Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Binnenweg 12, Maarssen
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1904.OVBinnenweg12MRS-VG01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De planlocatie aan de Binnenweg 12 te Maarssen is in de bestaande situatie volledig bebouwd. Het aanwezige bedrijfspand vertoont een onsamenhangend beeld ten opzichte van zijn omgeving en toekomstige woningbouwontwikkeling in de omgeving. De initiatiefnemer is voornemens het bedrijfspand te slopen en op de locatie drie grondgebonden woningen te realiseren. Daarmee is een duidelijke kwaliteitsverbetering beoogd, waarbij de woningen passen bij de omgeving en aansluiting zoeken bij de Vecht.
 
In het geldende bestemmingsplan 'Maarssen aan de Vecht' hebben de gronden de bestemming 'Bedrijf'. Het beoogde bouwplan is niet passend binnen de bepalingen van het geldende bestemmingsplan. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing is opgesteld om, in afwijking van het geldende bestemmingsplan, de beoogde ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken. 
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Binnenweg 12 te Maarssen. De planlocatie bevindt zich in het zuiden van Maarssen (Maarssen-Dorp) en grenst aan de Vecht. Het betreft de kadastrale percelen sectie A 3543, 3552 en 6762 met een totale oppervlakte van 548 m².
 
Ligging en begrenzing plangebied wit omkaderd)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het geldende bestemmingsplan voor de planlocatie is het bestemmingsplan 'Maarssen aan de Vecht'. Dit bestemmingsplan is op 1 juli 2008 vastgesteld. De navolgende afbeelding toont een uitsnede uit het geldende bestemmingsplan.
 
Uitsnede geldend bestemminsplan (plangebied is rood omkaderd)
 
In het geldende bestemmingsplan hebben de gronden in het plangebied de bestemming 'Bedrijf'. Binnen deze bestemming zijn bedrijven tot en met milieucategorie 2 (of naar aard en invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen) en opslag, herverpakking en/of verkoop van consumentenvuurwerk tot maximaal 7.000 kg per inrichting toegestaan.
Het voorgenomen plan om 3 grondgebonden woningen te realiseren op gronden met de bestemming 'Bedrijf' is strijdig met het geldende bestemmingsplan.
 
De Vecht heeft de bestemming 'Water'. De voor 'Water' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor steigers. De lengte en diepte van steigers mag respectievelijk maximaal 6 m en 1,20 m bedragen en deze mogen opgericht worden bij een perceel behorende bij een woning. Het plan om drie afzonderlijke steigers met een lengte en diepte van respectievelijk 6 m en 1,20 m te realiseren is toegestaan binnen de bestemming 'Water'.
 
Ontwerpbestemmingsplan 'Herziening Ligplaatsen De Vecht'  
Van vrijdag 15 september 2017 tot en met donderdag 26 oktober 2017 ligt het ontwerpbestemmingsplan 'Herziening Ligplaatsen De Vecht' ter inzage. Dit ontwerpbestemmingsplan heeft betrekking op de Vecht (wateroppervlak) en de gronden die grenzen aan de Vecht (strook van circa 5 m).
De Vecht ter hoogt van het plangebied de bestemming 'Water' en de dubbelbestemming 'Waterstaat - Ondiepe waterzone'. Steigers aan de oever van een tuin en/of het erf van een woning of woonschip zijn toegestaan binnen de bestemming 'Water' in het ontwerpbestemmingsplan. De lengte en diepte van steigers mag respectievelijk maximaal 6 m en 1,20 m bedragen. De bouwhoogte mag de hoogte van het streefpeil niet overschrijden, met een maximum van 0,45 m boven de waterlijn. Het plan om drie afzonderlijke steigers met een lengte en diepte van respectievelijk 6 m en 1,20 m te realiseren is tevens toegestaan binnen de bestemming 'Water' in het ontwerpbestemmingsplan.
 
De gronden die grenzen aan de Vecht hebben de dubbelbestemmingen 'Waterstaat - Natuurvriendelijke oever' en 'Waterstaat - Oeverzone'. Vanwege deze dubbelbestemmingen zijn deze gronden mede bestemd voor behoud, versterking, ontwikkeling van natuurvriendelijke oevers en afmeervoorzieningen.
Ten aanzien van het ontwerpbestemmingsplan 'Herziening Ligplaatsen De Vecht' en de daarin opgenomen dubbelbestemmingen dient opgemerkt te worden dat een verbetering optreedt ten opzichte van de huidige situatie, omdat de oever in de huidige situatie volledig bebouwd is.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
Het plangebied bestaat uit een perceel van ongeveer 25 m breed en 30 m diep, waarop een bedrijfspand is gesitueerd. Dit bedrijfspand omvat vrijwel het gehele perceel, met uitzondering van een strook verharding aan de zijde van de Binnenweg (westzijde). Het bedrijfspand bestaat aan de zuidzijde uit twee bouwlagen en aan de noordzijde uit één bouwlaag, allen met een platte dakafdekking. In het pand is een drukkerij/copyshop gevestigd.
 
Het plangebied grenst aan de oostzijde direct aan de Vecht. Ten noorden van het plangebied worden woningen gebouwd. Ten westen van het plangebied, aan de overzijde van de Binnenweg, bevindt zich een woongebied dat strekt tot aan het Amsterdam-Rijnkanaal. Ten zuiden van het plangebied zijn een parkeerterrein en een braakliggend terrein gelegen, die met woningen bebouwd zullen worden. Nabij de rotonde Straatweg/Binnenweg is de brandweerkazerne gesitueerd.
 
In de bodem zijn met uitzonderding van de reguliere huisaansluitingen geen kabels en leidingen aanwezig. Bovendien zijn de gronden in het plangebied vrijwel volledig bebouwd. Bij de sloop van de bestaande bebouwing en de bouw van de nieuwe woningen toch rekening gehouden zal worden met aanwezige kabels en leidingen.
 
De gronden in het plangebied zijn volledig in eigendom van de initiatiefnemer. Daarmee zijn er geen privaatrechtelijke belemmeringen voor toekomstige ontwikkelingen op het perceel.
  
De navolgende afbeeldingen geven een impressie van het plangebied weer:
 
Impressie plangebied (bron: maps.google.nl)
 
2.2 Toekomstige situatie
Het initiatief gaat uit van de volledige sloop van het bedrijfspand en de bouw van drie grondgebonden woningen. Deze woningen worden in één volume gebouwd, waarbij de voorgevels onderling deels verspringen. Het volume bestaat uit twee bouwlagen met een kap. De eerste bouwlaag heeft het grootste oppervlak, terwijl de tweede en derde bouwlaag een kleiner oppervlak hebben. Per woning wordt een souterrain gerealiseerd, dat dient als garage/berging en met een afrit vanaf de straatzijde te bereiken is. De woningen hebben een klassieke verschijningsvorm, waarbij gebruik wordt gemaakt van verschillende materialen.
 
De navolgende afbeeldingen geven een situatietekening, plattegrond van de begane grond, gevelaanzicht en doorsnede weer:
 
Situatietekening toekomstige situatie (bron: Hoppenbrouwers Architectuur, d.d. 15 februari 2018) 
 
Plattegrond begane grond toekomstige situatie (bron: Hoppenbrouwers Architectuur, d.d. 15 februari 2018)
 
Gevelaanzicht (zijde Binnenweg) en doorsnede toekomstige situatie (bron: Hoppenbrouwers Architectuur, d.d. 15 februari 2018)
   
De voorzijde van de woningen dient als toegang tot het souterrain (afrit) en als parkeervoorziening. De gronden grenzend aan de Vecht, aan achterzijde van de woningen, worden ingericht als tuin. In het water van de Vecht worden drie afzonderlijke steigers met een lengte en diepte van respectievelijk 6 m en 1,20 m gerealiseerd.
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. In deze structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het Rijksbeleid. In toelichting paragraaf 3.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
  
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro wordt een aantal projecten dat van Rijksbelang is met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden, na de aanvulling van 1 oktober 2012, vijftien onderwerpen beschreven: mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, waddenzee en waddengebied, defensie, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, rijksvaarwegen, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, elektriciteitsvoorziening, ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
Het plangebied is net buiten de grens van de Nieuwe Hollandse Waterlinie gelegen. Deze waterlinie is aangewezen als erfgoed met uitzonderlijke universele waarde. De aanwijzing vanuit het Barro werkt door in de provinciale verordening. Daaruit blijkt eenduidig dat het plangebied geen onderdeel uitmaakt van de waterlinie. Derhalve valt de voorliggende ontwikkeling niet binnen één van de vijftien beschreven onderwerpen uit het Barro. De ontwikkeling is niet strijdig aan het gestelde in dit besluit.
 
