Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Wetering-West 7, Lekkerkerk
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.1931.BPW2207BG033-ON01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Het erf aan de Wetering-West 7 te Lekkerkerk was voorheen in gebruik ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Echter zijn de gronden op dit moment niet meer dusdanig in gebruik. Vanwege de beëindiging van de agrarische activiteiten wenst de initiatiefnemer de voormalige bedrijfswoning te gebruiken als een burgerwoning, al dan niet in combinatie met het hobbymatig houden van paarden en schapen (geen sprake van een inrichting).
 
Ter plaatse geldt het bestemminsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)', vastgesteld op 14 juli 2020, waarbinnen het plangebied is voorzien van de bestemming 'Agrarisch met waarden' met een bouwvlak. In de regels van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)' is in artikel 33.3 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die mogelijk maakt om bij de beëindiging van een agrarisch bedrijf het agrarisch bouwvlak te wijzigen in de bestemming 'Wonen' met aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalige agrarische bedrijfsbebouwing'. In de voorliggende toelichting wordt aangetoond dat deze ontwikkeling past binnen deze wijzigingsbevoegdheid en dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
  
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen binnen de gemeentegrenzen van de gemeente Krimpenerwaard en maakt onderdeel uit van de lintbebouwing langs de Wetering-West, ten noordwesten van de kern Lekkerkerk. Het plangebied is kadastraal bekend onder de kadastrale gemeente Lekkerkerk, sectie D, perceelnummers 1887 (deels), 1888 (deels), 1889 (deels), 1890 (deels) en 1465 (deels). Het plangebied is gelijk aan het agrarisch bouwvlak uit het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)'. De oppervlakte hiervan is ca. 15.000 m².
   
De navolgende afbeeldingen geven de globale ligging en begrenzing van het plangebied weer.
 
Globale ligging plangebied (plangebied rood omcirkeld, bron: Google Maps)
Globale begrenzing plangebied (plangebied rood omkaderd, bron: Google Maps)
 
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het geldend bestemmingsplan ter plaatse van het plangebied is het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)', vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Krimpenerwaard op 14 juli 2020. Daarnaast geldt het bestemmingsplan 'Parapluplan Parkeren Krimpenerwaard', vastgesteld op 29 januari 2019.
 
Navolgende afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)' ter plaatse van het plangebied.
      
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)', plangebied rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl) 
 
Binnen het plangebied geldt de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden'. De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven. De gronden zijn alsmede bestemd voor 
  • opslag, uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van het agrarisch bedrijf
  • ter plaatse van de aanduiding 'landschapswaarden', behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke waarden
  • ondergeschikte (agrarische) nevenactiviteiten zoals aangegeven in de bij het geldende bestemmingsplan behorende Bijlage 1 'Lijst van nevenactiviteiten'
  • natuurbeheer
  • het behoud van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde, bestaande uit de openheid, het verkavelingspatroon c.q. slotenpatroon en graslandvegetaties
  • extensief dagrecreatief medegebruik
  • water, waterlopen en waterhuishoudkundige voorzieningen
  • nutsvoorzieningen
  • wegen en paden
Binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden' is de planlocatie voorzien van een bouwvlak. Daarnaast is de planlocatie voorzien van de functieaanduidingen 'landschapswaarden' en 'specifieke vorm van waarde - vaw3'. Verder bevat het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. De hiervoor aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Daarnaast zijn de gronden voorzien van de gebiedsaanduiding 'milieuzone - boringsvrije zone'. De hiervoor aangewezen gronden zijn bestemd voor de bescherming van de afdekkende laag van het waterdoorvoerende pakket.
 
Vanwege de beëindiging van de agrarische activiteiten is de initiatiefnemer voornemens om de voormalige bedrijfswoning te wijzigen naar een reguliere woonfunctie. In artikel 33.3 van het geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een agrarisch bouwvlak te voorzien van de bestemming 'Wonen' met aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalige agrarische bedrijfsbebouwing'. De bestaande bedrijfswoning wordt bestemd als 'Wonen'. Voor wat betreft de bouw- en gebruiksregels voor de voormalige bedrijfswoning en gebouwen zijn de regels, zoals neergelegd in de bestemming 'Wonen' met de nadere aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalige agrarische bedrijfsbebouwing' van overeenkomstige toepassing. Deze gronden zijn bestemd voor wonen, aan-huis-verbonden beroepen, bed & breakfast en mantelzorg. Daarnaast zijn de gronden mede bestemd voor nevenactiviteiten, zoals vermeld in onderdeel A van de bij de regels van het geldende bestemmingsplan behorende Bijlage 3 'Gebruik vrijkomende agrarische bebouwing', uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalige agrarische bedrijfsbebouwing', met dien verstande dat uitsluitend gebruik gemaakt mag worden van de bestaande bebouwing en opslag buiten de bebouwing niet is toegestaan. Indien aangegeven mogen nevenactiviteiten tevens plaatsvinden op aangrenzende gronden. Eventuele bijbehorende gronden die geen erffunctie hebben, blijven of komen beschikbaar voor de grondgebonden functies landbouw of natuur, overeenkomstig de functie van het betrokken gebied. Met het voorliggende wijzigingsplan wordt invulling gegeven aan deze wijzigingsbevoegdheid.
 
