Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Weth. van den Bergplein
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1931.BP1502DK004-VG01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Op een locatie tussen de Lekdijk-Oost en het Wethouder van den Bergplein te Bergambacht (gemeente Krimpenerwaard) heeft in het verleden bedrijfsbebouwing gestaan. Door een brand zijn deze panden echter verloren gegaan. Daarnaast heeft er de afgelopen periode een dijkverzwaring plaatsgevonden, waardoor de ontwikkelingsmogelijkheden van de locatie veranderd zijn. Beide ontwikkelingen hebben er toe geleid dat initiatiefnemer voornemens is een klein deel van de bedrijfslocatie te herontwikkelen naar woningbouw.
 
Op basis van de geldende planologische regeling is wonen op deze locatie echter niet toegestaan. Om af te kunnen wijken van de geldende bestemmingsplanregels is het volgen van een planologische procedure noodzakelijk. Door middel van een bestemmingsplan op aanvraag conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro), wordt de realisatie van een woning mogelijk gemaakt.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied ligt aan de zuidzijde van de kern van Bergambacht. Aan de noord- en westzijde grenst het plangebied aan het Weth. van den Bergplein. Aan de zuidzijde aan de Lekdijk-Oost. Het plangebied grenst aan de noord- en westzijde aan bestaande woonbebouwing. Tegenover de locatie is het bedrijventerrein Bergstoep gelegen. De volgende afbeelding toont de globale begrenzing van het plangebied. Het plangebied heeft een omvang van ca. 700 m2.
 
Globale begrenzing plangebied
1.3 Opbouw bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
 
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Daarnaast voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, volgens artikel 3.1.6 lid 2 Bro aan de volgende voorwaarden:
  • er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • indien blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 4 Bro, ten minste neergelegd:
  • een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.
 
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Initiatief
Initiatiefnemer is voornemens een vrijstaande woning en een vrijstaande garage op het perceel te realiseren. Daarnaast zullen er nog twee parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd worden. De volgende afbeelding toont een impressie van de gewenste toekomstige situatie.
 
Gewenste toekomstige situatie
 
Stedenbouwkundige inpassing
De planlocatie is gelegen aan de zuidzijde van de wijk Bergstoep en maakt onderdeel uit van een klein buurtje dat wordt gekenmerkt door eengezinswoningen gelegen rondom een plantsoen en watergang. De woningen, zogenaamde doorzonwoningen, bestaan uit twee lagen met een kap. In de oksel van de twee bouwstroken met rijenwoningen, aan de oost- en zuidzijde, is het plangebied gelegen. De volgende afbeelding toont een impressie van het woonbuurtje. 
 
Impressie van het woonbuurtje
 
Voorgesteld wordt om de nieuwe woning met vrijstaande garage/berging dusdanig te positioneren dat de voorgevel van de woning en de voorgevel van de vrijstaande garage in lijn komen te staan met de bestaande voorgevelrooilijnen. Daarbij wordt de voorgevel van de toekomstige woning in lijn gebouwd met de voorgevelgrens van de naastgelegen westelijk gelegen rijwoningen. De bijbehorende garage/berging wordt in lijn voorgesteld met de voorgevelrooilijn van de bestaande woningen aan de oostzijde. Zo ontstaat stedenbouwkundig een goede aansluiting en wordt een goede oriëntatie van de nieuwe woning verkregen. Bovendien wordt het buurtje ter plaatse op een ruimtelijk goede wijze afgerond. Het groen en water blijft gehandhaafd waardoor het beeld van dit wijkje behouden blijft.
 
Stedenbouwkundig wordt aangesloten op de bestaande woningen wat betreft massa en kapvorm. De richting van de kap komt haaks op de weg te staan waarmee een relatief 'zachte' overgang wordt gemaakt naar de bestaande woningen. De woning bestaat uit twee bouwlagen met een kap en wordt uitgevoerd in baksteen en afgedekt met keramische pannen. In materiaalgebruik en kleurstelling wordt aangesloten bij de bestaande woningen.
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
 
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (artikelen 1.1.1 en 3.1.6 Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Doordat de beoogde ontwikkeling geen rijksverantwoordelijkheid omvat zijn er weinig raakvlakken met het Rijksbeleid. Derhalve is het plan enkel getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking. De voorgenomen ontwikkeling betreft de toevoeging van slechts één woning. Gezien de omvang van de ontwikkeling en het feit dat initiatiefnemer wil investeren in de ontwikkeling kan gesteld worden dat er vraag is naar een dergelijke woning. Daarnaast ligt het plangebied binnen bestaand stedelijk gebied en is het goed bereikbaar.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden, na de 1e aanvulling die op 1 oktober 2012 in werking is getreden, de volgende 15 onderwerpen beschreven: Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, Defensie, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Rijksvaarwegen, Hoofdwegen en landelijke spoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), Veiligheid rond rijksvaarwegen, Verstedelijking in het IJsselmeer, Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Algemeen
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
   
3.2.2 Visie Ruimte en Mobiliteit
De Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit vastgesteld. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, inclusief onderliggende herzieningen, komen te vervallen.
  
