden met de Omgevingsvisie Provincie Groningen 2016 - 2020. De provinciale Omgevingsverordening is een beleidsinstrument uit de Wro. De verordening wordt vastgesteld door Provinciale Staten en bevat provinciale beleidsregels waarvan wordt verwacht dat gemeenten deze doorvertalen in hun bestemmingsplannen. De regels in de omgevingsverordening zijn gebaseerd op de doelen uit de Omgevingsvisie en zijn opgenomen voor onderwerpen:
  1. waarvoor de provincie in belangrijke mate verantwoordelijk is;
  2. die een algemene betekenis hebben;
  3. waarvan borging in een ruimtelijk plan mogelijk is;
  4. die blijvend moeten worden beschermd of veilig worden gesteld (waarborgfunctie);
  5. waarvan borging door middel van eenduidige kaderstelling nodig is (rechtszekerheid).
Het hoofdstuk Ruimtelijke ordening bevat regels over de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen, (bepaalde) omgevingsvergunningen en beheerverordeningen. De regels zijn een vertaling van de beleidsintenties uit het POP. Deze regels hebben onder meer betrekking op de volgende thema's:
  • agrarische bouwpercelen;
  • niet-agrarische functies in het buitengebied (o.a. bedrijven en wonen);
  • bescherming van landschappelijke waarden (open gebieden, groene linten);
  • vestiging van detailhandel;
  • duurzame energie (zoals wind- en zonne-energie).
De regels richten zich tot de gemeenten, die verplicht zijn hun bestemmingsplannen hieraan aan te passen. Zolang dit niet is gebeurd, gelden de bestaande bestemmingsplannen. Echter, voor een aantal onderwerpen waaraan de provincie een groot belang hecht, zijn rechtstreeks werkende regels opgenomen (o.a. aanleg bedrijventerreinen en plaatsing windmolens).
 

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Archeologische verwachtingskaart (2018)

Uitgangspunt van het gemeentelijk archeologisch beleid is het behoud van waardevolle archeologische waarden en van cultuurhistorische en cultuurlandschappelijke relicten. De feitelijke bescherming van de archeologische en cultuurhistorisch landschappelijke waarden wordt geregeld in bestemmingsplannen en de erfgoedverordening.
Voor het grondgebied van de gemeente Midden - Groningen beschikt de gemeente over een verwachtingskaart archeologie en cultuurhistorie (2018). Op deze kaart is het plangebied aangeduid met een hoge archeologische verwachting. Zie onderstaande uitsnede van de verwachtingenkaart.
 
Uitsnede archeologische verwachtingenkaart.
 
Omdat voor het plangebied een hoge archeologische verwachting geldt, dient in het geval van ruimtelijke ontwikkelingen die het roeren van de grond tot gevolg hebben, onderzoek plaats te vinden. Omdat onderliggend initiatief tot gevolg heeft dat de grond geroerd wordt, heeft archeologisch (bureau) onderzoek plaatsgevonden. De resultaten van dit onderzoek zijn in paragraaf 4.6 beschreven.
 

3.3.2 Structurenkaart Beleidsplan Groen

Het gemeentelijke groenbeleid is vastgelegd in de Structurenkaart Beleidsplan Groen. Hierbinnen is onder andere onderscheid gemaakt in de groene hoofdstructuur, lokale structuur, dorpsranden en groengebieden in beheer bij derden. Op de volgende uitsnede uit de structurenkaart is het plangebied aangegeven. Hieruit blijkt dat het plangebied geen onderdeel uit maakt van ‘beschermde’ structuren. Wel wordt het plangebied omringd door de lokale structuur. Bij de verdere planuitwerking wordt rekening gehouden met de omliggende groenstructuren.
 

3.3.3 Leidraad Wet natuurbescherming - Midden-Groningen + themakaart

Onderliggend plangebied maakt onderdeel uit van de voormalige gemeente Hoogezand – Sappemeer. Deze voormalige gemeente, inmiddels de gemeente Midden – Groningen, wil bij de ontwikkeling van ruimtelijke plannen een volwaardige plaats toekennen aan de natuurwaarden in het betreffende gebied. Om dit streven waar te kunnen maken, zijn voor de hele gemeente de natuurwaarden in kaart gebracht in de vorm van een Ecologische Basiskaart. Voor het grondgebied van de voormalige gemeente Hoogezand – Sappemeer beschikt de gemeente over de ‘Ecologische Basiskaart Gemeente Hoogezand-Sappemeer’ (Altenburg & Wymenga, januari 2007). Hierop staan alle beschermde natuurgebieden aangegeven en is een inventarisatie van beschermde soorten weergegeven. De kaart vormt dan ook de basis om in een vroegtijdig stadium ecologische waarden in een plangebied te onderkennen om deze vervolgens te beoordelen in relatie tot de ruimtelijke ontwikkeling.
Deze basiskaart is gehanteerd bij het uitvoeren van het ecologische onderzoek ten behoeve van onderliggend initiatief. Zie voor de resultaten van het ecologische onderzoek paragraaf 4.6.

3.3.4 Welstandsnota Hoogezand - Sappemeer (2004)

Onderliggend plangebied ligt in de voormalige gemeente Hoogezand – Sappemeer. Voor de toenmalige gemeente is in 2004 welstandsbeleid vastgesteld, waar de huidige gemeente Midden – Groningen nog mee werkt.
In de Welstandsnota zijn de geldende welstandeisen opgesteld. Het doel van de welstandsnota is om een bijdrage te leveren aan het behoud en waar nodig het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van de gebouwde omgeving in de gemeente. De gemeente vindt het belangrijk dat de burgers weten waar ze in het kader van welstand aan toe zijn. Het begrip ‘redelijke eisen van welstand’ wordt hierbij als uitgangspunt gehanteerd.
Het plangebied heeft een duidelijke functie als recreatief uitloopgebied van de naastgelegen woonwijk. Dat wordt voornamelijk ingegeven door de aanwezigheid van het Zuiderkroonbos en de recreatieve functies binnen de ’kamer‘.
Het kindcentrum dient daarom functioneel onderdeel te zijn van het stedelijk gebied, en tegelijk ruimtelijk op te gaan in de groene omgeving van het Zuiderkroonbos. Dat kan door een eigenstandig gebouw te realiseren waarbij kleur, materiaalgebruik en vormgeving de overgang van stedelijk naar landelijk gebied uitstralen. Wat betreft vormgeving is hierin, zonder dat dit ten koste gaat van kwaliteit en functionaliteit, een behoorlijke mate van vrijheid.

3.3.5 Kompas gemeente Mdden-Groningen

Per 1 januari 2018 zijn de voormalige gemeenten Hoogezand-Sappemeer, Slochteren en Menterwolde samengegaan tot de nieuwe gemeente Midden-Groningen. In het Kompas is de richting beschreven waarin de nieuwe gemeente zich wil gaan ontwikkelen. Hierbij is de gemeente eerst en vooral bondgenoot van inwoners, bedrijven en organisaties. Het motto is: minder voorschrijven, meer samenwerken.
Verschillende onderwerpen in het Kompas hebben een link met onderliggend plan. Zo is er aandacht voor onderwijs. Elke school heeft de taak om kinderen met uiteenlopende talenten, mogelijkheden, ervaringen en achtergronden aan elkaar te verbinden. De integrale kindcentra kunnen daar goed bij helpen, maar niet per se en overal. Hier is ruimte voor verschillen en maatwerk. Onderliggend plan geeft hier invulling aan.
Een ander onderwerp in het Kompas is de aardbevingsproblematiek. Het probleem draagt bij aan een krachtig streven naar een betere toekomst. De komende jaren ontstaat er veel extra werkgelegenheid doordat woningen en gebouwen moeten worden hersteld en aardbevingsbestendig gemaakt. Dit geeft de bouw, industrie en aanverwante sectoren de kans zichzelf te vernieuwen en te versterken. Onderliggend plan komt mede voort uit de aardbevingsproblematiek.
In de gemeente heeft men ook te maken met krimp. In het kompas wordt aangegeven dat op deze ontwikkeling ingespeeld moet worden. Middels onderliggend plan is dat het geval door scholen te fuseren en daarmee het voorzieningenniveau duurzaam op peil te houden.

3.3.6 Gemeentelijk verkeer- en vervoerplan (2012)

In het Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan 2012 zijn de gemeentelijke ambities, doelstellingen en oplossingsrichtingen ten aanzien van verkeer uitgewerkt op basis van 5 speerpunten:
  • autoverkeer;
  • fietsverkeer;
  • openbaar vervoer;
  • verkeersveiligheid;
  • parkeren
Autoverkeer / verkeersveiligheid
De gemeente wil een goede bereikbaarheid borgen. De hoofdwegenstructuur (stroomwegen en gebiedsontsluitingswegen) vormt een belangrijke basis voor zowel de autobereikbaarheid, de leefbaarheid als de verkeersveiligheid. Auto- en vrachtverkeer wordt zoveel mogelijk op de hoofdstructuur gebundeld. Het streven is dat de wegen in de tussenliggende verblijfsgebieden (erftoegangswegen) vooral gebruikt worden door autoverkeer met een herkomst of bestemming in dat betreffende gebied. De hoofdwegenstructuur en de verblijfsgebieden zijn in de wegencategorisering vastgelegd.
 
Fietsverkeer / verkeersveiligheid
De gemeente zet zich in om het fietsgebruik te stimuleren. Door het bevorderen van het fietsgebruik wordt gewerkt aan duurzame mobiliteit. De gemeente zet in op directe en veilige fiets- en ook voetgangersverbindingen. Om de barrièrewerking voor het langzaam verkeer te verkleinen, worden op de autorouting rondom het Stadshart maatregelen getroffen. Verder is het verbeteren van fietsroutes een noodzakelijke basis voor het vergroten van de aantrekkingskracht van het fietsverkeer. Hierbij wordt ingezet op de thema's: fietsinfrastructuur, fietsenstallingen en gedragsbeïnvloeding.
 
Parkeren
De gemeente hanteert de parkeerkencijfers uit de CROW. Bij ruimtelijke ontwikkelingsplannen (bijvoorbeeld wonen, winkelen, bedrijven) worden conform deze parkeerkencijfers voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd. Algemeen uitgangspunt is dat de parkeervraag op eigen terrein wordt opgelost. De gemeente zal de ontwikkelingsplannen hierop toetsen.
In onderliggend plan wordt rekening gehouden met bovenstaande beleidsmatige uitgangspunten. De opgave daarbij is om de bereikbaarheid van het Kindcentrum voor zowel autoverkeer, fietsverkeer en voetgangers op een veilige en logische manier vorm te geven. De afstemming op de bestaande wegenstructuur, met name de Zuiderkroon, is daarbij van belang. In paragraaf 4.9 wordt hier verder op ingegaan.
 

4 Onderzoeken

4.1 Inleiding

In de toelichting van een bestemmingsplan dient aangegeven te worden of er vanuit ruimtelijke en/of milieukundige aspecten belemmeringen zijn voor de planontwikkeling. In dit hoofdstuk vindt een toets plaats op een aantal relevante ruimtelijke en milieukundige aspecten voor het plangebied.

4.2 Milieuaspecten

4.2.1 Bedrijven en milieuzonering

Beleidskader
De VNG publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) biedt een handreiking voor de afstemming tussen ruimtelijke ordening en milieu op lokaal niveau. De publicatie geeft informatie over de milieu- en hinderaspecten van verschillende typen bedrijven. Die aspecten worden weergegeven in scores of in richtafstanden tot hindergevoelige objecten. Op basis van de aspecten worden de verschillende bedrijfstypen gescoord in milieucategorieën. Daaruit volgt een indicatie van de afstand die voor dat type bedrijf worden aangehouden tot woningen of andere gevoelige objecten. De norm is niet wettelijk verankerd. Het gaat om een richtafstand. Het bestuursorgaan kan met die richtafstand in de hand differentiëren naar omgevingstypen: rustige woonwijk, rustig buitengebied, en gebied met functiemenging (gemengd gebied).
Ook de specifieke eigenschappen van het geval doen ter zake, bijvoorbeeld de schaal van de activiteiten. In voorkomende gevallen zal de bestuursrechter de afwegingen van het bestuursorgaan toetsen aan een goede ruimtelijke ordening. Daarbij weegt de VNG-brochure meestal zwaar. De richtafstand werkt twee kanten op. Nieuwe bedrijvigheid moet voldoende afstand houden tot gevoelige objecten, maar nieuwe woningen moeten ook afstand houden tot bedrijvigheid. Niet alleen het woon- en leefklimaat telt immers. Ook de continuïteit van het bedrijf en de uitbreidingsmogelijkheden moeten worden gewogen. Naast het afwegingskader van de brochure kunnen ook wettelijke normen van toepassing zijn. Zo heeft een melkveehouderij bijvoorbeeld te maken met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Activiteitenbesluit en/of de Wet geurhinder en veehouderij. Van geval tot geval moet worden beoordeeld hoe eventuele wettelijke normen en de VNG-richtlijn zich tot elkaar verhouden, beide bevatten immers maximum afstanden tot omliggende objecten. In zijn algemeenheid geldt dat in ieder geval aan de wettelijke normen moet worden voldaan. In sommige gevallen kan er uit het oogpunt van een goed woon- en leefklimaat aanleiding bestaan op basis van de VNG-brochure een grotere afstand aan te houden.
 