Uitsnede Barro - bijlage 7 (plangebied binnen zwart kader)
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening
Planspecifiek
Stedelijke ontwikkeling
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Het plan om 3 woningen te realiseren wordt niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling.
 
Overigens vindt de ontwikkeling plaats binnen het bestaand stedelijk gebied en wordt een vorm van transformatie/ herstructurering toegepast.
 
Er wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet nader getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 - 2028
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) (herijking 2016) is op 12 december 2016 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening welke tegelijk met de PRS is opgesteld.
 
In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie zijn de volgende pijlers vastgelegd:  
  • duurzame leefomgeving;
  • beschermen kwaliteiten;
  • vitale dorpen en steden;
  • dynamisch landelijk gebied. 
Planspecifiek
Op het voorliggende plan is met name de pijler 'vitale dorpen en steden' van toepassing. Door de ontwikkeling van wonen en werken vooral in het bestaande stedelijke gebied te laten plaatsvinden, blijven vitale dorpen en steden behouden. Dit is nodig omwille van het voorkomen van extra ruimteclaims op het landelijk gebied, het stimuleren van de transformatie van leegstaand vastgoed en de transitie van verouderde binnenstedelijke locaties en de vraag naar binnenstedelijk wonen. Het plangebied is gelegen in het bestaande stedelijke gebied en de ontwikkeling betreft de transitie van een verouderde binnenstedelijke locatie.
 
De ambitie van de provincie is om twee derde van de te bouwen woningen binnenstedelijk realiseren. Dit is verwerkt in de stedelijke programma’s die de provincie per regio en per gemeente heeft opgenomen. De regio Utrecht, waar de gemeente Stichtse Vecht binnen valt, kent een binnenstedelijk programma van 39.055 woningen en een programma op uitleglocaties (buiten de rode contour) van minimaal 1.270 woningen in de periode 2013 - 2028 (herijking 2016). Ruim 96 % van het totale programma kan worden gerealiseerd binnen de rode contouren. Daarmee voldoet de provincie aan de ambitie om ten minste twee derde deel in het bestaande stedelijke gebied (binnen de rode contouren) te realiseren. Het is een indicatief programma, waarvan de provincie verwacht dat realisatie in de PRS-periode haalbaar is.  
 
Voor de gemeente Stichtse Vecht wordt uitgegaan van een woningbouwprogramma van 1.800 woningen op binnenstedelijke locaties (herijking 2016). Hiervan zijn er reeds 554 gerealiseerd. Uit de herijking van 2016 blijkt dat het door het stagneren van beoogde woningbouwlocaties geen gemakkelijke opgave is het binnenstedelijke programma te realiseren, terwijl er tegelijkertijd wel een regionale woningbehoefte is. Nieuwe binnenstedelijke locaties voor woningbouw, zoals de planlocatie, zijn daarom gewenst.
 
Het overige provinciale beleid uit de PRS waaraan uitvoering wordt gegeven via de PRV wordt besproken in toelichting paragraaf 3.2.2.
  
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Tegelijk met de PRS is op 12 december 2016 de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) (herijking 2016) vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. De PRV geeft regels met betrekking tot de onderwerpen bodem en water, duurzame energie, cultuurhistorie, landschap, natuur, wonen en werken, verkeer en vervoer, landelijk gebied, landbouw en recreatie. Daarnaast wijst de PRV gebieden waarbij er experimenteerruimte is.
 
Planspecifiek
 
Stedelijk gebied
Het plangebied is op de kaart 'Wonen en werken' aangewezen als stedelijk gebied. Op gronden die zijn aangewezen als stedelijk gebied is verstedelijking toegestaan.
 
Cultuurhistorie    
Het plangebied behoort tot de Cultuurhistorische hoofdstructuur (CHS) vanwege de status van historische buitenplaatszone. Verstedelijking is toegestaan, mits dit bijdraagt aan het behoud van de cultuurhistorische waarde van de buitenplaatszone en de individuele buitenplaats. De verstedelijking is kleinschalig en wordt zorgvuldig ingepast in de omgeving.
De historische buitenplaatszone volgt uit de ligging aan de Vecht. Karakteristiek voor de buitenplaatszone aan de Vecht is het halfopen landschap met een afwisseling van besloten buitenplaatsen, open weilanden met boerderijen en historische kernen. In het plangebied is hier geenszins sprake van. De bestaande bebouwing en structuur heeft geen enkele cultuurhistorische waarde. Daarmee is uitgesloten dat cultuurhistorische waarden verloren gaan.
Ten opzichte van de bestaande situatie is de verstedelijking kleinschalig. Het bebouwingsoppervlak neemt af, terwijl de bouwhoogte nauwelijks toeneemt en passend is bij (ontwikkelingen in) de omgeving.
Ruimtelijk kenmerkend zijn de oriëntatie van de buitenplaatsen op de rivier en op de dijkweg, de compacte tuinen en overplaatsen. In het ontwerp van de woningen is hier rekening mee gehouden. In de bestaande situatie zijn deze uitgangspunten nauwelijks herkenbaar, waardoor een verbetering op zal treden.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Focus op morgen, Toekomstvisie Stichtse Vecht 2013-2040
Op 29 januari 2013 heeft de gemeenteraad van gemeente Stichtse Vecht de toekomstvisie "Focus op Morgen" vastgesteld. De visie is gericht op de periode 2013 - 2040 en vormt een opmaat naar een nieuwe structuurvisie. De toekomstvisie is niet geldend als structuurvisie en daarom niet bindend maar inspirerend en verleidend. 
 
De toekomstvisie richt zich op opgaven verdeeld in mensen, gebied, economische vitaliteit en bestuurlijke opgaven. In de verwoording van het gebiedsbeleid gaat de toekomstvisie in op woningbouw. Als gevolg van de vergrijzing zal het inwonersaantal terug lopen als er niets gebeurd. Omdat dit direct gevolgen heeft voor de vitaliteit van de kernen, de kwaliteit en betaalbaarheid van maatschappelijke voorzieningen, wordt beperkte bouw noodzakelijke ontwikkeling. Niet als doel op zich maar als een logische ontwikkeling.
 
Planspecifiek
In de toekomstvisie wordt beperkt bouwen toegelaten, mits het buitengebied zoveel mogelijk wordt ontzien. De visie erkent dat, gelet op de demografische ontwikkeling, extra woningbouw noodzakelijk is. De voorkeur gaat daarbij uit naar verdere verdichting van het binnenstedelijk gebied, zodat het buitengebied wordt ontzien. Het uitplaatsen van bedrijven om ruimte te maken voor woningen is hier een voorbeeld van. Daarbij moet rekening gehouden worden met de identiteit en omvang van de kernen. Voorliggend plan voorziet in een zodanige ontwikkeling en is derhalve in lijn met het gestelde in de toekomstvisie.
 