In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. 
   
Planspecifiek
Het plangebied maakt onderdeel uit van het bebouwde gebied van Bergambacht, zie de volgende afbeelding. De voorgenomen ontwikkeling betreft een toevoeging van een woning binnen de bebouwde ruimte en draagt daarmee bij aan een betere benutting van de bebouwde ruimte. 
 
  
Fragment kaart 1 VRM - Beter benutten bebouwde ruimte
 
Het plangebied ligt daarnaast  in het veen(weide)landschap, zie de volgende afbeelding.
 
Fragment kaart 19 VRM - Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
  
De provincie zet in de veen(weide)landschappen in op behoud en versterking van het waterrijke en open karakter. Daarnaast is behoud van de kenmerkende afwisseling van veen(weide)landschap, rivieren, boezems, plassen en droogmakerijen van groot belang. Gezien de stedelijke ligging van het plangebied doet de voorgenomen ontwikkeling geen afbreuk aan de kenmerken van het veen(weide)landschap.
 
Verder ligt het plangebied in een milieubeschermingsgebied voor grondwater en een gebied aangeduid als strategische zoetgrondwatervoorraad, zie de volgende afbeelding.
 
Fragment kaart 12 - Zoetwatervoorziening en oppervlaktewater
   
Om de drinkwatervoorziening ook op langere termijn te kunnen blijven garanderen, wijst de provincie een aantal gebieden aan als strategische zoetgrondwatervoorraad. Het grondwater in deze gebieden wordt gereserveerd voor de toekomstige drinkwatervoorziening. De uitwerking van de exacte bescherming van de milieubeschermingsgebieden voor grondwater vindt plaats bij de herziening van de Provinciale Milieuverordening. Echter, er zijn als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen voor het grondwater en de drinkwatervoorziening te verwachten. De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een woning en deze woning wordt aangesloten op het gemeentelijke rioleringssysteem.
3.2.3 Programma Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.

Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.

Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
 
Planspecifiek
Het voorliggende planinitiatief is niet opgenomen in het provinciale Programma Ruimte.
3.2.4 Verordening Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de Visie Ruimte en Mobiliteit toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.  
 
Planspecifiek
De Verordening Ruimte stelt verplicht dat bestemmingsplannen welke stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken in de toelichting ingaan op de ladder voor duurzame verstedelijking. Omdat de provinciale ladder voor duurzame verstedelijking grotendeels overeenkomt met de rijksladder voor duurzame verstedelijking kan in dit kader verwezen worden toelichting paragraaf 3.1.1. In deze paragraaf wordt de ontwikkeling getoetst aan de rijksladder voor duurzame verstedelijking.
3.2.5 Gebiedsprofiel Krimpenerwaard
Het gebiedsprofiel Krimpenerwaard is op 15 juli 2014 vastgesteld door Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland. Het gebiedsprofiel staat tussen de provinciale kwaliteitskaart en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitsplan van de gemeente in. Het gebiedsprofiel Krimpenerwaard vormt een handreiking om ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit.  
 
Planspecifiek
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 11 elementen. Gezien de ligging in het stedelijk gebied is enkel het element 'Kwaliteit in stads- en dorpsgebied' van toepassing. De volgende afbeelding toont de kaart 'kwaliteit in stads- en dorpsgebied'.
 
    
Kaart kwaliteit in stads- en dorpsgebied
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat Bergambacht is aangewezen als een zogenaamde donknederzetting. Bergambacht is ontstaan op de verhoging van een rivierduin, met de oude kerk op het hoogste punt van de donk. De ligging op enige afstand van de rivier onderscheidt Bergambacht van de andere dorpen langs de Lek. Het ontbreken van een (voormalige) vaarverbinding onderscheidt het dorp van andere dorpen in de waard. De N210
verdeelt het dorp in tweeën; historisch centrum en woonwijken aan de noordkant, bedrijventerreinen aan de zuidkant. Het dorp wordt aan de westkant begrensd door de N207.
 
Specifiek voor de donknederzetting worden de volgende ambities gegeven:
  • Het historische centrum rond en de zichtlijnen naar de verhoogd liggende kerk koesteren.
  • Barrière effect van de N210 verminderen door een groene inpassing en verbeteren van de oversteekbaarheid.
De voorgenomen ontwikkeling doet geen afbreuk aan het historische centrum en de zichtlijnen. Daarnaast staat de ontwikkeling de vermindering van het barrière effect van de N210 niet in de weg.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Structuurvisie - Beleef Bergambacht (2008)
Op 28 oktober 2008 heeft de raad van de voormalige gemeente Bergambacht de structuurvisie Beleef Bergambacht vastgesteld. De structuurvisie vormt een integrale visie op de ruimtelijke en functionele hoofdstructuur van de voormalige gemeente Bergambacht, zowel in de kernen als in het buitengebied. Uitgangspunt is het zoveel mogelijk openhouden van het veenweidelandschap. Dit betekent dat voor stedelijke functies maximaal moet worden ingezet op het benutten van inbreidingsmogelijkheden. De nadruk ligt vooral op het aanbrengen van structuur in de ruimtelijke mogelijkheden en het stellen van randvoorwaarden.
 
