Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Kortelaan 20, Maarssen
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1904.BPkortelaan20MDP-VG01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemers zijn voornemens op de locatie aan de Kortelaan 20 te Maarssen twee vrijstaande woningen te realiseren ter vervanging van de bestaande loods. Initiatiefnemers worden tevens de bewoners van de beoogde woningen. De locatie heeft in het vigerend bestemmingsplan 'Maarssendorp woongebied' de bestemming 'Bedrijf'. Op grond van deze bestemming zijn geen woningen toegestaan. Om dit initiatief mogelijk te maken is een herziening van het geldende bestemmingsplan vereist. De gemeente geeft in de toelichting van het bestemmingsplan aan dat in het woongebied verspreid andere functies voorkomen. Hier wordt ook het plangebied in genoemd:
 
"Een klein bedrijventerrein aan de Kortelaan 20. Hier zou in de toekomst op bescheiden schaal de nieuwbouw van enkele woningen kunnen worden ingepast. Omdat de planontwikkeling nog niet ver genoeg is gevorderd is in het bestemmingsplan deze woningbouw niet opgenomen en is van de huidige situatie uitgegaan."
 
Naast het voorstaande heeft de gemeente Stichtse Vecht reeds aangegeven positief te staan tegenover herontwikkeling van het plangebied en heeft al ingestemd met maximaal vier woningen. Daarnaast heeft de gemeente ruimtelijke uitgangspunten meegegeven voor de realisatie van deze herontwikkeling. Het voorgaande geeft aan dat de gemeente mogelijkheden ziet voor de ontwikkeling van woningen in het plangebied. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een ruimtelijke onderbouwing voor het planologisch mogelijk maken van de beoogde ontwikkeling. Een bestemmingsplan kan slechts worden vastgesteld wanneer er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Behalve op het ruimtelijke aspect wordt onder meer ingegaan op de (toekomstige) beleidskaders, milieuaspecten en financiën.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied ligt aan de Kortelaan 20 te Maarssen, specifiek in het oude gedeelte ten noorden van het Amsterdam-Rijnkanaal, genaamd Maarssen-dorp. Het plangebied is kadastraal bekend onder kadastrale gemeente Maarsseveen, sectie MSV00, perceel 4182 en heeft een oppervlakte van 1.847 m².
 
Navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging van het plangebied.
 
Globale ligging plangebied (witte cirkel, bron: Google Earth)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, bron: Google Maps)
 
Maarssen-dorp 'tussen buitenplaatsen, oude dorp en Zogwetering noord'
Het plangebied is gelegen in het woongebied van Maarssen-dorp. De buurten in dit gebied zijn veelal gerealiseerd na 1945 en wel in een periode dat er sprake was van een grote behoefte aan nieuwe woningen. Mede als gevolg hiervan kennen deze buurten een relatief hoge woningdichtheid. De planlocatie ligt in het noordelijk deel van Maarssen-dorp, ook wel bekend als het gebied 'tussen buitenplaatsen, oude dorp en Zogwetering noord'. De buurten van dit deelgebied zijn ingepast in en tussen de historische landbouwverkaveling van hofsteden en kleinere buitenplaatsen. Hierdoor bestaat de buurt uit voornamelijk grondgebonden woningen in rechthoekige bouwblokken die de oude landschapsstructuur volgen. De blokken vormen een structuur van lange, rechtlijnige straten die van zuidwest naar noordoost lopen. De buurt is nader onderverdeeld in een langsrichting: Klokjeslaan, Kortelaan, Donkerelaan en de Dr. Ariënslaan en in een dwarsrichting: Zogweteringlaan en Driehoekslaan. Centraal door de buurt en haaks daarop loopt de Dr. Plesmanlaan / Driehoekslaan als hoofdstructuur met ontsluitende functie.
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Maarssendorp Woongebied'. De gemeenteraad van de gemeente Stichtse Vecht heeft dit bestemmingsplan op 21 juni 2010 vastgesteld. Tegen het vastgestelde bestemmingsplan is door meerdere belanghebbenden beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Raad van State heeft op 21 maart 2012 (onder zaaknummer 201007812/1/R3) uitspraak gedaan. Hiermee kwamen enkele bepalingen van het bestemmingsplan te vervallen en op 15 juni 2015 is de nieuwe versie geconsolideerd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van het bestemmingsplan.
 
