direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Veghel-Zuid, herziening Evertsenstraat
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1948.VHL003BP0022017P-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 INLEIDING

1.1 Aanleiding

De gemeente en Area zijn voornemens om op de voormalige locatie van basisschool Het Oude Anker in Veghel-zuid sociale woningbouw te ontwikkelen. In het vigerend bestemmingsplan is voor het plangebied een maatschappelijke bestemming van toepassing. Onderhavig bestemmingsplan is een herziening om de bestaande bestemming 'Maatschappelijk' om te zetten naar de bestemming 'Wonen'.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in het zuiden van de kern Veghel aan de Evertsenstraat 1-9. Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Veghel, sectie D nummers 3745, 4487, 5737, 5391, 5392, 5468 en 5469. De begrenzing van het plangebied is tot stand gekomen op basis van de huidige bestemming 'Maatschappelijk', zoals opgenomen in het vigerend bestemmingsplan (zie paragraaf 1.4).

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.VHL003BP0022017P-VG01_0001.png"

Figuur 1. Globale begrenzing plangebied

1.3 Doel van het bestemmingsplan

Het doel van het bestemmingsplan is het planologisch mogelijk maken van woningbouw in het plangebied en voor een gedeelte het vastleggen van de huidige situatie. Om de woningbouw aan de Evertsenstraat 1a mogelijk te maken, moet de huidige bestemming 'Maatschappelijk' gewijzigd worden naar de bestemming 'Wonen'. Voor het overige deel van het plangebied (Evertsenstraat 3-9) wordt de huidige situatie vastgelegd.

1.4 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied is het bestemmingsplan 'Veghel-Zuid' van toepassing. Het bestemmingsplan is vastgesteld op 28 juni 2012 door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Veghel. Voor het plangebied is de bestemming 'Maatschappelijk' en de dubbelbestemming 'Waarde-archeologie' van toepassing. Voor de maatschappelijke bestemming geldt dat er voor het bouwvlak een bebouwingspercentage van 70% en een maximale goothoogte van 7 meter van toepassing is. Voor het perceel aan de Evertsenstraat 5-7 is de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' opgenomen voor het oprichten van één bedrijfswoning, torens, schoorstenen en andere ondergeschikte bouwdelen.

Daarnaast valt over een gedeelte van de percelen aan de Evertsenstraat 5-7 en 9 een milieuzone. Ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone - 1' mogen geen (beperkt) kwetsbare objecten worden opgericht en ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone - 2' mogen geen kwetsbare objecten worden opgericht.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.VHL003BP0022017P-VG01_0002.png"

Figuur 2. Uitsnede vigerend bestemmingsplan 'Veghel-Zuid' (rode lijn=globale begrenzing plangebied)

1.5 Leeswijzer

Aan de hand van de ruimtelijke en de functionele structuur wordt in hoofdstuk 2 de visie op het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 wordt het voor dit bestemmingsplan relevante beleid kort samengevat. In hoofdstuk 4 wordt het bestemmingsplan getoetst aan de diverse milieu- en andere sectorale aspecten. In hoofdstuk 5 wordt een toelichting gegeven op de regels en worden de keuzes en gedachten die ten grondslag liggen aan de bestemmingsplanregeling toegelicht.

Hoofdstuk 6 gaat in op de economische uitvoerbaarheid en hoofdstuk 7 op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 RUIMTELIJK KADER

Dit hoofdstuk bevat een beschrijving van de huidige ruimtelijke en functionele situatie in het plangebied en de directe omgeving. Vervolgens wordt de beoogde ontwikkeling toegelicht.

2.1 Huidige situatie

Omgeving van het plangebied

Het plangebied is gelegen in de wijk Veghel-Zuid nabij de rivier de Aa. Veghel-Zuid is gebouwd in de periode 1969-1974. De wijk stamt uit de periode van woningnood en industrialisatie van woningbouw. Dit is terug te zien in de orthogonale structuur en de toepassing van de stempelverkaveling. De stempels bestaan voornamelijk uit gesloten bouwblokken opgebouwd uit laagbouw/eengezinswoningen. In de wijk is ook hoogbouw aanwezig. Langs de Aa staan vijf gallerijflats die haaks op de rivier zijn gebouwd. De wijk is erg stening en bevat weinig gebruiksgroen. De aanwezige groenstructuur begeleidt de ontsluiting, en geeft de hierarchie tussen de ontsluitingswegen onderling aan.

Plangebied

Het plangebied omvat de percelen Evertsenstraat 1a, 3, 5-7 en 9. Onderstaand wordt per perceel een beschrijving gegeven van de bestaande situatie.

Evertensenstraat 1a

Het perceel aan de Evertsenstraat 1a is in de huidige situatie geheel onbebouwd. Voorheen stond hier het schoolgebouw van basisschool Het Oude Anker. De bebouwing is eind 2016 gesloopt.

Evertsenstraat 3

Aan de Evertsenstraat 3 is het religieuze gebouw voor Koninrijkszaal Jehovah's Getuigen gevestigd. Het gebouw bestaat uit één bouwlaag met een plat dak. Aan de voorzijde van de bebouwing zijn enkele parkeerplaatsen voor bezoekers gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.VHL003BP0022017P-VG01_0003.png"

Figuur 3: Luchtfoto huidige situatie incl. aanduiding huisnummers Evertsenstraat

Evertsenstraat 5-7

Voor de Evertesenstraat 5-7 is in 2016 een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een moskee met daarbijbehorende parkeerplaatsen. De bouw van de moskee is inmiddels gestart en de verwachting is dat deze eind 2017 gereed zal zijn.

Evertsenstraat 9

Aan de Evertsenstraat 9 is het Rode Kruis afdeling Veghel e.o. gevestigd. Het gebouw bestaat uit één bouwlaag met een plat dak. Aan de voorzijde van het perceel zijn vier openbare parkeergelegenheden gelegen en aan de achterzijde parkeerplaatsen niet zijnde openbaar.

Overige delen plangebied

De overige delen van het plangebied zijn onbebouwd en ingericht als openbaar gebied/park. De percelen grenzen aan de westkant aan de Aa.

2.2 Voorgenomen ontwikkeling

Evertsenstraat 1a

De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op de realisatie van zes (sociale huur-)woningen op het perceel aan de Evertsenstraat 1a. De insteek bij dit gebied is vergroenen en ruimte creëren voor de Aa. Elk bouwwerk in dit gebied is er in principe een teveel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.VHL003BP0022017P-VG01_0004.png"

Figuur 4: impressie voorgenomen ontwikkeling

Met het plan voor de zes woningen aan de Evertsenstraat wordt aan de eerder genoemde doelstelling gehoor gegeven door de nieuwbouw verder van de Aa af te bouwen en een kleinere footprint te realiseren. De nieuwbouw wordt ingepast door het gebouw in de rooilijn van het naastgelegen gebouw te plaatsen en dusdanig op te schuiven zodat er vanaf de Trompstraat een zichtlijn ontstaat. Hiervoor dienen op termijn wel de aanwezige nutshuisjes te verdwijnen. De woningen krijgen geen voortuin, de massa ligt op een redelijke afstand van de Evertsenstraat en heeft aan de voorzijde een parkeerterrein (alleen voor de bewoners). Deze ruimte fungeert als overgang van privé naar openbaar.

Aan de achterzijde krijgen de woningen een terras dat hoger ligt dan het maaiveld. De achtertuinen grenzen direct aan de openbare ruimte. Wanneer de tuinen niet gelijk met het maaiveld liggen ontstaat er een duidelijke afbakening tussen privé en openbaar, zonder gebruik te maken van hoge erfafscheidingen.

Evertsenstraat 3 t/m 9

Voor de percelen aan de Evertensestraat 3 t/m 9 zijn geen ontwikkelingen voorzien. Voor deze percelen geldt het vastleggen van de bestaande situatie.

Overige delen plangebied

Voor het overige onbebouwde deel van het plangebied wordt de bestaande maatschappelijke bestemming omgezet naar de bestemming 'Groen'. In het vigerend bestemmingsplan bedraagt het bouwvlak met een maatschappelijke bestemming 16.118 m2. Hiervan wordt 5.962 m2 omgezet naar de bestemming 'Groen' en ingericht als openbaar gebied/park.

Hoofdstuk 3 BELEIDSKADER

Voor het plangebied zijn diverse beleidsstukken relevant. Het gaat hierbij om gemeentelijk, regionaal, provinciaal en nationaal beleid. Dit hoofdstuk bespreekt de hoofdlijnen van de beleidskaders die specifiek zijn voor de ontwikkeling van het plan.

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Deze doelen zijn vertaald in nationale belangen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, 2012)

In het Besluit geeft het Rijk de algemene regels aan, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. In samenhang met het beleid dat is aangegeven in de Structuurvisie, zijn deze regels vooral gericht op het veilig stellen van de nationale belangen waarvoor, gelet op de belangen, beperkingen gelden voor de ruimtelijke besluitvorming op lokaal niveau.

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte (gedeeltelijk) in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro zijn momenteel veertien projecten van nationaal belang beschreven:

  • 1. Rijksvaarwegen
  • 2. Mainport ontwikkeling Rotterdam;
  • 3. Kustfundament;
  • 4. Grote rivieren;
  • 5. Waddenzee en Waddengebied;
  • 6. Defensie;
  • 7. Hoofdwegen en hoofdspoorwegen;
  • 8. Elektriciteitsvoorziening;
  • 9. Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • 10. Ecologische hoofdstructuur;
  • 11. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • 12. IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).
  • 13. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
  • 14. Ruimtereservering parallelle Kaagbaan

Op termijn zal ook nog volgen, blijkens publicaties van de Rijksoverheid, een onderwerp genaamd “duurzame verstedelijking”.

Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. Het plangebied is in één van de aangewezen projectgebieden gelegen (Defensie). Het radarverstoringsgebied van de vliegbasis Volkel (met een straal van 15 kilometer) ligt over het grondgebied van de gemeente Meierijstad.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.VHL003BP0022017P-VG01_0005.jpg"

Figuur 5: Bijlage 8.4. bij de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening

Binnen het radarverstoringsgebied is een maximale hoogte opgenomen voor bouwwerken. De in artikel 2.4 van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) opgenomen maximale hoogtebeperking start op een hoogte 49 meter (hoogte van de radarinstallatie) en loopt op met een hoek van 0,25º tot een hoogte van 114 meter op een afstand van 15 kilometer van de installatie. De hoogte van de bebouwing die mogelijk gemaakt wordt binnen het plangebied blijft daar ruimschoots onder.

Ladder duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6) is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden gevolgd wanneer planologisch nieuwe “stedelijke ontwikkelingen” mogelijk worden gemaakt. Nieuwe planologische bouwmogelijkheden van enige omvang, zoals de woningbouwlocatie Steenoven II, kwalificeren als zodanig en zijn Ladderplichtig.

De 'stappen van de ladder' worden is artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  • 1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte?;
  • 2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins?;
  • 3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).