3.3.2 Woonvisie 2017 - 2022
Op 1 juni 2016 is de Woonvisie 2017 - 2022 vastgesteld door de gemeenteraad van Stichtse Vecht. Hierin beschrijft de gemeente Stichtse Vecht haar ambitie op het gebied van wonen in de gemeente. De gemeente omschrijft haar ambitie door middel van negen beleidsuitspraken:
  • samenwerken met corporaties, inwoners en private partijen in een platform;
  • prioriteit ligt bij bouwen voor eigen inwoners en daarnaast ook voor de regio;
  • zorgen voor een toekomstbestendige woningvoorraad;
  • bij nieuwbouw realisatie van 30 % sociale huur en koop;
  • afspraken over bestaande sociale woningvoorraad;
  • stimuleren voor een groter huuraanbod voor middeninkomens;
  • ervoor zorgen dat iedereen zo lang mogelijk in zijn vertrouwde omgeving kan blijven wonen;
  • inzetten op duurzaamheid;
  • investeren in gebiedsgerichte leefbaarheid en veiligheid.
Planspecifiek
Het voorliggende plan heeft met name betrekking op de volgende beleidsuitspraken: prioriteit ligt bij bouwen voor eigen inwoners en daarnaast ook voor de regio, zorgen voor een toekomstbestendige woningvoorraad, inzetten op duurzaamheid en het investeren in gebiedsgericht leefbaarheid en veiligheid.
 
Bouwen voor eigen inwoners en de regio
Op basis van het woningmarktonderzoek 2016 komt de lokale woningbehoefte van de gemeente voor 2020 en 2025 uit op respectievelijk circa 580 en 1010 woningen. In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie, waarin ook de regionale vraag is meegenomen, wordt uitgegaan van 1.800 extra woningen tot 2028. Rekening houdend met deze regionale vraag dienen er tot 2022 (scope van de Woonvisie) 1.400 woningen gerealiseerd te worden.
De gemeente is bereid ontwikkelaars de ruimte te bieden voor het bouwen van woningen. Woningen zullen zoveel mogelijk binnen de rode contouren gerealiseerd worden.
 
Toekomstbestendige woningvoorraad
De gemeente streeft bij realisatie van nieuwbouw naar goede woonkwaliteit door het stellen van eisen en randvoorwaarden, zoals het Bouwbesluit, duurzaamheid en toegankelijkheid. Woningeigenaren worden gestimuleerd om hun woonkwaliteit te optimaliseren. Er wordt ruimte geboden voor tijdelijke, flexibele en innovatieve woningbouw. Men richt de aandacht op levensloopbestendig en energiezuinig wonen bij nieuwbouw en bestaande bouw en het stimuleren daarvan.
   
Inzetten op duurzaamheid
Duurzaamheid is een belangrijk uitgangspunt. In de woonvisie betekent dit aandacht voor duurzaam bouwen door het verminderen van de milieubelasting van de woning (energiebesparing). Het gaat echter ook over de kwaliteit van de woningen zelf en daarmee ook over het wooncomfort en de betaalbaarheid van de totale woonlasten.
 
Investeren in gebiedsgerichte leefbaarheid en veiligheid
Zowel de gemeente als de corporaties hebben als doel om de aantrekkelijkheid van het woonmilieu in Stichtse Vecht te vergroten. Uitgangspunt is het bevorderen van een prettige en veilige woon- en leefomgeving. Concreet gaat het dan om groen, schoon, heel, sociaal en veilig.
 
De voorgenomen ontwikkeling voorziet op kleine schaal in de behoefte aan woningen die er op gemeentelijk en regionaal niveau is. Het voorgenomen nieuwbouwplan bevat geen sociale huur of koop. Daarmee wordt niet voldaan aan het aandeel van 30 % hiervan bij nieuwbouw, zoals in de woonvisie wordt voorgesteld. Bij het voorgenomen plan is het gezien het beperkte aantal woningen, de hoogwaardige locatie aan de Vecht en de economische haalbaarheid niet mogelijk 30 % sociale huur en koop te realiseren.
De woonkwaliteit die wordt nagestreefd is bovengemiddeld en van een hoog niveau. Vanwege de nieuwbouw zal er sprake is van bebouwing die een energiezuiniger karakter heeft en duurzamer is dan de bestaande bebouwing. Verder resulteert het plan samen met de ontwikkelingen ten noorden en zuiden van het plangebied in een verbetering van de leefbaarheid en veiligheid, omdat een omgeving van verouderde bedrijfspanden plaats maakt voor hoogwaardige woningen. Daarnaast heeft de ontwikkeling een positieve invloed, omdat het de kans op ongewenste toekomstige effecten als leegstand, verloedering en overlast verkleint.
  
3.3.3 Welstandsnota Stichtse Vecht 2013
In de Welstandsnota Stichtse Vecht 2013 is vastgelegd dat bouwplannen getoetst moeten worden aan de welstandscriteria. Het plangebied behoort tot de dorpslinten Maarssen (MA2) en is aangemerkt als een bijzonder welstandsgebied. Het beleid is terughoudend en gericht op behoud van variatie zonder verrommeling, waarbij de grens met het beschermd gezicht aanvullende aandacht krijgt. Bij de beoordeling zal onder meer aandacht worden geschonken aan het behoud van het gegroeide kleinschalige karakter, zonder wijzigingen en nieuwbouw onmogelijk te maken. Daarbij zijn de volgende criteria van toepassing:
 
Ligging
  • het kleinschalige, dorpse karakter van het gebied behouden;
  • rooilijnen van de hoofdmassa’s volgen de weg en verspringen enigszins ten opzichte van elkaar, bij rijen is de rooilijn in samenhang;
  • de hoofdgebouwen oriënteren op de belangrijkste openbare ruimte en op het water;
  • bijgebouwen staan achter de voorgevelrooilijn en bij voorkeur uit het zicht.
Massa
  • de bouwmassa is evenwichtig, in harmonie met het kleinschalige karakter van het gebied en afgestemd op de oorspronkelijke bebouwingskenmerken (hoofdvorm en nokrichting);
  • gebouwen zijn individueel en afwisselend en hebben een eenvoudige tot gedifferentieerde opbouw met een rechthoekige plattegrond;
  • de individuele woning binnen een rij is deel van het geheel;
  • gebouwen hebben bij voorkeur een onderbouw van één tot twee lagen met een kap;
  • de nokrichting is evenwijdig aan de verkavelingsrichting of de weg;
  • de entree ligt in principe aan de belangrijkste openbare ruimte;
  • uitbreidingen zoals aanbouwen en dakkapellen vormgeven als toegevoegd ondergeschikt element of opnemen in de hoofdmassa;
  • bijgebouwen zijn ondergeschikt aan het hoofdvolume en hebben bij voorkeur een eenvoudige kap van minstens 30 graden.
Architectonische uitwerking
  • de architectonische uitwerking en detaillering zijn zorgvuldig en evenwichtig;
  • de architectuur volgt het beeld van de kleinschalige bebouwing;
  • begane grondlaag afstemmen op geleding, ritmiek en stijl van de hele gevel;
  • elementen in de gevel zoals deuren en ramen in een logische verhouding tot elkaar en de gevel als geheel plaatsen, zijgevels hebben in beginsel vensters;
  • kozijnen, dakgoten, daklijsten, windveren en dergelijke zorgvuldig detailleren;
  • ramen zijn bij voorkeur staand of (verticaal) onderverdeeld;
  • wijzigingen en toevoegingen in stijl en afwerking afstemmen op hoofdvolume.
Materiaal en kleur
  • materialen en kleuren zijn terughoudend en bij voorkeur traditioneel;
  • gevels in hoofdzaak uitvoeren in baksteen of deels invullen met hout;
  • hellende daken bij voorkeur dekken met (matte) keramische pannen en incidenteel met (natuurlijk) riet;
  • houtwerk schilderen in traditionele kleuren;
  • kleuren afstemmen op de omringende bebouwing.
Aanvullende criteria voor kleine plannen
  • dakkapellen raken de gootlijn als dit bijdraagt aan de architectuur van de gevel en de straatwand.
 