Analyse plangebied
Het plangebied bevindt zich aan de rand van bebouwd gebied aan de Zuiderkroon. Rondom de locatie bevinden zich voornamelijk woningen. Op enige afstand ligt een manege. De grootste richtafstanden die volgens de Brochure Bedrijven en Milieuzonering ten opzichte van woningen moeten worden aangehouden, bedragen 30 meter (geluid) voor zowel basisscholen als kinderopvang (de functies die mogelijk worden gemaakt op basis van onderliggend bestemmingsplan). Wanneer het plangebied en omgeving getypeerd kunnen worden als 'gemengd gebied' bedragen de hindercontouren een factor minder. De VNG-publicatie omschrijft een ‘gemengd gebied’ als:
Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels horeca en kleine bedrijven.
Geconcludeerd kan worden dat het plangebied, gelet op de verschillende functies in de omgeving van het plangebied, niet aangemerkt kan worden als een 'gemengd gebied'. Hiermee moet de afstand tussen enerzijds de grens van het bestemmingsvlak van het KC tot de uiterste situering van de woningen die volgens het bestemmingsplan of vergunningsvrij mogelijk is, minimaal 30 meter bedragen.
Tegenover het plangebied, gescheiden door de Zuiderkroon, staan woningen. In het bestemmingsplan is er middels het opnemen van een bouwvlak rekening mee gehouden dat er een minimale afstand van 30 meter bestaat tussen de bebouwing van het KC en de woningen.
Ten aanzien van de afstand van de manege geldt het volgende. De manege valt sinds 1 januari 2013 van rechtswege onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit). Voor deze datum was de inrichting vergunningplichtig (hiervoor was een vergunning Wet milieubeheer verleend op 9 maart 2005). Binnen de inrichting zijn vergund: 40 paarden en 35 pony's.
Bij het bepalen van de situering van het bouwvlak en de locatie van het speelterrein, is rekening gehouden met de omliggende woningen en de manege. Het KC ondervindt zodoende geen hinder van omliggende functies en omliggende functies niet van het KC. Daarnaast is op 23 juni 2009 een 8.19 Wet milieubeheer melding gedaan voor enkele wijzigingen binnen de inrichting. Er heeft geen uitbreiding in het aantal dieren plaatsgevonden.
De wetgeving is gewijzigd en per 1-1-2013 is het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) van rechtswege op deze inrichting van toepassing geworden. Dit betekent dat de inrichting onder de meldingsplicht is komen te vallen. De inrichting is daarmee een type B-inrichting. Bij het inrichten van de planlocatie rekening wordt gehouden met deze hindercirkel. Het bouwvlak is gelegen op de afstand van 50 meter. Deze afstand is gebaseerd op de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering. In deze brochure zijn de volgende afstanden aangegeven voor zowel een paardenfokkerij als voor een manege: geur 50 meter, stof 30 meter en geluid 30 meter.
Voor dierenverblijven en (vaste) mestopslagen is alleen uitgaan van de VNG-brochure niet voldoende. Er moet ook gekeken worden naar de afstanden die gelden vanuit het toetsingskader milieu dat geldt voor veehouderijen (omgekeerde werking van de voor de veehouderij geldende regels). Daarbij dient rekening gehouden te worden met de maximale ontwikkelingsmogelijkheden die de manege thans heeft op basis van het ter plaatse van de manege geldende bestemmingsplan. Deze mogelijkheden mogen door de komst van het kindcentrum niet worden beperkt.
Toetsing vindt derhalve niet plaats vanaf de huidige dierenverblijven en mestopslag, maar op de rand van het gebied waar op grond van het ter plaatse van de manege geldende bestemmingsplan een dierenverblijf of mestopslag mag worden gerealiseerd.
Het meest belangrijkste aspect in dit kader is het aspect geur. Hieronder is voor het aspect geur het toetsingskader, dat thans op grond van het Activiteitenbesluit voor de inrichting geldt, weergegeven.
Op grond van het Activiteitenbesluit (artikel 3.117) gelden de volgende afstanden, gemeten vanaf het emissiepunt van een dierenverblijf:
  • Ten minste 100 meter tot een geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom;
  • Ten minste 50 meter tot een geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom.
Daarnaast gelden de volgende afstanden gemeten vanaf de gevel van een dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig object (gevel-gevel afstand, artikel 3.119 Activiteitenbesluit):
  • Ten minste 50 meter tot een geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom;
  • Ten minste 25 meter tot een geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom.
  •  
  • Voor de opslag van vaste mest (> 3 m³ tot maximaal 600 m³) gelden de volgende afstanden (artikel 3.46 Activiteitenbesluit):
  • Ten minste 100 meter tot een geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom;
  • Ten minste 50 meter tot een geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom.
De vraag is of het KC Woldwijck is gelegen binnen of buiten de bebouwde kom.
Definitie bebouwde kom:
‘De bebouwde kom is het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom van de Wgv volgt niet uit de Wegenverkeersweg 1994, maar net zoals in de ruimtelijke ordening bepaalt d e aard van de omgeving waar de grens ligt. Om te spreken van bebouwde kom, moet er sprake zijn van o p korte afstand van elkaar gelegen bebouwing, die i s geconcentreerd tot een samenhangende structuur’.
Gelet op de omgeving (tegenovergelegen nieuwbouwwijk) en dat er gedurende een langere tijd veel mensen (kinderen) verblijven wordt in dit geval uitgegaan van 'binnen de bebouwde kom'. Dit is eveneens een worst-case scenario. Dit betekent dat uitgegaan moet worden van minimale afstanden van 100 meter voor zowel een dierenverblijf als voor de opslag van vaste mest. Er is daarom rekening gehouden met een afstand van 100 meter gemeten vanaf de rand van het gebied waar op grond van het ter plaatse van de manege geldende bestemmingsplan een dierenverblijf of mestopslag mag worden gerealiseerd.
Hierbij opgemerkt dat nu alleen is gekeken naar het aspect geur. Daarnaast zal ook rekening gehouden moeten worden met andere milieuaspecten, zoals bijvoorbeeld fijn stof, geluid en volksgezondheid. Voor het aspect fijn stof zijn voor paarden en/of pony's geen emissiefactoren of afstandseisen vastgesteld in de milieuwetgeving. Gelet op de achtergrondconcentratie aan fijn stof (circa 15 µg/m3 PM10, bron: atlas leefomgeving)) is het niet de verwachting dat de grenswaarde voor fijn stof wordt overschreden (> 40 µg/m3 PM10) bij een eventuele uitbreiding van de manege. Voor wat betreft het aspect geluid is op dit moment niet bekend welke geluidsrelevante activiteiten er precies plaatsvinden bij de manege en wanneer deze activiteiten plaatsvinden. Voldaan moet worden aan de geluidsvoorschriften van het Activiteitenbesluit. Bij een eventuele uitbreiding zal hier nader naar gekeken moeten worden. Voor wat betreft het aspect volksgezondheid zijn er met betrekking tot paarden en/of pony's op dit moment weinig tot geen gegevens bekend over mogelijke gezondheidsrisico's bij mensen. Als er in de toekomst nadere informatie of wet- en regelgeving voor ontstaat, zal hier dan rekening mee gehouden moeten worden.
 
Conclusie
In het bestemmingsplan is rekening gehouden met voldoende afstand van het kindcentrum tot omliggende woningen en de aanwezige manege. Het plan is op basis hiervan uitvoerbaar. 

4.2.2 Bodem

Wettelijk kader
De milieuhygiënische bodemkwaliteit mag geen belemmering zijn voor de economische uitvoerbaarheid van het planvoornemen. Verder behoort de bodemkwaliteit te passen bij het toekomstig gebruik van de bodem. De bodemkwaliteit mag immers geen onaanvaardbare risico’s opleveren voor de gebruikers van de bodem. Bovendien mag door menselijk handelen de bodemkwaliteit niet verslechterd zijn (zorgplicht).
Informatie over uitgevoerde bodemonderzoeken, bodemsaneringen en historisch verdachte locaties in Nederland staan vermeld op de Bodeminformatiekaart (via www.bodemloket.nl).
 
Beleids kader
De gemeente heeft beleid opgesteld in het kader van duurzaam grondstromenbeheer. De regels voor hergebruik van grond staan beschreven in de Regionale Nota bodembeheer provincie Groningen en het Bodembeheerplan Hoogezand-Sappemeer (2013). Hier dient aan te worden voldaan ten behoeve van onderliggend plan.
 
Analyse plangebied
Ten behoeve van de ontwikkeling van het Kindcentrum is een bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 2 van deze toelichting opgenomen.
Het doel van het verkennend bodemonderzoek is het vaststellen van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem op de onderzoekslocatie. Er is bepaald of de bodem op milieuhygiënische gronden geschikt is voor de beoogde functie als kindcentrum. Uit het onderzoek komt het volgende naar voren.
 
De hypothese ‘verdachte locatie’ voor zowel de dempingstracés als de brandplek die is aangetroffen wordt formeel gesproken aanvaard op basis van de gemeten licht verhoogde gehalten in de grond. De hypothese onverdacht voor het overige terrein (basketbalveld en skatebaan) wordt op basis van de onderzoeksresultaten eveneens aanvaard.
De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding tot de uitvoering van een nader bodemonderzoek en vormen vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmering voor de voorgenomen herontwikkeling van de locatie als kindcentrum. Er wordt geadviseerd om voorafgaand aan de herontwikkeling enkele aangetroffen verbrandingsresten ter plaatse van de brandplek te verwijderen en af te voeren naar een erkend verwerker. Er zal hier na verwachting circa 1 m3 met verbrandingsresten gemengde grond bij vrijkomen.
Indien grond vanaf de locatie wordt afgevoerd, is bij hergebruik elders het Besluit bodemkwaliteit van toepassing. Voor toepassing van de grond elders dient toestemming te worden verkregen van het bevoegd gezag en kan onderzoek conform het Besluit bodemkwaliteit gevraagd te worden. Op basis van indicatieve toetsing van de analyseresultaten aan het toetsingskader van het Besluit bodemkwaliteit blijkt dat de onderzochte grond indicatief is beoordeeld als kwaliteitsklasse ‘altijd toepasbaar’ wonen of industrie.
 
Conclusie
Uit onderzoek blijkt dat de bodemkwaliteit geschikt is voor het beoogde gebruik van de locatie.

4.3 Externe veiligheid

Beleidskader
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Voor inrichtingen is dit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), voor transportroutes het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en voor hogedruk aardgastransportleidingen het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen, zijn er belangrijke verschillen. Hieronder worden beide begrippen verder uitgewerkt.
 
Plaatsgebonden risico (PR)
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaarcontour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6/jaarcontour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.
 
Groepsrisico (GR)
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt begrensd door de 1%-letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald): de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Het GR kan niet ‘op de kaart’ worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N): de fN-curve.
 
Weergave PR en Groepsrisico.
 
Verantwoordingsplicht
In de wet -en regelgeving is een verplichting tot verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Aandacht aan de verantwoording moet worden gegeven wanneer het groepsrisico boven de oriëntatiewaarde ligt of wanneer het groepsrisico (significant) toeneemt. Bij de verantwoordingsplicht dient het bevoegd gezag op een juiste wijze de toename en ligging van het groepsrisico te onderbouwen en te verantwoorden. Hierbij geeft het bevoegd gezag aan of het groepsrisico in de betreffende situatie aanvaardbaar wordt geacht. De verantwoordingsplicht van het groepsrisico dient naast de rekenkundige hoogte van het groepsrisico, dat berekend wordt door middel van deze kwantitatieve risicoanalyse (QRA), tevens rekening te houden met een aantal kwalitatieve aspecten zoals mogelijke bronmaatregelen, bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.
De eindafweging (vertaald in een ruimtelijke onderbouwing) kan pas worden gemaakt wanneer ook het advies van de Veiligheidsregio Groningen is ingewonnen.
 
