Plan: | Schoolstraat 2a, Den Bommel |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1924.BMLSchoolstr2a-BP30 |
Aan de Schoolstraat 2a in Den Bommel is een samenstel van bedrijfsloodsen aanwezig. De bedrijfsloodsen zijn in onbruik geraakt. In 2019 is het perceel aangekocht door de familie Van Eeren. Zij hebben de wens om één van de bestaande loodsen te transformeren naar woning en de overige loodsen aan te wenden voor het hobbymatig opknappen en stallen van auto's en opslag. Gezien de omgeving past de functiewijziging naar wonen hierin. De locatie is omringd door woningen. Omdat het vigerende bestemmingsplan de woning niet toelaat is voorliggend postzegelbestemmingsplan opgesteld voor het perceel. Met dit postzegelbestemmingsplan wordt de planologisch-juridische basis gelegd voor de omzetting van de bedrijfsbestemming naar een woonbestemming.
De gemeente Goeree-Overflakkee heeft in een principe-uitspraak een positieve grondhouding aangenomen. Voorliggend postzegelbestemmingsplan beschouwt het geldende beleid en de relevante omgevingsaspecten om aan te tonen dat er in voorliggend geval sprake is van een ruimtelijk aanvaardbare ontwikkeling.
Het plangebied bevindt zich ten noorden van het woonperceel op nummer 401. Het plangebied betreft het kadastrale perceel sectie E, nummer 2317. Het perceel heeft een omvang van circa 700 m2 grondoppervlak. De begrenzing van het plangebied wordt in de navolgende afbeelding weergegeven met een blauwe contour.
Afbeelding: plangebied aangegeven met blauwe contour (bron: maps.google.nl)
Het bestemmingsplan dat momenteel vigeert is het bestemmingsplan 'Drie kernen, Den Bommel, Herkingen en Stad aan het Haringvliet' dat door de gemeenteraad is vastgesteld op 14 maart 2019. Het voorliggende plangebied is in dat bestemmingsplan aangewezen als enkelbestemmingen 'Bedrijf' en er is één bedrijf toegestaan. De gehele bedrijfsbestemming heeft de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - timmerbedrijf'.
De gronden zijn bestemd voor:
Tevens zijn de gronden bestemd voor bedrijfsactiviteiten met de SBI-code 162.0 uit ten hoogste de milieucategorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
De aanwezige bebouwing is gelegen binnen een bouwvlak. Het bouwvlak kent een maximale goothoogte van 6 meter. Het bouwvlak mag volledig worden bebouwd.
Het realiseren van een woning past niet binnen de bedrijfsbestemming. Daarom wordt met voorliggend bestemmingsplan de bestemming gewijzigd in een woonbestemming.
Afbeelding: uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan
In de bestaande situatie is er een samenstel van loodsen aanwezig waarin bedrijvigheid is toegestaan. De loodsen zijn voorzien van asbesthoudende dakbedekking.
Het voorliggende postzegelbestemmingsplan maakt een woning mogelijk in de noordelijke loods. De overige loodsen worden beschouwd als bijbehorende bouwwerken bij de woning. Deze mogen worden gebruikt ten behoeve van het hobbymatig sleutelen aan auto's, het stallen van auto's en opslag.
De bedrijfsbestemming wordt gewijzigd naar een woonbestemming waarbij het bestaande bouwvlak wordt overgenomen. De woning wordt mogelijk gemaakt binnen een gedeelte van het bouwvlak. Als voorwaardelijke verplichting is in de planregels opgenomen dat de asbesthoudende dakbedekking dient te worden verwijderd. Het omzetten van de bedrijfsbestemming naar een woonbestemming en het verplicht stellen van het verwijderen van de asbesthoudende dakbedekking zorgt voor een ruimtelijke verbetering voor de omgeving.
Het voorliggende bestemmingsplan 'Schoolstraat 2a, Den Bommel' is vervat in:
Het bestemmingsplan gaat verder vergezeld van deze toelichting, waarin de opzet van het bestemmingsplan wordt beschreven en verantwoord. Ook worden de aan het plan ten grondslag liggende gedachten vermeld, alsmede de resultaten van inventarisatie en onderzoek. Tot slot worden de resultaten van inspraak en overleg in deze toelichting opgenomen.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) schetst het Rijk ambities tot 2040 en de ruimtelijke doelen, belangen en opgaven tot 2028. De SVIR heeft als ondertitel 'Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig en vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte, de Mobiliteitsaanpak en Randstad 2040. De hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor de middellange termijn (2020/2028) zijn:
De versterking van de ruimtelijk-economische structuur richt zich voor een groot deel op de stedelijke
regio's rondom de mainports, brainports en greenports. Voor deze gebieden worden gebiedsgerichte
programma's opgezet. Maar ook op andere fronten wordt gezocht naar een versterkte ruimtelijk-economische structuur, zoals een verbetering van het hoofdnetwerk voor een (duurzame)
energievoorziening en ruimte voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via ondergrondse buisleidingen.
Bereikbaarheid is een andere doelstelling van het Rijksbeleid. Daartoe dient onder meer een robuust hoofdnetwerk te worden gerealiseerd. Dit ziet op wegen, het spoor en vaarwegen. Daarbij zet het Rijk tevens in op het beter benutten van onze huidige infrastructuur.
