direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Hooidijk 3, Ooltgensplaat
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1924.OGPhooidijk3-bp30

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Oostflakkee" van gemeente Goeree-Overflakkee ten behoeve van het omschakelen van de agrarische bestemming aan de Hooidijk 3 te Ooltgensplaat naar een bedrijfsbestemming ten behoeve van de gewenste vestiging van een loonwerkbedrijf en het van vorm veranderen van het bouwvlak ter plaatse ten behoeve van de gewenste bouw van een nieuwe loods.

In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer exploiteert momenteel een akkerbouwbedrijf in Rhoon. Vanwege natuurcompensatie op de huidige locatie dient de initiatiefnemer het bedrijf te verplaatsen. De initiatiefnemer heeft ten behoeve van de verplaatsing van het bedrijf de locatie aan de Hooidijk 3 te Ooltgensplaat aangekocht. De initiatiefnemer is voornemens op deze nieuwe locatie een agrarisch loonwerkbedrijf voort te zetten. De akkerbouwtak die werd uitgeoefend op de huidige locatie wordt gestaakt. Wel wenst de initiatiefnemer op jaarbasis gronden te pachten voor de teelt van voederbieten. Hiervoor heeft de initiatiefnemer een afzetmarkt opgebouwd waarvan het gewenst is deze te behouden. Het is daarbij wenselijk de bestaande loods op de nieuwe locatie, welke in gebruik is als opslag van aardappelen en uien, inzetten voor opslag van geteelde goederen van derden. Voor de stalling van landbouwmachines en werktuigen is het wenselijk een nieuwe loods op te richten.

Ter plaatse is een agrarische bestemming aanwezig. Loonwerkzaamheden passen niet binnen deze bestemming. Om die reden dient de bestemming te worden gewijzigd. Daarnaast past de gewenste nieuwe loods niet binnen het huidige bouwvlak, waardoor het bouwvlak van vorm dient te worden veranderd. De omschakeling van de bestemming kan mogelijk gemaakt worden met een wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan. Omdat de gewenste nieuwe loods niet binnen het bouwvlak past is vormverandering van het bouwvlak noodzakelijk. Dit past niet binnen de gestelde wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan.

Om die reden is een partiële herziening op het geldende bestemmingsplan noodzakelijk. De gemeente heeft middels een brief (datum 21 januari 2016) aangegeven in principe medewerking te verlenen met de voorgenomen ontwikkeling. Middels voorliggend document wordt op basis van onderzoeken gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend en of sprake is van eventuele belemmeringen op ruimtelijk en/of milieutechnisch gebied. Voor de brief van de gemeente met het antwoord op het principeverzoek wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.

1.2 Plangebied

De planlocatie is gelegen aan de zuidwest kant van Ooltgensplaat en wordt begrensd door de Hooidijk, een watergang en het omliggend agrarisch landschap. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Ooltgensplaat, sectie F, nummers 293, 294 en 295. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.OGPhooidijk3-bp30_0001.png"
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Op de planlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied Oostflakkee" van gemeente Goeree-Overflakkee, vastgesteld door de gemeenteraad op 16 oktober 2014, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Hooidijk 3 te Ooltgensplaat gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch'. Tevens is op de planlocatie de aanduiding 'bouwvlak' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.OGPhooidijk3-bp30_0002.png"
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Goeree-Overflakkee.

In onderhavig geval is sprake van een gewenste vestiging van een loonwerkbedrijf ten behoeve van de voortzetting van het te verplaatsen bedrijf van de initiatiefnemer. Daarnaast is het wenselijk een nieuwe loods te bouwen. De agrarische bestemming dient daarbij te worden gewijzigd en het bouwvlak dient van vorm te worden veranderd. Omdat ook het bouwvlak dient te worden aangepast past de ontwikkeling niet binnen de wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het daarom noodzakelijk het vigerend bestemmingsplan deels te herzien met een partiële herziening. Deze toelichting dient ter verantwoording van de te doorlopen bestemmingsplanprocedure conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.4 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:

  • 1. Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • 2. Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie, de gemeente en het waterschap.
  • 3. Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van de plannen van de initiatiefnemer aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd.
  • 4. Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin wordt de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en nader ingegaan op handhaving.
  • 5. Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De planlocatie is gelegen aan de Hooidijk 3 te Ooltgensplaat en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Goeree-Overflakkee.

Het bedrijf is gelegen in een agrarisch landschap waarbij voornamelijk akkerbouw plaatsvindt. Het landschap heeft een ruime verkaveling waarbij landbouwpercelen voornamelijk worden gescheiden door watergangen en landelijke wegen.

Nabij de planlocatie zijn enkele agrarische bedrijven gelegen. Deze liggen redelijk verspreid van elkaar. Wat verder van de locatie af zijn enkele burgerwoningen, niet-agrarische bedrijven en een detailhandelvoorziening gelegen.

Het dichtstbijzijnd agrarisch bedrijf, met agrarische bedrijfswoning, is gelegen op een afstand van ongeveer 205 meter van de locatie (gemeten van gewenst bouwvlak tot bouwvlak van het bedrijf). De dichtstbijzijnde burgerwoning is gelegen op een afstand van ongeveer 536 meter van de locatie (gemeten van gewenst bouwvlak tot bestemmingsvlak van de woonbestemming). De detailhandelvoorziening is gelegen op een afstand van ongeveer 725 meter van de locatie (gemeten van gewenst bouwvlak tot bestemmingsvlak van de detailhandelbestemming). Het dichtstbijzijnd niet agrarisch bedrijf is gelegen op een afstand van ongeveer 721 meter van de locatie (gemeten van gewenst bouwvlak tot bouwvlak niet-agrarisch bedrijf).

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de planlocatie is in de huidige situatie een akkerbouwbedrijf aanwezig met een bedrijfswoning en een loods voor de opslag van aardappelen en uien. De locatie is voorzien van erfbeplanting welke de locatie vrijwel geheel omringt.

De bebouwing is gelegen binnen het huidige ter plaatse toegekende bouwvlak. Dit bouwvlak is ongeveer 1,15 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.OGPhooidijk3-bp30_0003.png"
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens op de locatie een loonwerkbedrijf voort te zetten. Hierbij is het wenselijk de bestaande loods voor de opslag van aardappelen en uien te gebruiken voor opslag van geteelde producten van derden. Hierbij zullen eveneens voornamelijk aardappelen en uien worden opgeslagen.

Voor de stalling van machines en werktuigen is het wenselijk een nieuwe loods op te richten van ongeveer 1.250 m2. Daarnaast zal ongeveer 500 m2 aan nieuwe erfverharding worden aangelegd. Deze loods past niet binnen het huidige bouwvlak. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het wenselijk het bouwvlak van vorm te veranderen. De omvang van het bouwvlak zal hierbij niet veranderen.

Ter plaatse is een agrarische bestemming toegekend. Het is wenselijk ter plaatse een loonwerkbedrijf uit te oefenen. Dit past niet binnen de agrarische bestemming. Om deze reden is het wenselijk de bestemming te wijzigen in een niet-agrarische bedrijfsbestemming ten behoeve van een loonbedrijf. In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. De volledige situatietekening op schaal is opgenomen als bijlage 2 bij dit plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.OGPhooidijk3-bp30_0004.png"

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

De gewenste bestemmingswijziging kan mogelijk worden gemaakt door middel van toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan. Omdat echter eveneens vormverandering van het bouwvlak noodzakelijk is ten behoeve van de gewenste nieuw te bouwen loods past de voorgenomen ontwikkeling niet binnen de wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan. Om deze reden dient het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te worden herzien met een partiële herziening. Voorliggend document dient ter verantwoording van de te doorlopen bestemmingsplanprocedure conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal voor de gewenste nieuw te bouwen loods een bomenrij deels moeten worden gerooid of worden verplaatst. Ter compensatie hiervan zal de locatie landschappelijk worden ingepast.

Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.OGPhooidijk3-bp30_0005.png"
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: DLV Advies; Initiatiefnemer.

