Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Hoofdstraat achter 104, Bergambacht
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1931.PB2302DK065-VG01
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om twee twee-onder-een-kapwoningen te realiseren ter plaatse van de bestaande bedrijfsloods en braakliggende gronden achter de woning aan de Hoofdstraat 104 in Bergambacht. De realisatie van de twee woningen is onderdeel van een grotere herontwikkeling van het perceel. Deze herontwikkeling ziet toe op de transformatie van de voormalige school, die sinds 1967 als woning in gebruik is. Voor de transformatie van de voormalige school zal een aparte procedure worden doorlopen.
 
In het geldende bestemmingsplan 'Dorpsgebied' is het plangebied reeds voorzien van de bestemming 'Wonen'. Echter ontbreekt voor een deel van het plangebied een bouwvlak en is het niet toegestaan het aantal woningen dat aanwezig is uit te breiden. De beoogde ontwikkeling van twee woningen is daarmee in strijd met het geldende bestemmingsplan. Deze strijdigheden met het geldende bestemmingsplan leiden ertoe dat hiervan afgeweken dient te worden. De gemeente Krimpenerwaard heeft aangegeven hier in principe medewerking aan te verlenen om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken.
 
Met een omgevingsvergunning buitenplanse afwijking, artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 Wabo, kan afgeweken worden van het bestemmingsplan en kan het initiatief mogelijk gemaakt worden. Er dient in dit geval een uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd te worden waar een ruimtelijke onderbouwing onderdeel van is. De voorliggende toelichting omvat de noodzakelijke ruimtelijke onderbouwing voor het verlenen van deze omgevingsvergunning.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied bevindt zich achter Hoofdstraat 104 te Bergambacht, gemeente Krimpenerwaard. Het plangebied is gelegen aan de noordzijde van het dorpscentrum van Bergambacht. Ten westen van het plangebied ligt de provinciale weg N207. Het plangebied is bekend onder de kadastrale gemeente Bergambacht, sectie A, percelen (of delen van) 7603, 9210, 9774 en 9775 en heeft een oppervlakte van circa 1.100 m².
 
Het plangebied wordt aan de noord- en zuidzijde begrensd door woningen, aan de oostzijde ligt de Hoofdstraat en aan de westzijde is een sloot gelegen. Verder ten noorden bevindt zich een supermarkt. In de nabije omgeving van het plangebied zijn verder voornamelijk woningen gesitueerd.
 
Navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en de globale begrenzing van het plangebied.
 
Globale ligging plangebied (rood omcirkeld, bron: Google Maps)
Globale begrenzing plangebied (rood omkaderd, bron: Google Maps)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Dorpsgebied'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 25 oktober 2011. De betreffende gronden zijn grotendeels voorzien van de enkelbestemming 'Wonen' en deels van de bestemming 'Water'. Daarnaast is het gehele plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' met de functieaanduiding 'specifieke vorm van waarde - a1'. Het noordelijk deel van het plangebied heeft van een bouwvlak en de maatvoeringsaanduiding 'maximum goothoogte: 6 m'. Ook is dit deel voorzien van de bouwaanduiding 'aaneengebouwd'.
 
Navolgende afbeelding toont een uitsnede van het bestemmingsplan 'Dorpsgebied' ter plaatse van het plangebied.
 
Uitsnede geldend bestemmingplan 'Dorpsgebied' (plangebied rood omkaderd) 
 
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, aan-huis-gebonden beroepen en de bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, tuinen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen en water. Gebouwen mogen alleen binnen het bouwvlak gebouwd worden met een maximale goothoogte van 6 m.
 
De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor verkeer te water en water ten behoeve van de waterhuishouding. Binnen deze bestemming mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd.
 
Aangezien de beoogde situatie afwijkt van het aanwezige bouwvlak en er deels wordt gebouwd binnen de bestemming ‘Water’ dient afgeweken te worden van het bestemmingsplan. Om het initiatief mogelijk te maken dient er te worden afgeweken van het geldende bestemmingsplan door middel van een omgevingsvergunning buitenplanse afwijking, artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 Wabo. Om gebruik te kunnen maken van deze mogelijkheid is een ruimtelijke onderbouwing noodzakelijk. Dit stuk voorziet hierin.
 
Naast voornoemde enkelbestemming is ook de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' aan het plangebied toegekend. Deze gronden zijn, behalve de andere aldaar voorkomende bestemming, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Doordat in het plangebied de functieaanduiding 'specifieke waarde - a1' van toepassing is mogen werkzaamheden hier ten hoogste een oppervlakte van 50 m² beslaan en niet dieper reiken dan 30 cm onder maaiveld. Dit komt aan bod in toelichting paragraaf 4.6.
 
Verder geldt voor het plangebied de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop'. Binnen de vrijwaringszone gelden regels ten aanzien van het oprichten van nieuwe bebouwing. Er is bepaald dat: 'binnen een afstand van 100 tot 400 m tot het middelpunt van de molen wordt geen bebouwing opgericht met een hoogte die meer bedraagt dan 1/30 van de afstand van het bouwwerk tot het middelpunt van de molen, gerekend vanaf de onderste punt van de verticaal staande wiek;'. Dit komt aan bod in toelichting paragraaf 4.5.
 
Ten slotte is voor de gronden van het plangebied het bestemmingsplan 'Parapluplan Parkeren Krimpenerwaard' van toepassing. Dit Parapluplan is vastgesteld op 29 januari 2019. In het 'Parapluplan Parkeren Krimpenerwaard' wordt onder andere geregeld dat een omgevingsvergunning slechts verleend kan worden voor de activiteiten bouwen en/of het gebruiken van gronden en/of de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein overeenkomstig het bepaalde in de CROW-publicatie 381 (december 2018) en diens rechtsopvolger(s). Het parkeren komt aan bod in toelichting paragraaf 4.7.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische uitvoerbaarheid en hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
 
2 Initiatief
 
2.1 Huidige situatie
Het plangebied bevindt zich achter de woningen Hoofdstraat 94 t/m 102 en Hoofdstraat 104. Beide woongebouwen staan haaks op de weg en hebben hun tuinen parallel aan de gebouwen liggen. Daardoor is er achter de gebouwen, aan de westzijde van de percelen, ongebruikte ruimte ontstaan. Op het perceel bij Hoofdstraat 104 zijn hier nog verschillende bijgebouwen aanwezig.
 
Navolgende afbeeldingen tonen de huidige situatie van het plangebied.
 
Plangebied vooraanzicht Hoofdstraat 104 (bron: Verstoep) 
Onbebouwd terrein achter Hoofdstraat 94 t/m 102, gezien van de noordzijde (bron: Verstoep)
2.2 Toekomstige situatie
Met de voorgenomen ontwikkeling worden er twee nieuwe woningen op terrein ten westen van de bestaande woningen aan de Hoofdstraat gerealiseerd. Deze ontwikkeling is onderdeel van een grotere herontwikkeling van het perceel waarbij de voormalige school aan de Hoofdstraat 104 wordt getransformeerd naar appartementen/studio's. Voor de transformatie van de voormalige school wordt een aparte aanvraag ingediend. Om de ontwikkeling van de twee nieuwe woningen mogelijk te maken worden enkele van de bijgebouwen op het perceel gesloopt. Navolgende afbeelding toont deze bebouwing. Voor deze bebouwing is reeds een sloopmelding ingediend en deze is inmiddels gesloopt.
 
Te slopen bebouwing op de planlocatie (bron: Verstoep)
 
De twee nieuwe woningen worden achter de bestaande bebouwing van de Hoofdstraat gerealiseerd en zullen worden ontsloten langs het hoofdgebouw aan de Hoofdstraat 104. Daarnaast zal de bestaande berging naast Hoofdstraat 102 worden vergroot en wordt daar tevens een berging naast geplaatst. De navolgende afbeelding toont een situatietekening van de beoogde situatie.
 