Een veilige leefomgeving blijft ook binnen het nieuwe beleid centraal staan. Daartoe wil het Rijk het milieu verbeteren en ons beschermen tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's. Maar een veilige leefomgeving bestaat uit meer. Daarom richt het Rijk zich bijvoorbeeld ook op bescherming tegen overstromingen en behoud van unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten binnen ons land.
In het ruimtelijk domein zullen beleid en uitvoering voor een nog groter deel dan voorheen de verantwoordelijkheid worden van provincies en gemeenten.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 deels in werking
getreden en op 1 oktober 2012 uitgebreid. Het is een doorvertaling van het beleid uit de SVIR in regels. Het omvat alle ruimtelijke Rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn onder andere de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond Rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer, de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Het plangebied van voorliggend wijzigingsplan is niet gelegen op een locatie waarmee een van de onderwerpen uit het Barro wordt geraakt. Het Barro heeft voor het voorliggende plan geen consequenties en het plan is verder in overeenstemming met het SVIR opgesteld.
Artikel 3.1.6, lid 2 van het Bro schrijft voor dat de onderbouwing van een ruimtelijk plan, waar een nieuwe stedelijke ontwikkeling mee mogelijk wordt gemaakt, aan de Ladder voor duurzame verstedelijking moet voldoen. De met dit bestemmingsplan beoogde omzetting van een bedrijfsfunctie naar een woonfunctie wordt niet aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Het doorlopen van de ladder is daarom niet aan de orde. Iedere ruimtelijke ontwikkeling dient echter te voldoen aan een behoefte die dient te worden gemotiveerd (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921). De voorliggende bedrijfsbestemming is niet (langer) passend in de woonomgeving rond het plangebied. Dit is voldoende aanleiding tot een omzetting naar een passende functie als wonen.
In de 'Omgevingsvisie Zuid-Holland' en 'Omgevingsverordening Zuid-Holland' beschrijft de provincie Zuid-Holland haar doelstellingen en provinciale belangen.
Met het omgevingsbeleid van Zuid-Holland streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkeling en een goede kwaliteit van de leefomgeving. De provincie zet in de Omgevingsvisie in op veel thema`s. Hierna wordt ingegaan op de relevante thema's.
De visie op verstedelijking en wonen uit zich in de wens om te bouwen naar behoefte, bouwen binnen bestaand stads- en dorpsgebied en differentiatie van de woonvoorraad.
Bouwen naar behoefte
De provincie hecht waarde aan de vestigingswens van haar inwoners en hanteert het uitgangspunt dat woningen daar worden gerealiseerd waar de behoefte zich manifesteert. Het uitgangspunt daarbij is dat de juiste woning op de juiste plek (op juiste moment) wordt gerealiseerd. Dat gaat allereerst over dat gebouwd wordt naar behoefte. De bouw van nieuwe woningen moet bijdragen aan de bestaande woningvoorraad, de (sub)regionale schaal van woningmarkt en de lange termijn in ogenschouw nemend. Daarnaast gaat het over woningen zo te bouwen, in samenhang met investeringen in infrastructuur, werklocaties en een aantrekkelijke groenblauwe leefomgeving dat dit bijdraagt aan de maatschappelijke opgaven en transities waar de provincie voor staat. Woningbouw als de enige of primaire oplossing voor de sociaal-economische vitaliteit is in de ogen van de provincie geen duurzame lange termijn strategie.
Bouwen binnen bestaand stads- en dorpsgebied
Met verdichting van het stedelijk gebied wordt de agglomeratiekracht versterkt. Het draagt bij aan efficiënt ruimtebeslag en door binnenstedelijk te bouwen kan het open landschap behouden blijven. Behoud en ontwikkelen van het groenblauwe netwerk in, om en tussen de steden draagt bij aan een aantrekkelijke leefomgeving, een attractief woonmilieu en een gezonde en klimaatadaptieve omgeving. Bouwen binnen bestaand bebouwd gebied speelt in op de behoefte aan binnenstedelijk wonen. De provincie wil dat de ladder op (sub)regionaal niveau wordt toegepast en dat samenwerkende gemeenten een gezamenlijk beeld ontwikkelen van de ontwikkelmogelijkheden binnen en buiten bestaand stads- en dorpsgebied.
De provincie sluit aan bij de Rijksladder voor duurzame verstedelijking. Een consequentie van het feit dat de provincie aansluit bij de werking van de Rijksladder, is dat bij bepaalde ontwikkelingen minder vaak sprake is van een ‘nieuwe stedelijke ontwikkeling’. Dit maakt dat de transformatie van bestaande bebouwing, als bijvoorbeeld kantoren, winkels en cultuurhistorische waardevolle gebouwen binnen de invloedssfeer van Hoogwaardig Openbaar Vervoer (HOV), vaak niet ladderplichtig zal zijn en met het oog op de woningbehoefte altijd kan worden gestart. Ook als deze nog niet in overeenstemming is met het regionale woningbouwprogramma. Bij de jaarlijkse actualisering van het woningbouwprogramma moet rekening worden gehouden met de betreffende transformatieprojecten, die nog niet in overeenstemming zijn met het regionale woningbouwprogramma. Naast het toepassen van de Ladder voor duurzame verstedelijking wil de provincie de ruimte beter benutten door in te zetten op transformeren, herstructureren en verdichten bij voorkeur binnen de invloedsgebieden van de stations en haltes van Stedenbaan.
Differentieer de woningvoorraad
Een aantrekkelijk leef- en vestigingsklimaat biedt mensen keuzevrijheid in woonomgevingen en heeft een woningvoorraad die aansluit op de behoefte.