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan. In dit inrichtingsplan is beschreven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast.

Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 3 van dit plan.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.

In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.

Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit

Op 9 juli 2014 heeft de provincie Zuid-Holland de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld en is per 1 augustus 2014 in werking getreden. Deze VRM is aan te merken als een structuurvisie in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De visie bevat een visie voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de provincie Zuid-Holland.

De VRM biedt geen vast omlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De VRM geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven.

In de VRM staan 4 thema's centraal, de zogenaamde "Rode draden". Deze rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie. De rode draden zijn:

  • beter benutten en opwaarderen van wat er is
  • vergroten van de agglomeratiekracht
  • verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit
  • bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.

De inzet van de provincie is dat ruimtelijke ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De ruimtelijke kwaliteit is onderverdeeld in vier lagen, waarin de gebiedskenmerken en kwaliteiten die de provincie belangrijk vindt zijn opgenomen. De vier lagen zijn:

  • 1. Laag van de ondergrond;
  • 2. Laag van de cultuur- en natuurlandschappen;
  • 3. Laag van de stedelijke occupatie;
  • 4. Laag van de beleving.

Volgens de verschillende kaarten zoals zijn opgenomen bij de VRM is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'rivierdeltalandschap' met de nadere specificatie 'jonge zeeklei'.

In de Zuid-Hollandse delta zijn de wateropgaven en de opgaven voor de eilanden nauw met elkaar verweven. De provincie zet in op het bieden van ontwikkel- en vergroeningsmogelijkheden voor de grondgebonden landbouw. Met name in de Hoeksche Waard en op Goeree-Overflakkee is ruimte voor innovatieve landbouw, naast de recreatieve en landschappelijke waarden. Rond de hoogwaardige landbouw in de Hoeksche Waard en Goeree-Overflakkee, de dominante economische sector in dit gebied, speelt een aantal ruimtelijk-economische vraagstukken. Dat zijn bijvoorbeeld de beschikbaarheid van goede landbouwgrond, de verkeersontsluiting, de verduurzaming van de energievoorziening en schaalvergroting.

Goeree-Overflakkee heeft daarnaast een opgave om de sociaal-economische ontwikkeling een impuls te geven. Versterking van de toeristische en cultuurhistorische kwaliteiten is hier onderdeel van. Op Voorne-Putten en de Hoeksche Waard vormt de ontwikkeling van goede en recreatief aantrekkelijke overgangen tussen stad/dorp en land een opgave. Op het niveau van de gehele Zuid-Hollandse Delta zet de provincie in op de instandhouding en de voltooiing van Deltanatuur, en op gerichte ontwikkeling van recreatie en toerisme. Die ontwikkeling zal vooral moeten worden gekoppeld aan de kust en het waternetwerk van zeearmen en rivieren, maar ook aan de kwaliteit van het cultuurlandschap.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een akkerbouwbedrijf naar een loonwerkbedrijf, wat bijdraagt aan een functiemenging in het landelijk gebied. De ontwikkeling is kleinschalig van aard en zal niet leiden tot aantasting van het (cultuurhistorisch) landschap. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot aantasting van het rivierdeltalandschap en dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen voor dit gebied.

De provincie wil in een aantal gebieden specifieke waarden in stand houden omdat ze landschappelijk, ecologisch of qua gebruikswaarde bijzonder en kwetsbaar zijn. De instandhouding van deze waarden vraagt om toegespitste vormen van bescherming en ontwikkeling. Ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn mogelijk, maar met inachtneming van de specifieke waarden naast de generieke bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit. De locatie is niet in een van de beschermingsgebieden gelegen.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Visie Ruimte en Mobiliteit van provincie Zuid-Holland.

3.2.2 Verordening Ruimte

Op 9 juli 2014 heeft de provincie Zuid-Holland de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. De verordening is meerdere malen geactualiseerd en gewijzigd. Op 4 februari 2016 is de meest recente geconsolideerde versie van de verordening in werking getreden.

De verordening is een juridische verankering van de ruimtelijke visie van de provincie in beleidsregels. Het doel van de verordening is het stellen van regels ten aanzien van behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit.

Voor wat betreft de omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een niet-agrarisch bedrijf zijn in de verordening de volgende bepalingen opgenomen:

" Artikel 2.3.2 Herbestemmen bestaande bebouwing buiten bestaand stads- en dorpsgebied

Een bestemmingsplan voor gronden buiten het bestaand stads- en dorpsgebied kan onder de volgende voorwaarden ander gebruik mogelijk maken van bestaande bebouwing, waaronder voormalige agrarische bebouwing:

  • 1. De nieuwe functie brengt geen belemmeringen met zich mee voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven;
  • 2. ander gebruik van bestaande bebouwing wordt beschouwd als inpassen, als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid; en
  • 3. gebruik van kassen voor andere functies dan glastuinbouw is uitgesloten, uitgezonderd kleinschalige ontwikkelingen voor educatie of recreatie."

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.2) worden met de voorgenomen ontwikkeling geen omliggende bedrijven in de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden beperkt. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van gebruik van kassen.

Er worden echter in het plan ook mogelijkheden voor uitbreiding van de bestaande bebouwing gegeven. Hierdoor is eveneens het bepaalde in artikel 2.3.3 van toepassing. Deze bepaling luidt als volgt:

" Artikel 2.3.3 Bestaande niet-agrarische bedrijven en bebouwing buiten bestaand stads- en dorpsgebied

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op bestaande niet-agrarische bedrijven en andere bestaande niet-agrarische bebouwing op gronden buiten bestaand stads- en dorpsgebied, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • 1. uitbreiding met ten hoogste 10% van het bruto vloeroppervlak van niet-agrarische bedrijven en agrarische aanverwante bedrijven, wordt beschouwd als inpassen als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid;
  • 2. uitbreiding met meer dan 10% van het bruto vloeroppervlak van de onder 1 bedoelde bedrijven, wordt beschouwd als aanpassen als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, voor zover verplaatsing naar een bedrijventerrein geen reële mogelijkheid is gebleken;
  • 3. bij een niet-agrarisch bedrijf of een agrarisch aanverwant bedrijf is ten hoogste een bedrijfswoning toegestaan, voor zover dat noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering;
  • 4. verplaatsing van een bestaand niet-agrarisch bedrijf of andere niet-agrarische bebouwing naar een nieuwe locatie buiten bestaand stads- en dorpsgebied is mogelijk indien per saldo de ruimtelijke kwaliteit verbetert en de bebouwing en de verharding op de oorspronkelijke locatie worden verwijderd."

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe loods opgericht. Deze zal meer dan 10% van het huidige bruto vloeroppervlak bedragen, waarmee het gestelde in lid 2 van toepassing is. De ontwikkeling wordt daarmee gezien als "aanpassen". Dit is verder uitgewerkt in artikel 2.2.1, lid 1.

De ontwikkeling kan alleen plaatsvinden als het verplaatsing van het bedrijf naar een bedrijventerreing geen reële mogelijkheid is. De initiatiefnemer zal een niet-agrarisch, maar wel agrarisch verwant bedrijf exploiteren. Er vindt opslag van producten van agrariërs in het buitengebied plaats en er zullen werkzaamheden voor agrariërs in het buitengebied plaatsvinden. Door een locatie in het buitengebied is het bedrijf van de initiatiefnemer goed bereikbaar voor de agrariërs die gebruik maken van de opslag en/of de overige diensten van het bedrijf van de initiatiefnemer. Een locatie op een bedrijventerrein is moeilijker bereikbaar voor de agrariërs in de omgeving. Daarnaast is sprake van werkzaamheden met landbouwvoertuigen. Deze veroorzaken op een bedrijventerrein meer overlast dan op de landwegen in het buitengebied. Voor de bereikbaarheid en de aard van de werkzaamheden ligt een vestiging op een locatie in het buitengebied meer voor de hand. Vestiging op een bedrijventerrein is daarmee geen reële mogelijkheid.