Situatietekening toekomstige situatie (bron: Verstoep)
 
Navolgende afbeeldingen geven een impressie van de beoogde woningen en de totale ontwikkeling.
 
Beoogde twee-onder-een-kapwoningen (bron: Verstoep) 
Impressie van het totale plan (bron: Verstoep)
    
Het parkeerterrein aan de noordzijde van het plangebied zal voorzien in 13 parkeerplaatsen. De parkeerplaatsen worden slechts gedeeltelijk verhard, zodat overtollig water gemakkelijk kan infiltreren (zie situatietekening).
 
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
 
Planspecifiek
Gezien de aard en omvang is de NOVI verder niet specifiek van belang. Wel wordt er aangesloten op de ambities en belangen van het Rijk zoals het realiseren van nieuwe woningen en het realiseren en behouden van een goede leefomgevingskwaliteit.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016, 1 januari 2017 en 1 december 2020 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt bij 12 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Met voorliggend plan worden slechts twee nieuwe woningen mogelijk gemaakt, waardoor het niet aangemerkt wordt als stedelijke ontwikkeling. Desalniettemin dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening de behoefte aan de ontwikkeling te worden aangetoond. Uit toelichting paragraaf 3.3.2 blijkt dat er in de gemeente een behoefte aan woningen is. Voorliggend plan komt aan deze behoefte tegemoet.
 
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling niet nader getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De meest recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 1 april 2023. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen: 
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie.  
  1. Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
 
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • naar een klimaatbestendige delta;
  • naar een nieuwe economie: the next level;
  • naar een levendig meerkernige metropool;
  • energievernieuwing;
  • best bereikbare provincie;
  • gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
  1. Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
  • een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
  • een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
  • een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
  1. Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
 
Planspecifiek
Gezien de aard en omvang van de beoogde ontwikkeling is de ruimtelijke hoofdstructuur hier niet specifiek van toepassing. Met de beoogde ontwikkeling wordt er aangesloten bij de ambitie 'energievernieuwing'. De woningen zullen duurzaam gebouwd worden, wat inhoudt dat de woningen gasloos gebouwd worden en voorzien worden van een goede isolatie. Bovendien zullen de woningen voldoen aan de BENG-eisen. Hiermee wordt er bijgedragen aan de ambitie voor energievernieuwing.
 
Met betrekking tot de omgevingskwaliteit worden navolgend de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader omschreven.
 
Laag van de ondergrond
Het plangebied bevindt zich in een rivierdeltacomplex (rivierklei/veen). De komgronden en oeverwalgebieden van het rivierengebied in Zuid-Holland zijn opgebouwd uit rivierklei en liggen vooral in het oosten van de provincie. Ze zijn vermengd met de veenondergrond. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Ontwikkelingen in het rivierengebied dienen het verschil tussen komgronden en oeverwallen herkenbaar te houden. Gezien de ontwikkeling zich in bestaand bebouwd gebied afspeelt en er in de huidige situatie reeds bebouwing aanwezig is in het plangebied zal het initiatief geen gevolgen hebben voor de herkenbaarheid van het landschap.
    
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied bevindt zich in een veenlandschap. De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de verkavelingspatronen. Richtpunten voor het veenlandschap zijn:
  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden.
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
  • Nieuwe agrarische bedrijven liggen aan bestaande ruilverkavelingslinten of op een zeer goed bereikbare locatie voor zwaar verkeer. Ze vormen visuele eilanden in het veenweidelandschap door stevige, passende beplanting en een ligging op ruime afstand van elkaar.
De nieuwe bebouwing wordt geplaatst binnen de bestaande bebouwde structuren en niet in de veenweidepolders. Tevens betreft de ontwikkeling de vervanging van bestaande bebouwing. Geconcludeerd wordt dat het veenlandschap niet wordt aangetast met de beoogde ontwikkeling.
 
Laag van de stedelijke occupatie
Het plangebied valt binnen het gebied dat is aangewezen voor 'Steden en dorpen'. Elk dorp ontwikkelt zijn eigen identiteit en bouwt voort op haar karakteristieke structuur en ligging aan en in het landschap. Het dorp is deel van het omringende landschap, doordat onderliggende patronen herkenbaar zijn in de structuur van het dorp. De volgende richtpunten zijn hierbij van belang:
  • Ontwikkelingen dragen bij aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp.
  • Hoogteaccenten (waaronder hoogbouw) vallen zoveel mogelijk samen met centra (zwaartepunten) en interactiemilieus in de stedelijke structuur.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur.
  • Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd.
  • Het eigen karakter van het historisch centrum wordt versterkt.
  • Historische centra en kernen blijven ervaarbaar vanuit het omringende gebied.
Met de boogde ontwikkeling wordt er met name bijgedragen aan de versterking van de ruimtelijke karakteristiek doordat er sprake is van herstructurering binnen de stad. Gezien de beoogde bebouwing als vervanging van de huidige bebouwing dient, blijft het stedenbouwkundig patroon behouden waarbij de functie aansluit bij de behoeften van deze tijd en er een kwaliteitsslag plaats vindt. Tevens past de beoogde nieuwbouw bij het huidige beeld en wordt er samenhang gecreëerd met de bebouwing aan het Molenhofje . De ontwikkeling vormt verder geen belemmering voor de genoemde richtpunten. De ontwikkeling sluit hiermee aan op de 'laag van de stedelijke occupatie'.
 
Beleidskeuzes
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuze: behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid bestaat uit de voorgenoemde lagen van de kwaliteitskaart. Daarnaast zijn er gebiedsprofielen opgesteld, gezamenlijk met decentrale overheden en andere partijen in de regio. De gebiedsprofielen hebben de status van handreiking, maar nadrukkelijk niet de status van toetsingskader.
 
Het plangebied valt binnen het gebiedsprofiel 'Krimpenerwaard'. Voor elk gebiedsprofiel zijn meerdere kaarten beschikbaar. De kaarten van het gebiedsprofiel vormen verder geen aanvulling op de voorgenoemde kwaliteitskaarten. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling invulling geeft aan het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit.
             
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit wordt niet aangetast en de ontwikkeling is in overeenstemming met de gebiedsprofielen. De beoogde herontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie en is in lijn met de provinciale ambities.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 1 april 2023 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 lid 5 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit, waardoor de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft. In dit geval is er sprake van inpassen;
  2. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar veroorzaakt wijziging op structuurniveau. Een dergelijke ontwikkeling wordt alleen toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van aanpassen;
  3. de ruimtelijke ontwikkeling past niet binnen de bestaande gebiedsidentiteit. Een dergelijke ontwikkeling wordt uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door een integraal ontwerp. Daarin wordt behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd en wordt ook rekening gehouden met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van transformeren.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling voorziet in herontwikkeling van een perceel waarbij bestaande opstallen worden gesaneerd en er twee nieuwe woningen en een bijgebouw worden gerealiseerd. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde nieuwbouw is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen zijn in toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen voldoet.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van grote buitenstedelijke bouwlocaties waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 19 in bijlage II en wordt rekening gehouden met de voor deze locaties opgenomen gegevens en criteria in bijlage X.
Bij het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat de ontwikkeling binnen het bestaand stads- en dorpsgebied is voorzien. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 6.10 van de Omgevingsverordening.
 