Planspecifiek
Bij het ontwerpen van de woningen is rekening gehouden met de uitgangspunten uit de welstandsnota. De welstandscommissie zal een advies uitbrengen over het bouwplan.
 
4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat deze omgevingsvergunning onder mogelijkheid c valt. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling bevat namelijk 3 woningen. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in hoofdstuk 3. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldingsnotitie in het kader van het Besluit m.e.r.. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
 
Het bevoegd gezag kan op basis van deze ruimtelijke onderbouwing een besluit nemen over de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling, of er al dan niet een m.e.r. nodig is en publiceert dit in een m.e.r.- beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r. uitgevoerd hoeft te worden, hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor de omgevingsvergunning.
 
Op basis van deze ruimtelijke onderbouwing die gezien kan worden als aanmeldingsnotitie kan geconcludeerd worden dat een m.e.r.-beoordeling niet vereist is. Volstaan wordt met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Er is een actualiserend bodemonderzoek (Grondslag, nr. 9729, 6 oktober 2017) uitgevoerd met als doels om de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem en het grondwater te bepalen en te beoordelen of deze geschikt is voor het beoogde gebruik (wonen). In het verleden zijn vanaf de jaren '90 diverse onderzoeken en saneringen uitgevoerd. Op basis van de gegevens uit deze onderzoeken kunnen op de locatie in de bovengrond verhogingen aan zware metalen en/of PAK worden verwacht. Daarnaast kunnen in de ondergrond en grondwater verhogingen aan minerale olie en aromaten worden verwacht. De planlocatie wordt aangemerkt als verdacht voor deze parameters. Voor de planlocatie geldt op basis van het vooronderzoek geen verdenking op de aanwezigheid van een bodemverontreiniging met asbest en deze wordt dan ook aangemerkt als asbestonverdacht.
 
De gestelde hypothese dat in de bovengrond verhogingen aan zware metalen en/of PAK kunnen worden verwacht is bevestigd. Er zijn lichte tot met sterke verhogingen aan zware metalen aangetoond tot een diepte van circa 1,0 m-mv. Daarnaast zijn diverse parameters licht verhoogd. In het grondwater zijn maximaal lichte verhogingen gemeten. Aangezien de licht tot en met sterke verhogingen aan metalen op voorhand al werden verwacht is het aannemelijk dat er op de onderzoekslocatie sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Een nader onderzoek zal, ons inziens, niet leiden tot een andere conclusie. Aangezien delen van het perceel al zijn gesaneerd is er naar schatting 450 m³ matig en sterk verontreinigde grond op de locatie aanwezig.
 
De gestelde hypothese dat in de ondergrond verhogingen aan minerale olie en aromaten kunnen worden verwacht is deels bevestigd. Zintuiglijk is op diverse plaatsen een olie-waterreactie en een olie/brandstofgeur waargenomen. Analytisch zijn in de grond en het grondwater maximaal lichte verhogingen aan minerale olie en xylenen aangetoond.
 
De onderzoeksresultaten vormen een belemmeringen voor de beoogde woonbestemming en de afgifte van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Voorafgaand aan de bouw zijn er sanerende maatregelen noodzakelijk. Tijdens het onderzoek zijn geen waarnemingen gedaan die kunnen duiden op de aanwezigheid van een verontreiniging met asbest. De hypothese van een asbestonverdachte locatie wordt gehandhaafd.
 
De saneringskosten worden na de sloop van de bestaande bebouwing nader bepaald. Voor de saneringskosten wordt een bedrag reserveerd.
 
4.2.2 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Er is een akoestisch onderzoek wegverkeer (Adviesburo Van der Boom, nr. 17-179, 26 september 2017) uitgevoerd. Het plangebied is gelegen binnen de geluidzone van de Straatweg en Zuilense Ring (N230). De Binnenweg betreft een weg met een maximum snelheid van 30 km/uur.
 
De geluidbelasting door wegverkeer op de Straatweg bedraagt ten hoogste 49 dB na aftrek van 5 dB ex art 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee bij twee rekenpunten op de derde bouwlaag overschreden. De maximale hogere waarde van 63 dB wordt niet overschreden. De geluidbelasting door wegverkeer op de N230 Zuilense Ring bedraagt ten hoogste 47 dB na aftrek van 2 dB ex art 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee niet overschreden.
 
Omdat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB bij twee rekenpunten wordt dient er voor de gevels van twee woningen een hogere waarde van 49 dB te worden aangevraagd voor wegverkeer op de Straatweg, indien geen maatregelen kunnen worden getroffen om de geluidbelasting tot onder de voorkeursgrenswaarde te doen dalen. Het verlagen van de geluidbelasting door wegverkeer op de Straatweg met het treffen van maatregelen aan de bron is niet haalbaar en niet kosteneffectief. Afscherming van de woningen is op deze locatie eveneens niet haalbaar.
 
Volgens de 'Beleidsregel hogere waarden Wet geluidhinder' van de gemeente dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening de aanvaardbaarheid van het akoestisch klimaat ook voor 30 km wegen te worden onderbouwd. De geluidbelasting ten gevolge van 30 km wegen (Binnenweg) bedraagt 59 dB zonder aftrek. De gecumuleerde geluidbelasting zonder aftrek bedraagt ten hoogste 60 dB. De woningen hebben een geluidluwe gevel en een geluidluwe buitenruimte. Indien wordt voldaan aan de eisen voor de binnenwaarde uit het Bouwbesluit zal sprake zijn van een aanvaardbaar akoestisch klimaat.
  
De gecumuleerde geluidbelasting op de voorgevels van de woningen bedraagt ten hoogste 60 dB zonder aftrek. De benodigde karakteristieke geluidwering GA;k bedraagt voor deze gevels 27 dB. Voor deze gevels zijn aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig. Dit wordt meegenomen in het definitieve ontwerp van de woningen. Voor de geluidluwe (achter)gevels zijn geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig.
 
Het plangebied ligt binnen de zone van de spoorlijn Utrecht-Amsterdam. Op basis van de geluidskaart van de Omgevingsdienst Regio Utrecht (geoloket) blijkt dat de geluidbelasting 45-50 dB bedraagt, waarmee de voorkeursgrenswaarde van 55 dB niet wordt overschreden. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
 
Voor een goed woon- en leefklimaat dient tevens rekening gehouden te worden met scheepvaartlawaai. Volgens geluidskaart van de Omgevingsdienst Regio Utrecht (geoloket) bedraagt de geluidbelasting veroorzaakt door scheepvaartlawaai op het Amsterdam-Rijnkanaal tussen 45 en 48 dB. Gezien de ruime afstand van het plangebied tot het Amsterdam-Rijnkanaal, die circa 240 m bedraagt, en de afschermende werking van de bebouwing tussen het plangebied en het kanaal zal er sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat. Bovendien zijn er recent direct grenzend aan het Amsterdam-Rijnkanaal, ter hoogte van de Burgemeester Waverijnweg, woningen gerealiseerd.
  
4.2.3 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De realisatie van 3 woningen kan, gezien de zeer beperkte omvang (< 1.500 woningen), aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. In toelichting paragraaf 4.4.1 is aangetoond dat het aantal voertuigbewegingen vanwege de bestemmingswijziging afneemt met 49,5 verkeersbewegingen, waardoor de luchtkwaliteit naar verwachting verbetert.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de NSL-monitoringstool gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties fijnstof (PM10 en PM2,5) en NO2 in de omgeving van het plangebied bedragen in 2016 respectievelijk maximaal 19,9 μg/m³, 12,1 μg/m³ en 28,4 μg/m³. Daarmee wordt voldaan aan de wettelijke grenswaarden.
De WHO en de GGD hanteren advieswaarden van 20 μg/m³ voor fijnstof PM10 en 10 µg/m³ voor fijnstof PM2,5. Aan de advieswaarde voor fijnstof PM10 wordt voldaan. In de toekomst zal de luchtkwaliteit, mede door schonere technieken, verbeteren, waardoor ook voldaan zal worden aan de advieswaarde voor fijnstof PM2,5. Daarmee zal er sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat.
    