Er zal geen sprake zijn van meer dan één bedrijfswoning en er is geen sprake van verplaatsing naar een andere locatie. Verdere toetsing vindt plaats aan artikel 2.2.1, lid 1.

In artikel 2.2.1, lid 1 van de verordening zijn voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen voorwaarden voor kwaliteitsverbetering opgenomen. Deze luiden als volgt.

" Lid 1 Ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen

Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

  • a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  • b. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    • 1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  • c. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard en schaal niet past binnen het gebied (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    • 1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid."

Zoals bepaald in artikel 2.3.2 (Herbestemmen bestaande bebouwing buiten bestaand stads- en dorpsgebied) en artikel 2.3.3 (Bestaande niet-agrarische bedrijven en bebouwing buiten bestaand stads- en dorpsgebied) dient sprake te zijn van aanpassen. Hiervoor is het bepaalde in artikel 2.2.1, lid 1, onder b van toepassing. Op basis hiervan dient de ontwikkeling te voldoen aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. Deze richtpunten zijn uitgewerkt in het Programma Ruimte van de provincie. Hierin is voor herbestemming van agrarische bedrijfsgebouwen het volgende opgenomen:

"Vrijkomende bebouwing buiten bestaand stads- en dorpsgebied kan een andere functie krijgen mits de milieugebruiksruimte van omliggende agrarische bedrijven in stand blijft en er geen bovenmatige verkeersaantrekkende werking van de nieuwe functie is."

Zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.2) worden met de voorgenomen ontwikkeling geen omliggende bedrijven in de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden beperkt. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.3) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredig verkeersaantrekkende werking. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de richtpunten uit de kwaliteitskaart zoals zijn opgenomen in het Programma ruimte van de provincie Zuid-Holland.

Daarnaast is bij de verordening een kaart beschermingscategorieën ruimtelijke kwaliteit opgenomen. Hierop zijn voor verschillende gebieden beschermingsniveaus opgenomen. De beschermingsniveaus voorzien in bescherming van waardevolle gebieden, waarbij ontwikkelingen als bedoeld in artikel 2.2.1, lid 1, onder b en c niet mogelijk worden gemaakt in bepaalde gebieden. De locatie is niet in een van de beschermingsgebieden gelegen. Dit zal niet leiden tot verdere beperkingen ten aanzien van de ontwikkeling.

Daarnaast dient de ruimtelijke kwaliteit van het gebied per saldo ten minste gelijk te blijven. In het derde lid van artikel 2.2.1 wordt hierover het volgende gesteld:

" Lid 3 Aanvullende ruimtelijke maatregelen

  • a. De aanvullende ruimtelijke maatregelen kunnen bestaan uit (een combinatie van):
    • 1. duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/of boom- en sierteelt;
    • 2. wegnemen van verharding;
    • 3. toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;
    • 4. andere maatregelen waardoor de ruimtelijke kwaliteit verbetert.
  • b. De onder a genoemde maatregelen worden in beginsel getroffen binnen hetzelfde plangebied als de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling, tenzij kan worden gemotiveerd dat dat niet mogelijk is. In dat geval kunnen ook ruimtelijke maatregelen elders in de motivering inzake ruimtelijke kwaliteit worden betrokken.
  • c. In afwijking van sub b kan het bevoegd gezag in plaats van het treffen van ruimtelijke maatregelen een (gedeeltelijke) financiële compensatie verlangen door middel van een storting in een kwaliteitsfonds, dat is ingesteld op basis van de door Provinciale Staten vastgestelde regeling voor kwaliteitsfondsen, mits de daadwerkelijke uitvoering van de compenserende ruimtelijke kwaliteitsmaatregelen afdoende is verzekerd."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), sprake van een goede landschappelijke inpassing waarbij nieuwe landschappelijke elementen worden aangebracht (volgens sub a onder 3). Hiermee wordt in voldoende mate voorzien in aanvullende maatregelen.

De landschappelijke inpassing van de locatie vindt plaats op en aansluitend aan de locatie zelf. Hiermee wordt aan het gestelde in sub b voldaan en is het bepaalde in sub c niet van toepassing.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsregels zoals worden gesteld in de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 (Ontwerp) Rijksstructuurvisie Grevelingen en Volkerak-Zoommeer

Op 20 oktober 2014 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de ontwerp Rijksstructuurvisie Grevelingen en Volkerak-Zoommeer opgesteld. Problemen met de waterkwaliteit van de Grevelingen en het Volkerak-Zoommeer zijn al langere tijd onderwerp van studie en van voorstellen om wijzigingen aan te brengen in de waterhuishouding van beide wateren. In deze rijksstructuurvisie presenteert het kabinet een nieuw ontwikkelperspectief voor die waterhuishouding. Dit toekomstbeeld combineert de doelstellingen van het kabinet voor een betere waterkwaliteit op beide wateren, een toekomstbestendige bescherming tegen overstromingen in de regio Rijnmond-Drechtsteden en nieuwe ontwikkelingskansen voor de regionale economie in de zuidwestelijke delta.

De doelstelling voor het gebied is een betere waterkwaliteit, klimaatbestendig veilig en kansen voor de regio.

In het Volkerak-Zoommeer en de Grevelingen spelen drie vraagstukken:

  • Volkerak-Zoommeer: wel of geen zout en getij?
    Het zoete Volkerak-Zoommeer heeft problemen met de waterkwaliteit. Er is sprake van vertroebeling, te hoge concentraties stikstof en fosfaat en jaarlijks terugkerende overlast van blauwalgen in de ondiepe delen van het meer. Deze algen bedreigen de gezondheid van mens en dier en veroorzaken stankoverlast. Recreanten mijden in deze omstandigheden het meer en de landbouw in de omgeving kan tijdelijk geen zoet water innemen. De overlast van blauwalgen was de afgelopen jaren minder dan voorheen en bleef beperkt tot het einde van de zomer, door de komst van een exotische mosselsoort (quaggamossel). Het is onzeker of de waterkwaliteit verder verbetert, de huidige toestand stabiel blijft of de waterkwaliteit na enige tijd weer terugvalt. Dat hangt onder meer af van de moeilijk voorspelbare ontwikkeling van waterplanten en de nieuwe mosselsoort
  • Grevelingen: wel of geen getij?
    Het zoute, stilstaande Grevelingenmeer heeft helder water, het doorzicht is op dit moment ongeveer vier meter. Toch zijn ook hier problemen met de waterkwaliteit. Grote delen van het meer zijn ieder jaar in de zomer enige tijd zuurstofloos. De zuurstofloze periodes veroorzaken verspreid over de Grevelingen zichtbare schade aan het bodemleven. Er ontstaan witte bacteriematten die het laatste restje zuurstof verbruiken, met name op dieptes vanaf zes meter en meer. Deze situatie herstelt zich in de rest van het jaar niet volledig, waardoor het areaal met schade aan bodemleven steeds groter wordt. De onderwaternatuur wordt ook steeds minder soortenrijk en overmatige wiergroei leidt bij warm weer tot stank. Hierdoor nemen de natuurwaarden af en wordt het meer minder aantrekkelijk voor duikers, zeilers en andere recreanten. Ook de schelpdierkweek heeft hinder van de zuurstofloosheid.
  • Grevelingen: wel of geen waterberging?
    In de regio Rijnmond-Drechtsteden lopen de waterstanden in bepaalde situaties hoog op. Dit gebeurt als de stormvloedkeringen in Nieuwe Waterweg en Hartelkanaal en de Haringvlietsluizen gesloten zijn en de rivieren tegelijkertijd veel water afvoeren. Sterke dijken in Rijnmond-Drechtsteden bieden daar bescherming tegen, maar door klimaatverandering worden de waterstanden in de toekomst hoger en neemt het overstromingsrisico toe. Ook de kans op schade aan de historische binnenstad van Dordrecht, die deels buitendijks ligt, wordt hierdoor groter.