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie en de gewenste ontwikkeling beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale, en gemeentelijke beleid en de relevante wet- en regelgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
 
2 Planbeschrijving
 
2.1 Huidige situatie
Het plangebied is gelegen aan de Wetering-West 7 in het buitengebied van Lekkerkerk, ten noordwesten van de kern van Lekkerkerk. Lekkerkerk maakt onderdeel uit van de gemeente Krimpenerwaard. Kenmerkend voor de Krimpenerwaard is het polderland bestaande uit veenweiden en lintbebouwing. De Wetering-West betreft een veenlint. Deze wegen zijn vaak oost-westgeoriënteerd en haaks op de verkavelingsrichting. Naast de wegen zijn vaak watergangen gelegen met korte rijen knotwilgen. Voor de ontsluiting van erven en landbouwkavels ligt een groot aantal bruggen en duikers langs de weg. 
  
De onderstaande afbeelding toont een luchtfoto van de planlocatie en de directe omgeving in de huidige situatie.
 
Luchtfoto huidige situatie (bron: Google Maps) 
  
Op het perceel aan de Wetering-West 7 was voorheen een agrarisch bedrijf gevestigd. Echter zijn de gronden op dit moment niet meer dusdanig in gebruik. De gronden zijn bebouwd met één voormalige bedrijfswoning en verschillende voormalige agrarische opstallen. Aan de noordoostzijde van het erf is een paardenbak aanwezig.
 
Huidige situatie vanaf de Wetering-West (bron: Funda)
 
2.2 Toekomstige situatie
Voorheen was binnen de plangrens een agrarisch bedrijf gevestigd. Inmiddels zijn de bedrijfsactiviteiten volledig gestaakt. Initiatiefnemer is voornemens om de voormalige bedrijfswoning om te zetten naar een burgerwoning, waarbij de bestaande agrarische opstallen behouden zullen blijven. Om dit mogelijk te maken wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 33.3 uit het geldende bestemmingsplan. Ter plaatse van het agrarisch bouwvlak wordt de bestemming omgezet in 'Wonen' en wordt de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalige agrarische bedrijfsbebouwing' toegevoegd. 
 
Naast het wonen zijn ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalige agrarische bedrijfsbebouwing' nevenactiviteiten toegestaan. Onder nevenactiviteiten worden de functies zoals vermeld in onderdeel A van bijlage 3 bij het geldende bestemmingplan. Onder onderdeel A worden de volgende nevenactiviteiten verstaan:
  1. hobbymatige agrarische activiteiten, zoals het houden/stallen van vee, tevens toegestaan op aangrenzende gronden;
  2. verkoop van zelfgemaakte, bewerkte, gekweekte of geteelde producten en detailhandel in agrarische streek producten, zoals bij een (Groene Hart landwinkel, tot een oppervlakte van ten hoogste 50 m²; waarvan ten minste 95% uit het Groene Hart komt;
  3. hoveniersbedrijf;
  4. natuur- en landschapsbeheer, tevens toegestaan op aangrenzende gronden.
De initiatiefnemer zal de voormalige agrarische bebouwing gebruiken voor functies die vallen binnen onderdeel A, zoals het hobbymatig houden van paarden en schapen. Het voorliggende wijzigingsplan maakt deze functies mogelijk. In toelichting paragraaf 3.3.1 wordt het plan nader getoetst aan de wijzigingsbevoegdheid.
 
Het voorgenomen plan betreft slechts een functiewijziging. De bestaande bebouwing zal behouden blijven en er vinden geen fysieke ingrepen anders dan eventuele inpandige verbouwingen plaats.
 
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nationale omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) 'Duurzaam perspectief voor onze leefomgeving' in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven, zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw, zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. 
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
       
Planspecifiek
Het beoogde plan is in lijn met de prioriteiten, in het bijzonder sterke en gezonde steden en regio's. De NOVI vormt daarom geen belemmering voor dit plan.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016, 1 januari 2017 en 1 december 2020 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan valt niet binnen een van de projecten aangewezen in het Barro. Vanuit het Barro vloeien dan ook geen specifieke randvoorwaarden voort voor onderhavig plan.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' die op 1 juli 2017 in werking is getreden.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Omdat de agrarische bedrijfsactiviteiten zijn gestaakt, is het planvoornemen om ter plaatse van de voormalige bedrijfswoning een reguliere woning met ondergeschikte nevenactiviteiten toe te staan. Hierbij blijft de oppervlakte aan bebouwing ten hoogste gelijk. Daarmee neemt het ruimtebeslag niet toe. Onderhavige ontwikkeling is daarmee niet aan te merken als een stedelijke ontwikkeling.
 
Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid Holland
Het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland (7 augustus 2021 in werking getreden) omvat al het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving. Het bestaat uit twee kaderstellende instrumenten: de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening. Met het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit. Hieraan geven wij richting door het maken van samenhangende beleidskeuzes. Deze beleidskeuzes werken door naar uitvoeringsprogramma’s en naar regels in de verordening.
 