Bouw georiënteerd op hoogwaardig openbaar vervoer
Een goede bereikbaarheid is voor Zuid-Holland van groot belang. Dat mensen zich gemakkelijk en comfortabel kunnen verplaatsen tussen gebieden en dat werk en voorzieningen goed bereikbaar zijn, is niet alleen belangrijk voor de leefbaarheid en individuele ontwikkeling maar ook voor de concurrentiepositie van de regio. De voorkeur gaat uit naar nieuwe woningbouw binnen bestaand stads- en dorpsgebied en nabij hoogwaardig openbaar vervoer. Binnen het bestaand stads- en dorpsgebied liggen er veel kansen voor herstructurering en transformatie. Voor de provincie ligt de hoogste prioriteit logischerwijs bij herstructurering en transformatie van locaties die binnen de invloedsfeer van hoogwaardig openbaar vervoer (HOV) liggen.
Kwaliteitskaart
In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een ‘ja, mits-beleid’: ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit (waarborg ruimtelijke kwaliteit). Op het gebied van wonen zet de provincie in op voldoende (bouwen naar behoefte) en passende woningen voor verschillende doelgroepen, bij voorkeur naar nieuwe woningbouw binnen bestaand stads- en dorpsgebied.
In het kader van het ruimtelijk kwaliteitsbeleid wordt getoetst aan de kwaliteitskaart, behorende bij de Omgevingsvisie. Deze bestaat uit een viertal lagen met bijbehorende richtpunten. Om te kunnen bepalen of een ontwikkeling past bij de gebiedskwaliteit, onderscheidt de provincie de kwaliteit van gebieden in categorieën en onderscheidt de ruimtelijke ontwikkelingen naar hun mate van impact op de omgeving.
De ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen).
Laag 1 - de ondergrond
Rivierdeltacomplex - rivierklei / veen
Zoals overal in Zuid-Holland heeft het water en het menselijk handelen grote invloed gehad op de geomorfologie van dit deel van de provincie. Het land in de delta is vergroot door aanleg van dijken rond droogvallende gronden.
De komgronden en oeverwalgebieden van het rivierengebied in Zuid-Holland zijn opgebouwd uit rivierklei en liggen vooral in het oosten van de provincie. Ze zijn vermengd met de veenondergrond. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Dit is terug te zien in het landschap.
Richtpunt: Ontwikkelingen in het rivierengebied houden het verschil tussen komgronden en oeverwallen herkenbaar.
Bijzonder reliëf en aardkundige waarden
Zuid-Holland is, uitgezonderd de duinen en de dijken, relatief plat. Binnen dit platte land is nog een aantal bijzondere, natuurlijke hoogteverschillen te vinden. Het betreft strandwallen in de kustzone, oude stroomruggen, kreken en geulafzettingen, rivierduinen met donken en oude bovenlanden met restveen. Vanwege de hogere ligging waren deze plekken aantrekkelijk voor (pre)historische
bewoning. Het zijn vaak plekken van grote archeologische en aardkundige waarde. Behoud van dit reliëf houdt de leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het gebied in stand. Op de Kwaliteitskaart zijn de genoemde aardkundige structuren met archeologische waarde globaal aangegeven. Voor een gedetailleerd kaartbeeld: zie de Cultuurhistorische Atlas van Zuid-Holland (www.zuid-holland.nl/chs). De komgronden en oeverwalgebieden van het rivierengebied in ZuidHolland zijn opgebouwd uit rivierklei en liggen vooral in het oosten van de provincie. Ze zijn vermengd met de veenondergrond. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Dit is terug te zien in het landschap.
Richtpunten:
Laag 2 - de cultuur- en natuurlandschappen
Zeekleipolderlandschap
Een zeekleipolder is qua oorsprong een ronde opwaspolder (oorspronkelijk opgeslibde en daarna ingepolderde eilandjes in getijdenwater) of langgerekte aanwaspolder (aangeslibd en ingepolderd land tegen bestaande polders) en daarna omgeven door dijken.
De kreken in deze polders (herkenbaar door microreliëf en een kronkelige loop) en beplante dijken zijn belangrijke structurerende elementen. Er is een grote mate van openheid met contrasten tussen buitendijkse natuur en strak verkavelde agrarische polders. De dorpen liggen als compacte kernen in het landschap, veelal op het kruispunt van een dijk en een kreek aan de rand van een polder. Overige bebouwing ligt langs de dijken en spaarzaam in de polders zelf.
Kenmerkende contrasten tussen de regelmatige patronen in de polder van wegen en verkaveling en de kronkelige kreken. Havenkanalen vormen plaatselijk bijzondere elementen, waarbij ontwikkelingen langs de kanalen de ruimtelijke en recreatieve relatie tussen dorp en open water versterken.
Richtpunten:
Laag 3 - Laag van de stedelijke occupatie
Dorpen
Elk dorp ontwikkelt zijn eigen identiteit en bouwt voort op haar karakteristieke structuur en ligging aan en in het landschap. Het dorp is deel van het omringende landschap, doordat onderliggende patronen herkenbaar zijn in de structuur van het dorp.
Richtpunten:
Laag 4 - laag van de beleving
Deze laag is niet van toepassing op de planlocatie.