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Maarssendorp woongebied' (plangebied rood omkaderd)
 
De gronden in het plangebied hebben in het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Bedrijf'. Binnen de bestemming 'Bedrijf' zijn bouwwerken ten dienste van de bestemming en aanduidingen toegestaan, met daarbij behorende voorzieningen. Tevens is binnen het bouwvlak het bouwen van een gebouw met een bouwhoogte van 10 m toegestaan. Bedrijven die binnen de bestemming 'Bedrijf' zijn gevestigd mogen ten hoogste tot de milieucategorie 2 van de door de VNG opgestelde 'Staat van bedrijfsactiviteiten' behoren. De beoogde ontwikkeling van twee vrijstaande woningen is niet mogelijk binnen deze bestemming.
1.4 Leeswijzer
Elk bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt een overzicht gegeven van het ruimtelijke beleidskader van de verschillende overheden. Hoofdstuk 4 bevat de milieu- en omgevingsaspecten. Tot slot bevat de toelichting hoofdstukken over de opbouw, verantwoording en uitleg van de planregels (hoofdstuk 5) en de economische (hoofdstuk 6) en maatschappelijke uitvoerbaarheid (hoofdstuk 7) van het plan.
 
2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande situatie
Op het terrein zijn drie aaneengesloten loodsen aanwezig die dicht tegen de erfgrenzen van de woningen aan de Klokjeslaan liggen. Verder beschikt het plangebied over een toegangsweg die tussen de woningen aan de Kortelaan 18 en 22 door loopt en aansluit op de Kortelaan. Dit vormt de enige toegang en ontsluitingsmogelijkheid naar het terrein. De rest van het plangebied bestaat uit begroeiing. De locatie ligt ingeklemd tussen achtertuinen van omliggende woningen van verschillende straten, namelijk de Kortelaan, Zwanenburglaan en Klokjeslaan. Hiermee is het gebied niet direct aan een straat gevestigd.
 
De navolgende afbeeldingen geven een impressie van de bestaande situatie.
 
Luchtfoto bestaande situatie (bron: Google Maps)
Impressie toegangsweg plangebied (bron: Google Streetview)
2.2 Toekomstige situatie
Zowel het terrein als de opstallen zijn toe aan een grondige aanpak. Het is het voornemen om de verouderde loodsen te saneren en de verwilderde begroeiing te verwijderen. Hiervoor in de plaats worden twee vrijstaande woningen met een bouwhoogte van 6,9 m gerealiseerd. Daarmee zijn de woningen 3 m lager dan wat er in de huidige situatie binnen het bouwvlak is toegestaan.
 
De woningen zullen voorzien worden van één bouwlaag met kap, waarmee het besluit van het College van B&W gerespecteerd wordt. Daarmee zijn de beoogde woningen in lijn met de dorpse schaal. Verder worden beide woningen in oost-west richting gesitueerd, waarmee ze evenwijdig aan elkaar staan en er aansluiting wordt gezocht met de kaprichting van de bestaande woningen aan de Kortelaan.
 
Navolgende afbeelding toont een verbeelding van de toekomstige situatie.
 
Schetsmodel toekomstige situatie (bron: Buro SRO)
 
Tijdens de collegevergadering van 11 oktober 2016 is er een collegevoorstel gedaan om op het perceel maximaal 6 woningen te realiseren. Hierop gaf het college aan zes woningen niet wenselijk te vinden en dat het perceel ruimte biedt voor maximaal 3 á 4 woningen. Hierbij werden aanvullende uitgangspunten meegegeven. In het collegebesluit van 17 juli 2019 omtrent het verzoek tot medewerking aan het project zocht de gemeente aansluiting bij deze uitgangspunten met betrekking tot herontwikkeling van het perceel. Het gaat om de volgende voorwaarden:
  • Extensieve woningbouw, dorpse schaal, maximaal 3 tot 4 woningen;
  • Vrijstaande woningen of tweekappers;
  • Maximale goothoogte 4 m, maximale nokhoogte 6,9 m;
  • Huidige entree aantrekkelijke en logische toegang tot het hof, visuele relatie nieuwe woongebiedje met omgeving;
  • Rekening houden met omliggende woningen, passende afstand houden;
  • Vormgeving achterkantsituaties;
  • 2,2 pp/vrijstaande woning, 2,1 pp/twee-onder-kap-woning.
In het ontwerp van de woningen is rekening gehouden met deze uitgangspunten. Er worden immers twee vrijstaande woningen gerealiseerd, met een goothoogte van maximaal 4 m en een nokhoogte van maximaal 6,9 m. Daarbij wordt de entree van het plangebied opgewaardeerd en beschikken de woningen ieder over voldoende parkeerplaatsen, zoals weergegeven in toelichting paragraaf 4.10.2. Verder is er bij het ontwerp een passende situering ten opzichte van de omliggende woningen aangehouden. Dit komt onder andere verder aan bod in toelichting paragraaf 4.11.
 