Het aspect luchtkwaliteit vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
  
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de directe omgeving van het plangebied zijn voornamelijk woningen gesitueerd. Behalve deze woningen zijn in de directe omgeving de onderstaande bedrijven aanwezig. In het overzicht is rekening gehouden met de ligging in gemengd gebied. De VNG-publicatie stelt daarover een gebied aanwezen kan worden als gemengd gebied indien er sprake is van een matige tot sterke functiemenging. Een gemengd gebied kan ook van toepassing zijn voor gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen. Voorliggend plangebied en de directe omgeving voldoet aan beide voorwaarden. 
 
De voorgenomen ontwikkeling op deze locatie voorziet in de realisatie van woningen. Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een milieugevoelige bestemming. Derhalve is gekeken naar de aanwezigheid van milieubelastende activiteiten in de omgeving van de locatie. In de navolgende tabel is hiervan een overzicht weergegeven:
 
Activiteit
Locatie
SBI
Milieucategorie
Richtafstand (m)
Minimale afstand tot het plangebied m)
Kantoor (Studiekring)
Binnenweg 1b
63, 69 t/m 71, 73, 74, 77, 78, 80 t/m 82
1
0
10
Brandweerkazerne
Binnenweg 2
8425
3.1
30
25
Metaaloppervlaktebehandelingsbedrijf - galvaniseren (Royal Dutch Bammens)
Straatweg 7
2561, 3311
3.2
50
70
Handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven (Garage Berkouwer van Breukelen)
Straatweg 1d
nader te bepalen
2
10
230
Horeca (Asian Delight)
Straatweg 84
561
1
0
10
 
Bij de brandweerkazerne wordt niet voldaan aan de relevante richtafstand van 30 m (gemengd gebied), waarbij geluid het maatgevende en enige aspect is. Aan de zijde van het plangebied (noordzijde) worden de gronden behorend bij de brandweerkazerne gebruikt als parkeerterrein voor personeel en bezoekers van de brandweerkazerne. Deze gronden zijn buiten het bouwvlak gelegen. Feitelijk gezien wordt alleen binnen het bouwvlak en ten westen daarvan geluid vanwege de activiteiten van de brandweer gegenereerd. De afstand van het plangebied tot het bouwvlak bedraagt minimaal 35 m. Verder zijn op de gronden tussen het plangebied en de brandweerkazerne reeds woningen toegestaan. Gezien het voorgaande is deze afstand voldoende voor een goed woon- en leefklimaat en wordt de brandweerkazerne niet verder belemmerd in zijn activiteiten.
 
Aan de overige richtafstanden wordt ruimschoots voldaan (zie tabel). Milieubelastende activiteiten die niet in de tabel zijn opgenomen zijn gezien de afstand tot het plangebied niet relevant om nader toe te lichten. Er dient daarom geconcludeerd te worden dat milieubelastende activiteiten in de omgeving geen belemmering vormen voor een goed woon- en leefklimaat en deze niet in hun (bedrijfs)mogelijkheden worden beperkt als gevolg van de woningbouw.
  
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bepaald dat woningen kwetsbare objecten zijn. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
 
Uitsnede risicokaart (plangebied zwart omcirkeld)
 
Op circa 470 m afstand van het plangebied is een risicovolle inrichting aanwezig. Dit betreft Biegelaar B.V. (uitgeverij, drukkerij en reproductie van opgenomen media). De plaatsgebonden risicocontour 10-6 is 29 m. Vanwege de relatief grote afstand dient aangenomen te worden dat het oriëntatiewaarde van het groepsrisico als gevolg van de ontwikkeling niet wordt overschreden. Verder bevindt de woonwijk tussen de Straatweg en het Amsterdam-Rijnkanaal zich op een kleinere afstand tot de risicovolle inrichting.
 
Het plangebied is gelegen op een afstand van 310 m van de basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (N230). Deze basisnetroute is aangewezen als gevaarlijke stoffenroute van LF1 en LF2 (brandbare vloeistof categorie 1 en 2) en GF3 (giftig gas). De gemeente Stichtse Vecht heeft bepaald dat transport van bepaalde soorten gevaarlijke stoffen zoals propaan, LPG en grote hoeveelheden vuurwerk alleen binnen de gemeente Stichtse Vecht plaats mag vinden als de bestemming aan de vastgestelde route ligt. Transporten buiten deze route om zijn alleen toegestaan als daarvoor ontheffing is verleend en de bestemming in de gemeente Stichtse Vecht ligt. Doorgaand verkeer van en naar andere gemeenten wordt daarmee in principe niet toegestaan. Daardoor is (ook op de N230) uitsluitend bestemmingsverkeer toegestaan. Hierdoor nemen de risico’s sterk af. Deze route loopt onder meer via de afslag Sweserengseweg naar de Sportparkweg en de Straatweg. Het plangebied is niet gelegen aan deze route. Verder is het, gezien de ruime afstand tot de N230 en het feit dat op een vele malen kleinere afstand tot de N230 woningen gesitueerd zijn, vrijwel uitgesloten dat het voorgenomen plan resulteert in een verslechtering ten opzichte van de bestaande situatie.
 
Het plangebied ligt op ongeveer 240 m afstand van het Amsterdam-Rijnkanaal. Over dit kanaal vindt structureel en grootschalig transport van gevaarlijke stoffen plaats. Het Basisnet Water kent een maximale risicolijn van 2,5 m uit de oever. Het plan ligt buiten deze afstand en is niet in strijd met de normstelling voor het plaatsgebonden risico. Voorts dient, met de inwerkingtreding van het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev), rekening worden gehouden met een plasbrandaandachtsgebied. Hiervoor geldt een afstand van 25 m uit de oever van het kanaal. Voorliggend plangebied ligt buiten dit gebied. Het groepsrisico moet worden beoordeeld tot op een afstand van 200 m van het (midden van het) kanaal. Het plangebied valt buiten deze afstand.
 
De afstand tot de spoorlijn Utrecht-Amsterdam, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is circa 410 m. Het plaatsgebonden risicoplafond van deze transportroute bedraagt 0 m. Het groepsrisicoplafond 10-7 en 10-8 bedraagt respectievelijk 15,0 m en 145,0 m. Het plangebied bevindt zich op grotere afstand.
 
In en nabij het plangebied bevinden zich geen buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd.
 
Er zijn in de omgeving geen hoogspanningslijnen aanwezig waarvan de indicatieve magneetveldzones tot het plangebied reiken. Uit de gegevens op de website www.antenneregister.nl blijkt dat in de omgeving van het plangebied geen zendmasten aanwezig zijn die overschrijdingen van de geldende blootstellingslimieten voor elektrische en magnetische veldsterkten veroorzaken.
   
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn wat betreft externe veiligheid.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
  
4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009 - 2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
4.3.2 Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht
Het Waterbeheerplan 2016 - 2021 is het kompas voor Waterschap Amstel, Gooi en Vecht voor de komende zes jaar. In dit plan staat wat het waterschap doet aan veiligheid, de beschikbaarheid van voldoende en schoon water, en aan efficiënte zuivering van afvalwater. Ook zet het waterschap zich in voor het behoud van cultuurhistorisch erfgoed en de natuur. Het waterbeheerplan is op 8 oktober 2015 goedgekeurd door het Algemeen Bestuur van het waterschap en is vanaf 1 januari 2016 van kracht.
 