Cultureel erfgoed - molenbiotoop
Kaart 15 van de omgevingsverordening laat zien dat het plangebied is gelegen binnen een molenbiotoop. Het gehele plangebied is gelegen tussen 100 en 400 meter vanaf de molen Den Arend, die\ ten noordwesten van het plangebied is gelegen. In toelichting paragraaf 4.5 wordt de beoogde ontwikkeling in relatie tot de molenbiotoop nader toegelicht. Hieruit blijkt dat de molenbiotoop geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
 
Risico's van klimaatverandering
In artikel 6.27a van de Omgevingsverordening is opgenomen dat rekening gehouden moet worden met de gevolgen van de risico’s van klimaatverandering, tenminste voor zover het betreft de risico’s ten aanzien van:
  1. wateroverlast door overvloedige neerslag;
  2. overstroming;
  3. hitte;
  4. droogte.
- Wateroverlast
Uit de klimaatatlas blijkt dat er in het plangebied geen sprake is van wateroverlast bij extreme neerslag. Er wordt met het plan voldaan aan richtlijnen met betrekking tot waterberging en er zal ruimte zijn voor het infiltreren van water.
 
- Overstroming
Uit raadpleging van de klimaatatlas blijkt dat er een kleine kans (1/300 tot 1/3.000 per jaar) is op overstroming in het plangebied. Het aspect overstroming is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
 
- Hitte
Uit raadpleging van de klimaatatlas blijkt dat de temperatuur in het plangebied warmer is dan in de omgeving. Dit komt zeer waarschijnlijk omdat het plangebied grotendeels bebouwd en verhard is. De sloop en nieuwbouw in het plangebied zal niet leiden tot een veranderd beeld. Er wordt verondersteld dat hittestress geen probleem wordt in het plangebied. De manier waarop het onbebouwde deel van het plangebied wordt ingericht is daarbij van belang.
 
- Droogte
Om droogte tegen te gaan is het belangrijk om water zo veel mogelijk te laten infiltreren. In de concrete uitwerking van de bouwplannen is het belangrijk om hier extra aandacht aan te schenken zodat infiltratie geborgd wordt.
 
Conclusie
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Omgevingsvisie Krimpenerwaard
In de Omgevingsvisie Krimpenerwaard geeft de gemeente aan wat zij belangrijk vindt voor de fysieke leefomgeving. Kenmerkend in de visie is het 'ja, tenzij'-principe. Dit betekent dat de gemeente positief staat tegenover nieuwe initiatieven en samen met initiatiefnemers kijkt hoe deze gerealiseerd kunnen worden. De omgevingsvisie is daarmee de lat waarlangs de initiatieven worden gelegd.
 
Om de omgevings- en ruimtelijke kwaliteit van de gemeente Krimpenerwaard ook voor de toekomst te borgen, heeft de gemeente in de omgevingsvisie aangegeven wat de gemeente en gemeenschap de belangrijkste waarden binnen de Krimpenerwaard vinden. Dit worden de “Krimpener-waarden” genoemd. De “Krimpener-waarden” zijn als volgt opgedeeld:
  • Waarden van heel de Krimpenerwaard;
  • Waarden per gebied;
  • Waarden van de kernen.
De waarden van heel de gemeente Krimpenerwaard worden beschreven aan de hand van verschillende thema's, de waarden per gebied worden beschreven per gebied en de waarden van de kernen staan beschreven in het rapport 'Koers en Kader Krimpenerwaard'.
 
In het derde hoofdstuk van de omgevingsvisie komen de visie en speerpunten aan bod. Hierin worden voor verschillende deelgebieden de speerpunten aangegeven. Deze speerpunten worden verderop in de omgevingsvisie toegelicht. In het laatste hoofdstuk van de visie beschrijft de gemeente hoe ze de geest van de Omgevingswet tot uitvoer wil brengen. De gemeente Krimpenerwaard ziet de Omgevingswet als kans om meer te werken vanuit wensen en signalen vanuit de samenleving en vertrouwen en minder vanuit regels.
 
Vitale kernen
De kernen zijn het hart van de gemeenschap in de Krimpenerwaard. Hier wonen, werken en ontmoeten mensen elkaar. Hier zijn bloeiende verenigingen, doen mensen hun boodschappen, gaan kinderen naar school en wordt er gesport. Voor alle kernen zet de gemeente onder andere in op de volgende speerpunten:
  • toename woningen in relatie tot behoefte;
  • een diverser woningaanbod;
  • ruimte voor vitale, toekomstbestendige bedrijvigheid;
  • bevorderen gezondheid;
  • gezond en veilig woon- en leefklimaat;
  • toekomstbestendige winkelgebieden.
Planspecifiek
In de omgevingsvisie geeft de gemeente aan dat ze per kern ruimte willen bieden aan woningbouw zodat er voorzien kan worden in woningen waaraan behoefte is. Beoogde woningen dienen in en nabij de kern van Bergambacht te worden gebouwd. Voorliggende ontwikkeling geeft invulling aan een inbreidingslocatie in de kern van Bergambacht: er worden twee nieuwe woningen gerealiseerd op een locatie die deels bebouwd is met verouderde opstallen en deels onbebouwd is. Deze nieuwe woningen bieden ruimte aan inwoners van de gemeente die willen doorgroeien en draagt er zo aan bij dat mensen binnen de Krimpenerwaard kunnen blijven wonen.
 
Gezien het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de beoogde ontwikkeling in lijn is met de omgevingsvisie Krimpenerwaard.
 
3.3.2 Woonvisie Krimpenerwaard
Tijdens de raadsvergadering van 4 juli 2023 heeft de gemeente de Woonvisie Krimpenerwaard ‘Vitale kernen in het groen’ vastgesteld. In deze woonvisie zet de gemeente in op het versterken van de vitale kernen, zodat iedereen beschikt over een passende woning en kan wonen in een prettige en passende woon- en leefomgeving.
 
De gemeente wil tot 2040 4.000 woningen bouwen. Locaties binnen de kernen zijn schaars. En waar er nog ruimte is wil de gemeente ook groen behouden. Daarom zal de gemeente vooral aan de randen van de kernen moeten bouwen. Hierbij heeft de gemeente de aandacht voor de ruimtelijke en groene structuur. Van de 4.000 woningen zet de gemeente in op 30% sociale huurwoningen. Ook zet de gemeente in op de bouw van middenhuur en betaalbare koopwoningen. In totaal moet 75% van de woningen in nieuwbouwplannen betaalbaar zijn.
 
De Omgevingsvisie geeft in hoofdlijnen aan hoe de gemeente in samenspraak met de gemeenschap de toekomst van de gemeente Krimpenerwaard ziet. Daarbij is rekening gehouden met de kwaliteiten en waarden van Krimpenerwaard. De hoofddoelstelling is uitgewerkt aan de hand vier pijlers. Samen zorgen zij ervoor dat de hoofddoelstelling behaald kan worden:
  • Pijler 1 - Beschikbaarheid en betaalbaarheid
  • Pijler 2 - Aantrekkelijke en inclusieve nieuwbouw
  • Pijler 3 - Wonen, zorg en welzijn
  • Pijler 4 - Duurzaamheid
Planspecifiek
Met onderhavig plan worden er twee nieuwe woningen gerealiseerd binnen de bestaande kern van Bergambacht. De realisatie van de twee twee-onder-een-kapwoningen bevordert de doorstroming van bewoners in de Krimpenerwaard. Daarnaast wordt er energiezuinig en kwalitatief goed gebouwd met aandacht voor de bestaande bebouwing. Dit wordt gedaan door de woningen te voorzien van goede isolatie, gebruik van duurzame bouwmaterialen en door aan te sluiten bij de bestaande bebouwing in bouwhoogte, materialisering en vormgeving.
 
Er kan geconcludeerd worden dat het plan in lijn is met de Woonvisie Krimpenerwaard.
 