Planspecifiek
De voorgenomen herontwikkeling van de locatie naar woningbouw sluit goed aan op het beleid vanuit de structuurvisie. Met de herontwikkeling wordt ingezet op het benutten van een inbreidingsmogelijkheid.
3.3.2 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan ‘Dorpsgebied’. Dit bestemmingsplan is op 25 oktober 2011 vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Bergambacht. Binnen het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming Verkeer. Daarnaast heeft het plangebied de dubbelbestemming Waarde-archeologie. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
 
Fragment verbeelding geldend bestemmingsplan 'Dorpsgebied'
  
4 Milieu- en omgevingsaspecten
In een bestemmingsplan moet aandacht worden besteed aan milieu- en omgevingsaspecten. Van belang is te weten of een planvoornemen in overeenstemming is met wettelijke normen. Er wordt aandacht besteed aan de volgende thema's:
  1. bodem;
  2. luchtkwaliteit;
  3. geluid;
  4. bedrijven en milieuzonering;
  5. externe veiligheid;
  6. water;
  7. ecologie;
  8. archeologie.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
In het Besluit milieu-effectrapportage (Besluit m.e.r.) is per 1 april 2011 een voortoets geïntroduceerd voor activiteiten die onder de plandrempel vallen ('zogeheten vormvrije m.e.r.-beoordeling'). In de vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt bekeken of toch belangrijke negatieve milieugevolgen op kunnen treden die het doorlopen van een volledige procedure om te komen tot een milieueffectrapport (MER) noodzakelijk maken. Deze verplichting geldt voor alle activiteiten die in de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. zijn opgenomen, ongeacht de drempelwaarden die normaal gesproken gelden voor een m.e.r.-procedure.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Omdat er slechts één woning wordt gerealiseerd kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. De vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende paragrafen. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.
4.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij herinrichtingsituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Het plangebied heeft in de huidige situatie een verkeersbestemming. Met de voorgenomen ontwikkeling zal het gebruik van de gronden in het plangebied wijzigen naar wonen. Deze wijziging van gebruik betreft een wijziging naar een strenger bodemgebruik. Er is derhalve een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 1. Uit de resultaten van het bodemonderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
  • In de bovenste halve meter van de klei, onder de )opgebrachte) zandlaag is in de grond, een bijmenging met bodemvreemd materiaal (puin) aangetroffen;
  • In het mengmonster van de bovengrond (zand) zijn lichte verontreinigingen met enkele zware metalen en PCB vastgesteld;
  • De kleiige bodemlaag met daarin een bijmenging met bodemvreemd materiaal (0,7 - 1,2 m-mv) is licht verontreinigd met enkele zware metalen;
  • Het grondwater op de onderzoekslocatie is licht verontreinigd met barium.
Op basis van het bodemonderzoek dient de hypothese ónverdachte locatie' (strikt genomen) verworpen te worden, vanwege de aangetoonde licht verhoogde gehalten in de grond en in het grondwater. De aangetoonde verhoogde gehalten in de grond komen overeen met de, op basis van de bodemkwaliteitskaart, verwachte kwaliteit: klasse industrie. Het licht verhoogde bariumgehalte in het grondwater betreft ons inziens een natuurlijk verhoogde achtergrondwaarde. De aangetoonde verhoogde gehalten zijn zodanig licht verhoogd dat aanvullend onderzoek of nadere maatregelen niet noodzakelijk worden geacht. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt is het terrein geschikt voor de huidige en de toekomstige bestemming.
4.3 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m
3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling kan, gelet op de zeer geringe omvang, gezien worden als een NIBM-project. De ontwikkeling zal niet in betekenende mate invloed hebben op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant is in dit geval geen sprake van een gevoelige bestemming. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is desalniettemin toch gekeken of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de gestelde normen. In de volgende tabel zijn de concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) van verschillende rekenpunten ter hoogte van het plangebied weergegeven.
 
RekenpuntJaarNO2 concentratie (µg/m3)PM10 concentratie (µg/m3)
15474849201222,722,1
 202016,822,0
15476264201222,722,1
 202016,822,0
 
Uit de tabel blijkt dat bij beide rekenpunten in 2012 en 2020 ruim wordt voldaan aan de norm van 40 μg/m3 voor zowel stikstofdioxide als fijn stof.
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen. 
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een woning. Wonen wordt, op basis van de Wet geluidhinder, gezien als een geluidsgevoelige bestemming. Voor het toevoegen van een geluidsgevoelige bestemming binnen een onderzoekszone van een (spoor)weg moet een akoestisch onderzoek uitgevoerd worden.
 