Het waterschap heeft de zorg voor het regionale watersysteem: optimale bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van schoon water en efficiënte zuivering van afvalwater. Belangrijke kernwoorden daarbij zijn ‘duurzaam’ en ‘kosteneffectief’.
 
Het waterschap vindt de intrinsieke waarde van water als beeldbepalend element in de leefomgeving heel belangrijk: water is ook om van te genieten! Het waterschap wil bijdragen aan de belevingswaarde door aandacht voor recreatie, landschap en cultuurhistorie.
 
Het waterschap wil bereiken dat mensen zich bewuster worden van het belang van een veilig en ‘robuust’ (toekomstbestendig) watersysteem. Het waterschap wil open en toegankelijk zijn, actief naar samenwerking zoeken en de dialoog aangaan. Het waterschap is medefinancier van de programma’s van Wereld Waternet en draagt daarmee bij aan het oplossen van wereldwijde waterproblemen.
 
De strategische uitgangspunten voor de langere termijn (2030) zijn:
  • samenbrengen van alle regionale waterbeheertaken in één regionale waterautoriteit;
  • een klimaatbestendig en waterrobuust gebied;
  • steden die beter bestand zijn tegen extreme regenbuien, wateroverlast, overstromingen, hitte en droogte;
  • een omgeving die zich bewust is van waterveiligheid;
  • water dat overal in het gebied geschikt is voor de vastgestelde gebruiksfunctie;
  • gebruik van afvalwater als grondstof en bron voor energie en water;
  • gebruik van vernieuwende oplossingen vanuit samenwerking met kennisinstellingen, andere overheden en marktpartijen;
  • vermindering van regeldruk en vergroting van kosteneffectiviteit;
  • afstemming over alle watertaken per stroomgebied;
  • behoud van de zelfstandige bevoegdheid.
Keur en Beleidsregels
Op 1 augustus 2013 zijn de laatste wijzigingen van het Keurbesluit en de Beleidsregels in werking getreden. De Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en de daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De ‘Keur en Beleidsregels’ maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) van toepassing op allerlei activiteiten zoals: 
  • Waterkeringen (onder andere uitvoeren van bodemonderzoek, ophogen, aanleg van wegen, of gebouwen en heien);
  • Wateren (onder andere wijzigen van bestaande wateren, aanleggen van nieuwe wateren, duikers, dammen, bruggen en dempen);
  • Zowel voor waterkeringen als voor wateren(het aanleggen van kabels en leidingen);
  • Overig (onttrekken en/of infiltreren, aanleggen van verhard oppervlak).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of nabij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Amstel, Gooi en Vecht daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in de Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Amstel, Gooi en Vecht nader uitgewerkt.
 
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Er is geen oppervlaktewater aanwezig in het plangebied. In de huidige situatie is het plangebied volledig verhard. In de nieuwe situatie zal een kleiner oppervlak aan verharding aanwezig zijn, omdat aan de achterzijde van de woningen (oostzijde) tuinen bij de woningen worden gerealiseerd.
 
In de beleidsregels Keurvergunningen zijn voorwaarden gesteld aan de aanleg van verhard oppervlak van meer dan 1.000 m² in stedelijk gebied. Wanneer deze norm wordt overschreden is compensatie, bijvoorbeeld door de aanleg van water overeenkomend met 10 - 20 % van het te verharden oppervlak, vereist en kunnen eisen worden gesteld ten aanzien van de aanleg van het verhard oppervlak.
 
In navolgende tabel is een overzicht opgenomen waarbij de huidige en toekomstige situatie met elkaar vergeleken worden. Daarbij is er vanuit gegaan dat de gronden aan de voorzijde (westzijde) volledig wordt verhard. Voor erfverharding in de tuinen is 50% van het oppervlak van de tuinen gerekend.
 
 Huidige situatieToekomstige situatie
Dakoppervlak (m²)503252
Verhardingsoppervlak (m²)45172
Subtotaal (m²)548424
Onverhard (m²)0124
Totaal (m²)548548
 
De afname van verharding bedraagt 548 - 424 = 124 m². Vanwege de verwachte afname van het verhardingsoppervlak treedt een verbetering op ten opzichte van de bestaande situatie. Daarom is compensatie niet vereist en levert het aspect water geen belemmeringen op voor het plan.
 
Omdat het geldende bestemmingsplan (zie toelichting paragraaf 1.3) drie afzonderlijke steigers met een lengte en diepte van respectievelijk 6 m en 1,20 m toestaat, is een wijziging van het juridisch-planologische kader op dit punt niet vereist. Er is wel een vergunning van het hoogheemraadschap vereist. De benodigde vergunning is inmiddels verleend. Tevens heeft de initiatiefnemer een digitale watertoets ingevuld, waarmee afstemming met de waterbeheerder(s) heeft plaatsgevonden.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
  
4.4.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
In de toekomstige situatie worden drie woningen in het plangebied gerealiseerd. Voor deze woningen kan in de CROW-publicatie 317 de categorie 'koop, twee-onder-een-kap' worden gevolgd. Deze categorie doet meer recht aan de woningen dan 'koop, tussen/hoek'. De verkeersgeneratie van de woningen in het gebied, dat aan te merken is als 'rest bebouwde kom' en 'sterk stedelijk', bedraagt maximaal 3 x 8,2 = 24,6 verkeersbewegingen per etmaal.  
 
Aangezien in de bestaande situatie op de planlocatie een drukkerij/copyshop aanwezig is, hebben de functies in het plangebied reeds een verkeersaantrekkende werking. Bij het berekenen van de verkeersgeneratie wordt uitgegaan van een 'bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief', omdat een drukkerij/copyshop een weinig medewerkers heeft tot in verhouding tot het aantal bezoekers. Bij 680 m² bvo bedraagt de verkeersgeneratie maximaal 6,8 x 10,9 = 74,1 verkeersbewegingen per etmaal. 
 
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling daalt de verkeersgeneratie met 74,1 - 24,6 = 49,5 verkeersbewegingen per etmaal. Vanwege deze afname en de (beperkte) lagere belasting van het verkeerssysteem ter plaats, zijn er geen belemmeringen voor het aspect verkeer.
  
4.4.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven. De gemeente Stichtse Vecht heeft in het Gemeentelijk Verkeer en Vervoerplan (GVVP) vastgelegd welke parkeernormen gelden.
   
Planspecifiek
Zoals deel B (parkeernormen) van het GVVP van de gemeente Stichtse Vecht voorschrijft geldt er een parkeernorm van 1,9 parkeerplaatsen per rij- en hoekwoning in het deel van Maarssen-Dorp buiten het centrum ('rest bebouwde kom' en 'sterk stedelijk'). Vergeleken met de parkeerkencijfers uit CROW-publicatie 317, waarin een aandeel voor bezoekers van 0,3 parkeerplaatsen per woning is opgenomen, is deze parkeernorm bovengemiddeld. Voor 3 woningen komt de parkeerbehoefte volgens de gemeentelijke parkeernormen overeen met 5,7 parkeerplaatsen, afgerond 6 parkeerplaatsen.
Op eigen terrein is per woning een garage met enkele oprit (garage met afrit) aanwezig. Daarnaast is op niveau van het maaiveld nog een parkeerplaats aanwezig (zie situatietekening toelichting paragraaf 2.2). Beiden worden als 1,0 parkeerplaats gerekend. Daarmee worden er 2,0 parkeerplaatsen per woning gerealiseerd, wat voldoende is om de parkeerbehoefte op eigen terrein te lossen.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Er is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna (Blom Ecologie, nr. BE/2017/404/r, 28 september 2017) uitgevoerd.
 