Om de externe veiligheidsrisico’s te beheersen, heeft de rijksoverheid een aantal besluiten opgesteld die leidend zijn voor externe veiligheidstaken van de provincie en gemeenten. Het gaat daarbij om wet- en regelgeving waarin risiconormen zijn gesteld voor respectievelijk inrichtingen, transport van gevaarlijke stoffen en buisleidingen. Het rijksbeleid staat niet op zichzelf.
 
Risicobedrijven
Het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (Bevi) bevat veiligheidsnormen voor bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Het Bevi verplicht gemeenten en provincies rekening te houden met de externe veiligheid als ze een milieuvergunning verlenen of een bestemmingsplan maken.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is vergelijkbaar met het Bevi en bevat risiconormen voor transportroutes (spoor, weg en waterwegen). Op basis van het Bevt moet rekening worden gehouden met het Landelijk Basisnet (verder: Basisnet) voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Uitgangspunt van het Basisnet is dat door het vastleggen van veiligheidszones de gebruiksruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en ruimtelijke ontwikkelingen op elkaar kunnen worden afgestemd. Provincies kunnen een eigen Basisnet vastleggen; dat is ook binnen de provincie Groningen het geval.
 
Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen
Vervoer van gevaarlijke stoffen vindt plaats via het spoor, over de weg en het water. Met het Basisnet water, weg en spoor worden risicoplafonds vastgesteld voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en worden randvoorwaarden aan de ruimtelijke ordening gesteld.
In het Basisnet wordt een maximum opgelegd aan de PR 10-6. Deze PR 10-6 kan daarmee niet meer ongelimiteerd groeien. De PR-max vormt de grens van de gebruiksruimte voor het vervoer en tevens de grens van de veiligheidszone. Een veiligheidszone is een zone langs wegen, hoofdspoorwegen en/of binnenwateren waarbinnen geen nieuwe kwetsbare objecten zijn toegestaan. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten zijn hier alleen in uitzonderingsgevallen toegestaan. De veiligheidszone wordt gemeten vanaf het hart van de spoorbundel, het midden van de weg of op de referentiepunten gelegen op de begrenzingslijnen van de vaarweg. In het kader van de ruimtelijke ordening dient de afstand die voor de veiligheidszone in het Basisnet is vastgesteld te worden gehanteerd en wordt niet meer berekend. Het groepsrisico daarentegen dient wel te worden berekend en daarbij wordt de maximale benutting van groeiruimte voor het vervoer toegepast die in de bijlage van het Basisnet is vastgelegd.
 
Daarnaast moet voor bepaalde transportmodaliteiten met veel vervoer van zeer brandbare en toxische vloeistoffen in het Basisnet rekening worden gehouden met een plasbrandaandachtsgebied (PAG). Een PAG is een gebied tot 30 meter aan weerszijden van de spoorbaan (en erboven) en 30 meter gemeten vanaf de rechter rand van de rijstrook van de (rijks)weg of het spoor waarbinnen, bij realisatie van kwetsbare objecten, rekening dient te worden gehouden met de effecten van een plasbrand. Plasbranden kunnen ontstaan wanneer brandbare vloeistoffen ten gevolge van een ongeluk of calamiteit kunnen weglekken uit een tankwagen/wagon en tot ontbranding kunnen komen.
 
Provinciaal Basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen
Het provinciaal basisnet Groningen is het antwoord op de Nota Vervoer gevaarlijke stoffen waarin een borging van risicoafstanden als gevolg van transporten van gevaarlijke stoffen wordt aangekondigd. Het doel is om deze transportroutes vast te leggen en een systeem te creëren waarbij rekening kan worden gehouden met de dynamiek van transport en toekomstige groei. Om dit te bereiken zijn in de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 veiligheidszones opgenomen rondom een aantal aangewezen transportroutes (de grotere weg-, spoor- en waterinfrastructuur). Onderstaand worden de zones weergegeven:
  • Veiligheidszone 1 provinciale wegen: zone langs wegen in verband met plaatsgebonden risico (PR max) provinciale wegen. Gemeten vanaf het midden van de buitenste wegkanten;
  • Veiligheidszone 2 invloedsgebied provinciaal basisnet Groningen: Bevat een nadere verantwoording van het groepsrisico en biedt inzicht in de manier waarop rekening is gehouden met het advies van de Veiligheidsregio Groningen. Wordt gemeten vanaf de buitenrand van de transportroute;
  • Veiligheidszone 3 transport: Veiligheidszone rondom wegen en spoorwegen in verband met de bescherming van minder zelfredzame personen. Deze zone is bepaald op 30 meter gemeten vanaf de buitenste wegkanten van de wegen vanaf de buitenste spoorstaven van de spoorbundel voor het doorgaand verkeer.
Buisleidingen
Voor het transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn de normen voor externe veiligheid in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) vastgelegd. De regels voor buisleidingen zijn op basis van het Bevb uitgewerkt in de Ministeriële regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Ook het Bevb is op dezelfde wijze opgesteld als het Bevi. Het Bevb stelt verplicht om bij onder andere het vaststellen van een bestemmingsplan rekening te houden met de externe veiligheidsaspecten. Tevens geldt een belemmeringenstrook van 4 of 5 meter aan weerszijden van de leiding die vrij moet blijven van bebouwing.
  
Analyse plangebied
Binnen het plangebied ligt een waterleiding. In paragraaf 4.5.6 wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met deze waterleiding.
Naast de waterleiding geldt dat het plangebied in de nabijheid van een manege ligt. In paragraaf 4.2 is onderbouw welke invloed deze manege heeft en op welke wijze daar mee wordt omgegaan in het plan.
Naast deze aspecten zijn in en in de directe omgeving van het plangebied geen inrichtingen aanwezig die vanuit het oogpunt van externe veiligheid van invloed zijn op het voorziene plan.
 
Conclusie
Er zijn in en in de directe omgeving van het plangebied geen inrichtingen aanwezig die vanuit het oogpunt van externe veiligheid van invloed zijn op het voorziene plan.

4.4 Luchtkwaliteit

Beleidskader
De Nederlandse wetgeving voor luchtkwaliteit is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat bekend als de Wet luchtkwaliteit.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet luchtkwaliteit geen belemmering voor ontwikkelingen als:
  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project ‘niet in betekenende mate’ bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).
In de Wet luchtkwaliteit staan de grenswaarden voor verschillende luchtverontreinigende stoffen. In de praktijk blijft toetsing aan grenswaarden beperkt tot de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) uit onderstaande tabel.
 
 
Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende besluiten en regelingen:
  • Besluit en Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (Luchtkwaliteitseisen);
  • Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.
Besluit en Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (nibm) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip ‘niet in betekenende mate’ is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden voor NO2 en PM10 uit de Wet milieubeheer. De Nibm-bijdrage komt dan neer op 1,2 µg/m3.
In de Regeling nibm is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.
Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze gevoelige bestemmingen zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen zijn geen gevoelige bestemmingen.
Het besluit legt aan weerzijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast (van respectievelijk 300 en 50 meter). Bij realisatie van gevoelige bestemmingen binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit nodig.
 
Regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007
In deze regeling staan eisen waaraan berekeningen en rekenmodellen moeten voldoen. In de regeling is het toepasbaarheidsbeginsel opgenomen. Dit beginsel geeft aan op welke plaatsen de luchtkwaliteitseisen toepasbaar zijn. In grote lijnen gelden daarbij de volgende bepalingen:
  • geen beoordeling van de luchtkwaliteit op plaatsen waar het publiek geen toegang heeft en waar geen bewoning is;
  • geen beoordeling van de luchtkwaliteit op bedrijfsterreinen (met uitzondering van voor het publiek toegankelijke plaatsen, waarbij het zogenaamde blootstellingscriterium een rol speelt);
  • geen beoordeling van de luchtkwaliteit op de rijbaan van wegen.
 
Analyse plangebied
Onderliggend plangebied draagt niet in betekenende mate bij. Daarnaast ligt het plangebied, waar in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen een gevoelige bestemming wordt mogelijk gemaakt, niet binnen een zone van 300 en 50 meter van respectievelijk een rijksweg of een provinciale weg. Derhalve hoeft de luchtkwaliteit niet conform de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit beoordeeld te worden.
 
Conclusie
Het aspect Luchtkwaliteit vormt geen beletsel voor onderliggend bestemmingsplan.
 

4.5 Water

4.5.1 Algemeen

Het opnemen van een waterparagraaf in een bestemmingsplan is wettelijk verankerd in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en het overleg met het waterschap wordt gevoerd op basis van artikel 3.1.1 Bro. In die paragraaf dient te worden uiteengezet wat voor gevolgen het plan in kwestie heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater. Het waterbeleid, zoals opgenomen in de nota Waterbeleid 21e eeuw, heeft twee principes voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd, te weten de tritsen:
  • vasthouden, bergen en afvoeren;
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren.
De trits vasthouden, bergen en afvoeren houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren, wordt het water afgevoerd. Bij de trits schoonhouden, scheiden en zuiveren gaat het erom dat het water zoveel mogelijk wordt schoongehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

4.5.2 Gemeentelijk rioleringsplan

Gemeenten hebben op grond van artikel 10.33 Wm een zorgplicht voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater. Onder stedelijk afvalwater wordt afvalwater verstaan dat bestaat uit huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. Deze zorgplicht wordt door vertaald in een rioleringsplan. De speerpunten voor de komende planperiode zijn:
  • Klimaatbestendig beleid: de gemeente wil inspelen op de klimaatveranderingen;
  • Samenwerking: ook in deze planperiode wil de gemeente intensief samenwerken met andere partijen als dit een voordeel oplevert.
  • Rioolbeheer: de gemeente wil het rioolbeheer in deze planperiode nog verder optimaliseren.
  • Risico-gestuurd rioolbeheer: in deze planperiode wordt toegewerkt naar een onderhoudsregime waarbij geen cyclische werkzaamheden worden uitgevoerd als dit niet nodig is.
  • Opzet klachtensysteem: in deze planperiode wil de gemeente werken aan het samenvoegen van de klachtensystemen van de voormalige gemeenten Slochteren, Menterwolde en Hoogezand-Sappemeer.

4.5.3 Keur waterschap

Voor alle aanpassingen aan de waterhuishouding, zoals genoemd in de keur, is ook een watervergunning van het waterschap vereist. In de keur van waterschap Hunze en Aa's (2010) is ook opgenomen dat binnen het beheersgebied zonder vergunning van het bestuur geen verhard oppervlak mag worden aangebracht, voor zover dit leidt tot een versnelde afvoer richting oppervlaktewaterlichamen. Hierbij geldt binnen de bebouwde kom een norm van 150 m² en daarbuiten 1500 m². Bij nieuwe verharding met een oppervlak boven deze normen zullen compenserende maatregelen moeten worden genomen. In onderliggend plan neemt het verhard oppervlak toe.
Daarnaast zijn er in de keur ook regels opgenomen over beschermingszones langs (boezem)kades en beschermings- en obstakelvrije zones langs hoofdwatergangen. De beschermingszones worden aangegeven of omschreven in de legger. Bij het ontbreken van een legger geldt als beschermingszone een strook van 5 meter, waarbij de 5 meter moet worden gerekend vanaf de insteek of de teen van het waterstaatswerk. Als een onderhoudsstrook aanwezig is dan hoort die bij het waterstaatswerk en niet bij de beschermingszone.

4.5.4 Notitie stedelijk waterbeheer

In 2011 heeft het waterschap Hunze en Aa’s de notitie Stedelijk Waterbeheer vastgesteld. Deze notitie vervangt de notitie uit 2003. Hierin zijn doelstellingen en aandachtspunten geformuleerd inzake het stedelijk waterbeheer, waarbij alle betrokken partijen hun rol moeten pakken, waaronder de gemeenten in hun ruimtelijke plannen.
Dit gebeurt mede door de verplichte waterparagraaf in bestemmingsplannen, met als doelstelling: ‘Water wordt door overheden, stedenbouwkundigen en projectontwikkelaars geaccepteerd en gehanteerd als ordenend principe. Het waterschap is de vanzelfsprekende wateradviseur bij locatiekeuze en inrichting.’
Aandachtspunten in de notitie die relevant zijn voor bestemmingsplannen zijn:
 
OnderwerpProbleemOplossingsrichting
Ruimte voor water
Onvoldoende inspelen op wateraspecten bij ruimtelijke plannen, wateroverlast, slechte waterkwaliteit in nieuwe gebieden.
Waterschap eerder betrekken, deskundigheid gebruiken.
Taakverdeling
Onduidelijkheid voor gemeenten en burgers.
Heldere afspraken, eenduidigheid, helder communiceren over taken en verwachtingen.
Watersysteem
Slechte waterkwaliteit, wateroverlast, vervuilde waterbodem, weinig natuurvriendelijke oevers, verstoring watersysteem.
Duurzame inrichting, basisinspanning/ waterkwaliteitsspoor intensiveren, alternatieve
oplossingen, aanpak diffuse bronnen, wateroverlastmaatregelen met gemeente, oplossingen op maat, herstel watersysteem.
 