Het plangebied ligt aan de Lekdijk-oost, een 30 km/h-weg. Volgens artikel 74 van de Wet geluidhinder is rondom dergelijke wegen geen wettelijke onderzoekszone aanwezig en hoeft de geluidbelasting op de woningen derhalve niet getoetst te worden aan de Wet geluidhinder. Het plangebied ligt daarnaast ook niet binnen een onderzoekzone van een spoorweg. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is echter wel gekeken of ten gevolge van het wegverkeer (in combinatie met industrielawaai) sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het plangebied. Hiervoor wordt verwezen naar toelichting paragraaf 4.5.
4.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de omgeving van het plangebied zijn verschillende bedrijven aanwezig, zie de volgende tabel.
 
 
Uit voorgaande tabel blijkt dat het plangebied binnen de richtafstand van twee bedrijven ligt, D.Z.-Six Veevoeders B.V. en OTB Op- en overslag. Als het gaat om milieuhinder zijn geluid, geur en stof de maatgevende aspecten voor deze bedrijven. Navolgend wordt derhalve nader ingegaan op deze aspecten.
  
Industrielawaai
Voor het plangebied is akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit gezien de richtafstanden tot de percelen met bedrijfsbestemmingen niet werden gehaald. Er is specifiek onderzoek gedaan 2 naar industrie- en verkeerlawaai (gecumuleerd). Dit om te bepalen of het initiatief de belangen van de bedrijven gelegen aan de zuidzijde van de Lekdijk Oost al dan niet zal schaden en of de bedrijfsactiviteiten akoestisch gezien niet zullen leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de geplande woning binnen het bouwplan. Tevens is het aspect verkeerslawaai daarbij betrokken. De cumulatieve geluidsbelasting is bepaald volgens de methode “Miedema”. In deze situatie de cumulatie van industrie- en wegverkeerslawaai. 
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat als gevolg van de cumulatie van industrie- en wegverkeerslawaai ter plaatse van het bouwvlak sprake is van een redelijk tot matig woon- en leefklimaat. Dit is geheel in
overeenstemming met de locatie gelegen dicht op bedrijvigheid en een weg. Industrielawaai afkomstig van het tegenovergelegen bedrijf (zuidzijde) geeft in de nachtperiode op de rand van het bouwvlak piekniveaus tot 61 dB(A). Dit is net boven de grenswaarde uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Het woon- en  leefklimaat zal ondanks deze kleine overschrijding nog steeds redelijk tot matig zijn.
In de conclusie wordt verwezen naar de omgeving met bedrijvigheid en een weg. De ODMH en de gemeente vindt het akoestisch aanvaardbaar. De overschrijding van 1dB in de conclusie is theoretisch.  In de praktijk is het niet aannemelijk dat dit zal leiden tot hindersituaties.
 
Geur
Voor geur met betrekking tot het bedrijf DZSix kan het volgende worden gesteld. Er is voor de nieuwe milieuvergunning in 2015 een geuronderzoek opgesteld door Buro Blauw. Uit dit onderzoek is gebleken dat de geurhinderzone niet tot het plangebied reikt (zie onderstaande figuur).
 
Afbeeling toont de contourlijn van 1,4 ouE/m3 als 98-percentiel
 
Hiermee is aangetoond dat geur geen invloed heeft op het woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied. Het bedrijf DZSix wordt, voor wat betreft geur, niet belemmerd door de ontwikkeling.
 
Stof
Het bedrijf Zijderlaan Veevoeders (OTB) is gelegen aan de Lekdijk-Oost 15-17 en heeft in het geldende bestemmingsplan de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf – op- en overslag bedrijf voor veevoeder(grondstoffen, graansoorten en kunstmest'. Deze specifieke vorm  valt onder categorie 4.2 en heeft een richtafstand van 300 meter voor stof. De geprojecteerde woning komt op ca. 40 meter afstand te liggen van dit bedrijf. 
 
In de bedrijfsvoering van  Zijderlaan Veevoeders (OTB) kan stof vrijkomen bij het overslaan van schepen naar vrachtauto’s en vice versa en van stoffen tussen vrachtauto’s onderling. Deze activiteiten vinden hoofdzakelijk plaats in het bebouwde deel van het bedrijf. Voor de op- en overslag  van kunstmest wordt gebruik gemaakt van silo’s en een gesloten transportsysteem. De overslag van schepen (loswal) vindt plaats aan de Lekzijde . Deze locatie ligt op ca. 140 meter. Doordat de stofoverlastgevende  activiteiten inpandig plaatsvinden of worden afgeschermd door de bestaande bedrijfsbebouwing is stofoverlast ter plaatse van de geprojecteerde woning bij normale bedrijfsvoering  uitgesloten.
 
Het bedrijf zal niet worden belemmerd in zijn bedrijfsvoering door de aanwezigheid van de geprojecteerde woning. Omdat stofoverlast kan worden uitgesloten is het woon – en leefklimaat ter plaatse van de woning aanvaardbaar.
 