3 Beleid
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied. 
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Onderhavig plan betreft de toevoeging van twee woningen en is daarmee niet aan te merken als stedelijke ontwikkeling. De treden van de ladder hoeven derhalve niet doorlopen te worden. 
 
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Provinciale Structuurvisie 2013 - 2028 (herijking 2016)
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS), herijking 2016, is opgesteld om te zorgen voor een blijvend aantrekkelijke provincie. Via haar ruimtelijk beleid draagt de provincie bij aan een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is.
 
De PRS geeft de ruimtelijke ambities weer van de provincie Utrecht. Hierin staat welke doelstellingen de provincie van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe dit beleid uitgevoerd wordt. Deels loopt deze uitvoering via de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) die tegelijk met de PRS is vastgesteld. De PRS is een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Op grond van de Wro heeft de PRS alleen een zelfbindende werking. Het is bindend voor de provincie, niet voor andere partijen. De PRV zorgt voor doorwerking van het beleid en is bindend voor de gemeenten.
 
Voorgenomen ontwikkeling pijler vitale dorpen en steden
De provincie wil ten minste twee derde deel van de te bouwen woningen binnenstedelijk realiseren. Het gaat hierbij niet alleen om de grotere steden, maar alle kernen, ook de kleinere steden en dorpen. Onze samenleving verandert en dat biedt kansen voor binnenstedelijke (her)ontwikkeling. Er komt steeds meer vastgoed leeg te staan. Bij binnenstedelijke ontwikkeling is het essentieel dat er voldoende aandacht blijft voor de leefbaarheid en (ruimtelijke) kwaliteit van de stedelijke gebieden. Bij de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties en transformaties is multimodaliteit voor de provincie een sturende factor.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan is in lijn met de ambitie die de provincie heeft voor vitale dorpen en steden. De ontwikkeling voorziet namelijk in de transitie van een verouderde binnenstedelijke locatie in het stedelijk gebied van Maarssen. De planlocatie beschikt nu namelijk over een verouderde bedrijfsloods met daaromheen een rommelig ingericht perceel. De beoogde ontwikkeling maakt kwalitatief hoogwaardige woonpercelen mogelijk. Tevens borgt het plan een goede leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit. De PRS vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkelingen.
 
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening (herijking 2016)
De Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) inclusief de eerste en tweede partiële herziening bevat algemene regels die gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. In de PRV staan geen regels die direct doorwerken naar de burgers. In de PRV zijn alleen de algemene regels opgenomen, die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de provinciale belangen.
 
De PRV geeft soms harde ruimtelijke grenzen aan. Soms wordt volstaan met de verplichting om een ruimtelijke keuze voor een bepaald beleidsaspect goed te onderbouwen. Daarnaast bevat de PRV ook regels die voortvloeien uit het Barro.
 
Planspecifiek
Van verstedelijking is sprake als een ruimtelijk besluit ten opzichte van het vigerende planologische regime nieuwe mogelijkheden voor vestiging of uitbreiding van stedelijke functies biedt. Onderhavig plan maakt geen nieuwe stedelijke functies mogelijk omdat het een stedelijke functie (bedrijf) beoogt te wijzigen naar een andere stedelijke functie (wonen). Hiermee behoeven de wijzigingsartikelen van de PRV niet behandeld te worden.
 
Bij toetsing aan de PRV kan gebruik gemaakt worden van de kaart waarop geraadpleegd kan worden welke thema's van toepassing zijn op het plangebied. De relevante thema's worden hieronder behandeld. 
 
1.7 Cultuurhistorische hoofdstructuur
Het plangebied maakt onderdeel van de Cultuurhistorische hoofdstructuur (CHS), specifiek voor het aspect archeologie. In toelichting paragraaf 4.7 worden de aspecten archeologie en cultuurhistorie toegelicht. Hieruit blijkt dat er geen archeologische en cultuurhistorische waarden verloren gaan als gevolg van het voorgenomen plan.
 