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, Wetland, Nationaal Park of Natuurnetwerk Nederland. Gelet op de aard van de werkzaamheden en de afstand tot Natura 2000-gebieden (1.800 m) is van externe werking geen sprake.
De werkzaamheden gedurende de ontwikkeling kunnen leiden tot een tijdelijke toename in stikstofdepositie (projecteffect). Een toename in stikstofdepositie kan een effect sorteren op kwetsbare en gevoelige habitattypen. Echter leert de ervaring dat het projecteffect bij soortgelijke en grotere projecten en de afstand tot kwetsbare habitats dat de stikstofdepositie onder de drempelwaarde van 0,05 mol/hectare/jaar blijft.
 
Soortenbescherming
Binnen het plangebied en/of de directe omgeving daarvan komen geen beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voor. Het plangebied heeft aannemelijk geen essentiële betekenis voor soorten die behoren tot het beschermingsregime habitatrichtlijnsoorten, vogelrichtlijnsoorten of overige soorten.
 
Vanwege lichtstraling in de omgeving, het ontbreken van gunstige en relevante openingen en de aanwezigheid van alternatieve en gunstigere verblijfplaatsen is het niet aannemelijk dat vleermuizen het bedrijfspand gebruiken als rust- en verblijfplaats. Gelet op de directe omgeving en de huidige terreininrichting maakt de planlocatie geen onderdeel uit van essentiële migratieroutes tussen verblijfplaatsen en het foerageergebied. Het is niet uit te sluiten dat vleermuizen de planlocatie passeren. Echter zijn in de directe in zeer beperkte mate geschikte foerageermogelijkheden aanwezig. Maatregelen in het kader van verlichting worden niet benodigd geacht.
 
De locatie en omgeving ervan worden incidenteel betreden door zoogdieren. Soorten als egel, huisspitsmuis en bruine rat zijn dermate opportunistisch dat in de directe omgeving voldoende vergelijkbaar habitat aanwezig is waar ze zich al dan niet tijdelijk kunnen ophouden.   
Tijdens het veldbezoek zijn geen amfibieën en reptielen en/of sporen daarvan aangetroffen in het plangebied. Gelet op het ontbreken van gunstige migratieroutes en de ligging van de planlocatie ten opzichte van bekende populaties van beschermde reptielen worden in de omgeving voorkomende soorten niet verwacht. Voor reptielen geldt overigens dat essentiële habitatkenmerken ontbreken. Ter hoogte van de planlocatie zijn de oevers van de Vecht hoog en steil beschoeid en derhalve onmogelijk te passeren voor amfibieën. Bovendien zijn er geen natuurlijke of kunstmatige groene structuren aanwezig. Negatieve effecten op beschermde amfibieën en reptielen kunnen worden uitgesloten. De aanwezigheid van de meer algemene, opportunistische amfibieën als gewone pad en bruine kikker kan echter niet worden uitgesloten. Voor de incidenteel aanwezige soorten geldt vrijstelling in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen.
 
Gelet op het gebruik, de functie en ecologische indicatoren van de watergang de Vecht (transport, grote schepen, sterke stroming, hoge beschoeiing, onbegroeid etc.) kunnen mogelijke effecten als trillings-, geluids- en optische verstoring die bij de werkzaamheden veroorzaakt worden als verwaarloosbaar beschouwd worden. Significant negatieve effecten naar aanleiding van de werkzaamheden op beschermde vissoorten zijn uitgesloten. Bovendien kunnen eventueel aanwezige vissoorten zich tijdelijk verplaatsen naar nabijgelegen geschikt leefgebied. Significante effecten kunnen worden uitgesloten.
 
In het plangebied zijn tijdens het veldbezoek geen (sporen en/of delen van) beschermde vlinders, libellen of overige ongewervelde aangetroffen. Op de locatie ontbreken goed ontwikkelde natuurlijke structuren en oppervlaktewater. Specifieke waardplanten die van essentieel belang zijn voor het voorkomen van zeldzame en bijzondere vlinders, libellen en overige ongewervelde zijn niet aanwezig. Daarnaast ontbreken oude stronken, zure vennetjes of andere omstandigheden die duiden op de mogelijke aanwezigheid van beschermde ongewervelde.
 
Op de planlocatie zijn geschikte nestlocaties voor algemene broedvogels aanwezig. Gedurende het veldbezoek zijn geen nesten aangetroffen. Voor huismus en gierzwaluw zijn geen geschikte invliegopeningen geconstateerd. Tevens ontbreken hoge(re) oude bomen, pannendaken, hoge bebouwing, extensieve weide- en graslanden of andere potentieel geschikte nestlocaties voor soorten met jaarronde bescherming. Door het ontbreken van vegetatie en potentiële nestlocaties zijn voor de meeste vogels broedlocaties uitgesloten. Soorten als scholekster en meeuwen broeden op platte daken. Om te voorkomen dat broedgevallen worden verstoord dienen de ontwikkelingen buiten het broedseizoen (indicatief 15 maart - 15 juli) te worden uitgevoerd.
  
Conclusie
De werkzaamheden en toekomstige situatie leiden niet tot aantasting van beschermde gebieden of beschermde natuurwaarden. Tijdens de uitvoering dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van algemene broedvogels. Voor deze soortgroep dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten (Wet-Nb, overige soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde bestemmingsplanwijziging (vrijstellingsbesluit).
 
Het saneren van een bedrijfspand aan de Binnenweg 12 te Maarssen is uitvoerbaar conform het bepaalde in de Wro (artikel 3.1.6 Bro).
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen de bepalingen over omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving van de Erfgoedwet overgaan naar de Omgevingswet. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Gemeentelijk beleid
De gemeente Stichtse Vecht heeft haar archeologische beleid vastgelegd in de 'Archeologische (verwachtings-)waardenkaart en beleidskaart gemeente Stichtse Vecht'.
 
Planspecifiek
De gronden in het plangebied hebben op de Archeologische (verwachtings-)waardenkaart en beleidskaart een lage archeologische verwachting.
 
Er is een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (Transect, nr. 1408, 24 november 2016) uitgevoerd. Op basis van het onderzoek is vastgesteld dat het plangebied een lage archeologische verwachting heeft op de aanwezigheid van resten uit alle archeologische perioden. Het bovenste traject van 80-160 cm –mv is namelijk volledig verstoord geraakt als gevolg van graaf- en saneringswerkzaamheden. De eronder gelegen afzettingen laten daarbij zien dat het plangebied deel heeft uitgemaakt van een watervoerende geul van de Vecht. De verwachting dat dan nederzettingsresten aanwezig zijn, is daarom klein.
 
Op basis van de resultaten van het veldonderzoek bestaat er in archeologisch opzicht geen bezwaar tegen de voorgenomen bouw van een woning in het plangebied. Er hoeven ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (AMZ) geen aanvullende maatregelen te worden genomen. Op het moment dat er tijdens graafwerkzaamheden toch archeologische zaken worden aangetroffen, geldt een wettelijke meldingsplicht deze vondsten te melden bij de bevoegde overheid (gemeente Stichtse Vecht).
4.7 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
 
In het vigerende bestemmingsplan word gesteld dat er wordt gestreefd naar behoud en versterking van de identiteit van het karakteristieke Vechtse landschap en de cultuurhistorische waarden. Hierbij wordt zoveel mogelijk geanticipeerd op de Belvédère uit 2002.
 
Historische geografie
Het plangebied is gelegen aan de rand van het cultuurhistorisch waardevolle Vechtgebied. In de Nota Belvédère (1999) wordt het Vechtgebied aangewezen als Belvédèregebied. De Nota Belvédère richt zich op behoud door ontwikkeling, dit ten behoeve van bescherming van cultuurhistorie door te ontwikkelen op een manier die de identiteit van het Vechtgebied bewaard. Hierdoor zal de herkenbare identiteit ook in de toekomst zichtbaar blijven bestaan.
 