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie. 
Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk. De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • naar een klimaatbestendige delta;
  • naar een nieuwe economie: the next level;
  • naar een levendig meerkernige metropool;
  • energievernieuwing;
  • best bereikbare provincie;
  • gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes. De ruimtelijke hoofdstructuur maakt met een integraal kaartbeeld inzichtelijk hoe de strategische beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie ruimtelijk samenkomen. De voor onderhavig plan relevante beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie worden hierna behandeld.
   
Planspecifiek
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuzes 'behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit'. Onderstaand worden de beleidskeuzes nader toegelicht.
   
Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit
De provincie geeft richting en ruimte aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een ‘ja, mits-beleid’: ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit (waarborg ruimtelijke kwaliteit). Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart. Dit beleid maakt naar zijn aard meerdere uitleg mogelijk. Vanuit de nieuwe sturingsfilosofie is dit een kans en geen bedreiging. Gelet op het gezamenlijke belang is een gedeelde opvatting over de uitleg en interpretatie van het kwaliteitsbeleid per concreet gebied wenselijk. De kwaliteitskaart en de richtpunten geven richting aan de interpretatie van ruimtelijke kwaliteit. Onderstaand zullen de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader worden omschreven.
 
Laag van de ondergrond
Delen van het plangebied bevinden zich zowel in een veencomplex als een rivierdeltacomplex. Binnen het veengebied is een aantal plekken waar in de ondergrond nog grote veenpakketten aanwezig zijn. Niet alleen zijn deze veenpakketten van bijzondere waarde, ook zijn deze gebieden zeer gevoelig voor bodemdaling. Het rivierdeltacomplex bestaat uit komgronden en oeverwalgebieden opgebouwd uit rivierklei vermengd met de veenondergrond. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Dit is terug te zien in het landschap. De beoogde ontwikkeling betreft slechtst een functiewijziging van een voormalig agrarisch bedrijfsperceel naar een reguliere woonfunctie met ondergeschikte nevenactiviteiten. De bestaande bebouwing zal behouden blijven en er vinden geen fysieke ingrepen plaats. Hierdoor zal de beoogde ontwikkeling geen negatief effect hebben op de richtpunten vanuit de laag van de ondergrond. 
 
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied bevindt zich in een veenlandschap. De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de verkavelingspatronen. Richtpunten voor het veenlandschap zijn:
  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
  • Nieuwe agrarische bedrijven liggen aan bestaande ruilverkavelingslinten of op een zeer goed bereikbare locatie voor zwaar verkeer. Ze vormen visuele eilanden in het veenweidelandschap door stevige, passende beplanting en een ligging op ruime afstand van elkaar.
De beoogde ontwikkeling betreft slechtst een functiewijziging van een voormalig agrarisch bedrijfsperceel naar een reguliere woonfunctie met ondergeschikte nevenactiviteiten. De bestaande bebouwing zal behouden blijven en er vinden geen verdere sloop- of bouwactiviteiten plaats. Hierdoor zal de beoogde ontwikkeling geen negatief effect hebben op de landschappelijke waarden in het gebied.
 
Laag van de stedelijke occupatie
Het plangebied valt buiten gebieden die zijn aangewezen voor de laag van de stedelijke occupatie.  
 
Laag van de beleving
Het plangebied bevindt zich niet binnen gronden aangewezen op de laag van de beleving. De bestaande bebouwing zal behouden blijven en er vinden geen verdere sloop- of bouwactiviteiten plaats. Hierdoor zal de beoogde ontwikkeling geen negatief effect hebben op de richtpunten vanuit de laag van de beleving.
   
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit wordt niet aangetast en er wordt aangesloten bij de genoemde beleidskeuzes. De beoogde ontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie en is in lijn met de provinciale ambities.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 7 augustus 2021 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
    
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.   
De planlocatie is aangewezen als ‘belangrijk weidevogelgebied’, waar beschermingscategorie 2 voor ruimtelijke kwaliteit geldt. Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van het bestaande agrarische erf en past bij de aard en de schaal van het gebied. De bestaande bebouwing blijft behouden en er vinden geen fysieke wijzigingen plaats. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart zijn in toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart voldoet.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft in artikel 6.10 een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van grote buitenstedelijke bouwlocaties.'
In toelichting paragraaf 3.1.3 is toegelicht dat het voorgenomen plan voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking. In het onderhavige geval worden op basis van artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening geen aanvullende eisen gesteld.  
 
Milieubeschermingsgebied voor water
De planlocatie ligt in een milieubeschermingsgebied voor grondwater als bedoeld in artikel 1.2 lid 2 sub a van de Wet milieubeheer. Op kaart 5 bij de Omgevingsverordening zijn de milieubeschermingsgebieden voor grondwater aangeduid. Op deze kaart wordt onderscheid gemaakt in waterwingebieden, grondwaterbeschermingszones, en boringsvrije zones. Het plangebied ligt in een boringsvrije zone, die het laagste beschermingsregime kent.
 