1.11 Beschermingszone drinkwaterwinning
De planlocatie ligt in de beschermingszone voor drinkwaterwinning. In dit gebied dient aandacht besteed te worden aan het feit of nieuwe functies een verontreinigingsrisico vormen voor het grond- en oppervlaktewater. De beoogde woningen betreffen geen functie die een hoger verontreinigingsrisico vormt dan de bestaande planologische situatie (bedrijf van categorie 2) voor het grond- en oppervlaktewater.
 
De thema's van de PRV vormen geen belemmering voor onderhavig plan.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Focus op morgen, Toekomstvisie Stichtse Vecht 2013 - 2040
Op 29 januari 2013 heeft de gemeenteraad van gemeente Stichtse Vecht de toekomstvisie "Focus op Morgen" vastgesteld. De visie is gericht op de periode 2013 - 2040 en vormt een opmaat naar een nieuwe structuurvisie. De toekomstvisie is niet geldend als structuurvisie en daarom niet bindend maar inspirerend en verleidend.
 
In de toekomstvisie wordt beperkt bouwen toegelaten, mits het buitengebied zoveel mogelijk wordt ontzien. De visie erkent dat, gelet op de demografische ontwikkeling, extra woningbouw noodzakelijk is. De voorkeur gaat daarbij uit naar verdere verdichting van het binnenstedelijk gebied. Daarbij moet rekening gehouden worden met de identiteit en omvang van de kernen. Er dient creatief omgegaan te worden met mogelijkheden en kansen. Zoals herbestemming van bedrijfspanden voor starterswoningen of het uitplaatsen van bedrijven om ruimte te maken voor (levensloopbestendige) woningen. Dat dit soms maatschappelijke onrust met zich meebrengt is de keerzijde. Het ontwikkelen van de open plekken in het binnenstedelijk gebied (in de ‘voor- en achtertuin’ van de inwoners) vraagt moed en zorgvuldigheid.
 
Planspecifiek
Met onderhavig plan wordt inbreiding mogelijk gemaakt; er worden woningen gerealiseerd in het binnenstedelijk gebied. De twee vrijstaande woningen sluiten aan bij de identiteit en schaal van de kern. Bij de realisatie van het plan zal zorgvuldig gehandeld dienen te worden, omdat er op een open plek in het binnenstedelijk gebied gebouwd wordt en omliggende bewoners daarom overlast kunnen ervaren. Verder sluit dit plan aan bij de ambitie van de gemeente extra woningbouw mogelijk te maken in het binnenstedelijk gebied. Onderhavig plan is in lijn met de toekomstvisie van de gemeente Stichtse Vecht.
 
3.3.2 Actualisatie woonvisie 2017 - 2022
Op 2 juli 2019 heeft de gemeenteraad de Actualisatie Woonvisie 2017 - 2022 vastgesteld. Hierin beschrijft de gemeente Stichtse Vecht haar ambitie op het gebied van wonen in de gemeente aan de hand van de volgende thema's. 
  • voldoende betaalbare woningen, nu en straks;
  • vergroten van het aanbod aan middenhuur;
  • wonen met welzijn en zorg: aanbod verruimen;
  • verduurzaming van de woningvoorraad;
  • ruimte voor nieuwe woonconcepten en woonwagenstandplaatsen. 
De gemeente wil in deze actualisatie meer sturing geven aan de nieuwbouwopgave en concrete handvatten opnemen om hier ook daadwerkelijk uitvoering aan te kunnen geven.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan zoekt vooral aansluiting bij het vierde thema van de Actualisatie Woonvisie. De gemeente vindt het belangrijk dat inwoners in kwalitatief goede, energiezuinige en levensloopbestendige woningen wonen. Dit wil de gemeente bereiken door het stellen van eisen en randvoorwaarden, woningeigenaren te stimuleren hun woonkwaliteit te optimaliseren, ruimte te bieden voor tijdelijke, flexibele en innovatieve woningbouw, en door aandacht te richten op en stimuleren van levensloopbestendig en energiezuinig wonen bij nieuwbouw en bestaande bouw. Hoe dit concreet bereikt wordt met voorliggend plan komt aan bod in toelichting paragraaf 4.12.
 