Deze aandachtspunten worden door de gemeente Midden – Groningen betrokken bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

4.5.5 Analyse plangebied

Zowel bij de ontwikkelingen bij recht als bij de ontwikkelingen na wijziging van het bestemmingsplan dienen de beleidsuitgangspunten van het Waterplan (waaronder afnemen watertoets) te worden nagekomen. Het toevoegen van nieuwe bebouwing of verharding in de bebouwde kom (met een grotere oppervlakte dan 150 m²) en in het buitengebied bij een oppervlakte groter dan 1500 m² zal dan ook gecompenseerd moeten worden met waterberging.
Onderliggend bestemmingsplan maakt een nieuwe ontwikkeling mogelijk. Op dit moment is nog niet bekend hoeveel bebouwing en verharding er exact gaat komen. Op dit moment staat vast dat er een Kindcentrum zal komen met een school en een peuter- en kleuteropvang. Daarnaast zullen er paden en schoolpleinen gerealiseerd worden. Hoe deze eruit komen te zien is nu nog niet duidelijk. Wel is duidelijk dat het totale oppervlak van het plangebied circa 15.500 m² is en dat het overgrote deel verhard zal worden. In de regels van het bestemmingsplan is een totale maximale bebouwingsoppervlakte opgenomen van 5150 m², waarvan 100 m² voor overige gebouwen en overkappingen, om het programma mogelijk te maken.

4.5.6 Beheerrichtlijn

Diagonaal door het plangebied ligt een hogedrukwaterleiding (AC 800 mm) met een zakelijk recht. Verlegging van deze leiding is niet eenvoudig en is kostbaar. Ten aanzien van de waterleiding gelden beheerrichtlijnen en aanbevelingen voor het werken in de nabijheid van de ondergrondse infrastructuur van waterbedrijf Groningen en/of van haar deelnemingen. Deze zijn beschreven in het document ‘Beheerrichtlijnen en aanbevelingen’ versie 2018 van het waterbedrijf Groningen.
Deze Beheerrichtlijnen zijn voor een groot deel gebaseerd op de WION en de CROW Richtlijn Schade voorkomen aan kabels en leidingen / Richtlijn zorgvuldig grondroeren van initiatief- tot gebruiksfase, in werking getreden 1 januari 2017. De WION geeft aan wat onder zorgvuldig graven wordt verstaan. De CROW Richtlijn geeft een nadere uitwerking van het begrip zorgvuldig graven. Deze Beheerrichtlijnen moeten niet beschouwd worden als een dictaat, maar zijn bedoeld om ­ in voorliggende situatie ­ tot een voor alle bij een werk betrokken belanghebbenden gewenste werkwijze te komen, rekening houdend met elkaars belangen en (wettelijke) verantwoordelijkheden.
Bij de verdere planuitwerking wordt rekening gehouden met de richtlijnen en wettelijke kaders die in de beheerrichtlijn zijn beschreven.

4.5.7 Watertoets

Op grond van paragraaf 3.1, in het Besluit Ruimtelijke Ordening, moeten ruimtelijke plannen worden afgestemd met o.a. de waterschappen. Hiervoor moet bij het waterschap Hunze en Aa's het proces van de digitale watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Waterschap Hunze en Aa's beoordeelt wat de invloed van het plan op de waterhuishouding is en geeft een wateradvies. Het waterschap Hunze en Aa’s wordt in het kader van het vooroverleg geïnformeerd over het plan.
In het kader van het bestemmingsplan is een digitale watertoets. De resultaten van deze watertoets zijn opgenomen als bijlage 3. Uit de digitale watertoets blijkt dat de normale procedure doorlopen moet worden. Dat betekent een maatwerkadvies. Hierover heeft afstemming plaatsgevonden met het waterschap. Hieruit komt onder meer het volgende naar voren.
Het plangebied ligt in een peilgebied met een zomerpeil van -0,45 m NAP en een winterpeil van -0,8 m NAP. De gebied specifieke afvoer is 4,43 l/sec/Ha; deze afvoer mag niet negatief beïnvloed worden door ruimtelijke ingrepen. Door de beoogde wijziging van het bestemmingsplan wordt in ieder geval ruimte gemaakt voor een verhardingstoename van 5.150 m². Hiervoor moet 301 m³ compenserende waterberging worden gerealiseerd om de gebied specifieke afvoer te kunnen waarborgen.
Aanvullende verhardingstoename moet naar rato worden gecompenseerd.
 
Conclusie
Het bouwplan is nog niet compleet. Daarom kan het nog niet specifiek worden getoetst aan het aspect water. Bij de verdere planuitwerking wordt rekening gehouden met de richtlijnen en wettelijke kaders die hiervoor zijn beschreven. Met betrekking tot de bergingscompensatie geldt het volgende. Op dit moment staat nog niet vast met hoeveel m² het totaal verhard oppervlak zal toenemen als gevolg van de ontwikkeling. In de definitieve planvorming zal rekening worden gehouden met een bergingscompensatie van 301 m³ bij een toename van oppervlakteverharding van 5.120 m² of zoveel meer als naar rato noodzakelijk is. In de regels van het bestemmingsplan is opgenomen dat het bouwplan voorgelegd dient te worden aan het bevoegd gezag zodat het getoetst kan worden op het aspect water.

4.6 Archeologie en cultuurhistorie

Beleidskader
Nederlandse gemeenten zijn vanwege wetgeving op het gebied van archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) verplicht om archeologische en cultuurhistorische waarden in de ruimtelijke planprocedures te betrekken en waardevolle resten te beschermen. Om deze wettelijke taak goed te kunnen uitvoeren en direct mee te kunnen nemen in de actualisering van bestemmingsplannen is gemeentelijk archeologiebeleid, bestaande uit een beleidsnota en beleidskaart, opgesteld. Op de archeologische beleidskaart is aangegeven welk archeologisch beleid van toepassing is in het bestemmingsplan. Door het archeologisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan dit beleid is duidelijk geworden waar (hoge) archeologische verwachtingswaarden zijn en waar deze laag zijn.
 
Analyse plangebied
Voor het grondgebied van de gemeente Midden - Groningen beschikt de gemeente over een verwachtingskaart archeologie en cultuurhistorie. Op deze kaart is het plangebied aangeduid met een hoge archeologische verwachting. Zie onderstaande uitsnede van de verwachtingenkaart.
 
Uitsnede archeologische verwachtingenkaart.
 
Omdat voor het plangebied een hoge archeologische verwachting geldt, heeft een archeologisch
bureauonderzoek plaatsgevonden. Het onderzoek is als bijlage 4a opgenomen. De bevindingen zijn als volgt.
Het plangebied ligt in een gebied dat in de steentijd, met name het mesolithicum, intensief werd bewoond. Bewoningsresten uit deze perioden bevinden zich vooral op (ten opzichte van de directe omgeving) relatief hooggelegen, goed ontwaterde gronden, zoals dekzandkoppen en -ruggen, waarin zich podzolbodems hebben ontwikkeld. Pas in de 17de eeuw werd het veen in dit gebied systematisch in ontginning genomen. Vanaf de ontginning is het plangebied als bouw- en grasland in gebruik geweest. Op basis van het Actueel Hoogtebestand Nederland lijkt het reliëf in het plangebied redelijk intact. De kans is daardoor groot dat eventuele aanwezige archeologische resten uit de steentijd nog intact zijn. Door de vorming van veen en het feit dat het plangebied na de ontginning onbebouwd is gebleven worden er geen resten uit recentere perioden verwacht.
Om te bepalen of in het plangebied nog sprake is van intacte archeologische resten, heeft een archeologisch booronderzoek plaatsgevonden (zie bijlage 4b). Tijdens het onderzoek zijn elf boringen gezet met een Edelmanboor van 7 cm. De minimale diepte van de boringen is 0,7 m -mv. De boringen zijn verspreid gezet in een grid van ca. 40 x 45 meter. De locatie van de boringen is op basis van een lokaal meetsysteem ingemeten in RD en de NAP-hoogten van het maaiveld is met behulp van het AHN vastgesteld. De boorkernen zijn beschreven volgens de archeologische standaard beschrijvingsmethode. Het opgeboorde sediment is onderzocht op de aanwezigheid van archeologische indicatoren.
Uit het booronderzoek blijkt dat de bodem van het plangebied bestaat uit dekzand waarbinnen podzolvorming heeft opgetreden. In zes boringen zijn restanten van deze podzolvorming aangetroffen. In twee boringen betreft dit een BC-horizont, in drie boringen betreft het een B-horizont en in één boring is ook een E-horizont aangetroffen. In de overige boringen zijn geen restanten van podzolvorming aangetroffen, wel is in drie boringen de aanwezigheid van een, in het recente verleden, opgevulde depressie aangetroffen.
 
Conclusie
Het onderzoeksbureau concludeert dat rondom de boringen met een B-horizont en E-horizont de bodem voldoende intact is om archeologische waarden aan te treffen. Het onderzoeksbureau adviseert de plannen dusdanig aan te passen dat het mogelijke archeologisch niveau niet beschadigd raakt. Indien planaanpassing niet mogelijk is, wordt geadviseerd een waarderend booronderzoek uit te voeren in een boorgrid van 20 x 25 meter in twee deelgebieden rondom de boringen met tenminste een B-horizont. Voor het overige deel van het plangebied wordt geen vervolgonderzoek geadviseerd.

4.7 Flora en fauna

Beleidskader
In ruimtelijke plannen moet worden aangetoond hoe de ontwikkelingen die hierin mogelijk worden gemaakt, zich verhouden met de wet- en regelgeving op het gebied van gebieds- en soortenbescherming.
Sinds 1 januari 2017 is de bescherming van gebieden, soorten en houtopstanden geregeld in de Wet natuurbescherming. Op het gebied van gebiedsbescherming regelt de wet de bescherming van zes verschillende soorten natuurgebieden: het natuurnetwerk Nederland, bijzondere provinciale natuurgebieden, bijzondere provinciale landschappen, nationale parken, bijzondere nationale natuurgebieden en Natura 2000-gebieden. Bij activiteiten of ontwikkelingen die kunnen leiden tot negatieve effecten op instandhoudingsdoelen voor een van deze gebieden moet een vergunning worden aangevraagd.
 
Analyse
In het kader van onderliggend plan heeft ecologisch onderzoek in de vorm van een quickscan plaatsgevonden. Het onderzoek is als bijlage 5 opgenomen De quickscan betreft een beoordeling van de huidige aanwezigheid van beschermde planten en dieren in het plangebied, de functie van het plangebied en de directe omgeving van deze soorten en de te verwachten effecten van de voorgenomen ingreep op de beschermde soorten. De quickscan heeft plaatsgevonden op grond van een bronnenonderzoek, een terreinbezoek en expert judgement.
De conclusies uit het onderzoek zijn als volgt. In het plangebied bevinden zich geen strikt (zwaar)beschermde dier- of plantensoorten die door de voorgenomen nieuwbouw van een school wezenlijk kunnen worden beïnvloed. In het kader van de te doorlopen planologische procedure zijn er vanuit de Wet natuurbescherming geen belemmeringen.
In het plangebied komen mogelijk wel enkele algemene kleine zoogdieren en amfibieënsoorten voor, die weliswaar beschermd zijn, maar zo algemeen, dat hun voortbestaan niet wordt bedreigd. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd voor het overtreden van verbodsbepalingen.
Door de voorgenomen werkzaamheden zullen voor vleermuizen geen verblijfplaatsen, geen vliegroutes en geen significant oppervlak aan foerageergebied worden aangetast. Er treden geen negatieve effecten op; derhalve hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd.
In het plangebied noch in de directe omgeving daarvan zijn jaarrond vaste rust- of verblijfplaatsen (van strenger beschermde soorten) aangetroffen; hier zijn geen effecten te verwachten.
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of een ander gebied beschermd middels de Wet natuurbescherming. Er is geen sprake van externe werking. De voorgenomen werkzaamheden hebben om deze reden geen negatieve effecten op het functioneren van Natuurnetwerk Nederland.
 
Conclusie
Het aspect ecologie is niet van invloed op de planvorming. Wel dient rekening gehouden te worden met de zorgplicht bij de bouw van het KC, zoals in het ecologische rapport is beschreven.
 

4.8 Geluid

Beleidskader
Op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) moet bij het opstellen of wijzigen van bestemmingsplannen rekening worden gehouden met de geluidsproductie van wegverkeer, spoorwegen en industrielawaai bij geluidsgevoelige objecten.
 