 
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10
-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied mogelijke risico’s aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. Op de volgende afbeelding is een fragment van de risicokaart weergegeven.
 
 
Fragment risicokaart externe veiligheid
 
Uit de risicokaart blijkt dat er een risicovolle inrichting in de omgeving van het plangebied aanwezig is. Het gaat om de opslag van propaan of een ander vloeibaar gemaakt brandbaar gas in een bovengrondse tank met een inhoud van 5 m3 op het terrein van Holland Uniform Service aan de Lekdijk-Oost 11.
 
Op basis van een onderzoek elders blijkt dat propaantanks met een inhoud van minder dan 13 m3 niet vallen onder het Bevi. Aangegeven wordt dat een indicatie van het invloedsgebied kan worden verkregen met behulp van gevarenkaart 6 van de leidraad risico-inventarisatie. Hieruit blijkt dat voor een opslagtank met een inhoud van 10 m3 een veiligheidsafstand van 20 meter wordt aangehouden. De afstand voor een propaantank met een inhoud van 5 m3 zal niet groter zijn. Omdat het plangebied op meer dan 20 meter van de propaantank ligt vormt het aspect externe veiligheid, op basis van dit onderzoek, geen belemmering.
4.7 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.7.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
4.7.2 Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard
De missie van het HHSK luidt: ‘Droge voeten en schoon water’. Deze missie heeft betrekking op de veiligheid en de waterkwaliteit, en is uitgewerkt in de missiestatement: veiligheid voor inwoners en bedrijven, voldoen aan de complexe wateropgave in stedelijk en landelijk gebied, efficiënt en doelmatig werken, oog voor het waterschap als functionele overheid en voor de wijze waarop de organisatie naar buiten treedt.
   
Waterbeheerplan 2010-2015
Het beleid van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (verder HHSK) is vastgelegd in het waterbeheerplan HHSK 2010-2015, de Keur van HHSK, peilbesluiten en de leggers. HHSK streeft ernaar om samen met gemeenten als partners op te trekken. De ruimtelijke ordening en de waterhuishouding moeten in onderlinge relatie worden ontwikkeld. Op basis van ervaring en deskundigheid adviseert HHSK over de mogelijkheden voor een duurzaam watersysteem. De laatste jaren is het inzicht gegroeid dat op een duurzamer wijze met het stedelijk waterbeheer dient te worden omgegaan, mede gezien de klimaatveranderingen. Aandachtspunten voor het duurzame stedelijk waterbeheer zijn het minimaliseren van wateroverlast, het realiseren van voldoende waterberging waarbij zoveel mogelijk een ecologische inrichting wordt nagestreefd, het verantwoord afkoppelen van verhard oppervlak en het voorkomen van diffuse verontreinigingen door toepassing van duurzame bouwmaterialen.
Voor ruimtelijke ontwikkelingen is het waterbeheerplan van belang. Ontwikkelingen gaan vaak gepaard met een toename van het verharde oppervlak. Het waterbeheerplan beschrijft hoe HHSK omgaat met het bergen van oppervlaktewater bij een toenemende verharding van het oppervlak. In zijn algemeenheid geldt verder dat voor aanpassingen aan het watersysteem een watervergunning nodig is. Dit geldt bijvoorbeeld voor de aanleg van overstorten, van de hemelwaterafvoer op het oppervlaktewater, het dempen en graven van water en het aanbrengen van verhard oppervlak.
 
Beleid waterberging bij ruimtelijke ontwikkelingen (2012)
Het waterbergingsbeleid bij ruimtelijke ontwikkelingen heeft tot doel om ongewenste effecten van verhardingstoename op het watersysteem te voorkomen. Een belangrijk ongewenst effect is de versnelde afvoer van neerslag. Het beleid beschrijft op welke wijze het effect van ruimtelijke ontwikkelingen op de waterberging wordt bepaald en hoe ongewenste gevolgen van deze ontwikkelingen kunnen worden gecompenseerd.
HHSK maakt onderscheid in drie typen ruimtelijke ontwikkelingen: kleine (tot 500 m2 verhardingstoename), middelgrote (> 500 m2 verhardingstoename en bruto planoppervlak < 10 ha) en grote (> 10ha bruto planoppervlak). Figuur 1 geeft dit weer in een beslisboom. De compensatie eis wordt door HHSK berekend.
HHSK beschrijft in het beleid onder andere de volgende toetsingscriteria:
  • Aanvullende waterberging ter compensatie van verhardingstoename dient voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding te worden gerealiseerd;
  • Waterberging moet algemeen en te allen tijde beschikbaar zijn;
  • De voorkeursvolgorde voor realisatie van waterberging is: 1. binnen het plangebied, 2. binnen het peilgebied, 3. benedenstrooms.
Specifieke omstandigheden kunnen aanleiding zijn om in samenwerking tussen ontwikkelaar en HHSK tot een alternatieve oplossing te komen om de negatieve effecten van een verhardingstoename te compenseren.
  