4 Milieu- & omgevingsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning valt onder mogelijkheid d. Het besluit wordt immers niet genoemd in het Besluit m.e.r., waardoor er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het plan is niet aan te merken als stedelijk ontwikkelingsproject; de ontwikkelingen gaan namelijk gepaard met een wijziging van het bestaande bouwvlak, maar leiden niet tot een vergroting van het bouwvlak op het betreffende perceel. Het ruimtebeslag en de aard en omvang van de voorgenomen bebouwing is derhalve beperkt. Uit jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1879) volgt dat er in dergelijke situaties geen sprake is van een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’ zoals bedoeld in het Besluit m.e.r. In rechtsoverweging 6.2 overweegt de Afdeling immers specifiek ten aanzien van de ontwikkeling van onder meer twee eengezinswoningen dat dit, gelet op het beperkte ruimtebeslag van de voorziene bebouwing en de beperkte bebouwing op het perceelniet behoeft te worden aangemerkt als ‘stedelijk ontwikkelingsproject’. Gelet op het voorgaande kan ook ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling worden aangenomen dat categorie D11.2 niet van toepassing is. Dit betekent dat er geen (vormvrije) m.e.r.-beoordeling verplicht is. Desondanks wordt in het kader van een goede ruimtelijk ordening een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
Bij besluiten ten aanzien van waarvan moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt is artikel 7.19 van de Wet milieubeheer van toepassing. Met name lid 3, waarin wordt verwezen naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn, is hierbij relevant. Deze selectiecriteria zijn:
  1. kenmerken van het project;
  2. plaats van het project;
  3. kenmerken van de potentiële effecten.
De kenmerken van het project worden in toelichting hoofdstuk 2 beschreven. Aangezien de beoogde woningen in het bestaand stedelijk gebied worden gerealiseerd, zijn de effecten van het plan op de omgeving beperkt. De effecten hebben met name te maken met verkeer en geluidhinder die daardoor veroorzaakt worden. Deze effecten nemen beperkt toe ten opzichte van de huidige situatie. Van cumulatie met andere projecten is geen sprake. Het gaat om een opzichzelfstaande ontwikkeling.
 
In aanvulling op het voorgaande zijn in het kader van de voorgenomen ontwikkeling de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, stikstofuitstoot. geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in toelichting hoofdstuk 4. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldingsnotitie in het kader van het Besluit m.e.r. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Ook de stikstof die vrijkomt bij realisatie van het project leidt niet tot een significant effect op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
  
Het bevoegd gezag kan op basis van deze ruimtelijke onderbouwing een besluit nemen over de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling, of er al dan niet een m.e.r. nodig is en publiceert dit in een m.e.r.- beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r. uitgevoerd hoeft te worden, hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor de omgevingsvergunning.
 
Op basis van de voorliggende ruimtelijke onderbouwing, die gezien kan worden als aanmeldingsnotitie, kan geconcludeerd worden dat een m.e.r.-beoordeling niet vereist is. Volstaan wordt met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
4.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Doordat er met voorliggend plan een strenger bodemgebruik wordt beoogd is een bodemonderzoek noodzakelijk. Dit onderzoek is daarom uitgevoerd (Grondslag BV, 10941, d.d. 16 april 2020, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1). Onderstaand worden de belangrijkste conclusies van het onderzoek beschreven.
 
In 2006 en 2007 zijn op het perceel een verkennend en een nader onderzoek uitgevoerd. Toen zijn enkele sterke verontreinigingen aangetroffen. Deze zijn zover bekend niet gesaneerd. In verband met de herontwikkeling van het perceel is de vaststelling van de kwaliteit van grond en grondwater geactualiseerd.
 
Uit de onderzoeken uit 2006 en 2007 kwamen ernstige verontreinigingen met asbest, minerale olie en zware metalen ter plaatse van de slootdemping naar voren. De sterk verhoogde gehalten aan asbest, minerale olie en zware metalen ter plaatse van de slootdemping, zoals vastgesteld in voorgaande bodemonderzoeken, zijn in dit actualiserend bodemonderzoeken niet gereproduceerd. Echter, doordat de loodsen nog niet zijn gesloopt en een andere locatie niet mogelijk was, zijn dezelfde sleuven voor het actualiserend onderzoek gebruikt als die van het nader onderzoek (2006/2007). Deze zijn aangevuld met een substantiële hoeveelheid ongeroerde grond van de voormalige sleufwanden, waardoor de vastgestelde gehalten ter plaatse van de slootdemping slechts als indicatief zijn te beschouwen. Het is daarom niet uitgesloten dat de verontreiniging ter plaatse van de slootdemping nog steeds aanwezig is. Op basis van deze onderzoeksresultaten kunnen daarom de voorgenomen werkzaamheden niet zonder nader onderzoek of een eventuele bodemsanering worden uitgevoerd.
 