In de Omgevingsverordening worden geen eisen gesteld aan bestemmingsplannen ten aanzien van de ligging in een milieubeschermingsgebied voor grondwater. In de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland worden wel beperkingen opgelegd aan een milieubeschermingsgebied voor grondwater. In een boringsvrije zone is onder andere voor boorputten, het graven dieper dan 2,5 meter onder het maaiveld, het verwijderen van funderingswerken/heipalen en andere handelingen die de weerstand van de bodem kunnen aantasten een ontheffing van de Provinciale milieuverordening nodig. In de planregels van het voorliggende wijzigingsplan wordt verwezen naar de regeling uit het geldende bestemmingsplan die toeziet op de kwaliteit van het grondwater en die beperkingen oplegt aan bodemingrepen dieper dan 2,5 meter onder het maaiveld.
 
Risico's van klimaatverandering
In artikel 6.50 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat rekening gehouden moet worden met de gevolgen van de risico’s van klimaatverandering, tenminste voor zover het betreft de risico’s ten aanzien van:
  • wateroverlast door overvloedige neerslag;
  • overstroming;
  • hitte;
  • droogte.
Gezien de beoogde ontwikkeling slechts een functiewijziging omvat vinden er geen wijzigingen plaats met betrekking tot de risico's van klimaatverandering. 
 
Conclusie 
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn vanuit de Omgevingsverordening voor de onderhavige ontwikkeling.
 
3.3 Gemeentelijk beleid
 
3.3.1 Wijzigingsbevoegdheid
In de regels van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)' is voor de bestemming 'Agrarisch met waarden' een wijzigingsbevoegdheid (artikel 33.3) opgenomen. Het college van burgemeester en wethouders kan de bestemmingen 'Agrarisch', 'Agrarisch met waarden' en 'Bedrijf' voor de op de plankaart als 'bouwvlak' aangeduide gronden wijzigen in de bestemming 'Wonen' met aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalige agrarische bedrijfsbebouwing', mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
  1. de wijziging kan uitsluitend plaatsvinden indien er sprake is van bedrijfsbeëindiging;
  2. de bestaande bedrijfswoning wordt bestemd als 'Wonen';
  3. voor wat betreft de bouw- en gebruiksregels voor de voormalige bedrijfswoning en gebouwen, zijn de regels, zoals neergelegd in de bestemming 'Wonen' met de nadere aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalige agrarische bedrijfsbebouwing' van overeenkomstige toepassing;
  4. eventuele bijbehorende gronden die geen erffunctie hebben, blijven of komen beschikbaar voor de grondgebonden functies landbouw of natuur, overeenkomstig de functie van het betrokken gebied. 
Planspecifiek   
Vanwege de beëindiging van de agrarische activiteiten wordt met het voorliggende wijzigingsplan een bestaand agrarisch bouwvlak gewijzigd naar de bestemming 'Wonen' en voorzien van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalige agrarische bedrijfsbebouwing'. Daarnaast blijft voor een gedeelte van het bestaand agrarisch bouwvlak de bestemming 'Agrarisch met waarden' gehandhaafd, maar wordt voor deze gronden het bouwvlak verwijderd. Navolgend wordt toegelicht dat er wordt voldaan aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid.   
 
de wijziging kan uitsluitend plaatsvinden indien er sprake is van bedrijfsbeëindiging;
De agrarische bedrijfsactiviteiten zijn gestaakt. Sindsdien is er geen agrarisch bedrijf meer actief. Vanwege het ontbreken van voldoende grond is de uitoefening van een volwaardige grondgebonden veehouderij niet meer mogelijk. Gezien het voorgaande ligt een ander gebruik dan een gebruik voor agrarische doeleinden voor de hand. Het voorliggende wijzigingsplan maakt dit mogelijk. 
 
de bestaande bedrijfswoning wordt bestemd als 'Wonen';
Met het voorliggende wijzigingsplan wordt de bestaande bedrijfswoning bestemd als 'Wonen'.
 
voor wat betreft de bouw- en gebruiksregels voor de voormalige bedrijfswoning en gebouwen, zijn de regels, zoals neergelegd in de bestemming 'Wonen' met de nadere aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalige agrarische bedrijfsbebouwing' van overeenkomstige toepassing;
Met het voorliggende wijzigingsplan worden de gronden voorzien van de bestemming 'Wonen' en de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalige agrarische bedrijfsbebouwing'. Voor de regels wordt verwezen naar de bestemming uit het moederplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)'.
 
eventuele bijbehorende gronden die geen erffunctie hebben, blijven of komen beschikbaar voor de grondgebonden functies landbouw of natuur, overeenkomstig de functie van het betrokken gebied.
De gronden die geen erffunctie hebben worden niet voorzien van de bestemming 'Wonen'. Wel worden deze gronden voorzien van de bestemming 'Agrarisch met waarden' zonder bouwvlak. Daarmee blijven of komen de gronden beschikbaar voor de functie grondgebonden landbouw.
 
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden de beoogde ontwikkeling in overeenstemming is met de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid.
 