Het Rijk acht op termijn een duurzame en robuuste oplossing voor de waterkwaliteitsvraagstukken van de rijkswateren van belang. De kosten om de waterkwaliteitsproblemen op de Grevelingen en het Volkerak-Zoommeer op te lossen zijn voor het Rijk echter, vanwege de noodzaak van scherpe prioritering, te hoog. De waterkwaliteitsproblemen in het Volkerak-Zoommeer zijn op dit moment bovendien, door de aanwezigheid van de quaggamossel, minder urgent dan voorheen. Investeren in het ontwikkelperspectief om de waterkwaliteit van beide wateren op korte termijn structureel te verbeteren, ligt daarom op dit moment niet voor de hand. Regionale partijen hebben echter wel duidelijk de ambitie uitgesproken voor een structurele verbetering van de waterkwaliteit door herintroductie van beperkt getij op beide wateren. Zij verwachten daarvan belangrijke baten voor de regio en zien daarvoor ook, in samenwerking met het Rijk en marktpartijen, financiële mogelijkheden. Om die te kunnen identificeren en benutten, heeft de regio behoefte aan een door het Rijk ondersteund toekomstbeeld met 'betekenisvolle uitspraken' voor de beide wateren.

Om die reden heeft het Rijk besloten tot een innovatieve pilot om samen met de regio in het jaar na vaststelling van deze ontwerp-rijksstructuurvisie naar financiële dekking te zoeken voor de beoogde structurele verbetering van de waterkwaliteit en als gespreksbasis daarvoor het volgende ontwikkelperspectief voor de Grevelingen en het Volkerak-Zoommeer te presenteren:

  • Verbeteren van de waterkwaliteit van de Grevelingen door het terugbrengen van beperkt getij via een doorlaat in de Brouwersdam die de Grevelingen verbindt met de Noordzee. Uitgangspunt is een getijslag van maximaal 50 cm bij een gemiddeld waterpeil van NAP - 0,20 meter.
  • Verbeteren van de waterkwaliteit van het Volkerak-Zoommeer door het terugbrengen van zout en beperkt getij via een doorlaat in de Philipsdam die het Volkerak-Zoommeer verbindt met de Oosterschelde. Uitgangspunt daarvoor is een getijslag van maximaal 30 cm bij een gemiddeld waterpeil van NAP - 0,10 meter. Voorafgaand aan het zout maken van het Volkerak-Zoommeer worden maatregelen uitgevoerd voor alternatieve zoetwatervoorziening en zoutbestrijding.
  • Er hoeft bij het beheer niet langer rekening te worden gehouden met de mogelijkheid van een aanvullende waterberging op de Grevelingen. Deze vorm van bescherming tegen overstromingen blijkt minder kosteneffectief dan alternatieven zoals versterking van dijken, wanneer de klimaatontwikkeling dat nodig maakt. Deze alternatieven worden verder ontwikkeld in het Deltaprogramma.

Verwezenlijking van dit ontwikkelperspectief stelt het kabinet afhankelijk van het beschikbaar komen van financiële middelen voor de uitvoering, zoals hiervoor aangegeven. Uitgaande van het beschikbaar komen van de financiële middelen voor de uitvoering, is beperkt getij op de Grevelingen in 2020 realiseerbaar en beperkt getij en zout op het Volkerak-Zoommeer in 2028.

Vanuit de ontwikkelingsperspectieven is de locatie voor een deel gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'alternatieve zoet water voorziening'. Dit heeft betrekking op functies die zoet water vragen zoals bijvoorbeeld de landbouw. Vanwege het zout maken van de betreffende wateren zal de landbouw moeten voorzien in alternatieven voor de winning van zoet water.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een akkerbouwbedrijf omgeschakeld naar een loonwerkbedrijf. Hierbij zal de vraag naar zoet water niet toenemen, maar eerder afnemen omdat een loonwerkbedrijf minder of geen gewassen beregend.

De voorgenomen ontwikkeling zal de realisatie van de doelstellingen van de betreffende gebieden niet in de weg staan. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de (Ontwerp) Rijksstructuurvisie Grevelingen en Volkerak-Zoommeer.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Gemeentelijke structuurvisie Goeree-Overflakkee

In december 2010 heeft de gemeente Goeree-Overflakkee de structuurvisie Goeree-Overflakkee vastgesteld. De structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen en biedt de ruimtelijke basis bij het opstellen van bestemmingsplannen.

Voor het landelijk gebied en het gebied waarin de locatie is gelegen streeft de gemeente naar een behoud van het kleinschalig en open agrarisch landschap waarbij wordt ingestoken op het herkenbaar maken van de waardevolle dijkenstructuur van de aanwaspolders. Daarnaast wil de gemeente ter plaatse insteken op versterking van de recreatie en de relatie tussen het water en het land aan de randen van het eiland.

Het dominante grondgebruik op Goeree-Overflakkee wordt ingenomen door de landbouw. In verband met achterblijvend economisch rendement zullen in deze sector ingrepen nodig blijken. Naast mogelijkheden van schaalvergroting kan hierbij gedacht worden aan nevenactiviteiten gelieerd aan het agrarische bedrijf, nevenactiviteiten gelieerd aan het landelijk gebied of sectorinnovatie.

Voor wat betreft vrijkomende agrarische bebouwing wil de gemeente zoeken naar een passende herbestemming. Omschakeling naar een loonwerkbedrijf behoort hierbij tot de mogelijkheden, juist omdat dit sterk gelieerd is aan de agrarische sector.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de structuurvisie Goeree-Overflakkee.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van

functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de

functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan

dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de

voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in

de weg staat.

Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als landbouwgrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen bodemverontreinigende activiteiten hebben plaatsgevonden. In onderhavig geval is geen sprake van bekende bodemverontreinigende activiteiten, ook niet in het verleden. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging.

Om aan te tonen of sprake is van een feitelijke verontreiniging dient bij ontwikkelingen een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de wettelijke norm NEN 5740. Een dergelijk onderzoek moet aantonen of de bodemkwaliteit ter plaatse van de ontwikkeling gevolgen heeft op de gewenste activiteiten ter plaatse.

Dit is echter vooral van belang bij bestemmings- en/of functiewijzigingen die inrichtingen mogelijk maken waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. In dergelijke gevallen dient middels een bodemonderzoek te worden aangetoond of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt en daarmee dus de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in de weg staat.

In onderhavig geval is geen sprake van een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Er is immers sprake van een nieuwe bewaarloods en stalling voor machines en werktuigen. Dit betreft geen verblijfsruimte. Hiermee zijn geen risico's te verwachten voor de gezondheid en staat de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.

4.1.2 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.2.1 Milieuzonering vanuit de planlocatie

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een akkerbouwbedrijf omgeschakeld naar een loonwerkbedrijf en een nieuwe loods opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een loonwerkbedrijf richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het bedrijf mogelijk hinder aan deze gevoelige objecten en dient nader te worden aangetoond dat geen hinder zal worden veroorzaakt. De afstanden in de VNG handreiking betreffen adviesafstanden waar, mits goed gemotiveerd, van kan worden afgeweken.

De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 50 meter (voor geluid). Voor geur geldt een richtafstand van 30 meter. Voor de overige aspecten geldt een richtafstand van 10 meter. Het dichtstbijzijnd gevoelig object (woning van derden) bevindt zich op ongeveer 205 meter van de planlocatie (gemeten van gewenst bouwvlak tot bouwvlak dchtstbijzijnde woning). Dit betreft een agrarische bedrijfswoning. Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object ver genoeg van de planlocatie gelegen en wordt door de voorgenomen ontwikkeling geen hinder veroorzaakt.