Initiatiefnemers van het bouwplan hebben aangegeven de demping ook zonder nader bodemonderzoek te willen saneren totdat het geschikt is voor bodemkwaliteit ‘Wonen’. Indien alsnog afgezien wordt van een dergelijke sanering wordt aanbevolen om, na sloop van de bebouwing én voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden, de grond ter plaatse van de demping nogmaals te onderzoeken om na te gaan of er daadwerkelijk geen sprake is van een verontreiniging ter plaatse van de slootdemping.
4.3 Waterhuishouding
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 werd het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Dit nieuwe Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
 
Waterbeheerplan 2016-2021 Amstel, Gooi en Vecht
Het waterschap heeft haar beleid vastgelegd in het Waterbeheerplan 2016 - 2021 'Waterbewust en waterrobuust'. Het waterschap streeft op een duurzame en kosteneffectieve wijze naar optimale bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van schoon water en efficiënte zuivering van afvalwater. Daarnaast draagt het waterschap op het gebied van recreatie, landschap en cultuurhistorie bij aan verbetering. Het waterschap maakt zelfbewust keuzes, neemt verantwoordelijkheid en zoekt afstemming. Met het waterbeheerplan legt het waterschap vast hoe het invulling geeft aan de zorg voor de kerntaken.
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
In de huidige situatie is er binnen het plangebied verharding in de vorm van de loods aanwezig. In de navolgende tabel is een vergelijking gemaakt tussen de verhardingsbalans van de huidige situatie en van de toekomstige situatie.
 
 Bestaande situatie (m²)Toekomstige situatie (m²)
Groen/tuin (onverhard)759807
Bebouwd
548
409
Parkeergelegenheid/oprit/vastgereden klei
540
431
Terras0145
Totaal oppervlak
1.847
1.847
Waarvan verhard
1.088
950
 
In de huidige situatie is het plangebied voor circa 1.088 m² verhard. Met de voorgenomen ontwikkelingen neemt het verhard oppervlak netto circa 138 m² af. Gezien er sprake is van een afname aan verhard oppervlak, is watercompensatie niet noodzakelijk.
 
Waterafvoer
Bij het voorgenomen plan wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende materialen. De riolering van de woningen zal worden aangesloten op het gemeentelijk riool. Hemelwater wordt afgekoppeld van het rioolwater om bodemverdroging tegen te gaan.
 
Er kan geconcludeerd worden dat waterbeleid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan.
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen herontwikkeling worden twee woningen gerealiseerd. De ontwikkeling kan derhalve, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. 
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van Atlas Leefomgeving (Rijksoverheid) gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2017 van fijnstof (PM10, PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) ter plaatse van het plangebied bedragen respectievelijk 18,4 µg/m3 PM10, 11,2 µg/m3 PM2,5 en 19,5 µg/m3 NO2. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden en wordt voldaan aan de door de WHO (Wereldgezondheidsorganisatie) en GGD bepaalde advieswaarden voor PM10 en NO2. Alleen PM2,5 komt boven de advieswaarde van 10 μg/m³ uit. Met het schoner worden van de autotechniek is de verwachting dat dit beter wordt. Daaruit volgt dat er sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.
 
Geconcludeerd kan worden dat luchtkwaliteit geen belemmering vormt met betrekking tot de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
  
 
Uitsnede risicokaart met globale begrenzing plangebied (zwarte omkadering)
 
Uit het raadplegen van de risicokaart blijkt dat er in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen of buisleidingen aanwezig zijn. Wel is op 1 km een spoorweg aanwezig en ligt op 2,4 km de A2. Daarmee is het plangebied binnen het invloedsgebied van deze transportroutes gelegen en dient het risico beschouwd te worden. Het maatgevende scenario van de transporten van gevaarlijke stoffen ten aanzien van het plangebied is een toxische wolk bij een ongeval
 
Toxische wolk
Van toxische vloeistoffen wordt een toxische wolk als gevolg van een ongeval met een ketelwagen met acryl(o)nitril als maatgevend gezien. Het heersende weertype op het moment van het ongeval is van grote invloed op de omvang van het bedreigde gebied. De hierna aangegeven waardes behoren bij een stedelijk gebied bij het ongunstige weertype F1,5, welke stabiel weer inhoudt met een windsnelheid van 1,5 m/s.
 