  • Ad. 1: De kwantitatieve behoefte aan woningbouw in de regio Noordoost Brabant wordt vastgelegd in het Regionaal Ruimtelijk Overleg (RRO). Deze Regionale Agenda Wonen bevat voorstellen omtrent de jaarlijks te maken regionale (kwantitatieve) woningbouwafspraken, zoals deze op grond van de Verordening ruimte van de Provincie Noord-Brabant benodigd zijn. De voorgenomen ontwikkeling (6 woningen) past binnen de totale taakstelling van de gemeente en is opgenomen in het woningbouwprogramma. Voor een nadere beschrijving van het gemeentelijke woningbouwbeleid wordt verwezen naar paragraaf 3.3. Gemeentelijk beleid.
  • Ad. 2: de voorgenomen ontwikkeling vindt plaats binnen het bestaande stedelijk gebied van Veghel. Daarnaast is er sprake van herstructering. Het voormalig schoolgebouw in het plangebied is onlangs gesloopt;
  • Ad. 3: Niet van toepassing.

De voorgenomen ontwikkeling voldoet daarmee aan de Ladder duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

Structuurvisie 2010, partiele herziening 2014

Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant (SVRO) in werking getreden. Deze structuurvisie is in 2014 partieel herzien. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening is het provinciaal ruimtelijk beleid vastgelegd tot 2025, met een doorkijk naar 2040. Deel B van deze structuurvisie beschrijft de wijze waarop de provincie de visie uit werkt in vier robuuste ruimtelijke structuren: Groenblauwe structuur, Landelijk gebied, Stedelijke structuur en Infrastructuur. In de structuren staat hoe de provincie aankijkt tegen de ontwikkeling van functies.

De Verordening ruimte is één van de uitvoeringsinstrumenten die de provincie inzet bij de realisatie van haar doelen en het borgen van haar belangen. Bij de keuze voor het instrument verordening is het belangrijk dat dit het enige instrument is voor de provincie dat vooraf aangeeft waarmee de gemeente rekening moet houden én dat rechtstreeks doorwerkt naar de ruimtelijke besluitvorming op gemeentelijk niveau.

Het plangebied is gelegen in binnen het 'stedelijk concentratiegebied'. Voor deze gebieden geldt:

  • Concentratie van verstedelijking;
  • Inspelen op demografische ontwikkelingen;
  • Zorgvuldig ruimtegebruik;
  • Meer aandacht voor ruimtelijke kwaliteit;
  • Betere verknoping van stedelijke ontwikkelingen aan de infrastructuur;
  • Versterking van de economische clusters.

Verordening ruimte (2014)

Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben in hun vergadering van 10 juli 2015 de Verordening ruimte 2014 opnieuw vastgesteld. In deze verordening zijn alle vastgestelde wijzigingen na vaststelling op 7 februari 2014 van regels en kaarten verwerkt, inclusief de wijzigingen vanwege het in procedure gebracht ontwerp ‘Wijziging Verordening ruimte 2014, veegronde regels 2’. De wijzigingen zijn beleidsarm en zijn hoofdzakelijk technisch van aard. Op 15 juli 2015 is de Verordening ruimte 2014 in werking getreden. In de provinciale verordening Ruimte van de Noord-Brabant zijn regels opgenomen waar gemeente bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening mee dient te houden. In de verordening worden de provinciale belangen veilig gesteld.

Het plangebied is gelegen binnen de structuur 'bestaand stedelijk gebied' (zie figuur 6, kleur paars) en voor een gedeelte van het plangebied zijn de aanduidingen 'behoud en herstel van watersystemen' (blauwe arcering), 'Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone' (groene arcering) en 'Natuur Netwerk Brabant - structuur' (groen met bruine arcering) van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.VHL003BP0022017P-VG01_0006.png" Figuur 6: Verordening ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (geconsolideerde versie)

Bestaand stedelijk gebied

Binnen het bestaande stedelijk gebied is de gemeente vrij om te voorzien in stedelijke ontwikkelingen passend binnen de regionale woningbouwafspraken.

Regionale afstemming van de woningbouw

In de Verordening ruimte is het instellen van het Regionaal Ruimtelijk Overleg geregeld. In de verordening wordt aangegeven dat de deelnemers regionale afstemming plegen en afspraken maken over de programmering en planologische voorbereiding van de bouw van woningen. Ook wordt in de verordening geregeld dat Gedeputeerde Staten ten minste eens per bestuursperiode een prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantoren opstellen en deze voorleggen aan de regionale ruimtelijke overleggen. De meest recente prognoses zijn in december 2015 vastgesteld door GS. Het gemeentelijke woningbouwprogramma is op deze taakstelling afgestemd.

Behoud en herstel van watersystemen

De gebiedsaanduiding 'behoud en herstel watersystemen' is gebaseerd op het Provinciaal Waterplan 2010-2015. De in het Provinciaal Waterplan 2010-2015 opgenomen gebieden voor ruimte voor behoud en herstel van watersystemen zijn samengesteld uit verschillende typen gebieden:

  • de waterlopen met de functie waternatuur,
  • de (natte) ecologische verbindingszones en
  • de gebieden die in de reconstructie- en gebiedsplannen zijn aangeduid als 'ruimte voor beek- en kreekherstel'.

In al deze gebieden is het beleid gericht op verbetering en herstel van het natuurlijke watersysteem van bovenregionaal belang en de ruimte die daarvoor nodig is. In onderhavig bestemmingsplan is daarom een bufferzone van 25 meter aan weerszijden van de waterloop ten behoeve van het behouden, beheren en herstellen van het watersysteem. Daarnaast zal van de bestaande maatschappelijke bestemming (16.118 m2) een groot gedeelte omgezet worden naar de bestemming 'Groen' (5.692 m2).

Natuur Netwerk Brabant -structuur

Het Natuur Netwerk Brabant (NNB) is een samenhangend netwerk van natuurgebieden en landbouwgebieden met natuurwaarden van (inter-)nationaal belang. Het Natuur Netwerk Brabant hangt samen met het Natuur Netwerk in de andere delen van Nederland en met het Europese net van natuurgebieden, bekend onder de naam Natura 2000.

Het NNB bestaat uit:

  • bestaande natuur- en bosgebieden;
  • gerealiseerde nieuwe natuur. Dit zijn gronden die met subsidie uit het Natuurbeheerplan zijn gerealiseerd als nieuwe natuur en waar de landbouwfunctie of een andere niet-natuurbestemming is verdwenen;
  • nog niet gerealiseerde nieuwe natuur. Dit zijn meestal agrarische gronden die in het Natuurbeheerplan zijn aangewezen als nieuwe natuur, maar waar de gewenste natuurfunctie nog niet is gerealiseerd. De oude functie of bestemming is nog aanwezig.

Het provinciale beleid is erop gericht om het netwerk in 2027 gereed te hebben. Dit wordt in het algemeen bereikt door:

  • het concreet aanwijzen van de gebieden die tot het NNB behoren en het vastleggen van de natuurdoelen ( bepalen );
  • voor zover nodig functiewijziging van landbouwgrond en ander niet-natuurgebruik naar natuurgebied door aankoop of particulier natuurbeheer ( deelname );
  • inrichten van deze gebieden zodat de natuurkwaliteit (omschreven in natuurdoelen) ontwikkeld kan worden ( inrichting );
  • realiseren van de natuurkwaliteit door een duurzaam beheer en eventueel aanvullend omgevingsbeleid ( uitvoering ).

Doordat het rijk nog wel uitvoering geeft aan die delen van het NNB die vanwege Europese verplichtingen gerealiseerd moeten worden, ontstaat er een tweedeling in het rijks- en het provinciale Natuurnetwerk. Voor het rijks-natuurnetwerk geldt op basis van het rijksbeleid (Nota ruimte en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening) de verplichting om de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied in stand te houden en te beschermen. Niet alleen het behouden, herstellen en beschermen van bestaande waarden in het natuurnetwerk is belangrijk: er moet ook ruimte zijn voor ontwikkelingen. Juist daarmee ontstaan ook kansen voor de realisering en versterking van het natuurnetwerk. Deze spelregels zijn:

  • het zogenoemde 'nee, tenzij-principe' : (nieuwe) plannen, projecten of handelingen zijn niet toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten. Wezenlijke actuele en potentiële waarden van het gebied zijn bijvoorbeeld: natuurdoelen en -kwaliteit, geomorfologische en aardkundige waarden en processen, de waterhuishouding, kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, stilte, donkerte, openheid of juist geslotenheid en de landschapsstructuur. Indien er inderdaad sprake is van een significant effect op deze waarden, is een ingreep alleen toegestaan indien er sprake is van een groot openbaar belang en er geen alternatieven beschikbaar zijn (bij individuele ingrepen);
  • de saldobenadering: als een combinatie van plannen, projecten of handelingen per saldo tot een kwantitatieve en kwalitatieve verbetering van het NNB leidt.
  • kleinschalige ingrepen: in geval van een kleinschalige ingreep kan de grens van het NNB worden aangepast.

Sluitstuk van de toepassing van de spelregels is dat er compensatie moet plaatsvinden. In deze gevallen is de toepassing van artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) niet van toepassing.

Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone

Voor de ecologische verbindingszones geldt een beperkt beschermingsregime, gericht op het bieden van basisbescherming. Een ecologische verbindingszone wordt aangeduid met een concreet aangeduid (zoek-)gebied. Inrichting, beheer en bescherming op perceelsniveau worden nader in het bestemmingsplan uitgewerkt. In bestaand stedelijk gebied en zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling moet het bestemmingsplan een ecologische verbindingszone met een breedte van 50 meter beschermen. In overige gebieden is de breedte vastgesteld op 25 meter. Het gaat hierbij over de aansluitende verbinding over land.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats binnen bestaand stedelijk gebied en voldoet aan de gemaakt RRO afspraken. Omdat er sprake is van een sterke afname van het verhard en bebouwd opppervlak is er sprake van een kwantitatieve en kwalitatieve verbetering van het NNB. De insteek van het plan in dit gebied is vergroenen en ruimte creëren voor de Aa. Elk bouwwerk in dit gebied is er in principe een teveel. Op de verbeelding is daarom een kleiner bouwvlak opgenomen en wordt een groot gedeelte van de bestaande maatschappelijke bestemming (16.118 m2) omgezet naar de bestemming 'Groen' (5.692 m2) . Daarnaast is de dubbelbestemming ‘Waarde - Ecologie' opgenomen (bufferzone van 25 meter) voor de aanleg, instandhouding en bescherming van de ecologische ader. De voorgenomen ontwikkeling voldoet daarmee aan het 'nee-tenzij principe'.