4.1.2.2 Milieuzonering ten aanzien van de planlocatie

Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een agrarische bedrijfswoning omgeschakeld naar een niet-agrarische bedrijfswoning. Een niet-agrarische bedrijfswoning is een gevoelig object. De omliggende bedrijven zijn akkerbouwbedrijven. Voor akkerbouwbedrijven geldt als grootste richtafstand uit d VNG handreiking een afstand van 30 meter (voor geluid). Voor de overige aspecten geldt een richtafstand van 10 meter. Het dichtstbijzijnd agrarisch bedrijf is gelegen op een afstand van ongeveer 205 meter van de locatie (gemeten van bouwvlak agrarisch bedrijf tot gewenst bouwvlak). Hiermee wordt ruimschoots aan de richtafstanden voldaan en zullen geen omliggende bedrijven in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.3 Geur

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een veehouderij. Er is daarnaast ook geen sprake van een inrichting welke geurhinder veroorzaakt aan de omgeving. De dichtstbijzijnde woning is op zeer ruime afstand van de locatie gelegen (ongeveer 205 meter). Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan de omgeving.

4.1.4 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijn stof zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2) zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Dit leidt niet tot een ontwikkeling die in betekekende mate bijdraagt aan een toename van de achtergrondconcentratie van fijn stof en stikstofoxiden. Hiermee kan gesteld worden dat ook de toename van het aantal verkeersbewegingen als NIBM is aan te merken.

Daarnaast dient, indien nieuwe gevoelige objecten worden opgericht, aangetoond te worden dat ter plaatse een goed woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen nieuwe gevoelige objecten opgericht.

Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.

4.1.5 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. Woningen.
  • 2. Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • 3. Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Het aantal verkeersbewegingen zal, zoals nader is uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2) bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan de Hooidijk gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Daarnaast is de dichtstbijzijnde woning (een agrarische bedrijfswoning) gelegen op ruime afstand van de locatie (ongeveer 205 meter). Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.6.1 Risicovolle inrichtingen

Rond het plangebied bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.OGPhooidijk3-bp30_0006.png"

Uitsnede risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

Op het nabijgelegen bedrijf is een propaantank aanwezig. Deze heeft echter een beperkte plaatsgebonden risicocontour en een beperkt invloedsgebied. De locatie is buiten de risicocontour en buiten het invloedsgebied van deze tank gelegen.

4.1.6.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen)

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen.

4.1.6.3 Transport- en buisleidingen

Nabij de locatie zijn geen buisleidingen voor transport gelegen.

4.1.7 Overstromingsgebieden

Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.

De planlocatie is niet in een overstromingsgebied gelegen.

4.1.8 Voortoets MER-beoordeling
4.1.8.1 Algemeen

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten.
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.8.2 Dit plan

Dit plan voorziet in omschakeling van een akkerbouwbedrijf naar een loonwerkbedrijf waarbij eveneens een sprake is van een gewenste nieuwe loods bij het gewenste loonwerkbedrijf. In onderdeel C en/of D van het Besluit milieueffectrapportage is geen drempelwaarde voor loonwerkbedrijven opgenomen

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

1. Kenmerken van het project:

Het betreft een project van geringe omvang. De ontwikkeling zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

2. Plaats van het project:

Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf.

3. Kenmerken van het potentiële effect:

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal.

Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een veehouderij of een bedrijfsvoering die zal leiden tot een toename van de uitstoot van ammoniak. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is verder aangetoond in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1).

In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.2.1 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden).
  • 2. Beschermde Natuurmonumenten.
  • 3. Wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 

  • 1. Vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden.
  • 2. Verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden.
  • 3. Verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.

4.2.1.1 Natura 2000, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands

Natura 2000 gebieden:

De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.

Vogelrichtlijngebieden:

De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.

Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.

Habitatrichtlijngebieden:

De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.

Beschermde Natuurmonumenten:

Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.

Wetlands:

Op 2 februari 1971 is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.

Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:

  • Wetlands zijn onmisbaar voor watervogels, zoals eenden, zwanen, ganzen en steltlopers, vooral als ze op internationale trekroutes van deze vogels liggen, en voor andere dieren die van water afhankelijk zijn.
  • In ondiepe kustzones zijn wetlands de kraamkamer voor vissen en andere zeedieren.
  • De gebieden worden gebruikt voor de visserij en scheepvaart, vormen een buffer tegen overstromingen, zorgen voor drinkwater (zoals in de Biesbosch) en kunnen worden gebruikt voor oeverrecreatie en als woonomgeving.

In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied (Krammer-Volkerak) is gelegen op een afstand van ongeveer 930 meter van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een veehouderij of een bedrijfsvoering die een toename van de uitstoot van ammoniak tot gevolg heeft. Hiermee zal de ammoniakdepositie op de betreffende gebieden niet toenemen. Andere aspecten die schadelijk kunnen zijn voor de betreffende gebieden zijn licht, geluid en trillingen. Op een afstand van bijna een kilometer zullen deze op de betreffende gebieden niet van invloed zijn. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de betreffende gebieden onevenredig worden aangetast.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.OGPhooidijk3-bp30_0007.png"
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.

4.2.1.2 Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.

De EHS bestaat uit:

  • Bestaande natuurgebieden, reservaten, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones hiertussen.
  • Landbouwgebieden met mogelijkheden voor agrarisch natuurbeheer (beheersgebieden).
  • Grote wateren (zoals de kustzone van de Noordzee, het IJsselmeer en de Waddenzee).

Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.

De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.OGPhooidijk3-bp30_0008.png"
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Zuid-Holland; www.ruimtelijkeplannen.nl.

Gezien de planlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.1.3 Kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De Wav-gebieden zijn altijd gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Dit betekent niet dat alle EHS-gebieden ook zijn aangemerkt als Wav-gebieden, maar wel dat alle Wav-gebieden eveneens zijn aangemerkt als EHS-gebieden en ook als dusdanig zijn opgenomen op de betreffende kaart. Zoals aangetoond in de paragraaf "Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones" (paragraaf 4.2.1.2) is de planlocatie niet binnen 250 meter van een EHS-gebied gelegen. Hiermee kan de planlocatie dus ook niet binnen 250 meter van een Wav-gebied gelegen zijn, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden.

4.2.2 Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds of het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.

In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.

De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:

  • Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van EL&I.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.

Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.

Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.

De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit landbouwgrond en is door omploegen en inzaaien regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.

Ter plaatse is sprake van een agrarisch bedrijf voor akkerbouw. Door de tractorbewegingen op het land en op het erf is het niet aannemelijk dat zich binnen het plangebied beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.

Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.

4.3 Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.3.1 Ontsluiting

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Hooidijk. De planlocatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de Hooidijk. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

4.3.2 Verkeersbewegingen

In de huidige situatie is ter plaatse een akkerbouwbedrijf met een opslag van aardappelen en uien aanwezig waarbij jaarrond ongeveer 800 ton aan geteeld product wordt opgeslagen. In de oogstperiode is momenteel sprake van aanvoer met tractor en kiepwagen en afvoer met vrachtwagens. Daarnaast worden in de bestaande loods momenteel landbouwwerktuigen en machines gestald.

In totaal is in de huidige situatie tijdens de oogstperiode sprake van ongeveer de volgende verkeersbewegingen:

  • Aanvoer met tractor en kiepwagen: 10 tot 14 tractoren per dag. Dit leidt tot 20 tot 28 verkeersbewegingen per dag.
  • Afvoer met vrachtwagens: 1 tot 3 vrachtwagens per dag. Dit leidt tot 2 tot 6 verkeersbewegingen per dag.
  • Aan- en afvoer machines en werktuigen van/naar loods: 1 tot 2 machines of werktuigen per dag. Dit leidt tot 2 tot 4 verkeersbewegingen per dag.

In totaal is in de huidige situatie in de oogstperiode sprake van maximaal 38 verkeersbewegingen per dag, waarvan maximaal 6 met vrachtverkeer.

Daarnaast is sprake van enkele verkeersbewegingen met personenverkeer voor privédoeleinden.