3.3.2 Omgevingsvisie Krimpenerwaard
In de Omgevingsvisie Krimpenerwaard, die de raad van de gemeente Krimpenerwaard op 14 juli 2021 heeft vastgesteld, geeft de gemeente aan wat zij belangrijk vindt voor de fysieke leefomgeving. Kenmerkend in de visie is het 'ja, tenzij'-principe. Dit betekent dat de gemeente positief staat tegenover nieuwe initiatieven en samen met initiatiefnemers kijkt hoe deze gerealiseerd kunnen worden. De omgevingsvisie is daarmee de lat waarlangs de initiatieven worden gelegd.
 
Om de omgevings- en ruimtelijke kwaliteit van de gemeente Krimpenerwaard ook voor de toekomst te borgen, heeft de gemeente in de omgevingsvisie aangegeven wat de gemeente en gemeenschap de belangrijkste waarden binnen de Krimpenerwaard vinden. Dit worden de “Krimpener-waarden” genoemd. De “Krimpener-waarden” zijn als volgt opgedeeld: 
  • Waarden van heel de Krimpenerwaard;
  • Waarden per gebied;
  • Waarden van de kernen. 
De waarden van heel de gemeente Krimpenerwaard worden beschreven aan de hand van verschillende thema's, de waarden per gebied worden beschreven per gebied en de waarden van de kernen staan beschreven in het rapport 'Koers en Kader Krimpenerwaard'.
 
In het derde hoofdstuk van de omgevingsvisie komen de visie en speerpunten aan bod. Hierin worden voor verschillende deelgebieden de speerpunten aangegeven. Deze speerpunten worden verderop in de omgevingsvisie toegelicht. In het laatste hoofdstuk van de visie beschrijft de gemeente hoe ze de geest van de Omgevingswet tot uitvoer wil brengen. De gemeente Krimpenerwaard ziet de Omgevingswet als kans om meer te werken vanuit wensen en signalen vanuit de samenleving en vertrouwen en minder vanuit regels.
 
Krachtig buitengebied
Het buitengebied van de Krimpenerwaard is bijzonder en waardevol, maar staat voor uitdagingen. Hoe behouden we de kwaliteiten van het buitengebied, houden we droge voeten, hoe gaan we om met de ontwikkelingen in de landbouw, de vraag naar duurzame energie en de vraag naar ruimte voor bebouwing? Het antwoord op deze vragen is niet voor het hele buitengebied hetzelfde. Daarom zijn er ook verschillen aangegeven in de gebieden. Deze gebieden zijn weergegeven op de richting- en ruimtekaart. Per gebied is aangegeven waar de gemeente op inzet en welke speerpunten van belang zijn.
 
Planspecifiek
De planlocatie behoort volgens de richting- en ruimtekaart tot het gebied 'Actieve recreatie'. De ambities vanuit de gemeente zijn hier het ontwikkelen of verbeteren van toeristische en recreatieve voorzieningen en verbindingen. Daarnaast ligt de focus op duurzaam energie opwekken en het bevorderen van de gezondheid. Deze ambities zijn gezien de aard van de beoogde ontwikkeling niet relevant.
 
Op de identiteitskaart ligt het plangebied in het deelgebied 'Land van Linten'. In de omgevingsvisie worden hiervoor een aantal kansen onderscheiden. Deze kansen zijn gericht op ontwikkelingen waar fysieke ingrepen aan de orde zijn. Aangezien de beoogde ontwikkeling slechts een functiewijziging betreft zijn deze niet van toepassing.
      
Er kan geconcludeerd worden dat het voorliggende plan in lijn is met de omgevingsvisie.
 
4 Milieu- en omgevingsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
 
Het voorgenomen plan betreft een functiewijziging van een voormalig agrarisch bedrijfsperceel naar een reguliere woonfunctie met ondergeschikte nevenactiviteiten. De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) situatie niet toe. Bovendien nemen de gebruiksmogelijkheden naar aard en omvang niet toe. Er is daarmee geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Ook andere activiteiten van onderdeel D zijn niet aan de orde. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.(-beoordelings)plicht geldt.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
 
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Planspecifiek
Het voorgenomen plan betreft slechtst een functiewijziging, waarbij in de huidige situatie reeds een woning toegestaan en in gebruik is. Met het voorgenomen plan vinden geen sloop- en bouwwerkzaamheden en bodemingrepen plaats. Volgens het historisch bodembestand van de Omgevingsdienst Midden-Holland zijn er geen verontreinigingen of verdachte zaken geregistreerd op of nabij de planlocatie. Indien er in de toekomst toch gegraven zal worden, zal er mogelijk een bodemonderzoek uitgevoerd moeten worden.
 
4.2.2 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
 
Planspecifiek
De planlocatie is gelegen aan de Wetering-West. Voor deze weg geldt vanuit de Wet geluidhinder een onderzoeksplicht voor geluidgevoelige objecten. Met voorliggend plan worden er geen nieuwe geluidgevoelige objecten (woningen) mogelijk gemaakt. Vanuit de Wet geluidhinder wordt er geen onderscheid gemaakt tussen een bedrijfswoning en een reguliere woning. Er is dan ook geen sprake van een nieuwe situatie in het kader van de Wet geluidhinder. 
 
Gezien het voorgaande vormt het aspect geluid geen belemmering voor het voorgenomen plan.
 