3.3.3 Nota Ruimtelijke Kwaliteit Krimpenerwaard 2017
De Nota Ruimtelijke Kwaliteit (vastgesteld op 13 december 2016) vormt de welstandsnota van de gemeente Krimpenerwaard. Het doel bij deze nota is het behartigen van het publieke belang door de lokale overheid, waarbij de individuele vrijheid van de burger of ondernemer wordt afgewogen tegen het aanzien van hun omgeving als algemene waarde. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid geeft de gemeente de mogelijkheid om cultuurhistorische, stedenbouwkundige, landschappelijke en architectonische waarden een rol te geven bij ontwikkelingen.
 
Op de niveaukaart is voor elk gebied in de gemeente Krimpenerwaard het minimale toetsingsniveau aangegeven om de gewenste kwaliteit van de omgeving te regelen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in 'soepel', 'gewoon' en 'bijzonder'.
 
Op de gebiedenkaart zijn gebieden met samenhangende bebouwingstypologieën aangegeven. Per gebied zijn in de nota een beschrijving, waardering en enkele uitgangspunten opgenomen. Naast de gebieden zijn op de gebiedenkaart gebieden met een ontwikkelingskader aangegeven. Dit zijn de gebieden waar een beeldkwaliteitsplan geldt.
 
Planspecifiek
Uit het raadplegen van de niveaukaart is gebleken dat voor het plangebied het welstandsniveau 'Bijzonder' van toepassing is. De gebieden waar het uiterlijk van de bebouwing van aanzienlijk belang is voor de identiteit van de Krimpenerwaard hebben een bijzonder niveau. Dit zijn onder meer de beschermde gezichten, de dorpskernen, diverse polderlinten en delen van de dijklinten langs IJssel en Lek. In deze gebieden is inspanning ten behoeve van het behoud en de eventuele versterking van de ruimtelijke kwaliteit gewenst.
 
De bestaande bijgebouwen op het perceel worden gesloopt en daarvoor in de plaats worden twee nieuwe woningen met bijgebouwen gebouwd. De nieuwe woningen zijn op het achtererf van het perceel, in tweede lijn voorzien. Het slopen van de verouderde opstallen zorgt voor een kwaliteitsverbetering van het perceel.
 
Op 10 juli 2023 is het voorliggende plan besproken bij de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. De commissie vindt het een sympathiek plan en gaat akkoord met het plan, waarbij de volgende aandachtspunten, met name ten aanzien van de voormalige school, worden meegegeven:
  • De witte goot aan de rechtergevel kan eerder stoppen of de gevel kan anders bekleed worden. Hiermee wordt duidelijker waar de voormalige woning eindigt en de voormalige school begint.
  • De dakkapellen op de voormalige woning zijn akkoord, maar de commissie verzoekt geen dakkapellen op de rest van het gebouw toe te staan.
  • Groene voortuintjes zijn een belangrijk onderdeel van de landschappelijke inpassing. Ook adviseert ze zoveel mogelijk groen toe te voegen en het groen in overleg met de gemeente vast te leggen, zodat het niet later alsnog verhard of bebouwd wordt.
  • Het parkeren adviseert ze zoveel mogelijk uit het zicht te houden en groen in te passen.
De commissie constateert een vol programma op deze locatie, maar met inachtneming van de genoemde aandachtspunten is dit akkoord.
 
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief in lijn is met de Nota Ruimtelijke Kwaliteit Krimpenerwaard 2017.
 
4 Milieu- en omgevingsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r.-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.(-beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Het besluit bevat namelijk geen activiteit uit kolom 1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Naar aard en omvang is met de beoogde ontwikkeling van twee woningen geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject. Daarmee is een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling of -plicht niet aan orde.
 
Desondanks zijn in het kader van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning de belangrijkste milieuaspecten, waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie, in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een belangrijke invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. 
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
      
Planspecifiek
Bij een wijziging naar een gevoeliger bodemgebruik dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater geschikt is voor het toekomstige gebruik. In het kader van de omgevingsvergunning zijn bodemonderzoeken uitgevoerd.
 
Noordelijk deel
Voor het noordelijke deel van het plangebied is een verkennend en aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd door Lawijn (22.4774-A1, 28 juli 2022, zie bijlage 1). Navolgend zijn de resultaten en conclusies van dit onderzoek weergegeven.
 
- Algemene bodemkwaliteit
In de boven- en de ondergrond van de locatie zijn overwegend lichte verontreinigingen met zware metalen aangetroffen, alsmede plaatselijk een lichte verontreiniging met PAK. In de laag aanvulzand onder de bestrating zijn, zowel zintuiglijk als analytisch, geen verontreinigingen geconstateerd. Bij het onderzoek op asbest is in de zwak geroerde laag in de ondergrond van de locatie, zowel visueel als analytisch, geen verontreiniging geconstateerd.
 
- Voormalige ondergrondse hbo-tank
In de ondergrond op het terreindeel bij de voormalige ondergrondse hbo-tank is analytisch geen verontreiniging met minerale olie geconstateerd. Zintuiglijk is een zwakke oliegeur waargenomen. In het grondwater bij de voormalige hbo-tank is geen verontreiniging met minerale olie en/of vluchtige aromaten aangetroffen.
 
- Westelijke slootdemping
In de boven- en de onderlaag op het terreindeel bij de voormalige sloot aan de westzijde van de locatie is een sterke verontreiniging met zink geconstateerd, alsook een matige verontreiniging met lood en lichte verontreinigingen met overige zware metalen en PAK.
Zintuiglijk is een zwakke tot sterke bijmenging van resten puin, hout en grind waargenomen in de onderlaag van de voormalige sloot. In de bovenlaag van de voormalige sloot is geen relevante bijmenging van bodemvreemde bestanddelen waargenomen.
Visueel en analytisch is in de geroerde dempingslaag van de voormalige sloot geen verontreiniging met asbest geconstateerd.
De verspreidingsoppervlakte van de sterke verontreiniging met zware metalen in de ondergrond van de voormalige sloot, binnen de perceelsgrenzen, is vastgesteld op circa 50 m². Uitgaande van een laagdikte van 0,7 m bedraagt de omvang van de sterke verontreiniging in de ondergrond circa 35 m³. De omvang van de sterke verontreiniging met zware metalen in de bovenlaag van de voormalige sloot bedraagt eveneens circa 35 m³. De totale omvang van de sterke verontreiniging bedraagt hiermee circa 70 m³. Op basis hiervan is er sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging.
In het grondwater ter plaatse van de voormalige sloot is een licht verhoogde concentratie barium gemeten, die vermoedelijk kan worden beschouwd als een verhoogde achtergrondwaarde.
 
- Zuidelijke slootdemping
In de ondergrond op het terreindeel bij de voormalige sloot aan de zuidzijde van de locatie is sprake van een diffuse lichte tot matige verontreinigingssituatie met zware metalen, alsook een lichte verontreiniging met minerale olie en PAK. In geen van de geanalyseerde monsters is een sterke verontreiniging geconstateerd.
Zintuiglijk is een matige tot sterke bijmenging van resten puin en grind waargenomen in de onderlaag van de voormalige sloot. In de bovenlaag van de voormalige sloot is geen relevante bijmenging van bodemvreemde bestanddelen waargenomen.
Visueel en analytisch is in de geroerde dempingslaag van de voormalige sloot geen verontreiniging met asbest geconstateerd.
In het grondwater ter plaatse van de voormalige sloot zijn lichte verontreinigingen met molybdeen, nikkel, zink, naftaleen en minerale olie aangetroffen en is een licht verhoogde concentratie barium gemeten, die vermoedelijk kan worden beschouwd als een verhoogde achtergrondwaarde.
 