3.3 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Veghel 2030: Menu voor de toekomst

Op 19 december 2013 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Veghel de Structuurvisie Veghel 2030 vastgesteld. In deze structuurvisie zijn de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen voor de lange termijn (op hoofdlijnen) vastgelegd. Veghel doet dat voor de periode tot 2030 voor het gehele grondgebied van de voormalige gemeente. Veghel wil zich als woongemeente beter op de kaart zetten. Het belangrijkste hierbij is de kwaliteitsverbetering die dit moet opleveren voor de huidige bewoners. Daarnaast zet Veghel er op in om het imago als woongemeente binnen de regio te versterken.

In en rond de kern Veghel is sprake van twee soorten locaties. Voor een behoorlijk aantal locaties geldt dat ontwikkeling voor 2030 vrijwel zeker is, bijvoorbeeld omdat al met de bouw begonnen is of omdat sprake is van een vastgesteld bestemmingsplan. Deze locaties zijn op de kaart aangegeven als ‘woningbouwlocaties’. Alle andere locaties zijn op de kaart opgenomen als ‘strategische ontwikkellocaties’.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.VHL003BP0022017P-VG01_0007.png"

Figuur 7: Structuurvisie Veghel 2030

Het plangebied is in de visie aangeduid als 'strategische ontwikkellocatie'. Op deze locaties kan woningbouw plaatsvinden, maar de exacte invulling, fasering en bijvoorbeeld de gewenste woningtypen zijn nog niet vastgelegd. De gemeente zal zorgvuldig bekijken waar en wanneer deze strategische ontwikkellocaties in harde woningbouwplancapaciteit worden omgezet, vooral omdat een teveel aan harde woningbouwplannen de noodzakelijke flexibiliteit voor de toekomst ontneemt.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling voldoet daarmee aan de structuurvisie.

Woonvisie 2012-2015 'Werken aan Wonen in Veghel'

Mei 2012 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Veghel de Woonvisie 2012-2015 'Werken aan Wonen in Veghel' vastgesteld. In de Woonvisie 2012-2015 is een splitsing gemaakt tussen de kwantitatieve en de kwalitatieve woningbouwopgave. In de woonvisie is uitgegaan van een kwantitatieve opgave voor de voormalige gemeente Veghel op grond van de provinciale prognose 2011. Op basis hiervan wordt uitgegaan van een opgave van 2012 t/m 2022 van circa 1820 extra woningen, om te voorzien in de geprognotiseerde woningbehoefte. Voor de kwalitatieve opgave wordt ingezet op 2 thema's: ruimte creëren voor alle doelgroepen en vergroten van de toekomstbestendigheid van de woningvoorraad. De woonvisie bevat samenhangende maatregelen voor diverse bijzondere doelgroepen (onder andere lage inkomens, starters, senioren, mensen met een beperking). De vergroting van de toekomstbestendigheid van de woningvoorraad wordt gezocht in maatregelen gericht op kwaliteitsverbetering, vergroting van de diversiteit en versterking van de leefbaarheid.


Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen het actuele woningbouwprogramma van de voormalige gemeente Veghel. En past daarmee binnen de in het RRO afgestemde Regionale Woningbehoefte. Kwaltitatief is de woningbouwontwikkeling binnen dit bestemmingsplan noodzakelijk om een gedifferentieerd aanbod van woningen te generen. Het draagt bij aan het brede scala van woonmilieus binnen de gemeente.

Woonbehoefte

De gemeente werkt aan de actualisatie van het in 2009 opgestelde woningbehoefte onderzoek van de voormalige gemeente Veghel. Aan de hand hiervan wil de gemeente meer kunnen sturen op de kwalitatieve invulling van het woningbouwprogramma. Ten behoeve van de actualisatie van het woningbehoefteonderzoek heeft in 2014 een Woonwensenonderzoek plaatsgevonden. Hieruit kan in ieder geval geconcludeerd worden, dat je kritisch moet kijken in hoeverre de aangegeven verhuiswensen ook daadwerkelijk gerealiseerd zullen worden. Daarom is het van belang een bestemmingsplan zo flexibel mogelijk op te stellen. Zodat diverse typologieën grondgebonden woningen zonder meer uitgeruild kunnen worden.


Programmatische invulling

Prijs/kwaliteit is een steeds belangrijker criterium voor woningzoekenden, nu de woningmarkt definitief een vraagmarkt is geworden. Voor de woningvraag zijn niet alleen leeftijd en huishouden-samenstelling van belang. Ook de inkomensontwikkeling is van belang bij de realisatie van de gewenste woonsituatie. Vraag- en aanbodverhoudingen worden permanent gemonitord. Fasering van bouwprojectenonderling als ook flexibele ontwikkeling van bouwplannen zijn van belang om te kunnen blijven inspelen op veranderende marktomstandigheden of specifieke kwaliteitsvragen. In de prestatieafspraken met woningcoöperatie Area is opgenomen, dat er tot 2020 in totaal 350 sociale huurwoningen gebouwd moeten worden.


Conclusie

De voorgenomen ontwikkkeling past binnen het woningbouwbeleid van de gemeente en komt voort uit de prestatieafspraken met woningcoöperatie Area. De ontwikkeling heeft betrekking op de realisatie van 6 sociale huurwoningen.

Hoofdstuk 4 MILIEU- EN WAARDENASPECTEN

4.1 Bodem

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient bij functiewijzigingen de bodemkwaliteit ter plaatse te worden onderzocht. Daarbij dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Onderzoek

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een bodemonderzoek uitgevoerd voor het perceel aan de Evertsenstraat 1a (zie bijlage). Uit het onderzoek blijkt voor de algemene bodemkwaliteit de hypothese werd gesteld van een verdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van bodemverontreiniging. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt de gestelde hypothese aangenomen, aangezien uit de grondresultaten blijkt dat in de sterk puinhoudende bovengrond van boring B06 een licht verhoogd gehalte voor zink is aangetoond, waarvan de index de 0,5 ('de oude tussenwaarde') overschrijdt. Aangezien het erop lijkt dat de zinkverontreiniging te relateren is aan de sterke bijmengingen met puin, kan niet worden uitgesloten dat deze verontreinigingen is ontstaan door de sloopactiviteiten (na 1987, Zorgplicht). Hierbij dient de verontreiniging te worden gesaneerd tot de achtergrondwaarden. Derhalve is direct een nader grondonderzoek uitgevoerd, waarbij horizontaal en verticaal geen verhoogde gehalten voor zink zijn aangetoond ten opzichte van de achtergrondwaarde. Bij de horizontale afperking zijn tevens maar zwakke bijmengingen van puin waargenomen.De sterk puinhoudende grond met het licht verhoogd gehalte voor zink boven de index van 0,5 is naar verwachting aanwezig over een oppervlakte van circa 30 m2 en een laagdikte van 0,5 meter. Op basis hiervan wordt de omvang van de lichte grondverontreiniging met zink boven de index van 0,5 ingeschat op circa 15 m3. In de overige grondmengmonsters zijn geen verhoogde gehalten aangetoond voor de NENparameters ten opzichte van de achtergrondwaarden. In het grondwater zijn maximaal lichtverhoogde gehalten aangetoond.

Zintuiglijk zijn, afgezien van de sterk puinhoudende grond bij boring B06, geen waarnemingen gedaan van bodemvreemd materiaal die duiden op de aanwezigheid van de gedempte sloten en voormalige bebouwing. Analytisch hebben de zintuiglijke waarnemingen niet geleid tot ernstige verontreinigingen. Middels het verkennend onderzoek naar asbest is vastgesteld dat er geen verontreiniging met asbest aanwezig is, aangezien zowel zintuiglijk (>16mm) als analytisch (<16mm) geen asbest is aangetoond.

Conclusie

Met de uitgevoerde onderzoeken is de milieuhygienische kwaliteit van de bodem in voldoende mate vastgesteld. Vanuit milieuhygienisch oogpunt bestaan geen bezwaren tegen de toekomstige herontwikkeling, rekening houdend met onderstaande aanbeveling:

Conform het Zorgplichtbeginsel uit het Activiteitenbesluit dient de sterk puinhoudende bovengrondmet het verhoogd gehalte voor zink (boring B06) in zijn geheel te worden gesaneerd tot onder de achtergrondwaarde. Voorafgaand hieraan dient een plan van aanpak te worden overlegd aan en te worden goedgekeurddoor de Gemeente als zijnde het bevoegd gezag bij Zorgplicht. De werkzaamheden dienen conform CROW 132 te worden uitgevoerd. Voor de civieltechnische werkzaamheden ter plaatse van de overige onderzoekslocatie is conform de CROW 132 geen veiligheidsklasse van toepassing. Afgezien van de licht verontreinigde grond met zink kan de vrijkomende grond binnen de grenzen van de onderzoekslocatie worden hergebruikt. Hierbij dienen de regels van Besluit Bodemkwaliteit te worden gevolgd. Voor hergebruik van de vrijkomende grond buiten de onderzoekslocatie dient voor de afvoer van de grond een keuring conform het Besluit bodemkwaliteit te worden uitgevoerd, alvorens eenverwerkingslocatie kan worden geselecteerd.

4.2 Akoestiek

De beoordeling van het aspect geluid in ruimtelijke plannen vindt zijn grondslag in de Wet geluidhinder en de Wet luchtvaart. In de Wet geluidhinder zijn normen opgenomen voor industrie-, weg- en spoorweglawaai. De Luchtvaartwet stelt normen aan luchtvaartlawaai.

Wegverkeerslawaai

Langs alle wegen bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidshinder vanwege de weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van binnen- of buitenstedelijke ligging. In buitenstedelijk gebied geldt voor wegen, bestaande uit vijf of meer rijstroken een zone van 600 m, voor drie of vier rijstroken een zone van 400 m en voor wegen bestaande uit één of twee rijstroken een zone van 250 m, gemeten vanuit de as van de weg. Binnen de zone moet in het geval van een nieuwe situatie, waarbij wordt voorzien in de oprichting van een geluidsgevoelig object, onderzoek worden verricht naar de optredende geluidsbelasting. Een aantal wegen heeft geen zone, te weten:

  • wegen die gelegen zijn binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de oprichting van geluidsgevoelige objecten, maar het plangebied is niet gelegen binnen de geluidszone van wegen conform de Wet geluidhinder. De Wet geluidhinder is dus niet van toepassing. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient inzichtelijk te worden gemaakt of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Gelet op de aantallen verkeersintensiteiten op de omliggende wegen, de wegdekverharding, de afstand van de weg tot de woningen, de snelheid van 30 km/uur en de voertuigverdeling is het aannemelijk dat de geluidsbelasting op de gevel van de nieuwe woningen niet hoger is dan 53 dB. Aangezien het Bouwbesluit een minimale geluidswering van 20 dB verplicht stelt, kan er voldaan worden aan het binnengeluidsniveau van 33 dB etmaalwaarde. Vanwege energieprestatie-eisen is de te verwachten geluidswering hoger dan 20 dB. Hiermee is voldoende aannemelijk dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Spoorweglawaai

Langs alle spoorwegen bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidshinder vanwege de spoorweg getoetst moet worden. Het plangebied ligt niet binnen de geluidszone van een spoorweg. Spoorweglawaai vormt dan ook geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.