4.2.3 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de functiewijziging van een voormalig agrarische bedrijfswoning naar een reguliere woonfunctie met ondergeschikte nevenactiviteiten. Gezien de beperkt omvang wordt dit aangemerkt worden als een project van dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. 
 
Ten behoeve van ‘een goede ruimtelijke ordening’ is met behulp van de Atlas Leefomgeving gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Hieruit blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse ruim voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m³ voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. De specifieke concentraties over 2020 van fijnstof (PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) in het plangebied bedragen respectievelijk 15,99 μg/m³ fijnstof PM10, 8,81 μg/m³ fijnstof PM2,5 en 15,74 μg/m³ NO2. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden. 
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient tevens de emissie van (agrarische) bedrijven in de omgeving op de betreffende woning beschouwd te worden. Daarbij moet opgemerkt worden dat de agrarische bedrijfsactiviteiten in het plangebied beëindigd zijn, de betreffende woning reeds een woning van een derde ten opzichte van (agrarische) bedrijven in de omgeving is en de woning om die reden reeds bescherming geniet ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit.
 
Een veehouderij kan effect hebben op de luchtkwaliteit in de omgeving. Het gaat daarbij om uitstoot van fijnstof door het houden van dieren en verslechtering van luchtkwaliteit door verkeer. Emissie van fijnstof is vooral aan de orde bij bedrijven met pluimvee en/of varkens. Dergelijke bedrijven zijn in de omgeving niet gevestigd. De afstand van de woning in het plangebied tot veehouderijen in de omgeving bedraagt minimaal 50 m. Daarnaast volgt uit de raadpleging van de Atlas Leefomgeving dat ruimschoots aan de wettelijke grenswaarden voldaan wordt. De aanwezigheid van (agrarische) bedrijven in de omgeving vormt dan ook geen belemmering voor de luchtkwaliteit.
     
Geconcludeerd wordt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering is voor de uitvoerbaarheid van dit plan. 
 
4.2.4 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisiebuisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bepaald dat woningen kwetsbare objecten zijn. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de Atlas Leefomgeving geraadpleegd.
 
Transport gevaarlijke stoffen
Op basis van de risicokaart kan worden geconcludeerd dat het plangebied niet in de nabijheid van transportroutes voor gevaarlijke stoffen is gelegen.
   
Inrichtingen
In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen risicovolle inrichtingen.
  
Buisleidingen
Uit de risicokaart komt naar voren dat op een afstand van ca. 430 m van het plangebied buisleidingen zijn gelegen. Het betreft twee aardgastransportleidingen. Met het voorgenomen plan neemt het aantal woningen niet toe ten opzichte van de reeds aanwezige woning, waardoor de aardgastransportleiding geen belemmering vormt.
 
Hoogspanningslijnen
Het plangebied ligt niet binnen de indicatieve veiligheidszone van een hoogspanningslijn, waarbinnen beperkingen gelden voor nieuwe stralingsgevoelige objecten.
 
Conclusie      
Gezien het voorgaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan betreft de functiewijziging van een voormalige bedrijfswoning naar een reguliere woonfunctie. Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige bestemming. Derhalve is aan de hand van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)' gekeken naar milieubelastende activiteiten in de omgeving van de locatie. Daarnaast dient beoordeeld te worden of de activiteiten die op de planlocatie mogelijk gemaakt worden een belemmering vormen voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van woningen in de omgeving.
 
Omgevingstype
Het plangebied is gelegen aan het lint de Wetering-West. In de omgeving van het plangebied zijn woningen en (agrarische) bedrijven toegestaan. In de VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ is aangegeven dat lintbebouwing in het buitengebied met wisselend (agrarische) bedrijven en woningen aan te merken is als gemengd gebied. Het plangebied wordt derhalve aangemerkt als 'gemengd gebied', waardoor de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verlaagd, met uitzondering van het aspect gevaar.
 
Wetering-West 5a
Op een afstand van ca. 50 m geldt volgens het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)' ter plaatse van de Wetering-West 5a de bestemming 'Agrarisch met waarden', waarbij de locatie is voorzien van een bouwvlak. Het is toegestaan de gronden te gebruiken ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Op de locatie is een melkveehouderij gevestigd.
 
In het kader van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' is een melkveehouderij aan te merken als het 'fokken en houden van rundvee' (SBI: 0141, 0142). Dit valt in milieucategorie 3.2 met een maatgevende richtafstand van 100 m voor het aspect 'geur'. Omdat het plangebied als een gemengd gebied wordt bestempeld mogen de richtafstanden met één afstandsstap worden verminderd. Er geldt in dit een geval een richtafstand van 50 m. Voor het aspect geur kan, in afwijking van de richtafstanden uit de VNG-publicatie, uitgegaan worden de minimale afstanden uit de Wet geurhinder een veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Vanuit de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening wordt voor geur een afstand van minimaal 25 m gehanteerd. Aan deze afstand wordt zowel in de huidige als toekomstige planologische situatie voldaan. De minimale afstand van het agrarisch bouwvlak aan de Wetering-West 5a tot aan de (voormalige) bedrijfswoning aan de Wetering-West 7 bedraagt 50 m. Hiermee wordt zowel voldaan aan de richtafstanden conform de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' als de minimale afstanden uit de Wet geurhinder een veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer.
 