Kenmerkend voor de Vecht is het lint van 17de en 18de-eeuwse buitenplaatsen van Amsterdamse kooplieden. De buitens zijn met hun koepelkamers en theekoepels gericht op de Vecht. Concentratie van deze buitens is gelegen tussen Maarssen en Loenen. Langs de Angstel en Gein geven half open boerderijlinten met een enkele buitenplaats het gebied een hoge belevingswaarde. Direct aan de rivieren liggen nog gave historische dorpen. Tussen beide rivieren zijn enkele historische dwarsverbindingen aangelegd, zoals de Nieuwe Wetering. De vele sluizen, bruggen en molens geven het historisch belang van de Vecht als transportroute aan. Resten van strategisch gelegen kastelen als Vreeland en Abcoude getuigen van de strijd tussen Holland en het Sticht. De vesting Nieuwersluis verenigt de Oude en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, die de oostoever van de Vecht als hoofdverdedigingslijn heeft genomen. Industriële verstedelijking heeft zich langs het Amsterdam-Rijnkanaal tussen Utrecht en Maarssen voltrokken.
 
Planspecifiek
In de directe omgeving van het plangebied ligt de Vecht als zijnde cultuurhistorisch element. Bij het ontwerp van onderhavig plan is hiermee rekening gehouden. Eén van de belangrijkste identiteitsbepalende factoren in het landschap is wonen. Landschappen krijgen mede door historische stads- en dorpskernen, boerderijen met tuinen oprijlanen, parken, bossen en landgoederen identiteit. Woningbouw langs de Vecht wordt als mogelijkheid beschouwd. Wel moet de ontwikkeling passen in de karakteristieke omgeving. Dit uitgangspunt biedt de mogelijkheid tot ontwikkeling zonder de identiteit van het landschap aan te tasten.
 
Van belang is dat het plangebied onderdeel uit maakt van het gemeentelijk beschermde dorpsgezicht. Voor het beschermde dorpsgezicht en de aangrenzende oeverwallen van de Vecht gaat het om het behoud en versterken van de identiteit van het karakteristieke Vechtse landschap en de cultuurhistorische waarden. Voor eventueel te restaureren plekken dient gebruik gemaakt te worden van de Belvédère gedachte 'behoud door ontwikkeling'.
 
De huidige ruimtelijke inrichting van het plangebied en het aangezicht van de bebouwing zijn op dit moment niet in lijn met de gewenste identiteit. Het karakteristieke Vechtse landschap en de cultuurhistorische waarden zijn nauwelijks waarneembaar. De huidige bebouwing draagt daarmee niet bij aan een kwalitatief hoogwaardige uitstraling zoals langs de Vecht gewenst is. De locatie biedt de mogelijkheid om zowel aan de Vecht- als de straatkant het Maarssense karakter te versterken en daarmee het plangebied eenheid te laten vormen met de Vechtse uitstraling. Het voorgenomen plan versterkt het karakter van het gebied en is afgestemd op de andere woningplannen in de omgeving. Daarmee treedt een kwaliteitsimpuls voor het gebied op.
4.8 Duurzaamheid
De gemeente Stichtse Vecht heeft haar beleid rond duurzaam bouwen onder andere verwoord in de Woonvisie 2017 - 2022 (zie toelichting paragraaf 3.3.2). Hierin wordt in de inzet binnen de 5 thema's van de GPR Gebouw-tool vastgesteld op:
  • thema energie (gemeente heeft geen grondeigendom): 10;
  • thema energie (gemeente heeft geen grondeigendom): 10+;
  • thema toekomstwaarde: 8;
  • overige thema's (milieu, gezondheid en gebruikskwaliteit): gemiddeld 8.
Bij nieuwbouw streeft de gemeente deze ambitie na en maakt hierover afspraken met woningcorporaties en ontwikkelende partijen en legt dit vast in anterieure overeenkomsten.
 
Ambitie
In de Voorjaarsnota 2016 is de ambitie vastgelegd om in 2030 klimaatneutraal te zijn. De definitie is als volgt ingevuld: op het grondgebied van de gemeente Stichtse Vecht wordt in 2030 evenveel energie duurzaam opgewekt als aan energie wordt verbruikt.
 
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Maar liefst 95 % van de 7,7 miljoen huishoudens in Nederland gebruikt aardgas voor verwarming, warm water en om op te koken. Stoppen met het gebruik van aardgas zorgt dus voor een flinke afname van onze CO2-uitstoot. En hoe minder CO2 in de lucht, hoe beter dat is voor het klimaat en de biodiversiteit
 
Door de toenemende onzekerheid over het aardgas, de effecten van aardgaswinning in Groningen, de toenemende afhankelijkheid van geïmporteerd aardgas en de klimaatdiscussie kiezen projectontwikkelaars, overheden en netbeheerders vaker voor wijken en andere ontwikkelingen zonder gasleidingen.
 
Gasleidingen gaan ongeveer 45 jaar mee, daarna zijn ze verouderd en minder veilig. Elk jaar zijn er dan ook grote stukken van het gasnet die aan vervanging toe zijn. Er kan in dit geval ook gekozen worden om de leidingen te verwijderen. De keuze om ze te verwijderen of te vervangen hangt vooral af van de plannen om aardgas in het gebied te behouden of niet.
 
Energiebesparing en duurzame energiebronnen
Vanaf 2020 moeten gebouwen en woningen aan de EPC 0 voldoen. Dit zijn zogenaamde 'energie nul'-woningen en -gebouwen die aan de BENG-eisen (bijna energie neutraal gebouw) voldoen. Strategisch gezien is het raadzaam om energieneutraal te bouwen. Indien dit niet haalbaar is wordt aangeraden om aan de BENG-eisen te voldoen. Deze eisen zijn:
  1. de maximale energiebehoefte is 25 kWh/m² bvo;
  2. het maximale primaire energieverbruik is 25 kWh/m² bvo;
  3. het minimale aandeel van 50 % hernieuwbare energie.
Om aan deze eisen te voldoen kan gebruik gemaakt worden van een warmtepomp, zonnecollector en PV-panelen.
 
Planspecifiek
Het streven is om het nieuwbouwplan te laten voldoen aan de doelstellingen van de gemeente Stichtse Vecht en aan de aanbevolen scores voor GPR Gebouw. De score voor het thema energie bedraagt 10,0 en bij het thema toekomstwaarde is de score 8,0. De overige thema’s (milieu, gezondheid en gebruikskwaliteit) kennen een gemiddelde score van 7,4. Daarmee wordt, met uitzondering van een iets lager score voor het gemiddelde van de thema’s milieu, gezondheid en gebruikskwaliteit, voldaan aan de gemeentelijke ambities voor nieuwbouw.
 
De voorgenomen woningen worden niet aangesloten op het gasnet en daarmee aardgasvrij gebouwd. Een cv-ketel zal dan ook niet worden geplaatst. Er wordt wel een warmtepomp- en wisselaar in de woningen geplaatst. Verder worden 32 m2 zonnepanelen per woning aangebracht. De woningen zullen gebouwd worden volgens de meest recente eisen conform het Bouwbesluit en de gemeentelijke ambities overeenkomstig GPR-gebouw.
5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Onder andere naar aanleiding van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3° van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, dient onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van de vergunning.
In principe dient bij deze vergunningverlening tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. De vaststelling van zo’n plan kan achterwege blijven indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, Wro niet noodzakelijk is; en
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, Wro niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente zal voordat het plan wordt vergund met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst sluiten, als bedoeld in artikel 6.4a Wet ruimtelijke ordening. De kosten zijn dankzij de overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.
 
De saneringskosten worden na de sloop van de bestaande bebouwing nader bepaald. Voor de saneringskosten wordt een bedrag reserveerd. De kosten van de sanering komen volledig voor rekening van de initiatiefnemer.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
 
Het ontwerpbesluit heeft van 3 mei 2018 tot en met 14 juni 2018 ter inzage gelegen. In deze periode zijn er geen zienswijzen ontvangen.