Industrielawaai

Volgens de Wet geluidhinder moeten alle terreinen, waarop inrichtingen zijn of kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, gezoneerd zijn. Bedoelde inrichtingen - voorheen ook wel A-inrichtingen genoemd - zijn te vinden in het Besluit omgevingsrecht. Rondom deze industrieterreinen geldt een geluidzone die wordt vastgelegd in bestemmingsplannen. Het plangebied ligt niet binnen een dergelijke geluidszone. Industrielawaai vormt dan ook geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.

Luchtvaartlawaai

Het radarverstoringsgebied van vliegbasis Volkel (met een straal van 15 kilometer) ligt over het grondgebied van de gemeente Meierijstad. Het plangebied is niet gelegen binnen deze geluidzone. Luchtvaartlawaai vormt dan ook geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.

Conclusie

Uit het bovenstaande blijkt dat het aspect akoestiek geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.3 Luchtkwaliteit

Sinds 15 november 2007 staan de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. Bij de start van een project moet onderzocht worden of het effect relevant is voor de luchtkwaliteit. Hierbij moet aannemelijk gemaakt worden, dat luchtkwaliteit “niet in betekenende mate” aangetast wordt. Als een project niet in betekenende mate aan een verslechtering van de luchtkwaliteit bijdraagt, hoeft geen uitgebreid luchtonderzoek meer uitgevoerd te worden.

In dit Besluit is exact bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10;
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen bij 1 ontsluitingsweg of 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens tevens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op de realisatie van 6 woningen. Dit is ruimschoots beneden de 3.000 woningen. Dit betekent dat op basis van het Besluit NIBM de gevolgen van het voornemen voor de luchtkwaliteit niet hoeven te worden getoetst aan de eisen uit de Wet luchtkwaliteit.

NIBM-tool

Voor kleinere ruimtelijke plannen en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit heeft het ministerie van Infrastructuur en Milieu in samenwerking met Kenniscentrum InfoMil een specifieke rekentool ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan niet in betekenende mate bijdraagt (NIBM) aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. Volgens de kencijfers parkeren en verkeersgeneratie (CROW publicatie 317, oktober 2012) is het gemiddeld aantal motorvoortuigbewegingen per weekdagetmaal in een dorps centrum 6,3 per woning. De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op de realisatie van 6 woningen. Dit komt neer op 6 x 6,3 = 37,8 vervoersbewegingen per weekdagetmaal. Uit de NIBM-tool blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling 'Niet In Betekende Mate' bijdraagt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.VHL003BP0022017P-VG01_0008.png"

Figuur 8: NIBM-tool

Conclusie

Uit bovenstaande blijkt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.4 Geurhinder

De regelgeving voor geur van dierenverblijven ligt vast in de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit). Deze regelgeving, die onderscheid maakt in voorgrondbelasting en vaste afstanden, dient in de eerste plaats voor de vaststelling van de vraag of voor een veehouderij een omgevingsvergunning kan worden verleend of een melding kan worden geaccepteerd.

De voorgenomen ontwikkeling maakt geurgevoelige objecten mogelijk. In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen veehouderijen. Volgens de geurverodening van de gemeente Veghel (2008) is er sprake van een zeer goed woon- en leefklimaat.

Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op bedrijven, buisleidingen of transportroutes. Op deze categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Het huidige beleid voor bedrijven (inrichtingen) is verwoord in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), welke op 27 oktober 2004 van kracht is geworden. Voor buisleidingen geldt het Besluit buisleidingen externe veiligheid (Bevb) van 1 januari 2011. Het externe veiligheidsbeleid voor het transport van gevaarlijke stoffen over weg, spoor en water staat in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) van 1 april 2015. In het kader van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), gelezen in samenhang met bovengenoemde wetgeving omtrent externe veiligheid, moet men onderzoeken of sprake is van de aanwezigheid van risicobronnen binnen en in de nabijheid van het plangebied, welke mogelijk kunnen leiden tot (niet aanvaardbare) risico's voor de aanwezige personen binnen het plangebied. Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal:

  • Plaatsgebonden risico;
  • Groepsrisico.


Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar op overlijden van een onbeschermd individu op een bepaalde locatie naar aanleiding van een incident met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans per jaar dat tenminste een aantal mensen het slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De externe veiligheidrelevante inrichtingen, buisleidingen en transportroutes zijn weergegeven op de risicokaart van de provincie Noord-Brabant. Onderstaand een uiteenzetting


Bedrijven

Op risicovolle bedrijvigheid is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) van toepassing. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Vastgesteld dient te worden of de projectlocatie is gelegen binnen de risicocontouren (PR 10-6 en invloedsgebied GR) van bestaande inrichtingen. In de nabijheid van het plangebied is een gasreduceerstation gelegen. Het gasreduceerstation valt onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. De grootst mogelijke veiligheidscontour is volgens het Activiteitenbesluit 25 meter (hoogste druk en capaciteit). Deze contour valt buiten het plangebied. Het plangebied bevindt zich niet in een plaatsgebonden risicocontour of binnen het invloedsgebied van een inrichting waar gewerkt wordt met gevaarlijke stoffen en/ of gevaarlijke stoffen worden op-/overgeslagen.

Transport

De externe veiligheidsnormen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, spoor en water zijn vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet. De Rijkswegen, spoorwegen, vaarwegen en enkele provinciale wegen zijn opgenomen in hetBasisnet. In de Regeling Basisnet is een tabel opgenomen met afstanden voor plaatsgebonden risicotransportroutes van het Basisnet. Deze afstanden gelden per trajectdeel. Ook is per trajectdeel aangegeven of er sprake is van een plasbrandaandachtsgebied (PAG). Binnen het PAG kunnen (beperkt) kwetsbare objecten worden gerealiseerd, mits voldaan wordt aan veiligheidsmaatregelen, zoals opgenomen in het Bouwbesluit. Het plangebied bevindt zich niet in een plaatsgebonden risicocontour of binnen het invloedsgebied van een transportroute gevaarlijke stoffen.

Buisleidingen

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en het bevoegd gezag (o.a. de gemeenten). Het Bevb legt veiligheidsnormen (PR en GR) op aan buisleidingen, welke een risico vormen voor personen in de omgeving van de buisleiding. In het bestemmingsplan moet een zogenaamde belemmeringenstrook voor de buisleiding worden opgenomen met aanlegvergunningenstelsel: de belemmeringenstrook bedraagt ten hoogste 5 meter aan beide zijden van de leiding, gemeten uit het hart van de leiding.

In de nabijheid van het plangebied zijn 2 buisleidingen voor hogedruk aardgas gelegen (HD-aardgasbuisleidingen Z-542-19 en Z-542-02). Het plaatsgbonden risico van deze buisleidingen is gelegen op het hart van de leiding (PR 10-6 = 0 meter). Het plangebied is net gelegen buiten het invloedsgebied van deze HD-aardgasbuisleidingen (max. 70 meter, 1% letaliteit). Het plangebied bevindt zich niet in een plaatsgebonden risicocontour of binnen het invloedsgebied van een buisleiding.

Beleidsvisie externe veiligheid voormalige gemeente Veghel

De Beleidsvisie externe veiligheid van de voormalige gemeente Veghel is op 20 februari 2014 in werking getreden. De beleidsvisie heeft tot doel kaders te scheppen omtrent risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen. Daarbij vormt deze visie een instrument om het gewenste beleid voor de verschillende risicobronnen vast te leggen. De beleidsvisie biedt een afwegingskader bij besluitvorming in het kader van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro), de Wet milieubeheer en de Woningwet.

Het plangebied is in de visie aangeduid als 'risicoluw gebied'. Een risicoluw gebied kenmerkt zich door een hoge bevolkingsdichtheid. Nieuwe risicovolle activiteiten zijn hier niet gewenst. In de nabijheid van risicovolle infrastructuur zijn nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan, mits het planontwerp wordt geoptimaliseerd (mogelijkheden voor beheersbaarheid van calamiteiten, zelfredzaamheid van de burgers etc.). Locaties die onder het 'risicoluw gebied' vallen zijn: Centrum Veghel en de Kernen. Het plan voldoet aan het afwegingskader (PR en GR) voor het gebiedstype 'risicoluw gebied' uit de beleidsvisie externe veiligheid.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.6 Kabels en Leidingen

In het plangebied bevinden zich geen kabels en leidingen die een belemmering kunnen vormen voor de planvorming.

4.7 Flora en Fauna

De (wettelijke) bescherming van de flora en fauna verloopt via twee sporen: gebiedsbescherming en soortbescherming. De soort- en gebiedsbescherming staan los van elkaar en hebben ieder hun eigen werking.

Gebiedsbescherming

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming zijn de Wet natuurbescherming en de Verordening ruimte van de provinie Noord-Brabant van belang. Op grond van de Wet natuurbescherming zijn de door de minister van EZ aangewezen speciale beschermingszones, zoals bedoeld in de Vogel- en

Habitatrichtlijn (Natura 2000) beschermd. In de Verordening ruimte is de bescherming van het Natuurnetwerk Brabant geregeld. De speciale beschermingszones hebben een externe werking,

zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten

worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Het plangebied is gelegen op een afstand van ca. 17,7 km van de Natura 2000-gebieden 'Kampina & Oisterwijkse Vennen' en 'Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek'. Op deze afstand kunnen effecten op de te beschermen waarden in deze gebieden op voorhand worden uitgesloten. Het plangebied is niet gelegen in of nabij het Natuurnetwerk Brabant.

Soortenbescherming

De bescherming van plant- en diersoorten is eveneens geregeld in Wet natuurbescherming. Slechts een klein deel van de 36.000 soorten die in Nederland voorkomen, vallen onder de bescherming van deze wet. Om kwetsbare soorten te beschermen bevat de Wet natuurbescherming een aantal verbodsbepalingen, zoals het verbod op het doden of verontrusten van dieren of het verbod om planten te plukken. De wet is bedoeld om soorten te beschermen en dient niet ter bescherming van individuele planten of dieren. Het is erop gericht het voortbestaan van de soort niet in gevaar te brengen. Bij werkzaamheden is de Wet natuurbescherming alleen van toepassing als binnen het werkgebied beschermde soorten voorkomen. Alle in Nederland voorkomende vogelsoorten vallen ook onder de bescherming van de wet. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een quick scan flora en fauna uitgevoerd met een inventariserend veldonderzoek voor het perceel Evertsenstraat 1a (zie bijlage).

Broedvogels

In het plangebied zelf zijn tijdens het veldbezoek geen soorten vogels aangetroffen. Gezien het plangebied en de omgeving kunnen algemene broedvogels verwacht worden. De houtige beplanting in het plangebied, zoals de aanwezige bomen en struiken, kunnen als broedgelegenheid gebruikt worden door soorten als koolmees, winterkoning, vink, roodborstje, merel en houtduif. Grotere bomen zijn geïnspecteerd op het voorkomen van jaarrond beschermde nesten, deze bleken niet aanwezig. Nesten van koolmees vallen onder bescherming van de Wet natuurbescherming en zijn in principe niet jaarrond beschermd. Alleen wanneer zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen zijn ze jaarrond beschermd. Potentiële nestplaatsen zijn ruim voldoende aanwezig in de directe omgeving van het plangebied. De nesten van deze soort zijn in dit geval niet jaarrond beschermd.