Tevens is de voormalige bedrijfswoning aan de Wetering-West 7 reeds een woning van een derde ten opzichte van het agrarisch bedrijf aan de Wetering-West 7. De veehouderij dient dan ook reeds te voldoen aan de afstandsnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarmee sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Daarmee is het uitgesloten dat het bedrijf aan de Wetering-West 5a (verder) beperkt wordt in zijn mogelijkheden.
   
Volkstuin naast Wetering-West 4
Ter plaatse van het perceel direct ten westen van Wetering-West 4 geldt volgens het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)' de bestemming 'Agrarisch met waarden' met de functieaanduiding 'volkstuin'. De gronden zijn in gebruik ten behoeve van een volkstuin. Dit betreft geen milieuhinderlijke functie welke is opgenomen in de VNG-brochure. Derhalve vormen de volkstuinen geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
Conclusie 
Gezien voorgaande worden bedrijven en andere milieubelastende activiteiten door de voorgenomen ontwikkeling niet in hun mogelijkheden beperkt. Daarnaast is ter plaatse van de woning binnen het plangebied sprake van een goed woon- en leefklimaat en vormt het initiatief geen belemmering voor een goed woon- en leefklimaat bij woningen in de omgeving. Hiermee vormt het aspect bedrijven milieuzonering geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling. 
 
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Water Programma
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Water Programma vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Water Programma geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2022-2027 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Water Programma richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2022-2027 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
4.3.2 Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard
Waterbeheerprogramma 2022-2027
Het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Zoetermeer, Gouda, Schoonhoven en Rotterdam. Op 26 januari 2022 heeft het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap het Waterbeheerprogramma 2022-2027 vastgesteld. In het Waterbeheerprogramma worden de ambities van het hoogheemraadschap voor de komende jaren weergegeven. Met het waterbeheerprogramma worden allereerst veel van de taken van het waterschap op dezelfde wijze voortgezet. Het waterschap gaat zich de komende jaren richten op de doelen waarvoor waterschappen zijn opgericht:
  • het voorkomen en waar mogelijk beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
  • het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;
  • vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen;
  • het zuiveren van afvalwater. 
Het waterbeheer staat daarnaast voor een grote veranderopgave als gevolg van tal van grote ontwikkelingen. Om te kunnen blijven werken aan ‘droge voeten en schoon water’, moet het hoogheemraadschap zich nog nadrukkelijker en soms met nog meer inzet richten op deze ontwikkelingen. Het hoogheemraadschap gaat aan de hand van drie thema's voor de toekomst aan de slag met deze veranderopgave:
  • een veilige en aantrekkelijke leef- en werkomgeving voorbereid op de verandering van het klimaat in 2027;
  • een duurzaam waterschap voor de wereld van morgen in 2027;
  • water en waterschap als onderdeel van de samenleving in 2027. 
Keur en Beleidsregels
Op grond van de Waterwet is het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden;
Maar ook aan:
  • onttrekken en lozen van grondwater;
  • het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
  
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. Om de randvoorwaarden en uitgangspunten voor de beoogde ontwikkeling vroegtijdig in het ruimtelijk planproces uit te kunnen werken, is de watertoets gebruikt om eventuele kansen of knelpunten reeds in dit stadium te signaleren. Om dit te bereiken, is in de watertoets een drietal (deel)vragen beantwoord:  
  1. Wat zijn de kenmerken van het huidige watersysteem en welke mogelijkheden bestaan er voor de toekomstige inrichting van het gebied
  2. Welke uitgangspunten/ eisen worden er vanuit het beleid aan de toekomstige inrichting van de waterhuishouding en riolering gesteld?
  3. Wat is het effect van de voorgenomen ontwikkeling op het watersysteem en moeten er negatieve effecten worden gecompenseerd?
Planspecifiek 
Het initiatief brengt geen fysieke ingrepen met zich mee. Er is geen sprake van een toename aan verharding. Watercompensatie is derhalve niet noodzakelijk.
 
De planlocatie ligt niet nabij een waterkering. De huidige watergangen rondom het betreffende perceel blijven behouden.
 
Er wordt met beoogde functiewijziging geen extra bebouwing toegevoegd of mogelijk gemaakt. Zowel de afvoer van het huishoudelijk afvalwater als het hemelwater wijzigt niet.
 
Het aspect water vormt geen belemmering voor onderhavige ontwikkeling.
 
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
  • bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
  • decentralisatie van verantwoordelijkheden;
  • vereenvoudiging van regels.
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken. 
 
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in hat kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
  • strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.          
Ten opzichte van de Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplannen) toegevoegd.
 
Planspecifiek
Ruimtelijke ontwikkelingen moeten getoetst worden aan de Wet natuurbescherming. Vanuit ecologie zijn soortenbescherming en gebiedsbescherming van belang. Verantwoord moet worden dat het plan geen schade aan beschermde soorten en gebieden oplevert.
 