- Noordelijke slootdemping
In ondergrond op het terreindeel bij de voormalige sloot aan de noordzijde van de locatie zijn sterke verontreinigingen met zink en koper geconstateerd, alsook een matige verontreiniging met lood en lichte verontreinigingen met overige zware metalen en PAK.
Zintuiglijk is zwakke tot matige bijmenging van resten puin, grind en kolengruis waargenomen in de onderlaag van de voormalige sloot. In de bovenlaag, onder de klinkerverharding, bevindt zich een opgebrachte laag aanvulzand, met plaatselijk bijmenging van puinresten.
De verspreidingsoppervlakte van de sterke verontreiniging met zware metalen in de ondergrond van de voormalige sloot, binnen de perceelsgrenzen, is vastgesteld op circa 70 m². Uitgaande van een laagdikte van 1,0 à 1,5 m bedraagt de omvang van de sterke verontreiniging in de ondergrond circa 70 à 100 m³. Op basis hiervan is er sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging.
Bij het eerder onderzoek op het noordelijk gesitueerde perceel is in het grondwater ter plaatse van de voormalige sloot een sterke verontreiniging met PAK aangetroffen en is een licht verhoogde concentratie barium gemeten. Bij het onderzoek van het grondwater op onderhavige locatie zijn in het grondwater ter plaatse van de voormalige sloot uitsluitend nog licht verhoogde concentraties fenantreen gemeten. In het grondwater uit de afperkende peilbuis, op een afstand van 5 m vanaf de noordelijke perceelsgrens, is geen verontreiniging met PAK meer aangetoond.
  
Zuidelijk deel
Ook voor het zuidelijke deel van het plangebied is door Lawijn een verkennend en aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd (23.5055-A1, 12 juni 2023, zie bijlage 2). Navolgend zijn de resultaten en conclusies van dit onderzoek weergegeven.
 
- Algemene bodemkwaliteit
In de bovengrond van de locatie zijn lichte verontreinigingen met koper, cadmium, kwik, lood en PAK geconstateerd, alsook een lichte tot matige verontreinigingssituatie met zink. Zintuiglijk is plaatselijk geringe bijmenging van sporen grind waargenomen in de bovengrond. In de ondergrond van de locatie is een licht verhoogd molybdeengehalte gemeten, die vermoedelijk kan worden beschouwd als een verhoogd achtergrondgehalte. Zintuiglijk zijn geen afwijkingen waargenomen.
 
- Slootdempingen
In de boven- en de onderlaag op de terreindelen bij de voormalige sloten aan de noordzijde en de westzijde van de locatie is een heterogeen verdeelde sterke verontreiniging met zink geconstateerd. Hiernaast zijn lichte verontreinigingen met zware metalen en PAK aangetoond.
In de bovenlaag van de voormalige sloten is zwakke bijmenging van sporen puin, grind en hout waargenomen. In de onderlaag van de voormalige sloten is zwakke tot sterke bijmenging van resten puin, hout, grind, slib en plastic waargenomen. De geroerde onderlaag strekt zich uit tot een diepte van 1,4 à 1,8 m beneden maaiveld.
Visueel en analytisch is in de puinhoudende lagen ter plaatse van de noordelijke en de westelijke slootdemping geen verontreiniging met asbest geconstateerd. 
De verspreidingsoppervlakte van de verontreinigde geroerde dempingslaag in de ondergrond op de terreindelen bij de voormalige sloten, binnen de perceelsgrenzen, is vastgesteld op circa 110 m². Uitgaande van een laagdikte van 0,8 m bedraagt de omvang van de sterke verontreiniging in de ondergrond circa 90 m³.
In de bovenlaag op het zuidwestelijk gedeelte van de locatie, in de omgeving van boring 4, heeft de sterke verontreiniging met zink zich iets verder verspreid. Aan de hand van een oppervlakte van circa 150 m² en een laagdikte van 0,5 m bedraagt de omvang van de sterke verontreiniging in de bovengrond circa 75 m³. De gezamenlijk omvang van de sterke verontreiniging in het zuidelijke deel van het plangebied bedraagt hiermee circa 165 m³.
In het grondwater ter plaatse van de voormalige sloten zijn licht verhoogde concentraties barium gemeten, welke vermoedelijk kunnen worden beschouwd als een verhoogde achtergrondwaarde. In het grondwater is geen verontreiniging met zink aangetoond. Op basis hiervan wordt de aangetroffen sterke verontreiniging met zink in de boven- en de onderlaag van de voormalige sloten als niet mobiel beschouwd.
 
Conclusie en aanbevelingen
Voor het noordelijke deel van het plangebied geldt dat op basis van de omvang van de sterke verontreiniging met zink (en koper) in het dempingmateriaal van de voormalige sloten aan de westzijde en de noordzijde van het perceel sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. De slootdemping aan de noordzijde van het perceel betreft een gezamenlijke slootdemping met het perceel Hoofdstraat 106.
 
Op zuidelijke deel van het plangebied is op basis van de omvang van de sterke verontreiniging met zink in de boven- en de onderlaag op het terreindeel bij de voormalige sloten aan de noordzijde en de westzijde van het perceel sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging.
 
Conform de richtlijnen van de Wet bodembescherming bestaat voor een geval van ernstige bodemverontreiniging een saneringsnoodzaak. Voor de uitvoering van saneringswerkzaamheden dient vooraf een saneringsplan/BUS-melding te worden voorgelegd aan het bevoegd gezag, op basis waarvan een beschikking kan worden afgegeven omtrent de voorgestelde saneringsmaatregelen. Voor de sanering is reeds een separaat traject opgestart.
 
Indien bij eventuele herinrichting of graafwerkzaamheden op de locatie licht verontreinigde grond of verhardingsmateriaal zal vrijkomen, buiten de contouren van de sterke verontreiniging, dient er rekening mee te worden gehouden dat hiervoor beperkte hergebruikmogelijkheden bestaan. De toepassingsmogelijkheden voor dit materiaal op een andere locatie dienen te worden bepaald aan de hand van de voorwaarden van het Besluit bodemkwaliteit en/of de voorwaarden van de Bodemkwaliteitskaart van de gemeente Krimpenerwaard (regio Midden-Holland).
 
De initiatiefnemer heeft in zijn exploitatie rekening gehouden met saneringskosten. De beoogde ontwikkeling is financieel uitvoerbaar. Het aspect bodem vormt, nadat de sanering is afgerond, geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 μg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Planspecifiek
Met de herontwikkeling worden slechts twee woningen toegevoegd. In de regeling NIBM is een aantal activiteiten, zoals projecten tot 1.500 woningen met één ontsluitingsweg (3.000 woningen met twee ontsluitingswegen) bij voorbaat aangemerkt als niet in betekende mate. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. 
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de Atlas Leefomgeving gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2020 fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) nabij het plangebied bedragen respectievelijk maximaal 16,4 μg/m³, 9,2 μg/m³ en 15,4 μg/m³. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden van 40 μg/m³ voor fijnstof PM10 en stikstofdioxide en 25 μg/m³ voor fijnstof PM2,5.
 