Beoordeling
De voorliggende ontwikkeling betreft een transformatie binnen bestaand stads- en dorpsgebied. Dit is in lijn met het doel van een efficiënt ruimtebeslag en het open houden van het buitengebied. Bovendien is er een openbaar vervoerslijn aanwezig met een halte op een kleine 300 meter afstand. De behoefte aan de functiewijziging is aanwezig en doordat er qua uitstraling en bebouwing niets verandert aan het plangebied vindt er ook geen afbreuk plaats aan de richtlijnen die volgen uit de Kwaliteitskaart.
Geconcludeerd wordt daarom dat de ontwikkeling in lijn is met de Omgevingsvisie en de -verordening van de provincie.
De herziening van de Regionale Structuurvisie Goeree - Overflakkee is op 26 oktober 2017 vastgesteld door de gemeenteraad. De herziening van hoofdstuk 6, het hoofdstuk Wonen, ziet op het vaststellen van de nieuwe werkwijze. De gemeente heeft besloten de rode contouren los te laten. In plaats daarvan wordt voortaan op basis van de volgende voorwaarden bepaald of een ruimtelijke ontwikkeling wenselijk is. De vijf ruimtelijke uitgangspunten zijn:
Ook zijn er ruimtelijke basisprincipes opgenomen waarbij het 'behoud van karakter bestaand dorpsgebied' voor de voorliggende ontwikkeling relevant is. Gedachte daarachter is dat herstructurering vóór nieuwe uitleg gaat en dat er zorgvuldig met ruimtegebruik omgegaan wordt. Voor een landelijke gemeente als Goeree-Overflakkee is het van belang om binnen de dorpen (bestaand stedelijk gebied) het dorpse karakter te behouden en eventueel te versterken. Verdichting is zeker geen doel op zich. Bij initiatieven binnen het BSD zal gekeken worden of dit niet ten koste gaat van de openbare ruimte, open groene ruimten, groenstructuren, speelruimte etc.
Het is van belang dat leegstaande panden worden hergebruikt en/of herbestemd. Leegstand en verpaupering moet voorkomen worden. Maar ook bij herbestemmen geldt dat omzetting naar woningbouw niet altijd de beste oplossing is. Functiemenging kan de sociaal economische structuur van een kern versterken. Er moeten dus in kernen wel voldoende mogelijkheden blijven voor kleinschalige bedrijvigheid, hobbymatig of recreatief gebruik van panden en maatschappelijke functies.
Binnen het bestaand verstedelijkt gebied stammen veel eengezinswoningen uit de jaren zestig, zeventig en tachtig. Deze woningen hebben een andere energiewaarde en uitstraling dan moderne woningen. De woningen en de straten raken verouderd. Deze eengezinswoningen moeten concurreren met nieuwbouw. Woningbouwverenigingen kunnen oudere rijtjeswoningen in een keer vernieuwen en vervangen. Voor particulier woningbezitters is dit veel moeilijker. Omdat een groot deel van de woningvoorraad uit deze rijtjeswoningen bestaat is het van belang dat bewoners gestimuleerd kunnen worden om hun woning te moderniseren en toekomstbestendig te maken.
Beoordeling
De voorliggende ontwikkeling betreft een functiewijziging binnen het bestaande dorpsgebied, waarbij er geen openbare ruimte verloren gaat. De aanwezige bebouwing wordt volledig hergebruikt voor wonen en hobbymatige activiteiten. Verder is er aan voorliggend bestemmingsplan door de gemeente de voorwaarde verbonden dat het asbest dat aanwezig is op de loodsen wordt verwijderd. Hiermee wordt de bebouwing gemoderniseerd en toekomstbestendig gemaakt.
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in lijn is met de Regionale Structuurvisie Goere - Overflakkee.
Tijdens de raadsvergadering van 12 februari 2015 is de gemeenteraad van Goeree-Overflakkee unaniem akkoord gegaan met de toekomstvisie voor de gemeente, de Eilandvisie. Centraal in de visie, staan behoud en versterking van de leefbaarheid en van de identiteit van het eiland, de eilanditeit.
Vanuit deze visie zijn zes strategische kernthema’s geformuleerd. Samen met de toetsvragen fungeren deze als ’zeef’ voor alle beleidsplannen en –voornemens zodat toekomstige plannen binnen de visie vallen:
Toetsvraag: past het voorstel of plan bij de eilanditeit?
Toetsvraag: draagt het voorstel of plan bij aan de sociale structuur op ons eiland?
Toetsvraag: Heeft het voorstel of plan het hoogst haalbare en betaalbare kwaliteitsniveau?
Toetsvraag: Is het plan of voorstel duurzaam en levert het daarmee een bijdrage aan de ambities van Energy Island?
Toetsvraag: Is het plan of voorstel zo innovatief dat we het kunnen uitdragen en het uiteindelijk ook banen oplevert?
Toetsvraag: Verbindt het plan of voorstel mensen op het eiland met elkaar of verbindt het ons eiland
met de (stedelijke) omgevingen.
Beoordeling
De voorliggende functiewijziging en toevoeging van een woning is een kleinschalige ontwikkeling die geen afbreuk doet aan de kernthema's. De sanering van de bedrijfsbestemming zorgt voor een aantrekkelijker woon- en leefklimaat voor de omliggende woningen.
Op 14 december 2017 heeft de gemeenteraad de Woonvisie 2018 - 2024 vastgesteld. De woonvisie is een belangrijk instrument in de keuzes die worden gemaakt voor wat betreft het aantal te realiseren woningen en het type woning dat wordt gerealiseerd.
De volgende onderwerpen spelen een grote rol bij de woonvisie:
Kwantitatief
Volgens de provinciale woningbehoefteraming (WBR) zal de komende vijf jaar de woningbehoefte toenemen met 830 woningen (+4% / 165 woningen per jaar). In de periode 2021 tot 2031 zullen er nog ruim 900 woningen extra nodig zijn (vanaf 2021 gemiddeld 95 woningen per jaar). Na 2030 is de voorspelling dat de groei zal ombuigen naar een daling van het aantal benodigde woningen. In deze prognoses is geen rekening gehouden met ontwikkelingen als Smart Water.
Smart Water is een visie op de regionale economische ontwikkeling van GoereeOverflakkee. Deze visie moet de lokale economie op Goeree-Overflakkee stimuleren. De verwachting is dat Smart Water tot 2050 zo’n 1.600 nieuwe banen genereert op Goeree-Overflakkee. Smart Water zou een trendbreuk met het verleden kunnen veroorzaken doordat de creatie van nieuwe banen leidt tot extra woningbehoefte.
In de kernuitwerking is opgenomen dat voor het cluster Oude Tonge - waar Den Bommel onderdeel van is - een toename van 15 % van het woningaantal tot 2031 kan plaatsvinden. Dit is een woningaantal van 200 tot 225 woningen.
Kwalitatief
Uit het landelijke WoON-onderzoek (2015) blijkt onder meer dat er behoefte is aan tweekappers en vrijstaande woningen vanaf € 250.000,-. Verder wordt ingezet op woningen die specifieke kwaliteiten toevoegen aan het eiland, waaronder transformaties.
Beoordeling
Kwantitatief is er ruimte voor de toevoeging van de woning. Ook kwalitatief past de woning in de behoefte die er bestaat: het is een transformatie.
In dit hoofdstuk worden de verschillende relevante ruimtelijke- en milieuaspecten behandeld. Per aspect wordt beoordeeld of de voorliggende ontwikkeling die met het bestemmingsplan wordt beoogd ruimtelijk aanvaardbaar is.
In onder andere de Europese 'Kaderrichtlijn water', het 'Nationaal Bestuursakkoord Water', het Deltaprogramma 2015: 'Nederland veilig en leefbaar in de 21e eeuw' en de adviezen van de 'Commissie Waterbeheer 21e eeuw' is het beleid met betrekking tot het water(-beheer) vastgelegd. Het beleid is gericht op het duurzaam behandelen van water. Dit betekent onder andere het waarborgen van voldoende veiligheid en het beperken van de kans op hinder vanwege water; dit ook in verhouding tot ontwikkelingen als de verandering van het klimaat, het dalen van de bodem en het stijgen van de zeespiegel.
Op 22 december 2009 is de Waterwet (Wtw) in werking getreden. Uitgangspunt van de Wtw is een volledig beheer van het watersysteem. Op grond van de Wtw is er ook een goede samenhang tussen het waterbeleid en de ruimtelijke ordening. Dit betekent dat effecten van nieuwe ontwikkelingen op de waterhuishouding inzichtelijk moeten worden gemaakt. In het bestemmingsplan moet daarom een waterparagraaf worden opgenomen. Voor nieuwe ruimtelijke plannen geldt bovendien de 'watertoets' die verplicht tot overleg met de waterbeheerder over voorgenomen ontwikkelingen, voordat een bestemmingsplan in procedure wordt gebracht.
Beoordeling
Het plangebied is momenteel volledig verhard. Aan deze situatie verandert niets. Planologisch gezien wijzigt er ook niets. Het waterbelang wordt met de voorliggende functiewijziging niet nadelig beïnvloed.
De milieueffectrapportage-procedure (m.e.r.) is bedoeld om het milieubelang volwaardig en vroegtijdig in de plan- en besluitvorming in te brengen. Een m.e.r. is altijd gekoppeld aan een plan of besluit, bijvoorbeeld een structuurvisie, bestemmingsplan of vergunning. De wettelijke eisen ten aanzien van de m.e.r. zijn vastgelegd in de Wet Milieubeheer en in het Besluit milieueffectrapportage. In het besluit wordt onderscheid gemaakt in m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten en m.e.r.-plichtige activiteiten. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Het voorliggende plan zou kunnen worden geschaard onder D11.2: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. In kolom 2 wordt onder andere genoemd dat het moet gaan om 2000 woningen of meer.
Vooropgesteld wordt dat het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' ruimte voor interpretatie laat. Mede daardoor kan ook discussie ontstaan over de vraag wanneer sprake is van een wijziging van een dergelijk project. Niet iedere mogelijk gemaakte wijziging van een stedelijke ontwikkeling, hoe ondergeschikt ook, kan aangemerkt worden als een wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject. Dat hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij spelen onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol.
Gelet op de toename van één woning afgezet tegen de ruimtelijke context c.q. het gebied waarin reeds woningen mogelijk zijn, wordt beoordeeld dat geen sprake is van de wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject en daarom ook geen m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is.
De Wet bodembescherming (Wbb) voorziet in maatregelen indien sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Het doel van de Wbb is in de eerste plaats het beschermen van de (land- of water-) bodem zodat deze kan worden benut door mens, dier en plant, nu en in de toekomst. Via de Wbb heeft de Rijksoverheid de mogelijkheid algemene regels te stellen voor de uitvoering van werken, het transport van stoffen en het toevoegen van stoffen aan de bodem.
Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem, waarop deze ontwikkelingen gaan plaatsvinden, geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel. Bij nieuwbouwactiviteiten dient de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld te zijn gebracht. In het algemeen geldt dat nieuwe bestemmingen bij voorkeur op een schone bodem dienen te worden gerealiseerd.
Omdat er in het voorliggende geval sprake is van de realisatie van een woning is er bodemonderzoek uitgevoerd door GWW Milieu. De rapportage van dit onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 1 bij deze toelichting.
Conclusies onderzoek
Uit de rapportage kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
Over het niet-onderzochte gedeelte van de planlocatie, dit is de strook grond om de loods waar geen woonfunctie wordt gerealiseerd, kan strikt gezien op basis van het VO geen uitspraak worden gedaan of de bodemkwaliteit hier volstaat voor de bestemming ‘wonen’. Echter, op basis van de resultaten van het VO, het hiermee verkregen inzicht in de bodemkwaliteit van een gedeelte van de planlocatie, de huidige asfaltverharding op het buitenterrein en het toekomstig gebruik van de loods voor hobbymatige opslag van auto’s, kan worden aangenomen dat er geen bezwaar is om ook in te stemmen met de bestemmingswijziging van dit deel van de planlocatie.
Bij een eventuele herinrichting van de buitenruimte rond de loods tot ‘tuin’, adviseer ik dat onderzoek naar de bodemkwaliteit wordt gedaan. Met de onderzoeksresultaten kan worden vastgesteld of de bodemkwaliteit ook hier volstaat voor de functie ‘wonen (met tuin)’. Voor plaatsen waar een gevoelig gebruik van de bodem wordt gerealiseerd, zoals grote moestuinen, wonen met tuin en plaatsen waar kinderen spelen, dient bij voorkeur de bodemkwaliteit voor lood te voldoen aan de GGD-advieswaarden voor voldoende bodemkwaliteit. Meer informatie hierover is te vinden in de publicatie “Toelichting - Lood in bodem en gezondheid” van 23 maart 2020 opgesteld door de Landelijke GGD-werkgroep bodem
Beoordeling
Het bodemonderzoek toont aan dat er geen bodemmilieuhygiënische belemmeringen bestaan voor de uitvoerbaarheid van het voorliggende bestemmingsplan.
Eén van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai . Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen en rond grote bestaande industrieterreinen.
Volgens de wet mag de geluidbelasting op de gevel van een nieuwe gevoelige bestemming binnen stedelijk gebied niet hoger zijn dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeerslawaai. Op plaatsen waar door omstandigheden niet aan de hiervoor genoemde grenswaarde kan worden voldaan, kan een hogere grenswaarde worden vastgesteld met een maximum van 63 dB voor binnenstedelijke situaties (68 dB voor vervangende nieuwbouw).
Op basis van de Wgh dient bij overschrijding van de voorkeursgrenswaarde het effect van maatregelen te worden beschreven. Door het treffen van maatregelen kunnen de geluidsbelastingen worden gereduceerd. De systematiek in de Wgh is zodanig dat eerst moet worden beoordeeld of maatregelen aan de geluidsbron mogelijk zijn en daarna in het overdrachtsgebied tussen de bron en de woning. Blijken de maatregelen op zwaarwegende bezwaren te stuiten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard dan is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van hogere waarden. Bij het ontwerpen van geluidreducerende maatregelen dienen achtereenvolgens de volgende aspecten onderzocht te worden:
Beoordeling
De nieuwe woning is volgens de Wet geluidhinder een geluidsgevoelige bestemming. De planlocatie ligt binnen de invloedssfeer van de Schaapsweg en Boven Oostdijk. Omdat het voorliggende plangebied dusdanig ligt ingebouwd tussen bestaande woonbebouwing en de afstanden tot beide wegen circa 140 en 150 meter bedragen is duidelijk dat de geluidswaarde op de gevel beneden de voorkeursgrenswaarde blijft. Een hogere waarde zal derhalve niet nodig zijn. Doordat er een nieuwe woning binnen de bestaande bebouwing wordt gerealiseerd, wordt deze ook geisoleerd volgens de bestaande normen. Een isolatiepakket heeft een minimale geluidwering van 20 dB waardoor de binnenwaarde in de woning maximaal 28 dB zal bedragen. Dit is beduidend lager dan de maximale binnenwaarde van 33 dB. Een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is hiermee gegarandeerd.
Rondom het plangebied liggen dus enkel wegen met een 30km/h regime, welke zijn uitgezonderd van de Wgh. Wel dient vanuit goede ruimtelijke ordening beschouwd te worden of sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat. Nu de wegen geen functie kennen op het gebied van gebiedsontsluiting en een relatief lagere verkeerintensiteit, kan in beschouwende zin worden beredeneerd dat van een acceptabel woon- en leefklimaat vanwege wegverkeer sprake zal zijn, mede gezien ook het feit dat zich er in dit gebied reeds vele woningen bevinden op vergelijkbare afstand van de betreffende wegen. Het plan is daarom haalbaar voor wat betreft wegverkeer/ geluid.
De kern van de Wet luchtkwaliteit (titel 5.2 luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer) is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit verslechteren.
Het doel van het NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 ìg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 ìg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 aangepast. Voor PM10 is dat 11 juni 2011 en 1 januari 2015 voor NO2.
Naast de introductie van het NSL is de invoering van het begrip “niet in betekenende mate bijdragen” (NIBM) een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de luchtkwaliteit als zowel de jaargemiddelde grenswaarde NO2 als PM10 niet meer toeneemt dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde van die stof. Dit betekent, kortweg, dat als de toename van de beide jaargemiddelde concentraties kleiner is of gelijk is aan 1,2 ìg/m3 een ontwikkeling kan worden beschouwd als een project dat NIBM bijdraagt aan de luchtkwaliteit.
Beoordeling
De voorliggende ontwikkeling betreft de functiewijziging van bedrijf naar wonen, waarbij er een woning wordt gerealiseerd binnen bestaande bebouwing. De hoeveelheid verkeersbewegingen die wordt gerealiseerd als gevolg van de woning zijn dusdanig laag dat het initiatief kan worden bestempeld als NIBM. Voorts verdwijnt de bedrijfsbestemming dat ook een behoorlijke dagelijkse verkeersgeneratie kan hebben. Onderzoek naar luchtkwaliteit is niet aan de orde en de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan wordt niet belemmerd door het aspect luchtkwaliteit. Voorts blijkt uit raadpleging van de NSL-monitoringstool dat de grenswaarde voor zowel PM10 als NOx ter plaatse niet worden overschreden, en als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, dan is dat voor PM2,5 ook niet het geval.Derhalve is sprake van een goed woon- en leefklimaat vanwege luchtkwaliteit.
Ten aanzien van de planontwikkeling dient rekening te worden gehouden met eventuele milieuhinder. Uitgangspunt hierbij is dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van een milieugevoelige functie, sprake is van een aanvaardbaar leef- en verblijfsklimaat. Voor de afstemming tussen milieugevoelige functies en bedrijven dient milieuzonering te worden toegepast. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ uit 2009. Het doel van de VNG-publicatie is het bieden van een handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspraktijk en de publicatie biedt mogelijkheden voor maatwerk en flexibiliteit bij het inpassen van bedrijvigheid in de fysieke omgeving en bij het inpassen van woningen en andere gevoelige functies nabij bedrijven.
Beoordeling
In voorliggend geval wordt er in een woonwijk een bedrijfsfunctie omgezet in een woonfunctie. Dit heeft tot gevolg dat de milieubelasting afneemt. De nieuwe woning ligt niet in de invloedssfeer van een ander bedrijf. Hierdoor is er geen sprake van belemmering van een nabijgelegen bedrijfsfunctie. Voor de te realiseren woning is sprake van een goed woon- en leefklimaat en ook voor de bestaande woningen gaat het woon- en leefklimaat er op vooruit. Dit ook als gevolg van de vervanging van de asbesthoudende dakbedekking.
Het aspect milieuzonering werkt niet belemmerend op de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.
De regelgeving voor externe veiligheid kent twee grootheden waaraan getoetst wordt bij het nemen van een besluit: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen.
Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die weergeeft wat de algehele politiek-maatschappelijke opvatting is over de aanvaardbaarheid van een kans op een ramp met een groep slachtoffers. Naast de kans moet echter ook het mogelijk effect van een ongeval worden betrokken in de besluitvorming.
Het bevoegd gezag dient het groepsrisico in bepaalde gevallen te verantwoorden bij het ruimtelijk besluit, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden.
Beoordeling
In de directe omgeving zijn geen verkeers-, spoor- en vaarwegen aanwezig waar (relevant) transport van gevaarlijke stoffen over plaatsvindt. Bedrijven waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen opgeslagen, verwerkt of geproduceerd worden en transportleidingen van aardgas zijn gelegen op voldoende afstand van de ruimtelijke ontwikkeling. Het aspect externe veiligheid is voor deze locatie niet relevant.
Voor de bescherming van diersoorten is de Wet natuurbescherming van toepassing. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van nieuwe bouwwerken en/of andere activiteiten moet rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van te beschermen planten- en diersoorten op grond van de Wet natuurbescherming. Indien uit gegevens dan wel onderzoek blijkt dat er sprake is van (een) beschermde soort(en) en het bouwwerk en/of de activiteit beschadiging of vernieling van voortplantings- of rustplaatsen dan wel ontworteling of vernieling veroorzaakt, zal de betreffende bouwwerkzaamheid c.q. activiteit pas kunnen plaatsvinden na ontheffing c.q. vrijstelling op grond van de Wet natuurbescherming.
Beoordeling
De voorliggende functiewijziging en toevoeging van een woning heeft niet tot gevolg dat er beschermde soorten zullen worden verstoord. De interne verbouwing tot woning heeft geen invloed op beschermde soorten. Het verwijderen van de asbest golfplaten heeft evenmin invloed omdat er onder de golfplaten geen leefruimte is voor bijvoorbeeld de huismus. Ook heeft de functiewijziging geen negatieve invloed op gevoelige gebieden zoals Natura 2000-gebieden of NNN-gebieden. Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor voorliggende ontwikkeling.
Zowel het perceel als der aanwezige bebouwing hebben geen cultuurhistorische waarde.
Op 1 september 2007 is de wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij als uitgangspunt geldt: ‘de verstoorder betaalt’. Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief in situ (ter plekke) omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Gemeenten moeten rekening houden met archeologie bij nieuwe bestemmingsplannen.
Beoordeling
In het vigerende bestemmingsplan is rekening gehouden met archeologische verwachtingen. In het gebied rond de Voorstraat is een archeologische dubbelbestemming opgenomen, waaraan een archeologische verwachting is gekoppeld. Het voorliggende plangebied heeft geen dubbelbestemming gekregen, waardoor er in voorliggend geval ook geen archeologische dubbelbestemming of nader onderzoek nodig is. Bovendien hoeft er voor de functiewijziging niet in de grond te worden geroerd. Archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan.
De voorliggende ontwikkeling wijzigt een bedrijfsfunctie naar een woonfunctie. Er zijn bedrijven uit de categorie 1 en 2 mogelijk en teven is een timmerbedrijf toegestaan. Naast een timmerbedrijf zijn er ook functies uit de categorie 1 en 2 die een grotere verkeersaantrekkende werking hebben dan een woning. Qua verkeer vindt er een verbetering plaats ten opzichte van de bestaande planologische situatie.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan.
Op de verbeelding krijgen alle gronden binnen het plangebied een bestemming. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. De juridische betekenis van deze bestemmingen en aanduidingen zijn terug te vinden in de regels. Een gedeelte van de informatie op de analoge verbeelding heeft geen juridische betekenis, maar is slechts opgenomen om de leesbaarheid van en oriëntatie op de verbeelding te vergroten, zoals een kadastrale/GBKN ondergrond. Alle letters, aanduidingen en lijnen worden verklaard in de legenda op de verbeelding. Bij eventuele verschillen tussen de digitale en analoge verbeelding is de digitale verbeelding juridisch bindend.
De regels bepalen de gebruiksmogelijkheden van de gronden binnen het plangebied en geven tevens de bouw- en gebruiksmogelijkheden met betrekking tot bouwwerken aan. De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd conform de door het SVBP 2012 voorgeschreven systematiek en omvatten inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en ten slotte de overgangs- en slotregels.
Het nieuwe bestemmingsplan is gebaseerd op de systematiek van het vigerende bestemmingsplan 'Drie kernen, Den Bommel, Herkingen en Stad aan het Haringvliet. Het bouwvlak is overgenomen en ook de voorgeschreven goothoogte. Tevens is aangegeven waar de woning mag worden gerealiseerd.
Daarnaast is een voorwaardelijke verplichting opgenomen om de aanwezige asbesthoudende dakbedekking op de bebouwing te vervangen door niet asbesthoudende dakbedekking binnen 1 jaar na onherroepelijk worden van voorliggend bestemmingsplan.
De nieuwe planverbeelding is hierna weergegeven. De bestaande bedrijfsbestemming is volledig vervangen door een woonbestemming. Het bouwvlak is gelijkgebleven in omvang en er is een aanduiding 'wonen' binnen het bouwvlak opgenomen waarmee wordt aangegeven waar de woning mogelijk is.
Afbeelding: nieuwe verbeelding
In het hoofdstuk 'Inleidende regels' zijn een aantal begrippen verklaard welke gebruikt worden in de planregels. Een en ander voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen. Daarnaast is in het artikel "Wijze van meten" bepaald hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan geïnterpreteerd dient te worden.
In het hoofdstuk 'Bestemmingsregels' zijn de in het plan opgenomen bestemmingen geregeld. In ieder artikel is per bestemming bepaald welk gebruik van de gronden is toegestaan en welke bebouwingsregels er gelden. Tevens zijn, waar dat wenselijk is, flexibiliteitbepalingen opgenomen.
Het plangebied heeft de bestemming 'Wonen' gekregen. Naast wonen is het toegestaan om beroeps- en bedrijfsactiviteiten aan huis te hebben. Onder welke voorwaarden dat kan is opgenomen in de specifieke gebruiksregels. Binnen de regels van de bestemming zijn diverse bouwregels opgenomen voor het bouwen van een hoofdgebouw en bijgebouwen.
Voor het verbeelden van de geometrisch bepaalde bestemmingen is een BGT-ondergrond gebruikt. Dit bestand is opgebouwd in coördinaten in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting, of kortweg Rijksdriehoekscoördinaten (ook wel: RD-coördinaten). Dit zijn de coördinaten die in Nederland worden gebruikt als grondslag voor ondermeer geografische aanduidingen, waarbij de exacte locatie van een gebied wordt vastgelegd. In het plan is met behulp van lijnen, coderingen en arceringen aan gronden (en in dit geval ook wateren) een bepaalde bestemming toegekend. Binnen een bestemmingsvlak zijn met aanduidingen nadere regels aangegeven. Op een afdruk van de geometrische plaatsbepaling, de verbeelding, zijn alle bestemmingen en aanduidingen naast elkaar zichtbaar.
In het kader van het wettelijk verplichte vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het bestemmingsplan aan verschillende overleginstanties toegestuurd. Er is reactie ingediend door DCMR, welke is verwerkt in de milieuparagrafen van deze toelichting.
Het voorontwerp bestemmingsplan Schoolstraat 2a heeft tot en met 7 december ter inzage gelegen. Er zijn geen inspraakreacties ontvangen.
Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Het ontwerp bestemmingsplan is hiertoe gedurende 6 weken ter inzage gelegd. Een ieder kon zienswijzen indienen. Er zijn geen zienswijzen ingediend, zodat het bestemmingsplan ongewijzigd vastgesteld wordt.
Exploitatieverplichting
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens is met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting ontstaan om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar. Hier is in voorliggend geval geen sprake van. De gemeentelijke kosten bestaan louter uit de kosten die gemoeid zijn met het voeren van de procedure voor het bestemmingsplan. De kosten die de gemeente maakt voor de procedure van het voorliggende bestemmingsplan, worden verhaald op de grondeigenaar via de legesverordening.
Conclusie
Gezien hoofdstuk 2, 3, 4 en 5 van deze toelichting wordt het bestemmingsplan economisch uitvoerbaar geacht.