In de gewenste situatie zal sprake zijn van opslag van geteelde producten (aardappelen en uien) voor derden. Dit zal plaatsvinden in de reeds aanwezige loods. Het aantal aan- en afvoerbewegingen zal hierbij gelijk blijven. Ten behoeve van deze werkzaamheden zal het aantal verkeersbewegingen ter plaatse niet toenemen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe loods gebouwd ten behoeve van de gewenste loonwerkzaamheden. Ten behoeve van deze werkzaamheden zullen machines en werktuigen worden gestald in de nieuwe loods. Voor de loonwerkzaamheden zullen aan- en afvoerbewegingen plaatsvinden van machines en werktuigen van en naar de loods. In totaal zal sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen met gemiddeld 6 bewegingen (aankomst en vertrek) per dag. Incidenteel zal dit kunnen oplopen tot maximaal 12 per dag. Dit is echter in incidentele gevallen en niet structureel.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen met gemiddeld 6 per dag toenemen. Dit is geen toename in onevenredige mate. De Hooidijk biedt daarnaast voldoende capaciteit om deze toename te kunnen verwerken.

4.3.3 Infrastructuur

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.

Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

4.3.4 Parkeren

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4 Archeologie en cultuurhistorie

4.4.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

De gemeente Goeree-Overflakkee heeft het archeologiebeleid vertaald in het geldende bestemmingsplan door middel van het toekennen van dubbelbestemmingen die de bescherming van de mogelijk voorkomende archeologische waarden borgen.

Ter plaatse van de locatie is geen dubbelbestemming toegekend, waarmee kan worden aangenomen dat de kans op het aantreffen van archeologische waarden zeer klein is en dat nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

4.4.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.OGPhooidijk3-bp30_0009.png"
CHW.
Bron: Provincie Zuid-Holland.

De locatie is in een jonge zeekleiontginningenlandschap gelegen. In een zeekleiontginningenlandschap is sprake van een grote mate van openheid met contrasten tussen de buitendijkse natuur en strak verkavelde agrarische polders. De voorgenomen ontwikkeling zal niet leiden tot een onevenredige aantasting van de openheid en de verkaveling van de polders. Er is sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling waarbij geen onevenredige veranderingen aan de structuur van het landschap plaatsvinden.

Nabij de locatie is een landschappelijke lijn met redelijk hoge waarde gelegen. Dit is tevens de grens van de agrarische polder. De locatie is ver genoeg van deze lijn gelegen en de voorgenomen ontwikkeling zal daar geen invloed op hebben.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen zullen worden geschaad.

4.4.3 Aardkundige waarden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.OGPhooidijk3-bp30_0010.png"
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Zuid-Holland.

Gezien de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.5.1 Waterparagraaf

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.

4.5.2 Waterbeleid

De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap Hollandse Delta.

De relevante randvoorwaarden voor de voorgenomen ontwikkeling zijn gerangschikt onder acht streefbeelden, ingedeeld op basis van de drie waterthema's: Veiligheid, Voldoende Water en Schoon Water en het thema wegen.

Veiligheid:

Streefbeeld: 

Hoog water vanuit zee en de rivier vormt een reële bedreiging voor de veiligheid op de Hollandse eilanden. Waterkeringen beschermen tegen deze bedreiging. Het waterschap wil de veiligheid ook in de toekomst blijven waarborgen. Door te werken aan veilige, robuuste en duurzame waterkeringen anticipeert het waterschap op sociale ruimtelijke, economische en klimatologische ontwikkelingen.

Voldoende water - wateroverlast:

Streefbeeld:

Een robuust watersysteem dat de effecten van toekomstige klimaatveranderingen en bodemdaling kan opvangen. Zo'n systeem kan het water, conform de daarvoor vastgestelde normen en zonder overlast te veroorzaken, verwerken tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.

Strategie:

Het watersysteem dient te voldoen aan het principe van waterneutraal bouwen, dit wil zeggen: waar het verharde oppervlak toeneemt, dienen compenserende maatregelen te worden genomen om piekafvoeren te verwerken en infiltratie van water mogelijk te maken.

Uitgangspunt hierbij is vasthouden-bergen-afvoeren. Bij het oplossen van waterhuishoudkundige problemen wordt afwenteling voorkomen.

Randvoorwaarden:

Oplossingen voor eventuele waterhuishoudkundige problemen dienen bij voorkeur in het plangebied gevonden te worden. Indien dit niet mogelijk is dient dichtbij het plangebied compensatie gezocht te worden. Compensatie dient in ieder geval binnen hetzelfde peilgebied plaats te vinden. De verbindingen tussen wateren horen daar ook bij.

De berekening van te realiseren berging is gebaseerd op de randvoorwaarde dat de afvoer maximaal 2 l/s/ha bedraagt.

Bij een plan wordt gebruik gemaakt van de vuistregel dat 10% van de toename aan m2 verhard oppervlak gecompenseerd dient te worden. Hierbij geldt een ondergrens van 500 m2 in het stedelijk gebied. In het landelijke gebied is de ondergrens 1.500 m2. Bij een kleiner oppervlak verhard is geen compenserende waterberging nodig. Dit volume wordt bij voorkeur gerealiseerd in de vorm van open water. In het stedelijk gebied mag het waterpeil maximaal tot aan maaiveld stijgen bij een maatgevende bui waarvan de kans van voorkomen eens per 100 per jaar is. Voor land- en tuinbouw is dat eens per 50 jaar, voor akkerbouw eens per 25 jaar en voor grasland eens per 10 jaar. Hierbij mag nergens inundatie optreden. De aanwezige ruimte voor berging mag niet afnemen. De waterberging wordt altijd berekend boven het streefpeil. De berging wordt niet later gerealiseerd dan de uitvoering van de rest van het plan.

Voldoende water - Goed functionerend watersysteem:

Streefbeeld:

Het watersysteem zorgt in normale situaties voor een goede doorstroming en afwatering in het beheergebied en maakt het realiseren van het (maatschappelijk) Gewenste Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR) mogelijk. Het waterschap streeft er naar dat de feitelijke situatie van het watersysteem overeenkomt met de legger. Op die manier kan het waterschap weloverwogen anticiperen op en reageren in extreme situaties.

Strategie:

Het waterschap beheert het watersysteem en tracht daarbij de aan- en afvoer van water soepel te laten verlopen en ervoor te zorgen dat het water fysisch-chemisch en ecologisch goed van kwaliteit is en er geen problemen ontstaan van wateroverlast of wateronderlast.

Een van de taken is het beheer van het oppervlaktewaterpeil. Een goed peilbeheer is een middel om de bovenstaande situatie te faciliteren. De keuze van het oppervlaktewaterpeil en het peilregime wordt in eerste instantie ingegeven door de gebruiksfunctie van het gebied. Daarnaast wordt er rekening gehouden met andere belangen in het betreffende gebied.

Alvorens tot een peilbesluit te komen worden belanghebbende in de gelegenheid gesteld om hun wensen kenbaar te maken. Indien hieraan tegemoet kan worden gekomen zonder het algemeen belang te schaden zal het waterschap de wensen proberen te honoreren. In de afweging spelen een aantal uitgangspunten een rol:

In zetting gevoelige gebieden streeft het waterschap naar vertragen van de maaivelddaling door het zo hoog mogelijk instellen van het peil. Het waterschap probeert zoveel mogelijk om onnodige versnippering van peilgebieden te voorkomen.Waar mogelijk en wenselijk streeft het waterschap naar het zoveel mogelijk vasthouden van het gebiedseigen water. Waar mogelijk wordt hiertoe een zo natuurlijk mogelijk flexibel peilregime gehanteerd.

Het systeem moet robuust genoeg zijn om hevige neerslag binnen het peilgebied te kunnen opvangen alvorens af te wentelen op naburig gebied.

Voor de oevers langs open water wordt gestreefd naar een onderhoudsvriendelijke inrichting (inclusief bereikbaarheid).