Gesteld wordt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.3 Geluid
 De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
Een woning is een geluidsgevoelig object zoals bedoeld in de Wet geluidhinder. In dit kader dienen de geluidbronnen uit de Wgh te worden beschouwd
 
Wegverkeerslawaai
Het plangebied is op circa 180 m afstand gelegen van de N207 en ligt daarmee binnen de onderzoekszone. Ten westen van het plangebied zijn in het verleden de woningen aan het Molenhofje gerealiseerd. De afstand van deze woningen tot de N207 is kleiner dan 180 m. Voor deze ontwikkeling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, waaruit destijds volgde dat voldaan werd aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Daarmee is het te verwachten dat voor de betreffende nieuwe woningen, die verder van de N207 zijn gelegen en in bepaalde mate afgeschermd worden door de woningen aan het Molenhofje, ook voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Dit wordt bevestigd door de kaart met de geluidbelasting vanwege wegverkeer van de Atlas leefomgeving (maximaal 46 dB, zie navolgende afbeelding). Op basis van deze kaart kan geconcludeerd wordt dat ook wegverkeer op 30 km/uurwegen in de omgeving, zoals de Hoofdstraat, leidt tot overschrijding van de voorkeursgrenswaarde voor gezoneerde weg. Daarmee is er ter plaatse van de beoogde woningen sprake van een goed woon- en leefklimaat in relatie tot de geluidbelasting vanwege wegverkeer.
 
Geluidbelasting wegverkeer, plangebied zwart omcirkeld, maximaal 46 dB (bron: atlasleefomgeving.nl)
 
Railverkeerslawaai
In de omgeving van het plangebied zijn geen spoorwegen aanwezig.
 
Industrielawaai
In de omgeving van het plangebied zijn geen geluidgezoneerde industrieterreinen aanwezig. Desalniettemin is in het kader van het bedrijven en milieuzonering wel gekeken naar het geluid van de omliggende bedrijven. Dit komt aan bod in toelichting paragraaf 4.2.4.
 
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat de Wgh geen belemmering vormt voor het initiatief.
 
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Met de beoogde ontwikkeling worden woningen gerealiseerd die gezien worden als een gevoelige functie. Hierdoor moet worden bepaald of de beoogde ontwikkeling omliggende bedrijven niet belemmerd in de uitvoering van haar bedrijfsactiviteiten. Indien de nieuwe woningen binnen de milieucontour van een bestaand bedrijf liggen, zal dit het betreffende bedrijf kunnen hinderen in zijn bedrijfsvoering en doet dit mogelijk afbreuk aan het woon- en leefklimaat bij de woningen.
 
Rondom het plangebied bevinden zich voornamelijk woon- en centrumbestemmingen, waarbinnen detailhandel, horeca, maatschappelijke voorzieningen, kantoren en woningen zijn toegestaan. Gezien de ligging van het plangebied in het centrum en de aanwezige bestemmingen in de omgeving kan het gebied worden aangemerkt als gemengd gebied. Daarmee kunnen de richtafstanden, met uitzondering van het aspect gevaar, met één afstandsstap worden verlaagd. Navolgend zijn in de tabel de relevante bedrijven/instanties en toegestane milieucategorieën opgenomen met bijbehorende richtafstand en werkelijke afstand tot het plangebied.
  
adres/ bedrijf
sbi-2008
milieucategorie
richtafstand (m) gemengd gebied
werkelijke afstand (m)
voldoet
Hoofdstraat 110
supermarkt
5211
1
0
25
Ja
Hoofdstraat 105
kledingwinkel
52
1
0
45
Ja
Jan Blankenstraat 17
aannemersbedrijf
45
2
10
11
Ja
Molenlaan 14
Hotel
5511
1
0
50
Ja
   
Uit de gegevens in de tabel blijkt dat aan de richtafstanden wordt voldaan. Het perceel ten zuiden van het plangebied (Jan Blankenstraat 17) is op circa 11 m afstand gelegen, hier is een aannemersbedrijf gevestigd. Er wordt voldaan aan de richtafstand. Daarnaast is ook de woning Hoofdstraat 92 nog tussen het aannemersbedrijf en het plangebied gelegen, waardoor dit de maatgevende woning is en het bedrijf dus niet extra in zijn mogelijkheden wordt beperkt door de realisatie van het voorliggende plan.
 
Gezien het bovenstaande kan er geconcludeerd worden dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat in het plangebied en de omliggende bedrijven worden niet in hun mogelijkheden beperkt. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
Uitsnede Risico Kaart (plangebied zwarte omkadering).
 
Transport over de weg
Er bevinden zich in de nabijheid van het plangebied geen wegen voor gevaarlijk transport.
 
Transport over het spoor
In de omgeving van het plangebied zijn geen spoorwegen gelegen.
 
Transport over het water
In de omgeving van het plangebied is geen sprake van transport van gevaarlijke stoffen over water.
 
Transport per buisleiding
In de nabijheid van het plangebied is tevens geen ondergrondse buisleiding voor transport van gevaarlijke stoffen aanwezig.
 
Risicovolle inrichtingen
Ten noordwesten (op circa 300 m) en ten zuidoosten (op circa 550 m) van het plangebied zijn op propaantanks aanwezig. Hiervoor geldt een plaatsgebonden risicoafstand van 10 m (PR 10-6). Hieraan wordt ruimschoots voldaan. Deze inrichtingen vormen geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
Daarnaast is er ten zuidwesten van het plangebied op een afstand van circa 660 m een tankstation gesitueerd met een LPG-reservoir. Voor deze inrichting geldt een risicoafstand van 25 m (PR 10-6) en een effectafstand van 160 m. Aan de richtafstand en effectafstand wordt ruimschoots voldaan, waardoor de inrichting geen belemmering vormt.
 
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor onderhavige ontwikkeling.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Beleid hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard
Het plangebied valt onder hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard. De missie van dit hoogheemraadschap luidt: ‘Droge voeten en schoon water’. Deze missie heeft betrekking op de veiligheid en de waterkwaliteit, en is uitgewerkt in het missiestatement: veiligheid voor inwoners en bedrijven, voldoen aan de complexe wateropgave in stedelijk en landelijk gebied, efficiënt en doelmatig werken, oog voor het waterschap als functionele overheid en voor de wijze waarop de organisatie naar buiten treedt.
 
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang. Zo wordt het verlies aan waterberging in de bodem gecompenseerd. Uit berekeningen zal blijken hoeveel ruimte voor compenserende waterberging nodig is. De aanleg van de bergingsvoorziening komt voor rekening van plannemer van de ruimtelijke ingreep.
 
Waterbeheerprogramma 2022-2027
Het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Zoetermeer, Gouda, Schoonhoven en Rotterdam. Op 26 januari 2022 heeft het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap het Waterbeheerprogramma 2022-2027 vastgesteld. In het Waterbeheerprogramma worden de ambities van het hoogheemraadschap voor de komende jaren weergegeven. Met het waterbeheerprogramma worden allereerst veel van de taken van het waterschap op dezelfde wijze voortgezet. Het waterschap gaat zich de komende jaren richten op de doelen waarvoor waterschappen zijn opgericht:
  • het voorkomen en waar mogelijk beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
  • het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;
  • vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen;
  • het zuiveren van afvalwater. 
Het waterbeheer staat daarnaast voor een grote veranderopgave als gevolg van tal van grote ontwikkelingen. Om te kunnen blijven werken aan ‘droge voeten en schoon water’, moet het hoogheemraadschap zich nog nadrukkelijker en soms met nog meer inzet richten op deze ontwikkelingen. Het hoogheemraadschap gaat aan de hand van drie thema's voor de toekomst aan de slag met deze veranderopgave:
  • een veilige en aantrekkelijke leef- en werkomgeving voorbereid op de verandering van het klimaat in 2027;
  • een duurzaam waterschap voor de wereld van morgen in 2027;
  • water en waterschap als onderdeel van de samenleving in 2027. 
Planspecifiek
Watercompensatie
Het voorliggende plan ziet toe op de sloop van een tweetal bijgebouwen op het achterterrein van het plangebied. In totaal wordt er circa 165 m² aan bebouwing gesloopt. Daarnaast is dit deel van het plangebied ook grotendeels verhard. Met de realisatie van de nieuwe woningen en de berging tegenover de woningen wordt er circa 300 m² aan bebouwing toegevoegd. Ook zal er een deel verharding aangelegd worden, maar zullen alle parkeerplaatsen worden uitgevoerd in halfverharding. Gezien de totale oppervlakte van het plangebied kan er worden uitgesloten dat de toename aan verhard oppervlak meer dan de drempelwaarde van 500 m² zal bedragen. Bovendien wordt het totale terrein groen ingericht met hagen en bomen, worden de parkeerplaatsen halfverhard en is beoogd de platte daken te voorzien van sedum. Watercompensatie is derhalve niet noodzakelijk.
 