  
Visie Stedelijk Waterplan K5
Omdat het belangrijk is om goed om te gaan met water stelden de K5-gemeenten (sinds 1 januari 2015 de nieuwe gemeente Krimpenerwaard) samen met de waterschappen Schieland en de Krimpenerwaard, Stichtse Rijnlanden en Rijnland een waterplan op voor de komende vijf jaar.
 
Het waterplan gaat, naast de afspraken over waterpeil, in op zaken als watercompensatie bij nieuwbouwplannen, het terugdringen van watervervuiling, het verbeteren van de natuur in en rond het water en het opzetten van een waterloket waar mensen terecht kunnen met vragen en klachten. Ook is er aandacht voor water met een historische waarde.
 
Bij planontwikkeling en/of functiewijziging wordt het ‘standstil beginsel’ gehanteerd (niet verslechteren van het huidige functioneren van het watersysteem, zowel kwalitatief als kwantitatief). Concreet komt dit voor de wateropgave bij planontwikkeling (zowel nieuwbouwlocaties als herstructurering) neer op het volgende:
  • Het huidige aanwezige oppervlaktewater en bergend vermogen mogen niet afnemen: wat wordt gedempt, moet worden gecompenseerd via teruggraven;
  • Door functiewijziging neemt de verharding toe. Deze verhardingstoename moet vanwege de waterkwantiteitsnormen (NBW) worden gecompenseerd door het aanvullend graven van oppervlaktewater.
Voor het graven van aanvullend water ter compensatie van de toegenomen verharding wordt onderscheid gemaakt tussen postzegelplannen, plannen van geringe omvang en grote plannen.
4.7.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Waterveiligheid
In het Nationaal Waterplan is de meerlaagse veiligheid of veiligheidsketen geïntroduceerd. Dit houdt in dat de waterveiligheid op drie manieren moet worden geborgd, te weten:
  • voorkomen van een overstroming;
  • beperken van de gevolgen van een overstroming;
  • het bestrijden van calamiteiten en rampen.
Het voorkomen van overstromingen richt zich op waterkeringen. Het is de taak van het hoogheemraadschap om de waterkeringen veilig en robuust te houden. De volgende afbeelding toont de waterkering nabij het plangebied.
 
 
Fragment legger waterkeringen
      
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in de 'kernzone waterkering' en de 'beschermingszone binnenkant' van een primaire waterkering ligt. Ter bescherming van de waterkering is voor deze zones de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' opgenomen op de verbeelding en in de regels van voorliggend bestemmingsplan. Bij bouwplannen binnen deze dubbelbestemming moet de beheerder van de waterkering worden geraadpleegd.
 
Watersysteem
Het uitgangspunt voor het watersysteem is het faciliteren van de ruimtelijke functies en belangen in het gebied. Over het algemeen functioneert het watersysteem het best met grote, robuuste eenheden. Het streven is daarbij om bij ontwikkelingen zo groot mogelijk aaneengesloten peilgebieden te creëren en te behouden en lokale afwijkende peilen zoveel mogelijk op te heffen. De te handhaven waterpeilen zijn vastgelegd in onze peilbesluiten. Het waterpeil wordt gehandhaafd door peilregulerende kunstwerken, zoals gemalen en stuwen en mag niet zonder goedkeuring van het hoogheemraadschap worden aangepast.
 
Watergangen
De hoofdwatergangen vormen de hoofdinfrastructuur van het watersysteem. De primaire functie van de hoofdwatergangen is de aan- en afvoer van water. De functie van ander oppervlaktewater is vooral waterberging en heeft in principe de status 'overig water'. De volgende afbeelding toont een fragment van de Legger Oppervlaktewatersystemen van het hoogheemraadschap.
 
Fragment legger oppervlaktewater
 
Volgens de legger van het waterschap zijn in het plangebied geen watergangen aanwezig. Overeenkomstig het geldende bestemmingsplan is voor de bestaande sloot in het plangebied echter wel de bestemming 'Water' opgenomen.
 
Watercompensatie
Uitgangspunt is dat ontwikkelingen geen negatieve invloed hebben op de waterhuishouding van de omgeving. Volgens de regels van het hoogheemraadschap moet een toename aan verharding van meer dan 500 m2 gecompenseerd worden in de vorm van nieuw open water. Een toename aan verharding zorgt er namelijk voor dat het regenwater sneller op het oppervlaktewater zal afstromen. Het uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat er geen verslechtering van de huidige situatie mag optreden.
 
In de huidige situatie is het plangebied vrijwel volledig verhard. De voorgenomen ontwikkeling zal daardoor slechts zorgen voor een beperkte toename aan verharding. Het is derhalve niet noodzakelijk, om ter compensatie, nieuw open water aan te leggen.
 