Wegverkeer
De Wgh schrijft voor dat in ruimtelijke plannen die betrekking hebben op gronden die langs een verkeersweg gelegen zijn, onderzocht wordt of op de gevel van gebouwen de maximaal toegestane geluidsbelasting niet wordt overschreden.
Langs alle wegen bevinden zich, als gevolg van de Wgh, geluidszones, met uitzondering van woonerven en 30 km/h-gebieden. Binnen de geluidszone van een weg dient de geluidsbelasting op de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen aan bepaalde wettelijke normen te voldoen. De zonebreedte is afhankelijk van een binnen of buitenstedelijke ligging en de hoeveelheid rijstroken van de weg en wordt gemeten uit de rand van de weg. Een naast die rijstrook liggend fietspad ligt dus ook in die zone. Ook een vluchtstrook, niet zijde een rijstrook ligt in de zone. De ruimte boven en onder de weg behoort ook tot de zone.
 
Spoorweglawaai
Indien nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen de onderzoekszone van een spoorweg mogelijk worden gemaakt, moet onderzoek plaatsvinden naar de geluidsbelasting vanwege deze spoorweg.
 
Industrielawaai
De Wet geluidhinder bepaalt dat indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone wordt vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
 
Stemgeluid
In het kader van het Activiteitenbesluit wordt menselijk stemgeluid op schoolpleinen bij primair onderwijs en bij een kinderdagverblijf vanaf 1 januari 2010 buiten beschouwing gelaten bij de toetsing aan het Activiteitenbesluit. Hiermee wordt voorkomen dat kinderen niet zouden kunnen buiten spelen, omdat anders de geluidsnormen overschreden zouden worden.
Voor nieuwe situaties (nieuwe woningen bij een schoolplein/kinderdagverblijf, een nieuwe school/kinderdagverblijf bij bestaande woningen, of nieuwe woningen bij een nieuwe school/kinderdagverblijf) moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening wel een akoestische afweging gemaakt worden. Dat menselijk stemgeluid op schoolpleinen of bij kinderdagverblijven in het milieuspoor niet wordt getoetst, wil niet zeggen dat het in het ruimtelijke spoor aanvaardbaar is. Immers, het is niet zo dat menselijk stemgeluid van spelende kinderen in bepaalde situaties (bijvoorbeeld een omsloten speelplaats) geen hinder kan veroorzaken.
 
Analyse plangebied
Onderliggend plan voorziet in de juridische mogelijkheden om een Kindcentrum te realiseren. Binnen deze bestemming worden een onderwijsinstelling en een kinderopvang mogelijk gemaakt. Dit zijn geluidgevoelige objecten in het kader van de Wet geluidhinder.
Het plangebied ligt niet in de directe nabijheid van het spoor of van industrie. Spoorweglawaai en industrielawaai zijn zodoende niet relevant voor onderliggend plan. Wel ligt het plangebied in het invloedgebied van de Zuiderkroon. Tevens is als gevolg van de beoogde ontwikkeling sprake van stemgeluid.
 
Verkeer
Daarom heeft in het kader van onderliggend plan akoestisch onderzoek plaatsgevonden om de akoestische effecten van de omgeving op het plangebied en de akoestische effecten van het plan op de omgeving, te kunnen bepalen.
Op basis van ruime bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt is akoestisch onderzoek uitgevoerd. Daarbij zijn in het uitgevoerde onderzoek (opgenomen als bijlage 6a) de geluidszones rondom de wegen inzichtelijk gemaakt. Hierdoor is duidelijk welke geluidsbelasting er in het plangebied heerst, wat de impact hiervan is en op welke wijze daar bij de verdere planontwikkeling rekening mee gehouden kan worden.
Uit het onderzoek is gebleken dat de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer op het plangebied relatief laag is.
De geluidsbelasting in Lday 53 dB zonder aftrek (=voorkeursnorm van 48 dB uit de Wet geluidhinder met 5 dB aftrek) heerst bij het asfaltgedeelte op een afstand van 12 meter van de wegas van de Zuiderkroon. Nabij de kruising met de Andromeda heerst de 53 dB op een afstand van 28 meter vanwege de kruising en de klinkerbestrating ter plaatse van de kruising.
De geluidsbelasting op de rand van het plangebied blijft ruim onder de maximale waarde van de Wet geluidhinder. De locatie is qua wegverkeersgeluid geschikt voor de bouw van een kindcentrum.
Omdat de Zuiderkroon een 30 km/uur weg is, is deze uitgezonderd van toetsing aan de normen van de Wet geluidhinder. Om het plan mogelijk te maken hoeft er geen hogere grenswaarde geluid te worden vastgesteld door de gemeente.
Gezien de relatief lage geluidsbelasting vanwege het wegverkeer hoeven er geen bron- of afschermende maatregelen getroffen te worden om de geluidsbelasting op het plangebied te verminderen.
De geluidsbelasting op de rand van het plangebied blijven ruim onder de maximale waarde van de Wet geluidhinder. De locatie is qua wegverkeersgeluid geschikt voor de bouw van een kindcentrum.
De geluidsgevolgen vanwege de verkeersaantrekkende werking op de woningen langs de aan- en afvoerwegen is onderzocht. Uit het onderzoek is gebleken dat het geluidseffect als gevolg van de verkeersaantrekkende werking beperkt is. De gemiddelde geluidsbelasting neemt met maximaal 0,7 dB toe en blijft onder de drempelwaarde van 1,5 dB. Er zijn geen maatregelen nodig om dit effect te beperken.
 
Invloed op omgeving
Naast akoestisch onderzoek ten aanzien van verkeerslawaai, heeft onderzoek plaatsgevonden naar de invloed van het kindcentrum op de omgeving en vice versa. De bevindingen zijn als rapportage opgenomen als bijlage 6b.
 
Voor de planvorming zijn diverse terreinindelingen en gebouwvormen onderzocht om de akoestische invloed te bepalen. Uit het onderzoek is gebleken dat bij de planuitwerking aan bepaalde randvoorwaarden moet worden voldaan om overmatige geluidhinder te voorkomen.
Belangrijk onderdeel daarbij is de situering van de speelpleinen, de terreinindeling en de vormgeving van de gebouwen. Het plangebied is relatief groot waarbij maar aan één zijde woonbebouwing gelegen is. Dit geeft voldoende mogelijkheden om bij de invulling van het plangebied de hinder te beperken.
De woonomgeving langs de Zuiderkroon kan getypeerd worden als een rustige woonwijk waarvoor een richtwaarde geldt van 45 dB(A) voor de dagperiode. Alleen vanwege zwaarwegende redenen kan een hogere geluidbelasting worden toegestaan.
Uit het onderzoek is gebleken dat voor de geluidsbelasting op de nabije woonomgeving de stemgeluiden van de kinderen de grootste geluidsinvloed heeft en dat het geluid vanwege het verkeer/parkeren en de gebouwinstallaties minder invloed heeft.
Geadviseerd wordt bij de planuitwerking rekening te houden met de navolgende randvoorwaarden:
  1. minimaal 30 meter aanhouden voor de afstand tussen een speelterrein en een woning; Door deze afstand aan te houden blijven de optredende geluidspieken (Lmax) als gevolg van schreeuwende kinderen in de regel onder de maximale waarde van 70 dB(A).
  2. de speelterreinen verdelen over het plangebied;
  3. het ‘zwaartepunt’ van het verkeer en de hoofdingang aan de noord-west zijde van het plangebied;
  4. bij de situering van bepaalde speelterreinen gebruik maken van de afschermende werking van de schoolgebouwen;
  5. aan de zijde van de Zuiderkroon geen harde, rechte en sterk reflecterend gevel toepassen maar bijvoorbeeld een gevarieerde getrapte gevel met geluidsabsorberende en/of verstrooiende gevelmaterialen.
Uit het onderzoek is gebleken dat 50 dB(A) haalbaar is mits de hier bovenstaande randvoorwaarden in acht worden genomen.
Uit het onderzoek is gebleken dat de voorkeurswaarde van 45 dB(A) voor de gemiddelde geluidsbelasting LAeq ook haalbaar is, maar dat heeft grotere gevolgen voor de terrein- en gebouwindeling. Naast de eerder genoemde randvoorwaarden a t/m e moet dan meer afscherming gecreëerd worden en/of grotere afstanden aangehouden worden. Bijvoorbeeld door:
  1. De speelterreinen voornamelijk achter het gebouw te situeren;
  2. Meer afscherming creëren in de vorm van bijvoorbeeld verdiepte ligging, bodem reliëf, grondwallen, banken, fietsenhokken, bloembakken, minder verharding, kleine groene greenwalls etc. Het vergt nadere stedenbouw-/geluidkundige studie om hiervoor een goed ontwerp te maken.
Om zonder afscherming de voorkeurswaarde voor de geluidspieken Lmax van 65 dB(A) te halen is een afstand van 50 meter noodzakelijk.
Een geluidsbelasting van 50 dB(A) voor LAeq en 70 dB(A) voor de Lmax is pas toelaatbaat mits gemotiveerd wordt dat maatregelen om de voorkeurswaarde van 45 dB(A) te halen grote nadelen heeft (overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, landschappelijke of financiële aard).
Daarom wordt geadviseerd bij de planuitwerking de richtwaarde van 45 dB(A) zoveel mogelijk te benaderen aan de hand van de genoemde randvoorwaarden en het definitief stedenbouwkundig ontwerp door te rekenen op de geluidseffecten. Eventueel kan als tussenstap ook een aparte studie worden uitgevoerd naar een stedenbouwkundig ontwerp dat aan de richtwaarde van 45 dB(A) voldoet (voorkeursontwerp geluid). Dan is inzichtelijk of het ontwerp en de maatregelen aanvaardbaar zijn of niet. Daarna kan besluitvorming plaatsvinden over het definitief ontwerp.
 
Conclusie
De geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeer op de rand van het plangebied blijven ruim onder de maximale waarde van de Wet geluidhinder. De locatie is qua wegverkeersgeluid geschikt voor de bouw van een kindcentrum.
Ten aanzien van andere akoestische aspecten wordt bij de verdere planuitwerking rekening gehouden met de aanbevelingen zoals die zijn verwoord in het rapport dat als bijlage 6b is opgenomen. Het plan is op basis van het aspect akoestiek uitvoerbaar.
 

4.9 Verkeer en parkeren

Beleidskader
Bij (nieuwe) ruimtelijke ontwikkelingen dient voldoende parkeergelegenheid te worden gerealiseerd. De CROW-parkeernorm (publicatie 317-2012) biedt daarvoor de kaders. Hierin is per functie gecombineerd met de ligging van het plangebied een normering van toepassing. Deze wordt gehanteerd voor onderliggend plan. Binnen de systematiek van de CROW wordt onderscheid gemaakt in verschillende typen functies. Onderwijs en kinderdagverblijven komen apart aan bod, waarbij geldt dat de grootste parkeer- en verkeersdruk ontstaat door het brengen en halen van kinderen. Hierbij is sprake van piekmomenten, wordt rekening gehouden met kiss and ride zones en wordt onderscheid gemaakt in verkeersgeneratie (het aantal verkeersbewegingen) en parkeerbehoefte.
Ten aanzien van het parkeren van fietsen wordt een norm gehanteerd van 1 m² ruimte ten behoeve van het stallen per fiets.
 
Analyse plangebied
Onderliggend plangebied betreft de ontwikkeling van een kindcentrum, waarbij de functie van een basisschool (circa 550 leerlingen en leerkrachten) en een kinderopvang (3 groepen en personeelsleden) worden gecombineerd. Het plangebied kan worden getypeerd als matig verstedelijkt/centrum schil.
 
Parkeerbehoefte
Het nieuwe Kindcentrum vervangt drie basisscholen en één kinderopvang. Met behulp van de CROW Rekentool ‘Verkeersgeneratie en Parkeren’ is per basisschool en voor de kinderopvang berekend hoeveel parkeerplaatsen benodigd zijn voor het brengen en halen van leerlingen. Daaruit blijkt dat er totaal 29 parkeerplaatsen nodig zijn voor het brengen en halen van leerlingen. Dubbelgebruik van parkeerplaatsen is door de aanwezigheid van één functie en het samenvallen de begintijden niet mogelijk.
Een deel van het personeel komt ook met de auto. Uitgaande van 42 werknemers tijdens het maatgevende moment zijn hiervoor 28 parkeerplaatsen benodigd.
Naast het realiseren van parkeervoorzieningen voor auto’s, is ook parkeergelegenheid voor fietsen benodigd. Uitgangspunt is dat kinderen van het kinderdagverblijf niet zelfstandig met een eigen fiets naar de opvang fietsen. Het aantal stallingsplaatsen is gebaseerd op het aantal leerlingen en werknemers dat zelfstandig per fiets komt en gaat (dus niet meerijdt op de fiets van een ouder/verzorger). Op basis van onderliggend initiatief, wordt geschat dat in de huidige situatie circa 25% van de leerlingen een eigen fiets stalt bij de school en dat het om 33% van de werknemers gaat. Dit komt neer op 130 stallingsplaatsen voor leerlingen en 15 voor werknemers. Gezien het feit dat in de nieuwe situatie de afstand naar de school voor de meeste leerlingen wat toe neemt, wordt er van uit gegaan dat het percentage fietsgebruik toeneemt en het lopend naar school gaan afneemt. Er wordt van uit gegaan dat in de nieuwe situatie circa 40% van de leerlingen een eigen fiets bij de school stalt.
Vanuit robuustheid wordt aanbevolen om circa 10% extra fietsenstallingen te creëren. Dit komt neer op totaal circa 220 stallingsplaatsen voor leerlingen en 17 stallingsplaatsen voor werknemers. Tevens wordt aanbevolen om ruimte voor een ‘wachtstalling’ voor ouders/verzorgers te creëren.
 