Waterkeringen en watergangen
Het plangebied is niet gelegen binnen een waterkering. Aan de achterzijde van het perceel is een watergang gelegen, wat een watergang met een 'overig belang' is. Er worden geen aanpassingen gedaan aan deze watergang.
 
Riolering en afkoppeling
In de nieuwe situatie zal er sprake zijn van een gescheiden systeem. Regenwater zal worden afgekoppeld van de riolering en er wordt nader uitgewerkt hoe het regenwater verwerkt wordt: infiltratie of afvoer op de watergang. Er wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende materialen. De woningen worden voor het vuilwater aangesloten op de bestaande riolering.
 
Conclusie 
Het aspect water vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
      
Planspecifiek
De beoogde sloop heeft mogelijk een negatief effect op beschermde flora en fauna en/of beschermde natuurgebieden. Middels een quickscan Wet natuurbescherming door Bui-teGewoon (mei 2023, zie bijlage 3) is het plangebied onderzocht op aanwezige beschermde natuurwaarden en vervolgens getoetst aan de effecten van de werkzaamheden. Het onderzoek is uitgevoerd voor het grotere projectgebied, inclusief het schoolgebouw. Navolgend worden de resultaten van het oriënterend onderzoek samengevat.
 
Soortenbescherming 
Gedurende het veldbezoek zijn geen beschermde planten en/of sporen en delen hiervan aangetroffen op de planlocatie. Negatieve effecten ten aanzien van beschermde vaatplanten kunnen derhalve worden uitgesloten. Tevens worden effecten op beschermde zoogdieren uitgesloten.
 
Er zijn tijdens het bezoek geen vleermuizen, sporen van vleermuizen aangetroffen. Voor het projectgebied wordt geconcludeerd dat aanwezigheid van een verblijfslocatie achter de daklijsten aan de straatzijde van het voormalige schoolgebouw (opstal 1) niet op voorhand kan worden uitgesloten. De overige opstallen (2, 3 en 4) zijn ongeschikt als verblijfslocatie voor vleermuizen. Er dient voor de woning Hoofdstraat 104 aanvullend onderzoek plaats te vinden volgens het vleermuisprotocol om aan of afwezigheid van verblijvende vleermuizen vast te stellen. Dit vormt verder geen belemmering voor het voorliggende initiatief. 
 
Foerageer- en migratiehabitat kan in de directe omgeving aanwezig zijn. Om verstoring te voorkomen dient zo veel als mogelijk te worden afgezien van bouwplaatsverlichting. Indien dit alsnog noodzakelijk wordt bevonden, dient met gerichte lichtbronnen en afschermingsmaatregelen voor uitstralend licht te worden gewerkt. Wat betreft de realisatie van de twee-onder-een-kapwoningen is het plan uitvoerbaar.
   
De opstal is geïnspecteerd op de aanwezigheid van sporen die wijzen op het gebruik door vogels. Deze zijn niet aangetroffen. De opstal is niet toegankelijk voor broedende vogels. Ook de omgevingshabitat is als ongeschikt beoordeeld voor gebouw bewonende vogels als de huismus.
 
Voor opstallen 2, 3 en 4 die ongeschikt zijn als verblijfslocatie is reeds een sloopmelding ingediend en zijn de sloopwerkzaamheden reeds afgerond.
 
Op het erf zijn uitsluitend enkele klimplanten tegen de gevels aanwezig die geschikt zijn als broedlocatie voor meer algemeen voorkomende erfvogelsoorten. De klimplanten zijn geïnspecteerd op de aanwezigheid van (jaarrond beschermde) nesten en of nestrestanten die wijzen op gebruik in het verleden. Deze zijn niet aangetroffen.
 
De klimplanten zullen moeten worden verwijderd bij respectievelijk de transformatie en de sloop. Om verstoring van broedende vogels te voorkomen is het wenselijk dit buiten het broedseizoen uit te voeren. Op basis van het potentiele soortspectrum is het broedseizoen voor de projectlocatie bepaald op 1 maart - 15 juli. In alle gevallen geldt bij verwijderen van beplantingen gedurende het broedseizoen dat vooraf een vogelcheck door een ecoloog noodzakelijk is. Indien broedende vogels worden aangetroffen dient verwijderen van de klimplanten te worden uitgesteld tot de vogels de nesten geheel hebben verlaten.
 
Voor het projectgebied wordt geconcludeerd dat er geen ontheffing aanvraag voor het onderdeel broedvogels en jaarrond beschermde nesten noodzakelijk is, mits klimplanten buiten het broedseizoen worden verwijdert en of voorafgaand aan werkzaamheden een broedvogelcheck op de te bewerken locaties wordt uitgevoerd.
     
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende: Natura 2000 en het Natuurnetwerk Nederland. Op een afstand van ruim 8 km ligt het stikstofgevoelige Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden Lek' . Overige stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in de omgeving zijn op grotere afstand gelegen.
 
Met de beoogde ontwikkeling vindt er in de aanlegfase uitstoot van stikstof plaats. Het betreft echter een project met een beperkte omvang. Volgens het stroomschema van OHZH is de bouw van twee woningen in ieder geval mogelijk op een afstand van ten minste  3,5 km tot een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied. In het onderhavige geval is de afstand ruim 8 km. De sloopwerkzaamheden zijn reeds uitgevoerd. Er kan daarom worden aangenomen dat het voorliggende initiatief niet leidt tot een toename aan stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Het uitvoeren van een AERIUS-berekening is dan ook niet nodig.
 
Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor een melding- of vergunningplicht in het kader van de Wet natuurbescherming geldt.
 
Voor de overige effecten (trillingen, geluid, optische verstoring, etc.) geldt dat de afstand tot omliggende Natura 2000-gebieden per definitie te groot is. Derhalve vormt de gebiedsbescherming geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorliggende partiële herziening.
 
Conclusie
Het saneren van de opstallen 2, 3 en 4, (bijgebouwen op het achterterrein) ten behoeve van de realisatie van twee nieuwe woningen en bergingen, is uitvoerbaar zoals bepaald in de Wro (artikel 3.1.6 Bro), mits de volgende maatregelen worden getroffen:
  • Het steeds voorhanden hebben van enkele emmers of kuipen om eventueel aangetroffen dieren apart te kunnen zetten. Indien dieren tijdelijk worden opgeslagen dienen deze binnen maximaal één uur na de vondst te worden uitgezet op een geschikte locatie voor de soort buiten het projectgebied. Eventueel opgeslagen dieren in kuipen dienen op een beschutte en schaduwrijk plaats te worden bewaard;
  • Het voorkomen of beperken van bouwplaats verlichting en indien dit noodzakelijk is het toepassen van een gerichte lichtbron met voorkoming van zij- of boven uitstraling;
  • Het beperken van opslag van bouwmaterialen als grond, zand, etc. in hopen tijdens de bouwperiode. Indien tijdelijk in depot plaatsen van zand- en/of grond noodzakelijk is dient vestiging van fauna te worden voorkomen door:
  • afschermen van opgeslagen grond en zand in depot met een amfibieënraster in de periode september maart;
  •  Het laten uitvoeren van een broedvogelcheck indien beplanting moet worden gerooid in de periode half maart-half juli;
  • Het op afroep kunnen beschikken over een ecoloog bij aantreffen van mogelijk beschermde situaties m.b.t. de Wet Natuurbescherming.
4.5 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
In het plangebied bevinden zich geen monumenten waar de beoogde ontwikkeling mogelijk negatief effect op zou kunnen hebben. Ten noordwesten van het plangebied op een afstand van circa 125 m staat de monumentale molen Den Arend. De molenbiotoop van deze reikt tot in het plangebied. Molenbiotopen zijn in artikel 6.25 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland beschermd om voldoende windvang en zicht op de molen te waarborgen.
 