Alle inheemse broedvogels zijn als zodanig beschermd volgens het striktste beschermingsniveau. In de Wet natuurbescherming wordt geen datum genoemd voor het broedseizoen. Op het moment dat inheemse vogels broeden, mogen er geen werkzaamheden of activiteiten plaatsvinden die het broedproces verstoren, dus ongeacht de periode van het jaar. Ontheffing van de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming is, vanwege de stringente eisen gesteld onder de Europese Vogelrichtlijn, niet mogelijk gedurende het broedseizoen.

Wel dient er rekening gehouden te worden met het voorkomen van broedvogels, waarvan de nesten niet jaarrond beschermd zijn. Om verstoring van broedvogels zoveel mogelijk uit te sluiten, dient het bouwrijp maken van het terrein en de verwijdering van houtige beplanting buiten het xbroedseizoen uitgevoerd te worden. Het broedseizoen voor tuinvogels loopt grofweg van half maart tot half juli. Voor sommige soorten langer, bijvoorbeeld houtduif tot in september-oktober. Mocht er tijdens de uitvoer van werkzaamheden toch onverhoopt op broedende vogels gestuit worden, dan dienen de werkzaamheden stilgelegd te worden en naar een later tijdstip te worden opgeschort.

Mits de plannen conform het bovenstaande uitgevoerd worden, zal het plangebied na de ruimtelijke ingreep voor de aanwezige broedvogels in dezelfde mate geschikt blijven. Een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming voor de uitvoer van de werkzaamheden is dan ook niet aan de orde.

Zoogdieren

Op basis van literatuurgegevens, bronnenonderzoek en de terreinkenmerken, is ingeschat welke soorten mogelijk in het plangebied en de nabije omgeving kunnen voorkomen.

Grondgebonden zoogdieren

Tijdens het veldbezoek zijn geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van grondgebonden zoogdieren gevonden. Het is niet uitgesloten dat het plangebied foerageergebied vormt voor een aantal algemene soorten, zoals egel en huismuis.Steenmarter is een gebouwbewonende soort die in zeer lage aantallen buiten de bebouwde kom van Veghel is waargenomen (Waarneming.nl). Het is daarom niet waarschijnlijk dat het plangebied leefgebied vormt voor de soort. Er zijn verder ook geen sporen aangetroffen waaruit de aanwezigheid van de soort zou blijken. Voor de soorten van tabel 1 die mogelijk in het plangebied voorkomen, bestaat vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen. Een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming voor de uitvoer van de werkzaamheden is dan ook niet aan de orde.

Vleermuizen

Op basis van het aanwezige habitat kunnen algemene soorten vleermuizen als laatvlieger en gewone dwergvleermuis het terrein gebruiken als leefgebied. Deze soorten komen vrijwel in geheel Nederland voor. Beide soorten zijn gebouw bewonend.

Verblijfplaatsen

De meest strikte bescherming gaat uit naar vaste verblijfplaatsen van vleermuizen. Gebouwen met open stootvoegen en openingen kunnen als verblijfplaats dienen voor soorten als gewone dwergvleermuis en laatvlieger. Tijdens het onderzoek (bebouwing was destijds nog niet gesloopt) is nagegaan of dergelijke structuren aanwezig zijn die het voorkomen van verblijfplaatsen van vleermuizen aannemelijk maken, in combinatie met omgevingsfactoren. Er zijn verspreid aan de buitenmuren rondom het destijds bestaande gebouw veel open stootvoegen aangetroffen. Het voormalige gebouw is echter grotendeels opgetrokken uit steen met hout zonder spouwmuren. Hierdoor is de kans op de aanwezigheid van geschikte holle ruimtes, die als potentiële verblijfplaats voor vleermuizen kunnen dienen zeer klein. Door het ontbreken van oude bomen met holtes is het voorkomen van verblijfplaatsen van boombewonende vleermuizen ook niet aan de orde.

Foerageergebied en vliegroute

Het grasveld binnen het plangebied is minder geschikt als foerageergebied voor vleermuizen. Mogelijk wordt de naastliggende watergang met groenstructuren als vliegroute gebruikt, maar deze wordt door de voorgenomen plannen niet aangetast. Het plangebied heeft beperkte betekenis als leefgebied voor vleermuizen. Hierdoor is een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming voor de uitvoer van de werkzaamheden is dan ook niet aan de orde.

Flora

In het plangebied zijn geen beschermde plantensoorten of rode lijst soorten waargenomen en worden hier ook niet verwacht. Het plangebied bestaat uit bestrating, gazon en houtige beplanting. Aanwezige bomen en struiken zijn o.m. Amerikaanse eik en linde. Een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming voor de uitvoer van de werkzaamheden is dan ook niet aan de orde.

Overige beschermde soorten

Het terrein biedt vanwege het ontbreken van geschikt biotoop, zoals structuurrijke vegetatie en water, ongunstige voorwaarden voor het voorkomen van beschermde soorten uit de soortgroepen reptielen, amfibieën, vissen en insecten. Een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet voor de uitvoer van de werkzaamheden is dan ook niet aan de orde.

Conclusie en aanbevelingen

  • Er dient rekening gehouden te worden met de mogelijke aanwezigheid van broedvogels, waarvan de nesten niet jaarrond beschermd zijn. Om verstoring van broedvogels zoveel mogelijk uit te sluiten dient de eventuele verwijdering van houtige beplanting buiten het broedseizoen (het broedseizoen loopt grofweg van ½ maart tot ½ juli) uitgevoerd te worden. Mocht er tijdens de uitvoer van werkzaamheden toch onverhoopt op broedende vogels gestuit worden, dan dienen de werkzaamheden stilgelegd te worden en naar een later tijdstip te worden opgeschort.
  • Bij de uitvoering van het ruimtelijke plan hoeft geen rekening gehouden te worden met beschermde grondgebonden zoogdieren, vleermuizen of amfibieën. Voor ruimtelijke ingrepen bestaat een vrijstelling voor de mogelijk aanwezige grondgebonden zoogdieren en amfibieën (tabel 1 soort).
  • Er worden geen beschermde soorten amfibieën, reptielen, vissen, insecten of planten verwacht, waarvoor een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet vereist is (tabel 2 of 3 soorten).
  • Ondanks dat voor de tabel 1 soorten bij de ruimtelijke ingreep een vrijstelling geldt, dient men rekening te houden met de zorgplicht, deze geldt altijd en voor alle planten en dieren, onafhankelijk van beschermingsstatus en/of ontheffing of vrijstelling is verleend.

4.8 Archeologie en Cultuurhistorie

4.8.1 Archeologie

In 1992 werd in Valetta (Malta) door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed', beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend. Het doel van dit verdrag is het archeologische erfgoed (alle overblijfselen, voorwerpen en andere sporen van de mens uit het verleden) te beschermen als bron van het Europese gemeenschappelijk geheugen en als middel voor geschiedkundige en wetenschappelijke studie. In het verdrag zijn drie uitgangspunten ten aanzien van de omgang met archeologie geïntroduceerd:

  • Het streven naar het behouden van archeologie in de bodem, het zogenaamde 'behoud in situ';
  • Het betrekken van archeologie in processen van ruimtelijke ordening;
  • Het de 'verstoorder betaalt'-principe. Dit komt erop neer dat degene die de grond wil verstoren (de
  • initiatiefnemer van een bepaald project) de kosten voor archeologisch onderzoek en de uitwerking
  • van de resultaten voor rekening dient te nemen.

Deze uitgangspunten zijn voor Nederland uitgewerkt in de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz). Deze op 1 september 2007 in werking getreden wet heeft zijn beslag gekregen via een wijziging van de Monumentenwet 1988, de Ontgrondingenwet, de Wet milieubeheer, de Woningwet en de Wet op de ruimtelijke ordening. In de Wamz is o.a. bepaald dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening moeten houden met vastgestelde (of gekende) archeologische waarden dan wel te verwachten archeologische waarden. Veghel heeft hiertoe voor het gehele grondgebied een archeologische verwachtingskaart vastgesteld en deze vertaald in haar bestemmingsplannen.

Archeologische verwachtingswaarde

Volgens het vigerend bestemmingsplan 'Veghel-Zuid' is voor het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde-archeologie' van toepassing. Archeologisch onderzoek wordt noodzakelijk geacht bij het oprichten van bouwwerken groter dan 100 m2 en grondwerkzaamheden dieper dan 0,3 meter. De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op het oprichten van 6 woningen, meer dan > 100 m2.

Archeologisch onderzoek

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd voor het perceel aan de Evertsenstraat 1a. Uit het bureau- en veldonderzoek blijkt dat in het plangebied de oude loop van de Aa heeft gelegen, die in het oosten grenst aan de flank van een dekzandrug. In recente tijden is het gebied sterk opgehoogd. Deze ophoging hangt vermoedelijk samen met de ligging van het plangebied in een oude rivierloop, waarmee het altijd te nat voor bewoning is geweest. De natheid van het voormalig landschap verklaart tevens het ontbreken van sporen van bodemvorming. Dit kon immers als gevolg van hoge waterstanden niet optreden. Ook zijn in de boringen geen archeologische indicatoren waargenomen (hoewel het opsporen ervan niet tot de doelstelling van dit onderzoek behoorde). Als gevolg van de geringe bewoningsmogelijkheden heeft het plangebied een lage archeologische verwachting. Wel kan niet worden uitgesloten dat in de voormalige geul water-gerelateerde resten aanwezig zijn, zoals visfuiken, scheepswrakken en beschoeiingen. Dergelijke vondsten zijn met behulp van regulier archeologisch onderzoek lastig tot niet op te sporen. Het plangebied heeft een lage archeologische verwachting op grond van de ligging van het plangebied in een voormalige geul van de Aa. De kans dat archeologische nederzettingsresten met de toekomstige werkzaamheden in het plangebied zullen worden verstoord, is gering. Daarom zijn aanvullendearcheologische maatregelen niet noodzakelijk en wordt geadviseerd de locatie vrij te geven voorontwikkeling. Wel geldt dat tijdens de graafwerkzaamheden bijzondere zaken (als scheepswrakken of fuiken) worden aangetroffen, op grond van de Erfgoedwet, artikel 5.10 een meldingsplicht geldt bij het Rijk (in deze de gemeente Meierijstad).