Waterafvoer
Waterkwaliteit heeft een duidelijke relatie met riolering. Overstorten hebben in delen van de stedelijke gebieden grote invloed op de waterkwaliteit. Overstorten vanuit gemengde stelsels zijn niet toegestaan. Bij gescheiden rioolstelsels moet rekening worden gehouden met materiaalkeuze voor dakbedekking en hemelwaterafvoeren (geen uitlogende materialen). Bij straatinrichting moet voor milieuvriendelijke, zoveel mogelijk waterdoorlatende, materialen worden gekozen.
 
Overeenkomst het beleid van het hoogheemraadschap wordt de nieuwe bebouwing aangesloten op het riool grenzend aan het plangebied. Het hemelwater zal zoveel als mogelijk afgekoppeld worden van het riool en worden afgevoerd naar de watergangen nabij het plangebied. Hierbij zullen geen uitlogende materialen worden gebruikt. Een en ander zal verder uitgewerkt worden in nog op te stellen rioleringsplan.
 
Grondwater
Bij de inrichting van een gebied moet daarnaast voldoende drooglegging worden toegepast om wateroverlast in de toekomst te voorkomen. Drooglegging is het verschil tussen het oppervlaktewaterpeil en het maaiveldniveau. De bodemgesteldheid, mogelijke waterpeilstijging, gewenste functies en omgeving bepalen voor een belangrijk deel de passende drooglegging voor een gebied. In stedelijke gebieden van Schieland wordt voor bebouwing een drooglegging van 1,3 meter geadviseerd.
 
Daarnaast ligt het plangebied, zoals aangegeven in toelichting paragraaf 3.2.2, in een milieubeschermingsgebied voor grondwater. Milieubeschermingsgebieden voor grondwater zijn onderverdeeld in:
  • waterwingebieden;
  • grondwaterbeschermingsgebieden;
  • boringsvrije zones.
Voorliggend plangebied ligt in een boringsvrije zone. In een dergelijke zone is voor onder ander het hebben van boorputten, het graven dieper dan 2,5 meter, het verwijderen van funderingswerken/heipalen en andere handelingen die de weerstand van de bodem kunnen aantasten, een ontheffing nodig. Bij activiteiten in de boringsvrije zone moet men onder andere:
  • schone materialen en materieel gebruik (water van drinkwaterkwaliteit, boorspoeling met ATA-keur);
  • gaten (ook van sonderingen) correct afdichten met zwelklei tot tenminste 10 meter onder maaiveld.
In het kader van de ligging in de boringsvrije zone is voor het hele plangebied de aanduiding, met bijbehorende regeling, 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' opgenomen.
4.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
4.8.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied ligt niet in, of in de directe nabijheid van een te beschermen gebied in het kader van de Natuurbeschermingswet. Ten zuiden van het plangebied lag wel een deel van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Door de provincie Zuid-Holland is een ontheffing verleend om in dit deel van de EHS een overnachtingshaven te realiseren voor de scheepvaart. Ter compensatie is in het Oostelijk Balkengat (eiland De Groote Zaag) nabij Krimpen aan de Lek nieuwe natuur gerealiseerd op basis van het natuurcompensatieplan Oostelijk Balkengat. Op basis van dit plan wordt een getijdekrekenstelsel gerealiseerd achter een nog aan te leggen beschermende vooroeververdediging. Via natuurlijke processen zal zich in de loop van de tijd een wilgenvloedbos ontwikkelen.  Aangezien de EHS ten zuiden van het plangebied geheel is komen te vervallen, zijn er geen belemmeringen te verwachten vanuit gebiedsbescherming.
4.8.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
In de huidige situatie is het plangebied vrijwel volledig verhard. Het is zeer onwaarschijnlijk dat er beschermde dier- en plantensoorten in een dergelijk gebied aanwezig zijn. De voorgenomen ontwikkeling zal derhalve geen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten. Wel dient rekening gehouden te worden broedseizoen. Mogelijk dat tijdens de bouwperiode rekening gehouden moet worden met nestgelegenheden in de directe nabijheid.
4.9 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Op 27 september 2011 heeft de raad van de voormalige gemeente Bergambacht de archeologische beleidsadvieskaart met de bijbehorende toelichting vastgesteld. Op de kaart staat aangegeven welke gebieden in Bergambacht archeologisch interessant (zouden kunnen) zijn. Binnen die gebieden gelden bepaalde regels voor bouwen of graven. Op de volgende afbeelding is een fragment van de archeologische beleidsadvieskaart weergegeven.
 