Randvoorwaarden:

Hoofdwatergangen dienen te voldoen aan een technisch profiel en hebben een minimale waterdiepte van 1 m bij het laagst vigerend peil, een minimale bodembreedte van 1 m en een talud van 1:2 of flauwer. De maximaal toelaatbare gemiddelde stroomsnelheid voor onbeschoeide watergangen bedraagt: 0,60 - 0,80 m/s voor kleigrond, 0,30 - 0,60 m/s voor zavel en veen, 0,20 - 0,50 m/s voor grof zand en 0,15 - 0,30 m/s voor fijn zand.

Bij het ontwikkelen van een nieuw peilbesluit voor nieuw aan te leggen stedelijk gebied gelden enkele randvoorwaarden. Dit zal nog verder worden uitgewerkt.

Bij de peilstelling wordt rekening gehouden met het risico op te hoge of te lage grondwaterstanden. Het in te stellen peil mag geen reden zijn voor problemen met de grondwaterstand.

Er vindt altijd vooraf overleg plaats tussen projectontwikkelaar en waterschap.

Gebieden die al een hoge grondwaterstand hebben moeten voor de nieuwbouw worden opgehoogd en/of gedraineerd worden. In gebieden waar op langere termijn sprake kan zijn van aanzienlijke bodemdaling moeten vooraf maatregelen worden genomen om problemen in de toekomstige situatie te voorkomen.

Een inlaat- en uitwateringsgeul, hoofdwatergang en boezemwater dienen voorzien te zijn van een obstakelvrije werkstrook (maakt onderdeel uit van de beschermingszone) van minimaal 5 meter breed. Voor de regio IJsselmonde geldt voor de hoofdwatergang en boezemwater respectievelijk minimaal 3,5 en 3 meter. Een dijksloot en wegsloot heeft een zone van minimaal 4 meter. Voor regio IJsselmonde is dat 1 voor Voorne Putten is dat 5.

Voor watergangen breder dan 12 meter is varend onderhoud nodig. Indien een watergang smaller is, dan zal in principe rijdend onderhoud mogelijk worden gemaakt.

Er kan onderbouwd gekozen worden voor varend onderhoud. De minimaal benodigde doorvaarthoogte is 1,5 meter en de minimum doorvaart breedte is 2,50 tot 3,00 meter.

Voldoende water - anticiperen op watertekort:

Streefbeeld:

Het waterschap wil een robuust watersysteem dat voorbereid is op de effecten van toekomstige klimaatveranderingen. Tot nu toe ligt de nadruk bij klimaatveranderingen met name op meer extreme neerslag en stijging van de zeespiegel. Ook extreem droge periodes zullen echter vaker voor komen. Het robuuste watersysteem dat het waterschap nastreeft moet hier ook op anticiperen.

Strategie:

In het ruimtelijk beleid wordt geanticipeerd op mogelijke watertekorten. Bij functie toewijzing zo mogelijk rekening houden met (potentiële) watertekorten in het gebied. Ruimtelijke maatregelen of functieaanpassing verdienen de voorkeur boven maatregelen van technische aard bij de aanpak van watertekorten. Deze zijn robuuster van aard en goed te koppelen met de aanpak van wateroverlast en waterkwaliteit.

Randvoorwaarden:

Tijdens droge perioden dient het inlaten van water mogelijk te zijn.

De beschikbaarheid van water binnen het plangebied wordt in perioden van extreme droogte bepaald volgens de landelijke verdringingsreeks:

  • 1. Veiligheid en voorkomen van onomkeerbare schade: achtereenvolgens stabiliteit waterkeringen, klink en zetting en natuur (gebonden aan bodemgesteldheid).
  • 2. Nutsvoorzieningen: achtereenvolgens drinkwatervoorzieningen en energievoorzieningen.
  • 3. Kleinschalig hoogwaardig gebruik: tijdelijke beregening kapitaalintensieve gewassen en proceswater.
  • 4. Overige belangen: scheepvaart, landbouw, natuur (zolang geen onomkeerbare schade optreedt), industrie, waterrecreatie en binnenvisserij.

Tussen de categorieën 1 en 2 is sprake van een prioriteitsvolgorde. Tussen de categorieën 3 en 4 vindt onderlinge prioritering plaats op basis van minimalisatie van de economische en maatschappelijke schade.

Schoon water - goede inrichting/structuurdiversiteit van het watersysteem:

Streefbeeld:

Het waterschap streeft naar goede leef, verblijf- en voortplantingsmogelijkheden voor de aquatische flora en fauna in het beheergebied.

Strategie:

Bij de inrichting van het watersysteem wordt gestreefd naar het realiseren van een ecologisch gezond watersysteem.

Bij de dimensionering van het watersysteem wordt rekening gehouden met de optredende waterkwaliteit, waarbij deze niet mag verslechtering.

Randvoorwaarden:

Oevers worden bij voorkeur duurzaam en indien passend bij de functie natuurvriendelijk ingericht.

Natuurvriendelijke oevers hebben een talud van 1:5 of flauwer; afhankelijk van de beschikbare ruimte en functie kan een steiler talud worden toegepast.

Grotere waterpartijen en plassen hebben een waterdiepte van minimaal 1,5 meter bij streefpeil (mede i.v.m. stabiliteit); plaatselijk zijn verdiepingen van de waterbodem tot een diepte van 2 meter gewenst. Bij de inrichting van het watersysteem dient water met een hogere kwaliteit te stromen naar water met een lagere kwaliteit. De aanvoer van water dient zoveel mogelijk te worden beperkt als het aanvoerwater van mindere kwaliteit is dan de kwaliteit van het water binnen het plangebied. Er is voldoende watercirculatie.

Schoon water - goede oppervlaktewaterkwaliteit:

Streefbeeld:

Het grond- en oppervlaktewater biedt leef-, verblijf-, en voortplantingsmogelijkheden voor de (aquatische) flora en fauna in het beheergebied. De chemische toestand van deze wateren vormt hier geen belemmering voor.

Strategie:

In het ontwerp van het watersysteem wordt uitgegaan van het principe schoon houden, scheiden, zuiveren. Verontreinigingen worden voorkomen. Verontreinigingen worden aangepakt bij de bron.

Randvoorwaarden:

Voor beschoeiing zijn alleen niet-oxydeerbare en niet uitlogende materialen toegestaan.

Schoon water - goed omgaan met afvalwater:

Streefbeeld:

Menselijke activiteiten hebben een negatief effect op de kwaliteit van het water doordat ze water verontreinigen. Het waterschap zorgt met de behandeling van afvalwater dat zo veel mogelijk van deze effecten teniet worden gedaan.

Strategie:

Voor nieuw te ontwikkelen terreinen wordt uitgegaan van het niet aankoppelen van hemelwater op het rioolstelsel.

Voor bestaande gebieden wordt gestreefd naar het afkoppelen van verhard oppervlak van de riolering.

Afstromend hemelwater van vervuilde oppervlakken wordt gezuiverd.

Verontreinigingen door stedelijk afvalwater (huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater) worden voorkomen.

Randvoorwaarden:

Bij nieuwbouwgebieden is de aanleg van een gescheiden rioolstelsel een voorwaarde.

Gestreefd wordt om schoon hemelwater in bestaand gebied af te koppelen van het rioolstelsel.

Het hemelwater afkomstig van schone oppervlakken wordt geïnfiltreerd of direct afgevoerd naar open water. Het hemelwater stroomt onder vrijverval af, direct of indirect (eventueel via een lokale zuivering) richting open water. Het afstromend hemelwater wordt vanaf de erfgrens, en waar mogelijk, bovengronds aangeboden.

Verharde oppervlakken die vervuild zijn of waar de kans op vervuiling groot is worden afgevoerd via een (in)filtratievoorziening, (in)filtratieberm en/of slibafscheider. De afvoer van minder schone verharde oppervlakken via het rioolstelsel vindt plaats op basis van expert-judgement.

De volgende afweging in het omgaan met stedelijk afvalwater wordt gehanteerd: Lozingen dan wel emissies worden voorkomen, Afvalwater wordt vergaand hergebruikt, Aansluiting afvalwaterstroom op riolering, Afvoer per as (transport), Opslag en gelijkmatige verspreiding.