Verkeersgeneratie
Het aantal leerlingen/werknemers voor het kindcentrum blijft ongeveer gelijk met de huidige situatie van de afzonderlijke locaties. Dit betekent dat de hoeveelheid schoolverkeer in Woldwijck ongeveer gelijk blijft, maar dat de verkeerstromen in de wijk Woldwijck wel wijzigen. De invoering van een continurooster op de basisscholen leidt tot een afname van het aantal autobewegingen met circa 25%, omdat de verkeersbewegingen tussen de middag vervallen.
De verschillende bassischolen hebben eenzelfde begintijd, maar wel gespreide eindtijden. In de huidige situatie brengt de parkeercapaciteit en bijbehorende verkeersmanoeuvres soms problemen met zich mee.
De drie invalswegen van Woldwijck (Van Limburg Stirumlaan, Andromeda en Van der Duyn Maasdamweg) hebben ongeveer een gelijke intensiteit van circa 2.700 mvt/etmaal. De wegen zijn op sobere wijze ingericht als 30 km/h wegen.
Het kindcentrum heeft de volgende verkeerskundige consequenties:
  • verkeersgeneratie: circa 300 mvt/schooldag (circa 100 bewegingen autoverkeer minder dan in de huidige situatie door invoering continurooster);
  • parkeerbehoefte:
    • 29 parkeerplaatsen t.b.v. brengen/halen;
    • 28 parkeerplaatsen t.b.v. personeel;
  • fietsenstalling:
    • 220 stallingsplaatsen t.b.v. leerlingen;
    • 17 stallingsplaatsen t.b.v. personeel;
    • 100 stallingsplaatsen t.b.v. wachtruimte ouder/verzorgers.
Het autoverkeer van/naar het kindcentrum verspreidt zich over de drie wijkontsluitingswegen. Fietsverkeer maakt vooral gebruik van de Zuiderkroon en de Andromeda. De hoeveelheid verkeer neemt verhoudingsgewijs het meest toe op de Zuiderkroon. Met name in de buurten neemt de hoeveelheid schoolverkeer af.
Woldwijck-Midden en Oost liggen op loopafstand van het kindcentrum. Voor Woldwijck-West en Gorecht heeft de fiets de meeste potentie. Op de Zuiderkroon, Van Limburg Stirumlaan en Andromeda is een aantal aanvullende verkeersmaatregelen wenselijk om te voorzien in een veilige verkeerssituatie.
Bij de nadere invulling van de schoolomgeving is er een aantal aandachtspunten, waarbij gescheiden verkeerstructuren, het parkeren t.b.v. brengen/halen, de verkeersveiligheid vanuit kinderperspectief en de organisatie/educatie belangrijke pijlers zijn.
 
Conclusie
Ten behoeve van voorliggende ontwikkeling van het kindcentrum heeft verkeerskundig onderzoek plaatsgevonden. Hierbij is op basis van het voorziene programma inzichtelijk gemaakt hoe de verkeerskundige situatie zich zal moeten verhouden tot de omgeving en hoeveel parkeercapaciteit benodigd is. De feitelijke behoeften op basis van de scholen en kinderopvang die zich gaan vestigen in het kindcentrum zijn daarbij meegewogen. Op basis hiervan zijn aanbevelingen gedaan over de wijze waarop met parkeren en verkeersafwikkeling omgegaan dient te worden. Hier wordt in de verdere planuitwerking invulling aan gegeven. Indien dat gebeurt is het plan op basis van de aspecten verkeer en parkeren uitvoerbaar.
 

4.10 Vormvrije m.e.r. - beoordeling

Beleidskader
Op 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. De wijziging van het Besluit m.e.r. volgt uit de implementatie van artikel 1, vierde lid, onder a en b, van Richtlijn 2014/52/EU van de Europese Unie. De artikelen 7.16 tot en met 7.20a van de Wet milieubeheer (Wm) zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing, waarbij het niet uitmaakt of het een activiteit betreft boven of onder de D-drempel.
In het gewijzigde Besluit m.e.r. is de procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling beschreven. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, dienen de volgende stappen genomen te worden.
  1. De initiatiefnemer stelt een aanmeldingsnotitie op.
  2. Het bevoegd gezag neemt een m.e.r.-beoordelingsbesluit. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden.
  3. De initiatiefnemer voegt het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
Indien de gemeente initiatiefnemer is (zoals in onderliggend geval) hoeft het bevoegd gezag géén aanmeldnotitie op te stellen. In het kader van de transparantie wordt echter wel een aanmeldnotitie opgesteld, omdat de gemeente ook in onderliggend geval de beslissing moet nemen over de vraag of een milieueffectrapportage moet worden opgesteld. Om deze beslissing te nemen, moet dezelfde informatie worden vergaard als een particulier of ondernemer en moet deze informatie ook aan dezelfde beoordelingscriteria worden getoetst. Daarom is voor onderliggend plan een aanmeldnotitie opgesteld.
 
Vormvrije m.e.r-beoordeling
Het besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning heeft betrekking op activiteiten die voorkomen op de D-lijst (D11.2: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen) uit het Besluit m.e.r. Voor deze activiteit zijn drempelwaarden opgenomen voor de omvang van het stedelijke ontwikkelingsproject. Deze drempelwaarden betreffen stedelijke ontwikkelingsprojecten met een omvang van:
  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied dat 2.000 of meer woningen omvat of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.
De oppervlakte van de voorgenomen activiteit blijft onder de drempelwaarden van 100 hectare en het bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m². De voorgenomen activiteit voorziet niet in het bouwen van 2000 of meer woningen.
 
Conclusie en vervolg
De voorgenomen activiteit blijft onder de genoemde drempelwaarden voor stedelijke ontwikkelingsprojecten die voorkomen op de D-lijst van het Besluit m.e.r. Een analyse op basis van de beschikbare onderzoeken naar aanleiding van onderliggend voorontwerp bestemmingsplan leert vooralsnog dat er naar verwachting geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zullen zijn. In het kader van het ontwerpbestemmingsplan zal een m.e.r. - aanmeldnotitie worden opgesteld waaruit dit definitief moet blijken. In de aanmeldnotitie worden de voorgenomen activiteiten en de waarschijnlijke gevolgen van de activiteit voor het milieu beschreven. Het bevoegd gezag dient op basis van de aanmeldnotitie te besluiten of een milieueffectrapportage opgesteld moet worden voor onderliggend plan.
 

5 Planuitgangspunten

5.1 Inleiding

Dit hoofdstuk vormt een uiteenzetting van verschillende uitgangspunten die in het bestemmingsplan hun doorwerking vinden. Enerzijds heeft dit betrekking op beleidsregels die door het college zijn vastgesteld en anderzijds gaat het om aspecten die op grond van het rijksbeleid (Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte) en/of het provinciaal beleid (Provinciale Omgevingsverordening) onderdeel uitmaken van het bestemmingsplan.

5.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Onderliggend plangebied betreft een overloopgebied vanuit de woonwijk Woldwijck dat getypeerd kan worden als stedelijk groen en als zodanig functioneel tot het stedelijk gebied kan worden gerekend.
Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Functies die in de jurisprudentie worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling, zijn onder andere accommodaties voor maatschappelijke functies zoals een school, zorgcomplex, sportfaciliteiten of een crematorium. Onderliggend plan betreft zodoende een stedelijke functie. Daarnaast dient een toets aan de ladder plaats te vinden als de ontwikkeling nieuw is. Ook dit is het geval. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt daarom een motivering op basis van de ladder gegeven. Art. 3.1.6 lid 2 Bro formuleert dit als volgt:
 
‘De toelichting bij een (bestemmings)plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien’.
 
In hoofdstuk 3.1.3 is onderliggend plan getoetst aan de Ladder voor Duurzame verstedelijking. Hieruit blijkt dat met het realiseren van het KC een invulling wordt gegeven aan een behoefte.

5.3 Beleidsregels

5.3.1 Proces

Voor een aantal ruimtelijke thema’s zijn beleidsnotities en/of regels opgesteld die als afwegingskader en als input voor nieuwe bestemmingsplannen gelden. De beleidsregels vormen het afwegingskader voor het verlenen van medewerking voor een omgevingsvergunning voor het (binnenplans) afwijken van de bestemmingsregels of een bestemmingswijziging. In de bestemmingsregels wordt volstaan met een verwijzing naar de relevante beleidsregels of eventueel een beperkte weergave van de inhoud.

5.3.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Binnen onderliggend bestemmingsplan komt in de regels de volgende beleidsregel naar voren:
  • (ho)reca en ondersteunende (ho)reca.

5.4 Ruimtelijke kwaliteit

5.4.1 Algemeen

Het nieuwe bestemmingsplan vervangt de huidige bestemming Bos door een maatschappelijke bestemming. Op basis van deze bestemming is het mogelijk een Integraal Kindcentrum met bijbehorende ruimten te realiseren. Bij de uitwerking van het plan dient rekening gehouden te worden met de omgeving. Zowel vanuit functionaliteit als vanuit verschijningsvorm. In de regels van het bestemmingsplan zijn daarom regelingen opgenomen die een goede afstemming op de omgeving waarborgen.

5.4.2 Doorwerking ruimtelijke kwaliteit in regels

Om de ruimtelijke kwaliteit vanuit het bestemmingsplan te borgen en aansluiting te vinden op de omgeving, zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
  • Het plangebied ligt op de overgang van het stedelijke en het landelijke gebied;
  • Het plangebied functioneert als uitloopgebied van Woldwijck;
  • Het omliggende Zuiderkroonbos heeft landschappelijke waarde;
  • Ten noordoosten van het plangebied wordt de groenstructuur het plangebied ‘ingetrokken‘;
  • De woningen tegenover de Zuiderkroon zijn deels georienteerd richting het plangebied, deels staat de bebouwing er haaks op. Hier dient rekening mee te worden gehouden;
  • De Zuiderkroon is een wijkontsluitingsweg met een breed profiel;
  • Het plangebied kent beperkingen door de ligging ten opzichte van een manege en de aanwezigheid van hogedruk waterleiding;
Omdat een Integraal Kindcentrum wordt gerealiseerd dat is gebaseerd op een behoefte, is de maximaal noodzakelijke programmering van het plan vertaald in de regels.

5.5 Duurzaamheid

Gelet op de toekomstbestendigheid en hoge onderwijskwaliteit speelt een aantal specifieke kenmerken van de schoolgebouwen een rol bij de transitievoorstellen die vooral in de nadere uitwerking van de bouwplannen tot uiting moeten komen:
  • 'frisse scholen'
  • duurzaamheid
  • energiezuinig ontwerp
Het concept 'frisse scholen' geeft vorm aan de kwaliteit van een goed binnenklimaat. Duurzaamheid in deze context betreft vooral de duurzame gebouwkwaliteit qua materiaalkeuze, maar ook duurzaam in onderhoud en gebruiksduur van het gebouw, flexibiliteit qua gebruik, gasloos en energieneutraal. Het 'energiezuinig' zijn van het gebouw geeft de kwaliteit weer voor wat betreft de energieprestatie. Het streven is om een zo energiezuinig mogelijk gebouw te realiseren.
Inzoomend op de flexibiliteit vraagt het op deze locatie om passende huisvesting aansluitend op de (toekomst)visie van de scholen en kinderopvang. Hier hoort een eenvoudig aanpasbaar gebouw bij, waarbij de gebouwconstructie zo weinig mogelijk invloed heeft op de indeling (beperken dragende wanden en ruimtebepalende constructieve delen).