Selectieadvies

Vanwege de resultaten van het bureau- en booronderzoek, waaruit blijkt dat het plangebied is gelegen in het beekdal van de Aa met daarbovenop een dikke ophooglaag, kan de gemeente Veghel zich vinden in het advies het plangebied kan worden vrijgegeven voor de geplande ontwikkeling. Indien in het plangebied toch archeologische sporen of resten worden aangetroffen, dient hiervan melding te worden gemaakt bij de Minister van OCW (in de praktijk de RCE) of zoals gangbaarder is bij de gemeente Veghel conform Artikel 5.10. (Archeologische toevalsvondst) van de Erfgoedwet 2015. Wanneer de bouwput op een dieper niveau wordt aangelegd dan 120 cm – Mv, Is het wenselijk dat de heemkundekring Vehchele in de gelegenheid wordt gesteld om waarnemingen te doen tijdens het uitgraven.

Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. De dubbelbestemming ter hoogte van de Evertsenstraat 1a is verwijderd. Wanneer de bouwput op een dieper niveau wordt aangelegd dan 120 cm – Mv, is het wenselijk dat de heemkundekring Vehchele in de gelegenheid wordt gesteld om waarnemingen te doen tijdens het uitgraven. Daarnaast is voor de locatie Evertsensestraat 5-7 voor een gedeelte van het perceel de dubbelbestemming verwijdert. In 2016 is namelijk voor deze locatie een archeologisch onderzoek (BAAC-rapport A16.0196) uitgevoerd in het kader van de ontwikkeling van de moskee. Uit het onderzoek bleek dat een gedeelte van het perceel vrijgegeven kon worden voor archeologisch (selectiebesluit 30 september 2016). De conclusie van dit onderzoek is eveneens verwerkt in onderhavig plan.

4.8.2 Cultuurhistorie

Het behoud van cultuurhistorische waarden is belangrijk. Voor bewoners en toeristen, voor nu en in de toekomst. Het cultuurlandschap maakt immers deel uit van ons cultureel erfgoed. De wet- en regelgeving met betrekking tot cultuurhistorie is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet regelt de (objectgerichte) bescherming en aanwijzing van monumenten. Recentelijk is de Monumentenwet 1988 gemoderniseerd. Concreet heeft de modernisering geleid tot aanpassing van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het Besluit ruimtelijke ordening is vastgelegd dat cultuurhistorische waarden meegewogen dienen teworden bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Het gaat daarbij om het in kaart brengen van historisch-stedenbouwkundige en historisch-geografische waarden en het beschrijven van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige waarden en de aanwezige of te verwachten monumenten, in het op te stellen bestemmingsplan wordt omgegaan. Hierbij is onderscheid te maken in historische bouwkunst, historische stedenbouw, historische geografie (vlak, lijn), historisch groen en historische zichtrelaties (molenbiotoop, enz.).

In en nabij het plangebied zijn geen cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig.

Conclusie

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.9 Bedrijven en milieuzonering

Bij realisering van nieuwe hindergevoelige functies dient rekening te worden gehouden met eventuele milieuhinder van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. Uitgangspunt daarbij is dat er ter plaatse van de woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt. Afstemming van bestaande en nieuwe functies gebeurt door het aanhouden van zogenaamde richtafstanden. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de VNG (2009). Bij deze richtafstanden wordt rekening gehouden met milieuaspecten als geur-, stof en geluidhinder. De richtafstanden gelden ten opzichte van een rustige woonwijk. Uit jurisprudentie en de genoemde VNG-publicatie blijkt dat in het geval van een gemengd gebied verkleinde richtafstanden gelden.

De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op het toevoegen van hindergevoelige functies (6 woningen). In de nabijheid van het plangebied zijn enkele bedrijven en maatschappelijke voorzieningen gelegen, zie onderstaande tabel. Het plangebied en omgeving kan beschouwd worden als omgevingstype gemengd gebied, omdat er direct naast woningen andere functies voorkomen, zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.

Adres   Functie   SBI-code   Richtafstand gemengd gebied*   Werkelijke afstand  
Evertsenstraat 3   Religieusgebouw Jehova getuigen   9491   10 (m)   17 (m)  
Evertsenstraat 5-7   Moskee   9491   10(m)   40 (m)  
Evertsenstraat 9   Rode Kruis   8691, 8692   0 (m)   70 (m)  
De Boekt 11   Kapper   9602   0 (m)   35 (m)  
De Boekt 12   Bakker   4724   0 (m)   35 (m)  
De Boekt 13   Bloemenwinkel   47   0 (m)   35 (m)  
De Boek 14   Cafetaria   561   0 (m)   35 (m)  
De Boekt 20   Supermarkt   471   0 (m)   35 (m)  

* Handreiking Bedrijven en milieuzonering, 2009

Uit bovenstaande tabel blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling geen belemmering vormt voor de omliggende voorzieningen en bedrijven en andersom. Aan de Zuidergaard 2 is daarnaast nog een nutsvoorziening gelegen. Deze nutsvoorziening heeft in het vigerend bestemmingsplan Veghel- Zuid een bedrijvenbestemming met een tweetal milieuzones. Binnen deze milieuzones is het niet mogelijk (beperkt) kwetsbare objecten op te richten. Het oprichten van de woningen vindt niet plaats binnen deze milieuzone en vormt daarmee geen belemmering.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.10 Water

Bij ieder ruimtelijke plan dient te worden beoordeeld of het plan invloed heeft op de waterhuishoudkundige situatie. Ieder plan dient namelijk minimaal 'hydrologische neutraal' te worden ontwikkeld. Relevante beleidsstukken op het gebied van water zijn het Provinciaal Waterhuishoudingsplan van de provincie Noord-Brabant, het Waterbeheersplan 2010-2015 van Waterschap Aa & Maas, het Nationaal Waterplan, WB21, Nationaal Bestuursakkoord Water en de Europese Kaderrichtlijn Water. Belangrijkste gezamenlijke punt uit deze beleidsstukken is dat water een belangrijk sturend element is in de ruimtelijke ordening. De volgende driestapsstrategieën zijn leidend:

  • Vasthouden-bergen-afvoeren (waterkwantiteit);
  • Voorkomen-scheiden-zuiveren (waterkwaliteit).


Daarnaast is de Beleidsbrief regenwater en riolering nog relevant. Hierin staat hoe het best omgegaan kan worden met het hemelwater en het afkoppelen daarvan. Ook hier gelden de driestapsstrategieën. De twee meest relevante beleidsstukken zijn hierna verder toegelicht.

Provinciaal Waterplan, Noord-Brabant

Het Provinciaal Waterplan bevat het strategische waterbeleid van de provincie Noord-Brabant voor de periode 2016-2021. Het plan doorloopt samen met de plannen van het Rijk en de waterschappen een 6-jarige beleidscyclus die is afgestemd op de verplichtingen uit de Kaderrichtlijn Water. Naast het beleidskader is het Provinciaal Waterplan ook toetsingskader voor de taakuitoefening van lagere overheden op het gebied van water. Het plan is tevens beheerplan voor grondwateronttrekkingen. Bovendien is het plan structuurvisie voor het aspect water op grond van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening.

Op grond van de Waterwet fungeert het Provinciaal Waterplan tevens als structuurvisie. De provincie geeft hieraan invulling door in het Waterplan de ruimtelijke consequenties van het waterbeleid vast te leggen voor zeven typen van doelstellingen. Tevens wordt gestreefd naar verankering in de bestemmingsplannen via de mogelijkheden die de Wet ruimtelijke ordening biedt.

In de Verordening ruimte is voor een gedeelte van het plangebied de aanduiding 'Behoud en herstel watersystemen' opgenomen. De gebiedsaanduiding is gebaseerd op het Provinciaal Waterplan 2010-2015. De in het Provinciaal Waterplan 2010-2015 opgenomen gebieden voor ruimte voor behoud en herstel van watersystemen zijn samengesteld uit verschillende typen gebieden:

  • de waterlopen met de functie waternatuur,
  • de (natte) ecologische verbindingszones en
  • de gebieden die in de reconstructie- en gebiedsplannen zijn aangeduid als 'ruimte voor beek- en kreekherstel'.

In al deze gebieden is het beleid gericht op verbetering en herstel van het natuurlijke watersysteem van bovenregionaal belang en de ruimte die daarvoor nodig is. Er is geen onderscheid gemaakt naar gebieden waar al maatregelen zijn uitgevoerd. Het blijft immers van belang om deze gebieden te beschermen en de ruimte beschikbaar te houden.

Waterschap Aa en Maas, Waterbeheerplan 2016-2021

Het beleid van het waterschap Aa en Maas is vastgesteld in het Waterbeheerplan 2016-2021. Dit plan kent de volgende hoofddoelstelling: 'Het ontwikkelen, beheren en in stand houden van gezonde en veerkrachtige watersystemen, die ruimte bieden aan een duurzaam gebruik voor mens, dier en plant en waarbij de veiligheid is gewaarborgd.' 

Voor een duurzaam waterbeheer hanteert het waterschap een vijftal doelstellingen:

  • zorgen voor een duurzame watervoorziening;
  • streven naar flexibele en veerkrachtige watersystemen;
  • minimaliseren van wateroverlast;
  • vergroten van de ecologische en landschappelijke betekenis van water (belevingswaarde);
  • optimaliseren van de inspanningen voor de waterbeheerder.


Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen hanteert het waterschap een aantal beleidsuitgangspunten ten aanzien van het duurzaam omgaan met water, die van belang zijn als vertrekpunt van het overleg tussen initiatiefnemer en waterbeheerder en waaraan invulling gegeven moet worden:

  • gescheiden houden van vuil water en schoon hemelwater;
  • doorlopen van de afwegingsstappen 'hergebruik, infiltratie, buffering en afvoer';
  • hydrologisch neutraal bouwen;
  • water als kans;
  • meervoudig ruimtegebruik;
  • voorkomen van vervuiling.

Waterplan (voormalige gemeente Veghel)

In 2002 heeft de voormalige gemeente Veghel het gemeentelijk waterplan vastgesteld. In dit waterplan is het beleid verwoord dat de gemeente wenst te voeren ten aanzien van het gemeentelijk waterbeheer. Het waterplan is gebaseerd op onder andere het waterbeleid van het Rijk, de provincie en het waterschap, alsmede de gemeentelijke visie ten aanzien van water. In het waterplan heeft de gemeente streefbeelden verwoord voor de wijze waarop zij om wil gaan met water binnen de gemeente. Op basis van de streefbeelden in het waterplan van de gemeente zijn de volgende uitgangspunten te benoemen voor de gewenste waterhuishouding:

  • het watersysteem moet zo natuurlijk mogelijk kunnen functioneren;
  • de hydrologische invloed vanuit het plangebied op het regionale watersysteem is minimaal, ofwel er wordt hydrologisch neutraal gebouwd. Afgekoppeld regenwater moet in eerste instantie geinfiltreerd worden; indien dit niet mogelijk is worden begringsvijvers gebruikt. Pas in de laatste plaats wordt het water afgevoerd, het overtollige water dient dan wel uitgebufferd te worden tot een vergelijkbare afvoerfactor als het omliggende gebied;
  • er vindt zo min mogelijk vermenging plaats van schoon met vuil water;
  • water is een belangrijke drager van ecologische waarden;
  • water vormt een aantrekkelijk element.