Soortenbescherming
De beoogde ontwikkeling brengt geen sloop- of bouwwerkzaamheden met zich mee. Verder worden er geen bomen gekapt en wordt er geen groen verwijderd. Daarmee is uitgesloten dat het plan negatieve effecten heeft op beschermde soorten van de Wet natuurbescherming. Er dient wel te allen tijde aan de algemene zorgplicht voldaan te worden.
 
Gebiedsbescherming 
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, het Natuurnetwerk Nederland (NNN), belangrijk weidevogelgebied of strategische reservering natuur. Er zijn geen karakteristieke landschapselementen die verloren gaan als gevolg van het initiatief. Het dichtstbijgelegen Natura 2000-gebied 'Boezems Kinderdijk' bevindt zich op ca. 2,7 km afstand. Dit betreft een gebied dat niet stikstofgevoelig is.
 
De ontwikkeling gaat gepaard met de uitstoot van een beperkte hoeveelheid stikstof. Het dichtstbijgelegen Natura 2000-gebied bevindt zich op een afstand van ca. 2,7 km van het plangebied. Gelet op de relatief grote afstand en op het feit dat de ontwikkeling slechts een functiewijziging betreft is uitgesloten dat het initiatief een negatief effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van het betreffende Natura 2000-gebied. Daarmee is er geen vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming.
 
Conclusie
Gezien het voorgaande is het voorgenomen plan uitvoerbaar vanuit het aspect ecologie.
 
4.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
Volgens het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)' bevat het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' met de functieaanduiding 'specifieke vorm van waarde - vaw3'. De hiervoor aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Voor de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' met de dubbelbestemming 'specifieke vorm van waarde - vaw3' geldt bij een bodemingreep die dieper dan 2 m beneden maaiveld plaatsvindt en een oppervlakte groter dan 1.000 m² dat archeologisch vooronderzoek uitgevoerd dient te worden. Dit beschermingsregime wordt gehandhaafd met het voorliggende wijzigingsplan.
 
Bij het voorgenomen plan worden er geen bouwwerken gesloopt of gebouwd en vinden er geen graafwerkzaamheden plaats. Derhalve hoeft er geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.
   
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig plan.
 
4.6 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek   
Het plangebied is niet gelegen binnen gronden die zijn aangewezen als 'kroonjuweel cultureel erfgoed'. Tevens bevinden zich in of nabij het plangebied geen monumenten of anderszins cultuurhistorisch waardevolle elementen. Daarnaast vinden met het beoogde initiatief geen fysieke ingrepen plaats. Gezien het voorgaande heeft het voorgenomen plan geen negatieve effecten op cultuurhistorische en landschappelijke waarden.
 
5 Juridische planopzet
5.1 Algemeen
Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan.
 
5.2 Wijzigingsplan
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden uiteengezet. De regels van het voorliggende wijzigingsplan zijn gelijk aan de regels van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)'.
  
Hieronder volgt per toegepaste bestemming een korte toelichting:
  
Agrarisch met waarden
Conform de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek) voorziet het voorliggende wijzigingsplan de gronden in het plangebied zonder erffunctie van de bestemming 'Agrarisch met waarden' zonder bouwvlak. Deze bestemming is afgebakend langs de grens van het huidige agrarisch bouwvlak en de nieuwe woonbestemming.
 
Wonen
Conform de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek) voorziet het voorliggende wijzigingsplan de gronden in het plangebied van de bestemming 'Wonen' met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalige agrarische bedrijfsbebouwing'. Deze bestemming is afgebakend als de bij het erf behorende gronden. Ter plaatse van de aanduiding zijn nevenactiviteiten toegestaan. Onder nevenactiviteiten worden de functies zoals vermeld in onderdeel A van bijlage 3 bij het geldende bestemmingplan verstaan. Ter hoogte van de bestaande paardenbak aan de noordoostzijde van het erf is de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - paardenbak’ opgenomen.
        
Waarde - Archeologie
De gronden in het plangebied zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.
 
Gebiedsaanduiding milieuzone - boringsvrije zone
De gronden in het plangebied zijn voorzien van deze gebiedsaanduiding en zijn bestemd voor de bescherming van de afdekkende laag van het waterdoorvoerende pakket.
 
6 Economische uitvoerbaarheid
 
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente zal ten behoeve van het project met de initiatiefnemer mogelijk een overeenkomst sluiten. Hieraan kan het verhaal van de gemeentelijke plankosten geregeld worden. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld. Het ruimtelijke plan is hierdoor economisch uitvoerbaar.
 
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
 
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp wijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 sub c Wro overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
  
Het ontwerp wijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor eenieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van burgemeester en wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
7.1 Vooroverleg
De resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro worden in de voorliggende paragraaf of in een separate bijlage samengevat en van een gemeentelijke reactie voorzien.
 
7.2 Zienswijzen
Het ontwerp wijzigingsplan zal voor een periode van zes weken ter inzage worden gelegd. De resultaten van deze zienswijzenperiode zullen in deze paragraaf worden samengevat en er zal worden aangeven hoe hier mee om wordt gegaan in het bestemmingsplan.