Binnen een straal van 100 tot 400 meter, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, gelden hoogtebeperkingen voor bebouwing en beplanting. Voor zover dit gebied is gelegen buiten bestaand stads- en dorpsgebied bedraagt de maximale hoogte niet meer dan 1/100ste van de afstand tussen bouwwerk en beplanting en het middelpunt van de molen, gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek. Voor zover dit gebied is gelegen binnen bestaand stads- en dorpsgebied bedraagt de maximale hoogte van bebouwing en beplanting niet meer dan 1/30ste van de afstand tussen bouwwerk en beplanting en het middelpunt van de molen, gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek.
 
De betreffende molen en de gronden tussen de molen en het plangebied behoren in de huidige situatie tot het bestaand stads- en dorpsgebied. Derhalve wordt uitgegaan van de regeling voor een molenbiotoop binnen het bestaand stads- en dorpsgebied. De afstand van het westelijke deel van het plangebied tot het middelpunt van de molen is 125 meter. De maximale hoogte van bebouwing en beplanting op 100 meter afstand van de molen bedraagt volgens artikel 6.25 van de Omgevingsverordening 125/30 = 4,16 meter.
De stellinghoogte van de betreffende molen bedraagt 8,3 meter. Daarmee is de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek minimaal 8,3 meter boven het maaiveld. Omdat de maaiveldhoogte in het plangebied ten minste gelijk is aan de maaiveldhoogte ter plaatse van de molen, kan de maximale hoogte die volgt uit de molenbiotoopformule vermeerderd worden met de stellinghoogte. In dat geval bedraagt de maximale hoogte van bebouwing en beplanting aan de zuidzijde van het plangebied 4,16 + 8,3 = 12,46 meter. Deze hoogte wordt niet overschreden, waarmee er geen belemmeringen zijn. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de hoogte van bebouwing en beplanting, volgens de regeling uit de Omgevingsverordening Zuid-Holland, meer richting het oosten hoger mag zijn.
 
De beoogde ontwikkeling zal dan ook geen negatief effect hebben voor de molen. Tevens kan worden uitgesloten dat de ontwikkeling invloed heeft op andere cultuurhistorische waarden. Het aspect cultuurhistorie vormt derhalve geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin overgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
Om de archeologische waarde van de gronden van het plangebied vast te stellen is de Atlas archeologie van de Omgevingsdienst Midden-Holland geraadpleegd. Op navolgende afbeelding is hiervan een uitsnede weergegeven.
 
Uitsnede archeologische beleidskaart (plangebied: zwart omcirkeld)
 
Uit de archeologische beleidskaart volgt dat het plangebied is gelegen in de zones met een matige tot lage archeologische verwachting, te weten WA-5 en WA-6. Voor deze verwachtingswaarden geldt een onderzoeksverplichting bij bodemingrepen dieper dan 1,5 m -Mv en een plangebied groter dan 2.500 m² (WA-5) en een onderzoeksverplichting bij bodemingrepen dieper dan 3,0 m -Mv en een plangebied groter dan 2.500 m² (WA-6). Er worden in het onderhavige geval geen ingrepen gedaan die dieper dan ca. 1 m -Mv reiken. Met de onderhavige ontwikkeling worden voornoemde vrijstellingsgrenzen niet overschreden. Nader onderzoek wordt niet nodig geacht. 
4.7 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
Verkeer
De beoogde ontwikkeling gaat uit van de bestaande verkeersstructuur. Het aantal verkeersbewegingen dat met de beoogde ontwikkeling gegenereerd wordt staat in onderstaande tabel weergegeven. Hierbij is uitgegaan van 'rest bebouwde kom' in 'matig stedelijk gebied'.
 
 
Aantal woningen
Verkeersbewegingen per etmaal
Gem. aantal verkeersbewegingen
Koop, huis, twee-onder-een-kap
 
7,4 - 8,2
14,8 - 16,4
Totaal
  
14,8 - 16,4
 
Met de beoogde ontwikkeling is het maximaal aantal te verwachten verkeersbewegingen 16,4 per etmaal. Dit is een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen. De toename aan verkeersbewegingen die te verwachten is met de beoogde ontwikkeling zal niet leiden tot verkeersproblemen. Het plangebied wordt ontsloten via de Hoofdstraat. Deze weg beschikt over voldoende capaciteit om de beperkte toename aan verkeersbewegingen op te vangen. Gesteld wordt dat de ontwikkeling geen negatief effect zal hebben op het aspect verkeer.
 
Parkeren
Voor het aspect parkeren dient er aangesloten te worden bij de regels van het Parapluplan Parkeren Krimpenerwaard. De ontwikkeling dient te voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein overeenkomstig het bepaalde in de CROW-publicatie 381 (december 2018).
 
Voor de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen is uitgegaan van twee-onder-een-kapwoningen in 'rest bebouwde kom' en 'matig stedelijk gebied'. Navolgende tabel geeft een overzicht van het aantal benodigde parkeerplaatsen.
 
 
Aantal woningen
Parkeernorm
Gem. aantal parkeerplaatsen
Koop, huis, twee-onder-een-kap
2
1,7 - 2,5
3,4 - 5
Totaal
  
3,4 - 5
  
Uit de gegevens uit de tabel volgt dat er voor de beoogde ontwikkeling in totaal in 5 parkeerplaatsen nodig zijn. Het totale plan voorziet in 13 parkeerplaatsen op eigen terrein. Naar verwachting zijn deze 13 parkeerplaatsen voldoende voor de totale ontwikkeling. In toelichting paragraaf 2.2 is een situatietekening weergegeven met de parkeerplaatsen.
 
Geconcludeerd wordt dat het aspect parkeren geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
 
5 Economische uitvoerbaarheid
Onder andere naar aanleiding van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2°en 3° van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, dient onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van de vergunning. In beginsel dient bij deze vergunningverlening tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. De vaststelling van zo’n plan kan achterwege blijven indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, Wro niet noodzakelijk is; en
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d van de Wro niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project, dat een bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening betreft, wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkeling van de locatie zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De gemeentelijke plankosten zullen met een anterieure overeenkomst op de initiatiefnemer worden verhaald.
 
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor eenieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
   
Participatie
Initiatiefnemers hebben op twee momenten begin maart 2023 een informatieavond georganiseerd waarbij de voorliggende plannen zijn gepresenteerd en besproken. Er zijn circa 20 buren langs geweest en enkele buren hebben schriftelijk kennisgenomen van de plannen en hebben aangegeven in te kunnen stemmen met de plannen. Over het algemeen was en bleek er instemming en begrip te zijn op de plannen. Na jaren van tal van verschillende plannen op het perceel van Post of nog groter, lijkt dit plan te passen en niet echt tot overlast te zijn. Van de informatieavonden is een verslag gemaakt dat gedeeld is met de buren, zowel de aanwezige als afwezige. Initiatiefnemers zullen in de aanloop naar een vergunning, maar ook met het oog op werkzaamheden iedereen nader informeren.