Verantwoording en onderzoek

Bij de beoordeling van een ruimtelijk plan, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, hanteert het waterschap de zogenaamde watertoets. In deze watertoets staan een aantal beleidsuitgangspunten (thema’s) centraal. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient de initiatiefnemer invulling te geven aan deze uitgangspunten:

  • 1. wateroverlastvrij bestemmen;
  • 2. gescheiden houden van vuil water en schoon hemelwater;
  • 3. doorlopen van de afwegingsstappen:‘hergebruik–infiltratie–buffering–afvoer’;
  • 4. hydrologisch neutraal bouwen;
  • 5. water als kans;
  • 6. meervoudig ruimtegebruik;
  • 7. voorkomen van vervuiling;
  • 8. waterschapsbelangen.

Wateroverlastvrij bestemmen

Bij de locatiekeuze voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met de norm uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW). In eerste instantie zal bij de locatiekeuze van een ontwikkeling gezocht moeten worden naar een plek ‘die hoog en droog genoeg’ is. Mocht dit echter niet mogelijk of wenselijk zijn, dan zal in de compenserende of mitigerende sfeer gezocht moeten worden naar maatregelen die het gewenste beschermingsniveau tegen wateroverlast helpen realiseren. Liever nog dan mitigeren of compenseren, wordt bij voorkeur gebouwd op locaties die als gevolg van hun ligging nu al voldoen aan de NBW-norm voor de toekomstige functie. Voor het plangebied geldt dat er sprake is van een locatie ‘die hoog en droog genoeg’ is.

Gescheiden houden van vuil water en schoon hemelwater

Het streefbeeld is het afvoeren van het vuile water via riolering en het binnen het plangebied verwerken van het schone hemelwater. Afhankelijk van de omstandigheden ter plaatse kan een compromis gesloten worden, waarbij de minimale inzet is om het vuile en het schone water gescheiden aan te bieden op het (reeds aanwezige) rioolstelsel.

Voor het plangebied geldt dat het vuile water gescheiden wordt afgevoerd van het schone hemelwater.Het schone hemelwater wordt ter plaatse opgevangen en het vuile water wordt afgevoerd via het bestaande rioolstelsel.

Doorlopen van de afwegingsstappen: ‘hergebruik–infiltratie–buffering–afvoer’

In aansluiting op het landelijke beleid (NW4, WB21) hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht dient te worden hoe omgegaan kan worden met het schone hemelwater. Hierbij worden de afwegingsstappen ‘hergebruik–infiltratie–buffering–afvoer’ doorlopen. Bij de planvorming van het watersysteem zijn de volgende mogelijkheden van omgang met het relatief schone hemelwater overwogen:

  • hergebruik (bijvoorbeeld voor koeling): hergebruik wordt gestimuleerd. Het hergebruiken van regenwater is niet alleen milieubewust, maar kan ook nog eens een flinke besparing opleveren;
  • infiltreren (via infiltratievoorzieningen): infiltreren is mogelijk. Het plangebied wordt gekenmerkt door een relatief lage grondwaterstand met een gunstige doorlaatfactor;
  • buffering (opslagvoorziening, zoals retentievijver): er wordt verkozen om het hemelwater te bufferen (infiltratie) en daarmee te zorgen voor een gedoseerde afvoer;
  • afvoer naar bestaande sloot of riolering: gekozen wordt voor een overloop/overstort naar de riolering.

Voor het plangebied is gekozen voor infiltratie. Omdat duurzaamheid en energie een belangrijke pijler is, kan aanvullend of in plaats van de infiltratievoorzieningen een groen dak aangelegd worden in combinatie met zonnepanelen.

Hydrologisch neutraal bouwen

Nieuwe ontwikkelingen dienen te voldoen aan het principe van hydrologisch neutraal bouwen, waarbij de hydrologische situatie minimaal gelijk moet blijven aan de uitgangssituatie. Hierbij mag de natuurlijke GHG (Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand) niet verlaagd worden en mag bijvoorbeeld bij transformatie van landelijk naar bebouwd gebied de oorspronkelijke landelijke afvoer in de normale situatie niet overschreden worden. Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang. Zo wordt het verlies aan waterberging in de bodem gecompenseerd.

Voor het plangebied geldt dat er sprake is van een afname van verharding/bebouwing ten opzichte van de situatie dat het schoolgebouw nog niet gesloopt was. Een groot gedeelte van de maatschappelijke bestemming zal omgezet worden naar de bestemming 'Groen'. Daarnaast is op de verbeelding een bufferzone (25 meter) opgenomen ten behoeve van het herstel, behouden en het beschermen van de natte ecologische ader. Het hemelwater afkomstig van de bebouwing en de erfverharding zal ter plekke infiltreren.Na infiltratie en bergen van schoon hemelwater wordt zoveel mogelijk bovengronds afgevoerd richting groenvoorzieningen en/of goten/greppels.

‘Meervoudig ruimtegebruik’

Door bij de inrichting van een plangebied ruimte voor twee of meer doeleinden te gebruiken, is de beschikbare ruimte optimaal te benutten. Hoewel er op dit moment geen concrete voorbeelden van meervoudig ruimtegebruik met water zijn, zal de stedebouwkundige overwegen of deze kans zich voordoet.

Voorkomen van vervuiling

Bij de inrichting, het bouwen en het beheer van gebieden wordt het milieu belast. Vanuit zijn wettelijke taak ten aanzien van het waterkwaliteitsbeheer streeft het waterschap ernaar om nieuwe bronnen van verontreiniging zoveel mogelijk te voorkomen. Deze bronaanpak is ook verwoord in het Emissiebeheersplan. Het waterschap besteedt hier reeds aandacht aan in de fase van de watertoets, zodat dit aspect als randvoorwaarde kan worden meegenomen in het verdere ontwerpproces. Bij de beoogde ontwikkeling dienen de milieuaspecten als gevolg van het direct lozen en/of infiltreren te worden ondervangen. Hierbij is het van belang dat het gebruik van materialen zoals zink, lood, witte pvc en teerhoudend bitumen worden voorkomen dan wel dusdanig behandeld worden dat geen uitloging naar oppervlaktewater en/of bodem kan plaatsvinden.

Waterschapsbelangen

Er zijn ‘waterschapsbelangen’ met een ruimtelijke component. Dit betreft het volgende:

  • ruimteclaims voor waterberging;
  • ruimteclaims voor aanleg van natte EVZ’s en beekherstel;
  • aanwezigheid en ligging watersysteem;
  • aanwezigheid en ligging waterkeringen;
  • aanwezigheid en ligging van infrastructuur en ruimteclaims ten behoeve van de afvalwaterketen in
  • beheer van het waterschap.

In verband met de ligging van het plangebied aan de Aa is er sprake van 'waterschapsbelangen'. De Aa heeft een onderhoudsstrook met een breedte van 5 meter uit de insteek en een profiel van vrije ruimte dat reikt tot 50 meter uit de insteek. Het profiel van vrije ruimte is bedoeld om ruimte vrij te houden voor toekomstige ontwikkeling van de watergang, zoals de aanleg van ecologische verbindingszones, beekherstel en meandering. Ter bescherming van het profiel van vrije ruimte is het op grond van de Keur niet toegestaan om hierbinnen werken te plaatsen, te wijzigen of te behouden. De keur heeft een rechtstreekse werking. In de eerstvolgende herziening van de Keur wordt het profiel van vrije ruimte over het plangebied mogelijk teruggebracht naar een breedte van 25 meter. Zolang het profiel van de vrije ruimte echter nog niet is teruggebracht naar 25 meter, is voor de realisatie van het bouwplan Evertsenstraat (ook) een watervergunning nodig.

Op de verbeelding en in de regels van dit bestemmingsplan is een dubbelbestemming 'waarde-ecologie' opgenomen met een breedte van 25 meter. De als ‘Waarde - Ecologie’ aangeduide gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor de aanleg, instandhouding en bescherming van een ecologische natte ader.

Conclusie

Met inachtname van de aanbevelingen, voldoet het plan aan de eisen die aan het aspect 'water' worden gesteld.

4.11 Verkeer en parkeren

Parkeren

De gemeente Uden en de voormalige gemeente Veghel hebben gezamenlijk de Nota Parkeernormen (vastgesteld 24 oktober 2006) opgesteld. Het doel van de nota kan als volgt worden geformuleerd:

Het in onderling overleg vaststellen van gemeentelijke parkeernormen voor nieuwe ruimtelijke plannen en projecten in Veghel en Uden om in de toekomst in een parkeerbehoefte te kunnen voorzien en waar mogelijk de bereikbaarheid en leefbaarheid van Veghel en Uden te waarborgen.


Hierbij dienen de volgende uitgangspunten gehanteerd te worden.

  • de parkeernormen moeten een positieve invloed hebben op de ontwikkeling van de kernen;
  • elke initiatiefnemer van bouwplannen draagt zorg voor zijn eigen parkeeroplossing;
  • een nieuw bouwinitiatief mag geen parkeerproblemen in de omgeving veroorzaken;
  • vanwege de kwaliteit van de openbare ruimte moet ernaar gestreefd worden zo weinig mogelijk parkeerplaatsen in de openbare ruimte aan te leggen waarbij de mogelijkheden voor uitwisseling en dubbelgebruik niet uit het oog verloren mogen worden.


De parkeernormering is afhankelijk van de mate van stedelijkheid van de kernen. Uitgaande van de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek is Mariaheide in te delen in de klasse ‘weinig stedelijk’ (500-1000 adressen per km2). Ook de locatie van het plangebied is van belang bij de bepaling van de parkeercijfers. Naarmate een locatie verder van het centrum is gelegen neemt het aanbod en kwaliteit van alternatieven voor de auto af, en neemt de behoefte aan parkeerplaatsen toe. Voor de parkeercijfers is een onderscheid gemaakt in centrumgebieden, schil/overloopgebieden en rest bebouwde kom. Veghel-Zuid wordt gezien als 'rest bebouwde kom' (gebied 3).

functie   parkeernorm   bezoekersaandeel  
eengezinswoning (vanaf circa 80 m2)     0,4 per wo  
- sociale sector   1,6    
- middeldure sector   1,8    
- dure sector   2,0    

Tabel 1: parkeernorm voor eensgezinswoningen in gebied 3

Voor de voorgenomen ontwikkeling is een parkeernormering van 1,6 van toepassing. Dit betekent in totaal 9,6 parkeerplaatsen (6 sociale huurwoningen x 1,6 = 9,6). In het stedenbouwkundig ontwerp is uitgegaan van het toevoegen van 10 parkeerplaatsen aan de voorzijde van het perceel aan de Evertsenstraat 1a.