6 Juridische planbeschrijving

6.1 RO standaarden en regels 2012

6.1.1 Algemeen

Onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) worden alle planologische visies, plannen, besluiten, verordeningen en algemene maatregelen van bestuur (Wro-instrumenten) digitaal vervaardigd en op elektronische wijze beschikbaar gesteld. Ten behoeve van de eenheid en de uitwisselbaarheid zijn er standaarden en regels ontwikkeld. Sinds 1 oktober 2012 gelden de RO standaarden en regels 2012 (ter vervanging van de RO Standaarden en regels 2008). Sinds 1 juli 2013 moeten deze verplicht worden toegepast. De RO standaarden en regels 2012 vervangen de RO standaarden 2008.
Volgens het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) wordt er naast een digitaal bestemmingsplan ook een volledige analoge verbeelding van het bestemmingsplan op papier vastgesteld (de vroegere plankaart). Als de digitale en de analoge verbeelding tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale verbeelding beslissend.
In het Bro zijn ook regels opgenomen over de inhoud van een bestemmingsplan. In paragraaf 3.1 staan een aantal verplichte en facultatieve onderdelen voor de bestemmingsplanprocedure.
Daarnaast staan in paragraaf 3.2 een aantal verplichte standaardregels voor bestemmingsplannen.
Door de standaardisering en digitalisering is het bestemmingsplan duidelijker voor de gebruiker van het bestemmingsplan. Burgers en ondernemers kunnen snel een juist beeld krijgen van de planologische mogelijkheden en beperkingen op één of meer locatie(s). Daarnaast is de vergelijkbaarheid van ruimtelijke plannen sterk verbeterd en kunnen verschillende afzonderlijke plannen in grotere samenhang worden bezien. Dit is met name van belang voor partijen die betrokken zijn bij planvoorbereiding, planmonitoring en planbeoordeling.
In de onderstaande alinea's worden de onderdelen van de RO Standaarden en regels die voor bestemmingsplannen van belang zijn verder toegelicht.

6.1.2 IMRO 2012

Het Informatie Model Ruimtelijke Ordening IMRO 2012 is de codetabel voor de digitale Wro-instrumenten, die wordt gebruikt bij het opstellen en uitwisselen van digitale plannen tussen organisaties in het veld van de ruimtelijke ordening en ook naar andere werkvelden.

6.1.3 IMROPT 2012

IMROPT 2012 maakt het mogelijk om de teksten van ruimtelijke instrumenten objectgericht op te bouwen. IMROPT 2012 beschrijft de wijze waarop objectgerichte planteksten worden opgebouwd en uitgewisseld binnen de RO Standaarden 2012. Toepassing van IMROPT 2012 is verplicht wanneer de bronhouder ervoor kiest de planteksten in objectgerichte vorm (XML) beschikbaar te stellen.

6.1.4 SVBP 2012

De Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (hierna SVBP 2012) maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid. Het SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw van de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit om de gewenste vergelijkbaarheid zeker te stellen. De standaarden hebben geen betrekking op de toelichting van het bestemmingsplan. De toelichting maakt immers geen deel uit van het bestemmingsplan. Wel dient het bestemmingsplan van een toelichting vergezeld te gaan.
Ten opzichte van de SVBP 2008 zijn de eisen voor de analoge verbeelding (de papieren plankaart) versoepeld, in paragraaf 6.1.7 wordt hier op ingegaan.
Met het oog op de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen is het belangrijk dat er eenheid is in de wijze waarop de diverse functies in bestemmingen worden ondergebracht. Eenduidigheid in de naamgeving van bestemmingen is daarbij een vereiste. Daarom is een lijst met mogelijke in een plangebied voorkomende functies opgesteld. Deze functies zijn gegroepeerd binnen zogeheten hoofdgroepen van bestemmingen. Deze hoofdgroepen van bestemmingen spelen een grote rol bij de naamgeving en de verbeelding van een bestemmingsplan. De naam van een in een bestemmingsplan op te nemen bestemming begint altijd met de naam van de hoofdgroep. De systematiek van hoofdgroepen laat het toe een bestemming te specificeren en slechts één of enkele functies van een hoofdgroep binnen een bestemming mogelijk te maken. Een bestemming hoeft dus niet alle bij een hoofdgroep aangegeven functies te bevatten.

6.1.5 STRI 2012

De STRI 2012 beschrijft hoe ruimtelijke plannen en besluiten beschikbaar gesteld moeten worden. Deze standaard is (eveneens) wettelijk verankerd in een Ministeriële regeling. Deze standaard is nodig om drie redenen:
  1. waarborgen van de bruikbaarheid en interoperabiliteit van de Wro-instrumenten door middel van het vaststellen van technische vormvereisten;
  2. waarborgen van de vindbaarheid en raadpleegbaarheid van de Wro-instrumenten door middel van het vaststellen van regels rondom de elektronische beschikbaarstelling;
  3. waarborgen van de rechtszekerheid door middel van het vaststellen van vereisten rondom integriteit, authenticiteit en volledigheid van de Wro-instrumenten.

6.1.6 Praktijkrichtlijn bestemmingsplannen

IMRO 2012 is normstellend voor de codering van ruimtelijke instrumenten. IMRO 2012 is van belang voor applicatiebouwers en als referentie voor andere IMRO 2012-gerelateerde documenten. IMRO 2012 wordt beschreven zonder in te gaan op de praktische toepassing van het model voor het coderen van digitale ruimtelijke instrumenten. Alle voor dit toepassingsdoel benodigde informatie over bestemmingsplannen is opgenomen in toelichtingen, de Praktijkrichtlijn Bestemmingsplannen (PRBP 2012) en de Praktijkrichtlijn voor Planteksten (PRPT 2012).
Deze PRBP is naast toelichting op de IMRO 2012 ook een toelichting op de SVBP 2012.

6.1.7 Praktijkrichtlijn Analoge Bestemmingsplankaart

Er is ook een Praktijkrichtlijn Analoge Bestemmingsplankaart. Dit is een aanvullende, niet wettelijk bindende richtlijn naast de SVBP 2012 die gebruikt kan worden voor het maken van de analoge bestemmingsplankaart. De opmaak van de papieren verbeelding is vormvrij. Als de analoge verbeelding wordt gebruikt, wordt geadviseerd de voorschreven werkwijze te hanteren.

6.2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden, waarmee een groot aantal vergunningen en toestemmingen zijn samengevoegd tot één omgevingsvergunning. In het Besluit omgevingsrecht (Bor) is vastgelegd welke bouwwerken zonder omgevingsvergunning mogen worden gebouwd en onder welke voorwaarden. In artikel 3 van het Bor is uiteengezet welke bouwwerken mogen worden gebouwd zonder omgevingsvergunning, mits ze passen binnen de bepalingen van het bestemmingsplan. Vanwege deze verruiming van het vergunningvrij bouwen binnen de kaders van het bestemmingsplan zijn de bouwregels van de bestemmingsplannen in Midden-Groningen aangepast en toegesneden op artikel 3 van het Bor.

6.3 Plantoelichting

Op basis van artikel 3.1.6 Bro gaat een bestemmingsplan vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een beeld van de wijze waarop het plan is ingericht en wat met het plan wordt beoogd. De toelichting geeft een onderbouwing van de in het plan gemaakte keuzes en bevat de resultaten van het onderzoek uit de inspraak en vooroverleg. De toelichting geeft alleen een toelichting op de regels en de verbeelding. De toelichting heeft geen bindende werking. Wel kan zij een functie kan hebben bij de interpretatie van de bedoelingen van onverhoopt onduidelijke regels. Aan een vermelding in de toelichting kunnen derhalve geen rechten worden ontleend.

6.4 Planregels

6.4.1 Inleidende regels

6.4.1.1 Begripsbepalingen
Dit artikel definieert de begrippen die in het bestemmingsplan worden gebruikt. Dit wordt gedaan om interpretatieverschillen te voorkomen. De begripsbepalingen zijn, met uitzondering van de begrippen plan en bestemmingsplan, in alfabetische volgorde opgenomen. Een aantal van deze begrippen is vastgelegd vanuit het Bro. Sommige van de omschreven begrippen zijn overigens nog nader toegelicht c.q. uitgewerkt in (vastgestelde) beleidsregels. Dit omdat sommige zaken zo complex zijn dat een verhandeling nodig zou zijn die niet past binnen het kader van de begripsbepalingen. Om de betekenis van de begrippen in de regels zo makkelijk mogelijk duidelijk te maken aan de lezer (van de digitaal geraadpleegde versie) is waar mogelijk gebruik gemaakt van hyperlinks naar de begrippen.
6.4.1.2 Wijze van meten
Dit artikel geeft aan hoe de lengte, breedte, hoogte, diepte en oppervlakte en dergelijke van gronden en bouwwerken wordt gemeten of berekend bij het beoordelen of de maatvoering in overeenstemming is met de regels. Alle begrippen waarin maten en waarden voorkomen, worden in dit artikel verklaard.

6.4.2 Bestemmingsregels

6.4.2.1 Bestemmingsomschrijving
Hier worden de aan de gronden toegekende functie(s) omschreven, waar nodig onderverdeeld in hoofdfunctie(s) en daaraan ondergeschikte functies. De bestemmingsomschrijving bevat behalve functie(s) ook inrichtingsaspecten: de gebouwen en bouwwerken ten behoeve van de toegestane functies.
6.4.2.2 Bouwregels
De bouwregels geven de bebouwingsbepalingen waaraan bouwwerken moeten voldoen. Dit kunnen bepalingen zijn ten aanzien van hoogte, horizontale diepte, breedte, oppervlakte, bouwgrenzen, afstanden tot perceelsgrenzen et cetera. Voor een deel gebeurt dit door middel van een verwijzing naar een aanduiding op de verbeelding. Vergunningplichtige bouwactiviteiten worden aan deze bepalingen getoetst. Vergunningvrije bouwwerken behoeven niet aan de bouwregels te voldoen. Het gebruik van dergelijke bouwwerken is overigens wel weer onderworpen aan de bepalingen van het bestemmingsplan (zie gebruiksbepalingen).
6.4.2.3 Afwijken van de bouwregels
Hier wordt aangegeven van welke bouwregels het bevoegd gezag (in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders) een omgevingsvergunning voor het afwijken van bepaalde regels in het bestemmingsplan kan verlenen. Deze afwijkingsbevoegdheid is gebaseerd op artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De afwijkingsbepalingen kunnen worden opgenomen om een bepaalde flexibiliteit of verruiming van het bestemmingsplan mogelijk te maken, maar waarvoor om welke reden dan ook een nadere afweging per geval gewenst is. De criteria en afwegingskaders zijn opgenomen in dit artikel zelf en zijn zo objectief mogelijk geformuleerd. In ieder geval zijn de algemene afwijkingsvoorwaarden als opgenomen in Hoofdstuk 3 van toepassing.
6.4.2.4 Specifieke gebruiksregels
Artikel 2.1 van de Wabo regelt dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met de bepalingen van -onder meer- een bestemmingsplan. In beginsel is uit de bestemmingsomschrijving af te leiden wat wel of niet is toegestaan. In aanvulling daarop geven de specifieke gebruiksregels voor bepaalde gevallen een nadere uitwerking of extra duidelijkheid wat wel of juist niet is toegestaan binnen de bestemming. In sommige gevallen zijn voorwaarden opgenomen waaronder een bepaalde activiteit is toegestaan. Soms wordt daarbij verwezen naar beleidsregels die als bijlage zijn toegevoegd en zodoende onderdeel van het bestemmingsplan zijn.
6.4.2.5 Afwijken van de gebruiksregels
Er kan ook een omgevingsvergunning voor het afwijken van het gebruik worden verleend ten behoeve van een concrete vorm van gebruik van gronden en/of bouwwerken op basis van artikel 3.6 Wro. Een dergelijke afwijkingsbepaling kan worden opgenomen om een bepaalde flexibiliteit of verruiming van het bestemmingsplan mogelijk te maken, maar waarvoor om welke reden dan ook een nadere afweging per geval gewenst is. De criteria en afwegingskaders zijn opgenomen in de regels van de betreffende bestemming en in ieder geval in de algemene regels en zijn zo objectief mogelijk geformuleerd. In een aantal gevallen wordt voor de criteria verwezen naar de beleidsregels die als bijlage van de regels zijn opgenomen.
6.4.2.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk
Een vergunningenstelsel, gebaseerd op artikel 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening, maakt het mogelijk een omgevingsvergunning te eisen voor specifieke inrichtingsactiviteiten. Een dergelijke regeling kan worden opgenomen om bepaalde werkzaamheden binnen een bestemming te reguleren. Een vergunningenstelsel kan daarmee extra bescherming bieden aan specifieke waarden, zoals bijvoorbeeld archeologische waarden, landschappelijke of natuurlijke waarden, ecologische waarden of de groen- en/of waterstructuur. De criteria en afwegingskaders zijn opgenomen in de regels van de betreffende bestemming of in de algemene regels en zijn zo objectief mogelijk geformuleerd.
6.4.2.7 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
Artikel 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening biedt ook de mogelijkheid om de sloop van bepaalde bouwwerken te koppelen aan een omgevingsvergunning. Doel van dit vergunningstelsel is bouwwerken met architectonische, cultuurhistorische of archeologische waarden te beschermen en te voorkomen dat deze worden gesloopt zonder belangenafweging door het bevoegd gezag en daardoor voorgoed verdwijnen.
6.4.2.8 Wijzigingsbevoegdheid
De wijzigingsbevoegdheid is gebaseerd op artikel 3.6 van de Wro en geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om de betreffende bestemming op de aangegeven punten te wijzigen. Soms wordt verwezen naar een reeds bestaande bestemming of naar een bestemming die nog niet in het plan voorkomt, maar al wel als bijlage bij de regels is opgenomen. Ook komt het voor dat nog geen verwijzing naar een specifieke bestemming is opgenomen, maar dat de bepalingen aanwijzingen en regels bevatten voor de wijziging.