Wegen:

Streefbeeld:

Het waterschap streeft naar een afdoende bereikbaarheid van alle bestemmingen binnen het beheersgebied. Een optimale verkeersveiligheid en een goede doorstroming op de wegen die bij het waterschap in beheer en onderhoud zijn daar bij essentieel.

Strategie:

Het functioneren van het huidige wegsysteem mag door de planuitvoering niet verslechteren.

De wegbermen dienen zo veel mogelijk vrij te blijven van obstakels niet zijnde objecten die een functionele bijdrage hebben.

Randvoorwaarden:

Zonder vergunning van het waterschap is het niet toegestaan in een strook van 4,5 meter uit de kant van de voor het verkeer bestemde banen werkzaamheden te verrichten, werken aan te brengen, obstakels te plaatsen e.d.

4.5.3 Aandachtsgebieden

Zoals te zien in de volgende figuur is direct aangrenzend aan de locatie een A-watergang gelegen. Deze watergang heeft een beschermingszone van 5 meter aan weerszijden van de watergang welke obstakelvrij dient te blijven. De watergang heeft in het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Water'. Deze bestemming dient behouden te blijven voor de betreffende watergang.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.OGPhooidijk3-bp30_0011.png"

A-watergangen.
Bron: De Digitale Watertoets.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe loods gebouwd wordt het bouwvlak van vorm veranderd. Het bouwvlak is niet over de watergang of in de beschermingszone van de betreffende watergang gelegen. De loods zal ook aan de oostzijde van de locatie worden gebouwd, dus niet aan de zijde van de watergang. De betreffende watergang en de beschermingszone daarvan zullen met de voorgenomen ontwikkeling daarmee dus niet worden aangetast.

De locatie is nabij een weg gelegen. Op basis van beleid van het waterschap dienen ontwikkelingen op minimaal 4,5 meter van de weg te worden uitgevoerd. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe loods gebouwd. Het dichtstbijzijnde punt van deze loods komt op ongeveer 8 meter van de weg te liggen, waarmee aan de gestelde afstand wordt voldaan.

4.5.4 Grondwater

Uit de grondwaterkaarten van Alterra Wageningen UR kan worden geconcludeerd dat op basis van de redelijk ondiepe grondwaterstand in het plangebied, zoals weergegeven in de volgende figuur, en de doorlatendheid van de bodem, infiltratie van hemelwater wellicht geen goede mogelijkheden biedt. Voorwaarde voor infiltratie is dat de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) niet hoger komt dan 50 centimeter onder maaiveld (cm-mv). De daadwerkelijke GHG ter plaatse bedraagt 40 tot 80 cm-mv, gemiddeld 60 cm-mv. Hierdoor is infiltratie in de bodem wellicht niet goed mogelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.OGPhooidijk3-bp30_0012.png"
Grondwaterstanden.
Bron: Alterra Wageningen UR.

4.5.5 Referentiesituatie

Het plangebied bevindt zich aan de Hooidijk 3 te Ooltgensplaat en heeft een agrarische. Ter plaatse is een akkerbouwbedrijf aanwezig.

Het landschap ter plaatse bestaat voornamelijk uit landbouwgronden ten behoeve van de akkerbouw, gelegen op kleigronden.

Ter plaatse is sprake van een gescheiden stelsel, waarbij afvalwater en hemelwater gescheiden worden afgevoerd. Het hemelwater ter plaatse wordt in de huidige situatie middels dakgoten en straatkolken afgevoerd naar bestaande bergingsvoorzieningen. Er is geen sprake van afkoppeling van hemelwater op het riool.

Ter plaatse is geen sprake van (grond)wateroverlast.

4.5.6 Voorgenomen activiteit

De voorgenomen ontwikkeling realiseert een nieuwe loods ten behoeve van loonwerkzaamheden aan de Hooidijk 3 te Ooltgensplaat. Hierbij zal 1.250 m2 aan nieuw verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak worden opgericht. Tevens zal nog eens ongeveer 500 m2 aan erfverharding worden aangelegd.

De totale toename van het verharde oppervlak ter plaatse bedraagt dus 1.750 m2.

4.5.7 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).

De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.

Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW).

In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:

  • 1. Afkoppelen van schoon hemelwater zodat dit niet in het vuilwaterriool komt en waardoor het vuile water geconcentreerder wordt waardoor verwerking ervan beter verlopen kan.
  • 2. Opvangen en vasthouden van gebiedseigen water. Dit door middel van infiltratie in de bodem in het plangebied (als dat kan) of anders infiltratie in de omgeving en/of het 'getrapt' afvoeren via opvangbekkens naar het oppervlaktewater.
  • 3. Goed zorgen voor (de mogelijkheden voor) waterinfrastructuur zoals dijken langs de kust, rivieren en andere waterwegen.

In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen:

  • Hydrologisch neutraal bouwen.
  • Afvoer vanuit het gebied neemt niet toe (maximale toegestane afvoer op basis van de landelijke afvoer van maximaal 2 L/s/ha).
  • Voldoet aan een regenbui T=10+10% en T=100+10%.

De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak, de maximaal toelaatbare peilstijging en het infiltratievermogen van de bodem. Uit gegevens van Waterschap Hollandse Delta blijkt dat voor elke toename van het verhard oppervlak 10% dient te worden gecompenseerd.

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.6) is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een toename van het verhard oppervlak van ongeveer 2.000 m2. Hiervan dient 10% te worden gecompenseerd, wat leidt tot een noodzakelijke capaciteit van minimaal 200 m2.

4.5.8 Schoon inrichten

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.

Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.

4.5.9 Waterberging

Zoals aangetoond in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2) is de locatie niet in een gebied gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast.

Zoals blijkt uit de gegevens uit de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.7) is voor de berging van het water een capaciteit nodig van ten minste 200 m2.

In overleg met het waterschap zal worden gezocht naar een passende voorziening om de gestelde capaciteit te kunnen bergen. Het waterschap heeft aangegeven dat voor de gestelde compensatie nieuw oppervlaktewater moet worden gegraven. De opdrachtgever zal hiervoor aan de zuidoost kant van de bestaande loods een vijver aanleggen die voldoende capaciteit heeft om de gestelde compensatie te kunnen bergen. De ligging en een detaillering van de aan te leggen voorziening is nader uitgewerkt in het landschappelijk inrichtingsplan, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 3 van dit plan.

Voor de gewenste waterbergingsvoorziening is een ontheffing en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. De noodzakelijke vergunning en/of ontheffing zal te zijner tijd worden aangevraagd.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit plan een overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Goeree-Overflakkee.

Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Oostflakkee" van gemeente Goeree-Overflakkee en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het bestemmingsplan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Goeree-Overflakkee vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een vrijstelling.

Uitvoering van bestemmingsplannen dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met het bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent bestemmingsplan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige bestemmingsplanregels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het bestemmingsplan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.

Handhaving zal, indien nodig, plaatsvinden aan de hand van het handhavingsbeleid van de gemeente Goeree-Overflakkee.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze van bestemmen. In de eerste 2 paragrafen wordt daarbij een toelichting gegeven op het instrument 'bestemmingsplan' in het algemeen voor die personen die niet dagelijks te maken hebben met bestemmingsplannen.

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden).

Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);

en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht). Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid, de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar. Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels: 
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels: 
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels: 
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de regels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Dit bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

6.3.1 Bijzonderheden in dit bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Bedrijf' waarbij de functie voor een niet-agrarisch bedrijf wordt neergelegd.

Dit plan kent de volgende bijzonderheden:

  • De huidige agrarische bestemming zal worden omgeschakeld naar een niet-agrarische bedrijfsbestemming om de uitvoering van een niet-agrarisch bedrijf mogelijk te maken;
  • De huidige agrarische bedrijfswoning op de locatie zal worden voorzien van de aanduiding 'bedrijfswoning' om het gebruik als (niet agrarische) bedrijfswoning toe te staan.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.