Fragment archeologische beleidsadvieskaart
 
Het plangebied ligt in een gebied aangeduid als ‘AWV 1’, een gebied met een hoge verwachting voor het aantreffen van archeologische resten uit voornamelijk de periode Middeleeuwen – Nieuwe tijd. In een dergelijk gebied is een archeologisch onderzoek vereist bij plangebieden groter dan 50 m2 met bodemingrepen dieper dan 30 cm –Mv. Aangezien het plangebied groter is dan 50 m2, is een archeologisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 3. Op basis van het onderzoek zijn de volgende conclusies te trekken:
  1. Het bureauonderzoek wijst uit dat voor het plangebied een middelhoge verwachting geldt op de aanwezigheid van archeologische resten uit het Mesolithicum-Neolithicum en de Romeinse Tijd-Vroege Middeleeuwen. Deze verwachting is gebaseerd op het vermoeden dat in het plangebied een rivierduin begraven ligt en op de aanwezigheid van mogelijke oeverafzettingen van de Lek, die rond het begin van de jaartelling ontstaan is.
  2. Uit historisch kaartmateriaal blijkt dat het plangebied vanaf de 18e eeuw onbebouwd is geweest. Uitzondering vormt een schuur, die in het begin van de 20e eeuw in het zuidwestelijk deel van het plangebied heeft gestaan. Alleen op de dijk is historische bebouwing te verwachten. Omdat het plangebied net achter de dijk ligt, geldt voor de Late Middeleeuwen-Nieuwe tijd een lage archeologische verwachting op (nederzettings)resten.
  3. Uit het veldonderzoek blijkt dat het plangebied landschappelijk gezien altijd nat en vochtig geweest is. Er zijn veen, gyttja, crevasse- en komafzettingen aangetroffen. Al deze afzettingen zijn zwak van consistentie, ongerijpt en aantoonbaar onder natte omstandigheden gevormd. Afzettingen als onderdeel van een rivieroever (van de Lek) of een begraven rivierduin zijn in het plangebied niet aanwezig.
  4. Er zijn in het plangebied overslagafzettingen aanwezig, die ontstaan zijn bij één van de dijkdoorbraken bij Bergstoep. Het pakket bevindt zich tussen 85 en 110 cm –Mv en ligt erosief op komklei. Vermoedelijk is bij de dijkdoorbraak een deel van de komafzettingen geërodeerd. Het is echter niet met zekerheid te zeggen of hierbij ook oeverafzettingen zijn verdwenen of dat deze zijn nooit aanwezig zijn geweest.
  5. De top van het bodemprofiel bestaat uit een 85 cm dik verstoringsdek. Dit dek is uitsluitend in één boring doorboord. In de overige boringen is dit dek ook aanwezig, maar zijn de boringen erin gestuit. Dit pakket is vermoedelijk opgebracht toen in de jaren ’60 van de vorige eeuw het plangebied deel uit is gaan maken van de bebouwde kom.
  6. Concluderend heeft het plangebied een lage archeologische verwachting op het aantreffen van archeologische vindplaatsen, zowel uit de periode Mesolithicum-Neolithicum als uit de periode Romeinse tijd-Vroege Middeleeuwen.
Op basis van de resultaten van het onderzoek bestaat er in archeologisch opzicht geen bezwaar tegen de voorgenomen nieuwbouw. Het terrein is daarmee vanuit archeologisch optiek geschikt voor de toekomstige inrichting. Er hoeven geen aanvullende maatregelen te worden genomen. Op het moment dat tijdens graafwerkzaamheden onverhoopt toch archeologische zaken worden aangetroffen, geldt conform de Monumentenwet 1988, artikel 53 een wettelijke plicht deze vondsten te melden bij de bevoegde overheid.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).     
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.   
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. 
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2008/2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat drie bestemmingen, namelijk de bestemmingen 'Tuin', ‘Water’ en 'Wonen'. De bestemming ‘Wonen’ is opgenomen voor de nieuwe woning en het bijbehorende erf. Voor de strook tussen de nieuwe woning en de dijk is de bestemming ‘Tuin’ opgenomen. De bestaande sloot heeft, overeenkomstig het geldende bestemmingsplan, de bestemming ‘Water’ gekregen. Eveneens overeenkomstig het geldende bestemmingsplan is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' opgenomen.
  
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst getekend, als bedoeld in artikel 6.24 Wet ruimtelijke ordening. De kosten zijn dankzij de anterieure overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 
6.2.1 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro is het plan voorgelegd aan hoogheemraadschap HHSK en de provincie Zuid-Holland. Beide overlegpartners hebben in een reactie laten weten geen bezwaren te hebben tegen het plan.
6.2.2 Verslag zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 16 maart 2016 tot en met 26 april 2016 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is één zienswijze ingediend. In de nota van beantwoording zienswijzen, zie bijlage 4, is deze zienswijze samengevat en voorzien van een reactie.  
  • 1. Verkennend bodemonderzoek Wethouder van den Bergplein te Bergambacht, Inventerra Comon Services bv, 14-2242-R01AvH, 6 november 2014
  • 2. Akoestisch onderzoek, ODMH, 30-09-2015
  • 3. Archeologisch bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek Wethouder van den Bergplein, Transect, 14090031, 13 september 2014
  • 4. Nota van beantwoording zienswijzen, bestemmingsplan 'Weth. van den Bergplein'