6.4.3 Algemene regels

In dit onderdeel van de regels komen algemene regels aan de orde die gelden voor alle bestemmingen in het bestemmingsplan. De regels worden in onderstaande volgorde opgenomen. De algemene regels bestaan uit de volgende artikelen:
6.4.3.1 Antidubbeltelbepaling
Met de antidubbeltelregel wordt geregeld dat grond die reeds eerder bij een verleende omgevingsvergunning is meegenomen niet nog eens bij de verlening van een nieuwe omgevingsvergunning mag worden meegenomen. De antidubbeltelregel heeft uitsluitend betrekking op situaties die plaatsvinden onder het geldende bestemmingsplan. Het is dus niet zo dat gronden die zijn meegeteld bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten onder een vorig bestemmingsplan, bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen onder het nieuwe bestemmingsplan ook buiten beschouwing moeten worden gelaten.
6.4.3.2 Algemene bouwregels
In dit artikel wordt aangegeven in welke mate de maximum bouwgrenzen van ondergeschikte onderdelen van bouwwerken zonder omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan mogen worden overschreden. Dit kan echter ook plaatsvinden in de betreffende bestemmingen zelf. Daarnaast wordt aangegeven wanneer ondergronds bouwen wel en niet in de bouwregels is begrepen.
6.4.3.3 Algemene aanduidingsregels
In dit artikel kunnen eventuele regels worden opgenomen ten aanzien van de algemene bouw- en functieaanduidingen en gebiedsaanduidingen die niet toerekenbaar zijn aan één specifieke bestemming of juist identiek in verschillende bestemmingen worden toegepast waarbij toepassing middels de algemene aanduidingsregels bijdraagt aan uniformiteit van de regels.
6.4.3.4 Algemene afwijkingsregels
In dit artikel wordt een opsomming gegeven van de gevallen waarvoor een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het afwijken van bepaalde regels. Het gaat hierbij om de bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van regels die gelden voor alle bestemmingen in het plan, tenzij anders is aangegeven in de bepalingen.
6.4.3.5 Overgangs- en slotregels
In de overgangs- en slotregels zijn de overgangsbepalingen uit het Besluit ruimtelijke ordening overgenomen. In de slotregel is aangegeven op welke wijze de planregels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.

6.5 Toelichting basisbestemmingen

In deze paragraaf wordt een toelichting gegeven op de bestemmingsregels die in het plangebied voorkomen.

6.5.1 Maatschappelijk

De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, met daaraan ondergeschikt groenvoorzieningen, water, verhardingen, parkeervoorzieningen en speelvoorzieningen. Hierbinnen is de realisatie van het KC mogelijk, zoals ook in de begripsomschrijving van de term ‘maatschappelijk’ uiteen is gezet.

6.6 Verbeelding

6.6.1 Algemeen

Het onderscheid tussen de digitale en de analoge verbeelding van het bestemmingsplan is een nieuw element in de RO-standaarden 2008. Per wijze van verbeelding is steeds aangegeven hoe de inhoud van een bestemmingsplan moet worden weergegeven.
De analoge verbeelding van een bestemmingsplan leidt altijd tot een concreet en afgerond product, te weten een analoge oftewel papieren kaart. Bij de eisen die worden gesteld aan de digitale verbeelding, is dit niet het geval. Dit komt omdat er bij de digitale verbeelding - gebaseerd op een geometrische plaatsbepaling van plangebied en bestemmingen niet alleen sprake is van een standaard cartografische weergave door middel van kleuren en symbolen, maar ook van dynamiek en interactie met de digitale informatie. Aldus wordt de uiteindelijke digitale verbeelding mede bepaald door de functionaliteit van de interface/viewer die wordt gebruikt.
In het Bro wordt de verbeelding niet langer als onderdeel van het bestemmingsplan genoemd. Dit komt omdat in de nieuwe wettelijke regelingen wordt uitgegaan van het primaat van digitalisering. Wel wordt door het Bro een volledige verbeelding van het bestemmingsplan op papier verplicht gesteld. In dat verband blijft de analoge verbeelding van het bestemmingsplan van belang. Overigens bepaalt het Bro dat bestemmingen en hun aansluiting op aangrenzend gebied moeten worden vastgesteld met gebruikmaking van een duidelijke ondergrond.
De analoge verbeelding van het bestemmingsplan bevat naast verklaringen met een verhelderende functie (bijvoorbeeld topografische gegevens, kadastrale ondergrond, straatnamen en dergelijke) alleen normen die juridisch relevant zijn. De normatieve regelingen die op een analoge verbeelding van het bestemmingsplan vermeld staan, zijn daarom terug te vinden in de regels.
Als ondergrond voor de verbeelding van het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de Grootschalige Basiskaart van Nederland (GBKN) aangevuld met kadastrale gegevens. Daardoor is snel en helder te zien waar percelen, bebouwing, wegen, waterlopen etc. zich bevinden. De GBKN geeft de situatie weer zoals deze was ten tijde van de vaststelling van het plan.
Op de verbeelding wordt de plangrens vermeld. Daarnaast worden de grenzen van de bestemmingen vermeld. De verschillende bestemmingen worden op de verbeelding in verschillende kleuren weergegeven, aangevuld met één of meer letters. Dubbelbestemmingen daarentegen worden weergegeven met een arcering.
Verder zijn, daar waar nodig, bouwvlakken opgenomen. Een bouwvlak betreft het gebied waarbinnen (hoofd- en woon)gebouwen gebouwd mogen worden. De begrenzing van een bouwvlak wordt aangegeven door middel van een bouwgrens.
Binnen een bestemmingsvlak of bouwvlak kan met een symbool of arcering of een aanduiding op de plankaart een aanvullend kenmerk zijn aangegeven. De betekenis daarvan is terug te vinden in de planregels.
Op de verbeelding is een legenda opgenomen met de verklaring van de in het plan voorkomende bestemmingen, bouwvlakken, dubbelbestemmingen, lijnen, arceringen en aanduidingen, met de daarbij behorende artikelnummers. Dwarsprofielen zijn in een afzonderlijke figuur opgenomen. Op de verbeelding is tevens het transfer (of stempel) opgenomen. Hierin is de naam van het bestemmingsplan aangegeven, alsmede de status van het plan, met data van de tervisielegging en (afhankelijk van de fase in de procedure) het besluit tot vaststelling door de gemeenteraad.
De ligging van de bebouwingsgrenzen en dergelijke op de verbeelding of plankaart is bepaald aan de hand van onder meer:
- ruimtelijke aspecten zoals gewenste rooilijnen, weg- en bebouwingsprofielen, zichtlijnen et cetera;
- overzichtelijkheid van hoek- en verkeerssituaties;
- particuliere belangen samenhangend met uitzicht, toegankelijkheid en dergelijke;
- ligging van kabels en leidingen;
- ligging van hindercirkels en milieuzoneringen.
Als in het bestemmingsplan uitwerkings- of wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen, zijn deze met een arcering op de kaart aangegeven. Omdat een aantal aanduidingen is opgenomen in de algemene regels, wordt hier niet altijd naar verwezen in de bestemmingen. Daarom is het essentieel dat het bestemmingsplan door middel van de (digitale) verbeelding wordt geraadpleegd. Zodoende worden alle van toepassing zijnde regels uit zowel hoofdstuk 2 als hoofdstuk 3 zichtbaar gemaakt.
  

7 Economische uitvoerbaarheid

7.1 Algemeen

Met onderhavig bouwplan wordt een Integraal Kindcentrum mogelijk gemaakt op het betreffende perceel. Het plan vloeit voort uit een Samenwerkingsovereenkomst die op 15 juni 2017 is gesloten tussen de (toenmalige) gemeente Hoogezand - Sappemeer, de NAM en de schoolbesturen.

7.2 Exploitatieplan

Op grond van artikel 6.12 van de Wro kan de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan ook een exploitatieplan vaststellen. Dit is niet noodzakelijk indien:
  • de kosten van de grondexploitatie voor de gronden in het plan op een andere manier zijn verzekerd;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
De gronden van het voorliggende bestemmingsplan zijn in eigendom van de gemeente. De gemeente coördineert en ontwikkelt zelf de geplande voorzieningen voor het KC. Hiervoor is een krediet beschikbaar gesteld door de gemeenteraad.
Het weergeven van de economische uitvoerbaarheid in de vorm van een exploitatieplan is dan ook niet noodzakelijk.

7.3 Planschade

In artikel 6.1 Wro is bepaald dat burgemeester en wethouders een belanghebbende die als gevolg van een bepaling van een bestemmingsplan (of een ander ruimtelijk besluit) schade lijdt, in de vorm van inkomensderving of waardevermindering van een onroerende zaak, op zijn verzoek een tegemoetkoming in de schade toekennen. Daarbij geldt dat de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en dat een tegemoetkoming op een andere wijze niet is verzekerd. Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager. Daarnaast wordt ook een waardevermindering van maximaal 2% ontstaan door een verandering in het planologisch regime binnen het normale maatschappelijke risico gerekend.

8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

8.1 Vooroverleg

8.1.1 Vooroverlegpartners

Op grond van artikel 3.1.1 van het Bro wordt bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg gepleegd met het waterschap, diensten van het rijk en provincie die betrokken zijn bij de ruimtelijke ordening en eventueel andere gemeenten. Gelet op de verschillende instanties die belangen hebben in het plangebied, wordt voorgesteld het aantal vooroverlegpartners uit te breiden. De vooroverlegpartners hebben gedurende 6 weken de gelegenheid gehad te reageren op het plan.
Het plan is in het kader van het vooroverleg beschikbaar gesteld aan de volgende partners:
  • Provincie Groningen
  • Waterschap Hunze en Aa's
  • Veiligheidsregio Groningen
  • Omgevingsdienst Groningen
  • N.V. Waterbedrijf Groningen
  • NAM B.V.
  • N.V. Nederlandse Gasunie
 

8.2 Inspraak

8.2.1 Inspraakprocedure

De Wro verplicht niet om een voorontwerp bestemmingsplan ter inzage te leggen voor inspraak, niet anders dan de procedure op grond van de Awb. Om betrokkenen in een vroeg stadium bij de planvorming te betrekken en specifieke wensen in te passen is er toch voor gekozen om op het voorontwerp bestemmingsplan inspraak toe te passen. Het voorontwerp bestemmingsplan heeft zodoende vanaf 4 april 2019 tot en met 15 mei 2019 ter inzage gelegen. Tijdens deze termijn kon een ieder een inspraakreactie indienen. Voorafgaand aan het ter inzage leggen van het voorontwerp bestemmingsplan zijn belanghebbenden en belangstellenden geïnformeerd over de plannen in de vorm van een inloopavond.
Naast de formele bestemmingsplanprocedure, heeft vooruitlopend op de planvorming in september 2018 een bewonersbijeenkomst plaatsgevonden waarin gesproken is over de ontwikkeling van een KC aan de Zuiderkroon. Vanuit de bewoners is onder meer aandacht gevraagd voor een goede verkeer/parkeeroplossing, het handhaven van openbaar toegankelijk gebied en het voorkomen van overlast. Hier is middels een goede verkeerskundige invulling en behoud van speelvoorzieningen rekening mee gehouden.

8.3 Zienswijze

Tijdens de inspraak- en overlegperiode ten behoeve van het voorontwerpbestemmingsplan zijn zes reacties ontvangen, allen binnen de termijn. De reacties zijn samengevat en beantwoord in een reactienota die als bijlage 9 van dit bestemmingsplan is opgenomen. Op onderdelen hebben de reacties geleid tot aanpassingen van het bestemmingsplan. De doorgevoerde wijzigingen zijn in de reactienota benoemd.