In de regels van dit bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen waarin staat dat bij het oprichten van hoofdgebouwen voldaan moet worden aan 'voldoende parkeren'. Onder voldoende wordt ten minste verstaan het parkeren op eigen terrein voor de eigen parkeerbehoefte van de bewoners. Het bezoekersparkeren kan (deels) plaatsvinden in het openbaar gebied. De huidige normen zijn terug te vinden in de Nota Parkeernormen Veghel (2006), zoals hiervoor beschreven. De normstelling wordt afhankelijk gesteld van een beleidsregel parkeren, zoals deze geldt op het moment dat de omgevingsvergunning voor het oprichten van een woning wordt ingediend. Dat houdt in dat als er tussentijds wijzigingen optreden in de vastgestelde normen, de aanvrager van een omgevingsvergunning voor de woningen daar rekening mee dient te houden.

4.12 Explosieven

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheid voor het aantreffen van eventuele explosieven, zie bijlage. Uit het vooronderzoek blijkt dat het plangebied verdacht is op munitie afkomstig uit grondgevechten tijdens de Tweede Wereld oorlog. Naar aanleiding hiervan is een projectgebonden risicoanalyse (PRA) uitgevoerd om te beoordelen of de toekomstige werkzaamheden invloed hebben op het verdachte gebied en op welke wijze deze werkzaamheden zo efficiënt en pragmatisch mogelijk kunnen worden uitgevoerd.

Binnen het plangebied hebben naoorlogse grondroerende werkzaamheden (oprichten school en aanleggen verharding) plaatsgevonden.Daarna hebben er geen grondroerende werkzaamheden plaatsgevonden die van invloed zijn. Deze naoorlogse grondroerende werkzaamheden hebben ertoe geleid dat bepaalde locaties binnen het plangebied tot een zekere diepte kunnen worden vrijgegeven van CE ten behoeve van bouw- en graafwerkzaamheden. De rest van het plangebied dient op de aanwezigheid van CE te worden onderzocht. De bodembelastingkaart voorziet in een visuele weergave met een horizontale en verticale afbakening van het plangebied. Aan de hand van deze kaart wordt duidelijk op welke plaatsen tot welke diepte de bodem in principe vrij is van CE.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.VHL003BP0022017P-VG01_0009.png"

Figuur 9: Bodembelastingkaart voorgenomen ontwikkeling

Conclusie

Het aspect explosieven vormt geen belemmering voor onderhavig bestemmingsplan. Bij de aanvraag omgevingsvergunning zal voor delen van het plangebied nadere detectiewerkzaamheden moeten plaatsvinden.

 

Hoofdstuk 5 TOELICHTING OP DE REGELS EN VERBEELDING

Een bestemmingsplan bepaalt wat er in een gemeente met de ruimte mag gebeuren. De verbeelding en de regels vormen in dit geval de juridische basis van het bestemmingsplan. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van het gebied waarop het bestemmingsplan betrekking heeft, aangegeven en in de regels is bepaald wat er wel en niet mag binnen deze bestemmingen. De toelichting heeft geen juridische status maar vormt een motivering van wat er op de verbeelding en in de regels is vastgelegd.

5.1 Verbeelding

De verbeelding heeft een belangrijke rol bij het bepalen van de gebruiks- en bouwmogelijkheden binnen de verschillende planlocaties. Daartoe zijn op de verbeelding bestemmings- en bouwvlakken en aanduidingen opgenomen. De verbeelding is zowel digitaal als analoog beschikbaar. Aan de ondergrondgegevens op de verbeelding, zoals ingetekende gebouwen, kunnen geen rechten worden ontleend. Daar staat tegenover dat het ontbreken van dergelijke ondergrondgegevens ook niet leidt tot een beperking van rechten. De ondergrondgegevens hebben dus uitsluitend een illustratief karakter.

5.2 Regels

De regels van het bestemmingsplan bestaan uit de volgende onderdelen:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overige regels;
  • 5. Overgangs- en slotregel.

Inleidende regels

Begrippen (Artikel 1)

In dit artikel is omschreven wat in onderhavig plan onder een aantal van de in de regels gebruikte begrippen wordt verstaan.

Wijze van meten (Artikel 2)

In dit artikel is vastgelegd hoe bij de toepassing van de regels van onderhavig plan moet worden

gemeten.

Bestemmingsregels

Bestemmingen 'Groen', Maatschappelijk', 'Verkeer' en 'Wonen' (Artikel 3-4-5-6 )

Iedere bestemming is opgebouwd conform de richtlijnen uit de SVBP 2012, waarin een vaste opzet voor de bestemmingsregels is vastgelegd. De in dit plan opgenomen bestemmingen zijn 'Maatschappelijk', 'Groen' en 'Wonen'.

Dubbelbestemmingen (Artikel 6 en 7)

Voor het bestemmingsplan is eveneens de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie' en 'Waarde-Ecologie' van toepassing. De regels uit de hoofdbestemmingen en de dubbelbestemmingen zijn beide van toepassing. Bij strijd tussen de regels prevaleren de regels van de dubbelbestemming.

Algemene regels

In dit onderdeel van de regels komen algemene regels aan de orde die gelden voor alle bestemmingen in het bestemmingsplan. De algemene regels bestaan uit de volgende artikelen.

Antidubbeltelbepaling

Een antidubbeltelbepaling wordt opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. De formulering van de antidubbeltelbepaling wordt bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.4 Bro).

Algemene bouwregels

Dit artikel bevat een algemene regeling voor een geringe overschrijding van bouwgrenzen door ondergeschikte onderdelen van gebouwen. De overschrijding van de bouwgrenzen dient wel beperkt te zijn, zijnde 2,5 meter voor stoepen, entrees, veranda's, balkons en dergelijke, 2 meter voor erkers en serres en 1,5 meter voor andere ondergeschikte onderdelen. In deze regels is ook de voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de aanleg en instandhouding van voldoende parkeergelegenheid.

Algemene gebruiksregels

Ten behoeve van de handhaafbaarheid van de in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingen is expliciet aangegeven wat er onder strijdig gebruik verstaan wordt.

Algemene afwijkingssregels

In dit artikel wordt een opsomming gegeven van de regels waarvan bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken.

Werking wettelijke regelingen  

In de regels van een bestemmingsplan wordt in een (toenemend) aantal gevallen met verwijzing naar een (andere) wettelijke regeling een procedure, begrip en/of functie uit die andere regeling van toepassing verklaard. De van toepassing verklaarde wettelijke regeling geldt zoals deze luidt op het moment van de vaststelling van het plan. Wijziging van de wettelijke regeling na de vaststelling van het bestemmingsplan zou anders zonder Wro-procedure een wijziging van het bestemmingsplan met zich mee kunnen brengen.

5.3 Overgangsrecht en slotregels

In het afsluitende onderdeel van de regels komen de overgangs- en slotregels aan de orde.

Overgangsrecht

De formulering van het overgangsrecht is bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.1 Bro).

Slotregel

Deze regel bevat de titel van het plan.

Hoofdstuk 6 ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID

6.1 Exploitatie

Sinds de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro, 1 juli 2008) is de gemeente verplicht tot kostenverhaal in geval in een nieuw bestemmingsplan bouwmogelijkheden worden voorzien als bedoeld in artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening. Het gaat hier onder meer om de bouw van een woning. Met het oog op dit kostenverhaal is de gemeenteraad verplicht bij een bestemmingsplan een exploitatieplan vast te stellen (artikel 6.12 Wro). Van de vaststelling van een exploitatieplan mag alleen worden afgezien, als het kostenverhaal anderszins is verzekerd, geen locatie-eisen hoeven te worden gesteld en/of geen fasering aan de orde is. Van deze laatste twee punten is geen sprake in dit bestemmingsplan. Anderszins verzekerd is het geval als de gemeente de gronden waarvoor de bedoelde bouwmogelijkheid geldt, in eigendom heeft dan wel de gemeente met de eigenaar van de betreffende gronden een overeenkomst heeft gesloten waarin het kostenverhaal is geregeld. De gemeente heeft voor alle planlocaties een overeenkomst gesloten waarin het kostenverhaal is geregeld. Dit betekent dat het kostenverhaal in het kader van het onderhavige bestemmingsplan anderszins is geregeld en geen exploitatieplan verplicht is.

6.2 Planschade

Een bestemmingsplan is één van de oorzaken waardoor schade als bedoeld in artikel 6.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan ontstaan. Door deze planschade kan de economische uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in het geding komen. Om de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan te waarborgen, is voor de planlocatie een planschadeovereenkomst afgesloten. Op basis hiervan komt de eventuele planschade voor rekening van de gemeente.

6.3 Handhaving

Een van de uitgangspunten bij het ontwikkelen van een bestemmingsplan is dat het plan handhaafbaar dient te zijn. Handhaving van het ruimtelijk beleid is een voorwaarde voor het behoud en de ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit. De handhaving van de regelgeving van het bestemmingsplan is de bevoegdheid van burgemeester en wethouders. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevat hiervoor de wettelijke grondslag. Het gaat daarbij met name om de planregels inzake het bouwen en het gebruik van gronden en bouwwerken. De Wabo bevat een algemeen verbod om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Handhaving is niet alleen van belang om de ruimtelijke kwaliteit in stand te houden, daarnaast heeft handhaving uiteraard ook een belangrijke functie in het kader van de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid.

De planregels in dit plan zijn voldoende duidelijk, concreet en toepasbaar om te kunnen handhaven. Handhaving van het plan zal in de praktijk primair plaatsvinden via de bestemmingsplantoets in het kader van de omgevingsvergunning en door feitelijk toezicht op de aanwezigheid van bouwwerken en op de gebruiksactiviteiten. Een goede handhaving begint al bij de totstandkoming van het bestemmingsplan. Indien bij het maken van het bestemmingsplan met een aantal factoren rekening wordt gehouden, kan de handhaving van het bestemmingsplan "Veghel-zuid, herziening Evertsenstraat" plan na inwerkingtreding worden vereenvoudigd.

Hoofdstuk 7 MAATSCHAPPELIJKE UITVOERBAARHEID

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de manier waarop bewoners van de gemeente Meierijstad en andere overheden zijn betrokken in de voorbereiding van dit plan.

7.1 Vooroverleg

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

Het plan is voorgelegd aan het waterschap Aa en Maas en de provincie Noord-Brabant. Het waterschap heeft enkele opmerkingen geplaatst, zie bijlage. Deze zijn verwerkt in het plan.

7.2 Inspraak

Het college van burgemeester en wethouders heeft afgezien van een inspraakprocedure over een voorontwerp voorafgaand aan de wettelijke vaststellingsprocedure. Gezien de aard en de omvang (beperkte planologische verandering) van de voorgenomen ontwikkelingen wordt de aan de zienswijzenprocedure voorafgaande inspraakprocedure overgeslagen.

7.3 Vaststelling

De vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan dient plaats te vinden volgens artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Het ontwerpbestemmingsplan zal gedurende een periode van zes weken ter inzage worden gelegd. Van 11 januari 2018 tot en met 21 februari 2018 heeft het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegen.