Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: EVZ Bijleveld
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1904.WPEVZBijleveldKKG-VA01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding voor het wijzigingsplan
De provincie Utrecht is voornemens om de Ecologische Verbindingszone (EVZ) Bijleveld aan te leggen en in te richten. Aanleg hiervan is van belang voor het verbinden van enkele natuurgebieden, zoals Armenland Ruwiel te Groot Wilnis-Vinkeveen, Polderreservaat Kockengen en Polder Haarrijn.

Om tot aanleg over te gaan is het van belang dat enkele agrarische percelen de bestemming natuur verkrijgen waarmee de daadwerkelijke aanleg ook uitgevoerd kan worden. In het vigerende bestemmingsplan "Landelijk Gebied West" van de gemeente Stichtse Vecht (25 juni 2013) is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Met deze wijzigingsbevoegdheid kan de agrarische bestemming gewijzigd worden naar natuur.
 
Onderhavig plan vormt het juridisch kader om de wijziging planologisch mogelijk te maken. De gemeente Stichtse Vecht ondersteunt het initiatief.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied is gelegen ten noorden van Kockengen langs het riviertje de Bijleveld en Groote Heycop. De Bijleveld maakt deel uit van een cultuurhistorisch waardevol veenweidelandschap dat wordt gekenmerkt door langgerekte kavels, de zogenaamde cope-ontginning. Deze structuur stamt uit de middeleeuwen (12e en 13e eeuw), vooral de kaveldiepte is nog heel herkenbaar. De Bijleveld is circa 23 km lang en snijdt dwars door het veengebied en stroomruggen. Het plangebied betreft een smalle strook van circa 1,5 km lengte tussen de Portengense Zuwe en de Heycop. De totale oppervlakte van het om te vormen gebied is circa 11,25 hectare.
 
Onderstaand overzichtskaartje geeft het plangebied langs de Bijleveld en Groote Heycop weer met de percelen van Waternet en BBL (eigendom provincie Utrecht) waarvan de bestemming "landbouw" gewijzigd dient te worden in 'natuur'. Zowel Waternet als BBL zijn betrokken bij de realisatie van de EVZ Bijleveld. Onderstaande afbeelding toont de betreffende percelen welke omgezet dienen te worden.
 
Ligging percelen (bron: RAAK, juli 2014)
  
1.3 Opbouw wijzigingsplan
Het wijzigingssplan is, samen met het onderliggende 'moedeplan', een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een wijzigingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het plan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het wijzigingsplan.
 
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Voor zover bij de voorbereiding van het plan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 4 Bro, ten minste neergelegd:
  • een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2008/2012.
 
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2008/2012.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

2 Het initiatief
In het kader van het watergebiedsplan Groot Wilnis-Vinkeveen is, ten behoeve van de nieuw gebouwde Dooijersluis, een nieuwe hoofdwatergang gegraven. De realisatie wordt gecombineerd met de aanleg van de Ecologische Verbindingszone (EVZ) Bijleveld, waarmee het totale plangebied circa 11 ha bedraagt. Voor deze EVZ is een inrichtingsplan opgesteld. Maar een uitvoering is hieraan nog niet gegeven. In overleg met de gemeente Stichtse Vecht is afgesproken dat deze inrichting middels een wijzigingsplan wordt ingepast.
 
Realisatie verbindingszone
De EVZ Bijleveld is van belang voor het verbinden van de natuurgebieden Armenland Ruwiel e.o in het gebied Groot Wilnis-Vinkeveen en Polderreservaat Kockengen en maakt daarom deel uit van de EHS (Planologisch verankerd in Structuurvisie 2005 - 2013).
 
In het Natuurbeheerplan 2014, zie onderstaande kaart, is de EVZ Bijleveld opgenomen als “nog om te vormen van landbouw naar natuur”. De functieverandering dient bestemmingsplan-technisch mogelijk gemaakt te worden.
Enkele gronden dienen nog omgevormd te worden van de bestemming 'landbouw' naar 'natuur' om zo de aanleg mogelijk te maken. Onderhavig plan voorziet hierin. Het gaat hierbij om onderstaande kadastrale objecten.
 
RAAK - Gegevens van geselecteerde objecten
Kadastraal object
Opp. (ha)
Belastingplichtige
Woonplaats
Recht
Aandeel
4.8399
UTRECHT
 
0.1645
AMSTERDAM
 
0.4540
UTRECHT
 
0.6460
UTRECHT
 
KKG00E 1122G
0.0705
SBB
     
0.9425
UTRECHT
 
0.6440
UTRECHT
 
0.2845
AMSTERDAM
 
1.0285
UTRECHT
 
Totaal: 9
9.0649
       
Bron: Kadaster, mutaties verwerkt t/m 31-05-2014

3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
 
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
 
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
De realisatie van de Ecologische Verbindingszone Bijleveld draagt in positieve zin bij aan het vitaliseren van flora- en faunasoorten in Nederland.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft het omzetten van enkele gronden in natuur ten behoeve van realisatie van de Ecologische hoofdstructuur. Dit onderwerp staat specifiek genoemd in het Barro. Hoofdstuk 4.5, ecologie zal nader ingegaan op de ecologische hoofdstructuur.
3.2 Provinciaal beleid
Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. De doelstellingen zijn in een drietal hoofdbelangen samengevat:

1. duurzame leefomgeving;
2. vitale dorpen en steden;
3. landelijk gebied met kwaliteit.

Elk hoofdbelang is een verzameling van enkele provinciale belangen. In het totaal zijn er circa 15 provinciale belangen. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening welke tegelijk met de PRS is vastgesteld.

Planspecifiek
In de Provinciale ruimtelijke structuurvisie zijn provinciale belangen vastgelegd. Voor onderhavig plangebied is alleen onderhavig belang van toepassing:
 
Agrarisch cultuurlandschap
Het plangebied is aangemerkt als agrarisch cultuurlandschap. De provincie richt zich op het behoud en het versterken van deze gebieden. Van belang is dat historisch kenmerkende gebouwen, structuren, bebouwingslinten, landschappen en verkavelingspatronen bij de planontwikkeling een rol spelen.

Op basis van gaafheid en representativiteit van de verkavelingsstructuur en op basis van de samenhang van de agrarische patronen en de bebouwingslinten zijn vijf gebieden geselecteerd waar specifieke aandacht voor de cultuurhistorische waarden. Het gaat om de Lopikerwaard, de Ronde Venen en om gebieden rond Kockengen-Kamerik-Zegveld, Linschoten en Westbroek. Deze gebieden maken door diverse kleinschalige ontwikkelingen een geleidelijke transformatie door, die uiteindelijk grote gevolgen kan hebben voor het aanzien. Daarom verdienen de cultuurhistorische waarden van deze agrarische cultuurlandschappen aandacht in ruimtelijke plannen. Het gaat bijvoorbeeld om natuurontwikkeling, veranderende kernranden, functieverandering van vrijkomende agrarische gebouwen en percelen, en agrarische schaalvergroting.

Gemeenten stellen bij planontwikkeling voorwaarden gericht op instandhouding van karakteristieke structuren van het agrarisch cultuurlandschap. Voor het realiseren van de ecologische verbindingszone Bijlevelt wordt, voor enkele percelen een omzetting van agragrisch naar natuur voorgesteld. Gezien de beperkte mate en de natuurlijke invulling blijft het agrarisch cultuurlandschap dat valt binnen onderhavig plangebied intact.
3.3 Gemeentelijk beleid
Focus op morgen
Focus op morgen is een toekomstvisie van Stichtse Vecht die de gemeenteraad op 29 januari 2013 heeft vastgesteld. De toekomstvisie bevat vier hoofddelen:
  1. een beschrijving van de kernkwaliteiten van Stichtse Vecht;
  2. inzicht in de trends en ontwikkelingen waarvoor de gemeente zich gesteld ziet;
  3. de opgaven en kansen voor de toekomst;
  4. het gevolg geven aan de visie en het verder ontwikkelen van deelvisies op Stichtse Vecht.
Behoud van het landschap met haar eeuwenoude buitenplaatsen en ontginningenstelsel vormt een belangrijke pijler. Het landschap geeft Stichtse Vecht identiteit en toekomstwaarde. Binnen de gemeente zijn meer dan 100 agrariërs, welke optreden als beheerder en drager van het landschap. Door ruimte te bieden aan verbreding van functies kunnen meer agrarische bedrijven blijven voortbestaan. Hierdoor kan het landschap zijn cultuurhistorische en landschappelijke waarden behouden en worden versterkt. Bij verbreding wordt gedacht aan activiteiten op kleinschalig niveau, zoals bed- en breakfast, agritoerisme, kamperen bij de boer, educatieve activiteiten en verkoop van agrarische producten. Onderhavig plan is niet van invloed op het agro-toerisme.

Afwijkingenbeleid inzake RO
Voor bouwplannen en gebruiksvormen die in strijd zijn met het bestemmingsplan heeft de gemeente een toetsingskader op grond waarvan de gemeente in overweging neemt om toch medewerking te verlenen aan de betreffende aanvraag. Het afwijkingenbeleid wordt periodiek geëvalueerd en heeft een dynamische status.
 
Welstandsnota
Op 18 december 2012 is de welstandsnota vastgesteld. In deze nota is het beoordelingskader opgenomen voor gebieden en objecten, die hun grondslag vinden in de samenhang van het bebouwingsbeeld en de historisch gegroeide structuren. Het welstandsbeleid regelt de verschijningsvorm van bouwwerken. In de welstandsnota staan de criteria waaraan bouwplannen worden getoetst. Het beleid is opgesteld vanuit de gedachte dat welstand een bijdrage levert aan de totstandkoming en het beheer van een aantrekkelijke bebouwde omgeving. De nota onderscheidt welstandscriteria voor gebieden, objecten, kleine plannen en erfgoed.
 
Milieu en archeologie
De gemeente heeft op verschillende milieuaspecten zoals bodem, geluid en geur beleid opgesteld. Ook op het gebied van archeologie is beleid geformuleerd. Verwezen wordt naar de verschillende paragrafen in hoofdstuk 4.

Handhavingnota
Op 28 februari 2012 is de nota Handhavingsbeleid 2012-2014 vastgesteld. Het handhavingsbeleid richt zich op de handhaving van regels die onder andere betrekking hebben op de fysieke leefomgeving zoals: bouwen, gebruik en slopen, ruimtelijke ordening, openbare ruimte en APV. Met dit integrale handhavingsbeleid en een daaraan gekoppeld jaarlijkse handhavingsuitvoeringsprogramma wordt de naleving van de regels op een efficiënte manier bewerkstelligd. Op deze manier kunnen inwoners duurzaam, veilig en gezond wonen, werken en recreëren binnen het plangebied.

3.3.1 Geldend bestemmingsplan
Bestemmingsregels (Hoofdstuk 2 van het Bestemmingsplan)
In het vigerend Bestemmingsplan Landelijk Gebied West van de gemeente Stichtse Vecht (25 juni 2013) zijn voor het plangebied EVZ Bijleveld drie bestemmingen van kracht (zie onderstaande Figuur met uitsnede uit het bestemmingsplan), te weten:

1. het riviertje de Bijleveld met bestemming “Water” en dubbelbestemming “Waterstaat”,
· met o.a. behoud en het herstel van de ter plaatse voorkomende, dan wel de daaraan eigen cultuurhistorische, landschappelijke en de natuurwetenschappelijke waarden, waaronder mede begrepen de volgende ecologische verbindingszones: De Angstel, Geuzensloot, De Groote Heicop en De Bijleveld.

2. De oostoever van de Bijleveld wordt grotendeels begrensd door een strook grond met bestemming “Natuur”:
· het behoud en herstel van de ter plaatse voorkomende, dan wel de daaraan eigen landschappelijke en de natuurwaarden, ecologische verbindingszones, extensief dagrecreatief medegebruik met daarbij behorend water en watergangen, onverharde wegen en paden.

3. Het overige deel van het gebied heeft de bestemming “Agrarisch met waarden – landschapswaarden (artikel 3)”, met o.a. bestemming:
  • het behoud en het herstel van de ter plaatse voorkomende, dan wel de daaraan eigen cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden gelegen buiten de bouwvlakken;
  • ecologische verbindingszones.
  • extensief dagrecreatief medegebruik, voor zover de onder e) bedoelde waarden niet onevenredig worden aangetast.
  • water en watergangen.

4. Centraal in het gebied is sprake van een “vrijwaringszone - molenbiotoop”: mede bestemd voor vrije windvang van molens.
Figuur “uitsnede bestemmingsplan” (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
 
Artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening de binnen de bestemming “Agrarisch met waarden – Landschapswaarden” gelegen gronden wijzigen naar de bestemming “Natuur” ten behoeve van bos- en natuurontwikkeling of het verplaatsen van houtopstanden, onder de voorwaarde dat wijziging plaatsvindt met inachtneming van het provinciaal beleid inzake bos- en natuurcompensatie en de Boswet (artikel 3 Bestemmingsplan Landelijk Gebied West van de gemeente Stichtse Vecht (25 juni 2013)).
  
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling is niet m.e.r.-plichtig. Volstaan kan worden met een vormvrije beoordeling. Voor dit initiatief wordt volstaan met het inzichtelijk maken van de milieugevolgen in dit wijzigingsplan. Het bevoegd gezag kan op deze wijze bij de besluitvorming omtrent dit wijzigingsplan alle relevante milieueffecten meewegen. Gezien de aard van het initiatief, het realiseren van natuur, kan in zijn algemeenheid gesteld worden dat de ontwikkeling alleen positieve milieugevolgen heeft.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Voor bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties:
  1. landbouw;
  2. moestuin/volkstuin;
  3. wonen met tuin;
  4. kinderspeelplaatsen;
  5. natuurgebieden;
  6. groen met natuurwaarden;
  7. industrie en ander groen;
  8. bebouwing en infrastructuur.
In het kader van de Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties in het Besluit Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
  • klasse landbouw en natuur (1,  2 en 5);
  • klasse wonen (3, 4 en 6);
  • klasse industrie/bedrijven (7 en 8).
Wanneer onderzoek noodzakelijk is wordt in eerste instantie volstaan met een historisch vooronderzoek. Wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat op grond van de resultaten een verontreiniging te verwachten is, dient een verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd.
 
De kwaliteit van verontreinigde bodem moet ten behoeve van de realisatie van een nieuwe bestemming voldoen aan de doelstellingen uit de Beleidsvernieuwing Bodemsanering (BEVER). Uitgangspunt is dat functioneel wordt omgegaan met eventueel aanwezige verontreinigingen. Tevens introduceerde de commissie Welschen in het begin van de jaren negentig het begrip "actief bodembeheer". Het doel hiervan is om op verstandige, doelmatige wijze om te gaan met de structurele aanwezigheid van bodemverontreiniging.
 
Planspecifiek
Het huidige gebruik van de gronden brengt met zich mee dat de betreffende percelen aangemerkt kunnen worden als 'niet verdachte percelen'. Het nieuwe gebruik als 'natuur' brengen geen specifieke kwaliteitseisen met zich mee. Derhalve kan afgezien worden van nader bodemonderzoek. De bodemgesteldheid staat niet in de weg aan de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan. Indien er grond vrijkomt, gelden wel voorwaarden conform het besluit bodemkwaliteit waarbij deze grond een partijkeuring moet ondergaan.
 
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 µg/ m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Natuur wordt in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een gevoelige bestemming. Daarnaast kan de realisatie van het project aangemerkt worden als een proejct welke Niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het project is niet van invloed op de luchtkwaliteit.

4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Een ecologische verbindingszone voorziet niet in de realisatie van een geluidsgevoelig object in het kader van de Wet geluidhinder. Daarnaast zal het initiatief niet in die mate geluid voortbrengen dat hiervoor een nader onderzoek noodzakelijk is (zie toelichting paragraaf 4.1.4). Een akoestisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor het initiatief.

4.2.4 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het plan voorziet enkel in de omzetting van landbouw grond naar natuur. Het aspect bedrijven en milieuzonering is niet van invloed op deze planontwikkeling.
 
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.  
 
Planspecifiek
Gezien de aard van het project kan gesteld worden dat het aspect externe veiligheid niet van invloed is op het project of de uitvoerbaarheid daarvan.   
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
4.3.2 Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht
Waterbeheerplan AGV 2010-2015
Op 26 november 2009 is het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 vastgesteld. Het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht omschrijft hierin hun hoofdtaken, te weten:
  1. zorg voor veilige dijken;
  2. zorg voor voldoende water;
  3. de zorg voor schoonwater.
Naast de drie hoofdtaken draagt het waterschap ook zorg voor vaarweg- en nautisch beheer, faciliteren van het recreatief medegebruik van wateren en dijken, zorg voor natuurwaarden en bevordering van cultuurhistorische en landschappelijke waarden.
 
Het Waterbeheerplan beschrijft het beleid voor de periode van 6 jaar. Hierin zijn bovenstaande taken uiteraard opgenomen. Het beleid vormt het uitgangspunt voor de watergebiedsplannen en voor de stedelijke waterplannen die gemeenten in afstemming met het waterschap maken.

Nota inrichting gebruik en onderhoud van wateren en oevers (2006)
De nota inrichting gebruik en onderhoud van wateren en oevers is op 9 maart 2006 door het Algemeen Bestuur van AGV vastgesteld. De nota vervangt daarmee de beleidsnota's 'Richtlijnen Inrichting en Gebruik (2003) en 'Dempingen en Verhard Oppervlak (2001). In de nota zijn de richtlijnen en beleidsregels opgenomen voor:
  • de uitvoering van de Watertoets op infrastructuur- en ruimtelijke plannen van derden;
  • het opstellen van watergebieds-, waterinrichtings-, stedelijke en andere 'water'-plannen; de toetsing van ingrepen, activiteiten en onderhoud, al dan niet gekoppeld aan de uitvoering van plannen, die gevolgen hebben voor de waterhuishouding inclusief de ecologische toestand van wateren, oevers, boezemland en buitendijks gebied.
De nota gaat vooral in op de aspecten die van belang zijn voor de (her)inrichting van landelijk en stedelijk gebied, en het onderhoud van en directe ingrepen in wateren, oevers, boezemland en buitendijks gebied.

Nota Vaarwater op orde
De nota 'Vaarwater op orde' is aanvullend op de beleidsnota Inrichting gebruik en onderhoud. De nota is op 9 maart 2006 door het Algemeen Bestuur van AGV vastgesteld. De nota geeft regels voor het gebruik en de inrichting van water en oevers van vaarwegen in het beheergebied van AGV. Het doel van de nota is om te komen tot een zorgvuldige inrichting en gebruik van vaarwegen en oevers van vaarwegen. Zo wordt er in de nota een set aan voorwaarden gesteld waaronder het is toegestaan om langs bepaalde oeverzones af te meren en afmeervoorzieningen aan te leggen. Daarnaast zijn er regels opgenomen voor 'ontheffingen' in oeverzones waar afmeren en het aanbrengen van voorzieningen normaal gesproken verboden is en een aantal milieuvoorwaarden gegeven voor het gebruik van bouw - en andere materialen op schepen, woonboten en in werken boven, op en in het water en langs de oevers.

Beleidsnota Keurontheffingen waterkeringen
Op 9 juli 2013 heeft het bestuur wijzigingen van het Keurbesluit en de Beleidsregels vastgesteld. Deze wijzigingen treden per 1 augustus 2013 in werking. In het Keurbesluit Vrijstellingen staat beschreven onder welke voorwaarden bepaalde activiteiten zijn toegestaan zonder dat een keurvergunning nodig is.

Het bestuur van het waterschap beoordeelt de vergunningsaanvraag en bepaalt de voorwaarden met behulp van de beleidsregels Keurvergunningen. In het kader van de onderhavige functie wijziging is geen ontheffing van de keur noodzakelijk.
 
4.3.3 Watertoets
De watertoets is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. De watertoets heeft als doel te voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer.
 
Planspecifiek
Het plangebied is in en nabij een waterkering. De juridische regeling zoals opgenomen in het 'moederplan' blijft onverkort van toepassing. Voor het uitvoeren van de werkzaamheden zal, naast een Watervergunning, ook een omgevingsvergunning noodzakelijk zijn. De wijziging van het gebruik, van agrarisch naar natuur, heeft geen negatieve gevolgen voor de waterberging of de waterkwaliteit.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
   
4.4.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft de realisatie van een Ecologische Verbindingszone. Deze voorziening heeft geen verkeersaantrekkende werking.

4.4.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen. 
 
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft de realistatie van een ecologische verbindingszone. Deze voorziening heeft trekt geen parkeerders aan en kent dan ook geen parkeernormen.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
   
4.5.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied ligt op vrij grote afstand van de Natura 2000-gebieden (Oostelijke Vechtplassen en Nieuwkoopse Plassen). Vanwege het feit dat de ingreep het inrichten van een ecologische verbindingszone betreft, wat geen toename van stikstofdepositie of anderszins belasting van Natura 2000-gebieden tot gevolg heeft, kunnen significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden met zekerheid worden uitgesloten.
 
De aanleg en inrichting van de Ecologische Verbindingszone (EVZ) Bijleveld is met name van belang voor het verbinden van natuurgebieden, zoals Armenland Ruwiel in Groot Wilnis-Vinkeveen (blauwgrasland en andere vochtige schraallandvegetaties), Polderreservaat Kockengen (nat schraalland) en Polder Haarrijn (moeras, overjarig rietland en schraallanden). Om de EVZ Bijleveld als een goede ecologische verbindingszone te laten functioneren, moet de inrichting in voldoende mate overeenkomen met de natuur die het verbindt.
 
Uitgangspunt voor de inrichting van de EVZ Bijleveld is het kader dat de provincie Utrecht stelt. De essentie van dit kader is dat de natuurdoelen voor de EVZ Bijleveld bestaan uit 40 % “nat schraalland” en ‘vochtig hooiland’ en ‘kruiden- en faunarijk grasland’ met als oppervlaktedoelstelling 60 %. Deze waarden zijn minimaal nodig om de EVZ Bijleveld te laten functioneren. Dit heeft te maken met het feit dat de EVZ Bijleveld een lange en smalle verbinding betreft waarlangs het bestaan van een stapsteen ontbreekt.
 
Met het inrichten als natuur volgens de bovenstaande uitgangspunten wordt invulling gegeven aan één van de drie uitgangspunten van de EHS, zijnde verbinden van natuurgebieden.
 
Het plangebied geniet de EHS-gebiedsbescherming zoals opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke verordening artikel 4.11. Het tweede lid van het betreffende artikel is hierin voor dit plan bepalend. Vereist is dat een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevat  die de wezenlijke kenmerken en waarden beschermen, in stand houden en ontwikkelen. In artikel 3 van de planregels van de wijzigingsplan is hierin voorzien. Daarmee wordt voldaan aan het vereist van artikel 4.11 tweede lid.
In het derde lid van artikel 4.11 is bepaald dat een ruimtelijk plan geen nieuwe bestemmingen en regels mag bevatten die ruimtelijke ontwikkelingen toestaan, die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden, of van de samenhang tussen die gebieden. Omdat alleen voorzien wordt in de bestemming Natuur kan ook hier gesteld worden dat voldaan wordt aan hetgeen vereist is in de Provinciale Verordening.

4.5.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
In en nabij het plangebied komen verschillende beschermde plant- en diersoorten voor. Met de inrichting van het gebied tot een natuurgebied/natuurstrook wordt geen afbreuk gedaan aan deze beschermde plant- of diersoorten. Het gebied wordt juist meer geschikt voor deze soorten. De flora- en faunaweg staat daarmee niet in de weg aan de uitvoering van dit plan. In het kader van de aanleg van het gebied geldt de normale zorgplicht vanuit de flora- en faunawet.
 
Orienterend veldonderzoek
Bureau Waardenburg heeft op basis van een oriënterend veldonderzoek (d.d. 29 april 2015) en bronnenonderzoek de effecten van de beoogde ontwikkeling beoordeeld in het kader van de Flora- en faunawet (nr. 15-335/15.02875/IngHR, d.d. 13 mei 2015).
 
Op basis van het uitgevoerde veldonderzoek en het bronnenonderzoek kan het voorkomen van de rugstreeppad niet geheel worden uitgesloten. Nader onderzoek naar deze soort wordt echter niet nodig geacht, omdat de werkzaamheden in het najaar plaatsvinden, als de rugstreeppadden zich in de kade bevinden.
 
Bij het aanbrengen van dammen en het vergraven van slootoevers kunnen verbodsbepalingen ten aanzien van kleine modderkruipers en broedende vogels worden overtreden. Indien bij uitvoering onderstaand werkprotocol wordt opgevolgd, kan overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van deze soorten worden voorkomen.
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de (wijzigingswet) Wet op Archeologie en Monumentenzorg (WAMz). Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
      
Gemeentelijk archeologisch beleid 
De gemeente Stichtse Vecht heeft, samen met omliggende gemeenten, de archeologische waarden onderzocht. De resultaten zijn weergegeven in de ‘archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeenten Maarssen, Loenen, Abcoude en Breukelen’. De archeologische waarden zijn in het bestemmingsplan vertaald door middel van dubbelbestemmingen.
   
Planspecifiek
Er is een archeologisch vooronderzoek (Transect, nr. 15040016, d.d. 4 juni 2015) uitgevoerd in het plangebied.
Volgens de geldende bestemmingsplan Landelijk Gebied West heeft het plangebied een dubbelstemming 'Waarde – Archeologie 4', waaruit volgt dat er een onderzoeksplicht geldt bij bodemingrepen groter dan 10.000 m² en dieper dan 30 cm –mv. Omdat de voorgenomen bodemingrepen het oppervlaktecriterium zullen overschrijden, is archeologisch onderzoek noodzakelijk.
 
Op basis van bureauonderzoek kan worden geconcludeerd dat het grootste deel van het plangebied een lage verwachting heeft voor archeologische resten uit alle periodes. Een uitzondering betreft de zuidwesthoek van het plangebied. Hier zijn mogelijk resten van een laatmiddeleeuwse dam en een redoute uit de Nieuwe Tijd aanwezig. Deze elementen hebben een hoge cultuurhistorische en archeologische waarde.
 
Advies
Het grootste deel van het plangebied heeft een lage archeologische verwachting en is afdoende onderzocht. Transect adviseert om dit deel van het plangebied vrij te geven voor toekomstige bodemwerkzaamheden c.q. de dubbelbestemming Waarde – Archeologie te laten vervallen. Binnen de zuidwesthoek van het plangebied worden wel archeologische waarden verwacht. Voor dit deel adviseert Transect om de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' te handhaven. Voorafgaand aan eventuele grondwerkzaamheden zal dan eerst archeologisch vervolgonderzoek moeten worden uitgevoerd. Het advies luidt om dit vervolgonderzoek uit te voeren in de vorm van een inventariserend veldonderzoek, karterende/waarderende fase. Dit onderzoek kan het best door middel van
proefsleuven worden uitgevoerd.
 
Voor aanvang van een proefsleuven onderzoek moet een Programma van Eisen (PvE) worden opgesteld, dat door de bevoegde overheid, de gemeente Stichtse Vecht, moet worden goedgekeurd. Ook is het een mogelijkheid de bodemingrepen te beperken voor het deel waar de verwachtingswaarde hoger is. Op deze wijze kan zonder nader onderzoek de ecologische verbindingszone aangelegd worden.
4.7 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het voorgenomen initiatief is niet aan te merken als een 'bouwplan' zoals bedoeld in de 'grexwet' het sluiten van een anterieure ontwikkeling of het opstellen van een atnerieure overeenkomst niet noodzakelijk. De plankosten en de kosten voor aanleg worden gedragen door de initiatiefnemer.

5 Juridische planbeschrijving
Het wijzigingsplan is opgesteld overeenkomstig het onderliggende moederplan. Omwille van de leesbaarheid zijn de relevante bestemmingen en de daarbij behorende planregels één op één overgenomen. Derhalve wordt verwezen naar de toelichting op de regels van het moederplan voor een verdere uitleg van de planregels.

6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Een ontwerpplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door het college van burgemeester en wethouders wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt.
Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het wijzigingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld.
6.2 Verslag inspraak en zienswijze
Gedurende de periode van ter inzage legging zijn er geen inspraakreacties of zienswijzen ingediend. Wel heeft de provincie Utrecht verzocht om een tekstuele aanpassing van het plan in relatie tot de Ecologische hoofdstructuur en de regeling hieromtrent in de Provinciale Verordening. Paragraaf 4.5.1. is hierop aangepast.