Bij het catastrofaal falen van de ketelwagen na een ongeval ligt de 5% letaliteitscontour op 200 meter. Voor dit scenario geldt dat na 10 minuten na het ongeval tot op een afstand van 180 meter sprake is van een zogenoemde levensbedreigende waarde (LBW) en op een afstand van 460 meter een alarmeringsgrenswaarde (AGW). Na een uur zijn deze waarden respectievelijk 1120 en 1630 meter.
 
De levensbedreigende waarde (LBW) geeft de luchtconcentratie van een stof aan waarboven mogelijk sterfte of levensbedreigende aandoeningen kunnen ontstaan. De alarmeringsgrenswaarde (AGW) geeft de luchtconcentratie van een stof aan waarboven onherstelbare of andere ernstige gezondheidseffecten kunnen optreden of waarbij door blootstelling aan de stof personen minder goed in staat zijn zichzelf in veiligheid te brengen.
 
Omdat het plangebied binnen het invloedsgebied van de spoorweg ligt is het waarschijnlijk dat er gewonden en/of slachtoffers ontstaan als gevolg van een toxische wolk. De effecten van een toxische wolk zijn erg afhankelijk van de omstandigheden zoals locatie, windrichting en windsnelheid. Wanneer de windrichting staat richting het plangebied dan is in elk geval de verwachting dat er gewonden ontstaan, doordat mensen ademhalingsklachten krijgen en hiervoor medische hulp nodig hebben en mogelijk naar het ziekenhuis moeten.
 
Zelfredzaamheid
Voor het gifwolkscenario is de beste optie om in de woning te schuilen tot de lekkage is verholpen en/of de concentratie in de lucht laag genoeg is om het gebied te ontvluchten. Daarvoor is het noodzakelijk dat de gifwolk de woning niet binnendringt. Het eenvoudig en snel kunnen uitschakelen van het ventilatiesysteem is daarvoor een vereiste.
 
Bereikbaarheid
Het is van belang dat de hulpdiensten tijdens een ramp of een zwaar ongeval voldoende snel kunnen optreden. Een goede bereikbaarheid van het plangebied als ook de risicobron is hierbij van essentieel belang. Vanwege het vrijkomen van gevaarlijke stoffen is het wenselijk dat het plangebied en de risicobron bovenwinds tenminste tweezijdig kan worden benaderd. De snelwegen als risicobron en het plangebied zijn in voldoende mate te bereiken.
 
De bereikbaarheid van bluswatervoorzieningen voldoet nu nog niet. Dit zal in het kader van de vergunning later afgestemd worden met Veiligheidsregio Utrecht.
 
Conclusie
Externe veiligheid vormt geen belemmeringen ten aanzien van de uitvoerbaarheid van het plan.
4.6 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    1. verzorgingstehuizen;
    2. psychiatrische inrichtingen;
    3. medische centra;
    4. poliklinieken;
    5. medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Woningen zijn geluidgevoelige objecten in het kader van de Wet geluidhinder. Doordat er met voorliggend plan de realisatie van woningen wordt beoogd, dient beschouwd te worden of de geluidsbronnen uit de Wet geluidhinder belemmeringen vormt voor de planontwikkeling.
 
Wegverkeerslawaai
De wegen in de omgeving van de planlocatie kennen een snelheidsregime van 30 km/u en zijn daarmee niet onderzoeksplichtig. Daarnaast ligt de planlocatie ook niet binnen de onderzoekszone van een rijksweg. Tevens blijkt uit de kaart met geluidscontouren van de omgevingsdienst regio Utrecht dat het gecumuleerde geluidsniveau van wegverkeer (incl. aftrek art. 110g Wgh) maximaal 43 dB bedraagt en daarmee lager is dan de wettelijke voorkeurswaarde van 48 dB. Dit is te zien op navolgende kaart.
 
Uitsnede Geoloket ODRU wegverkeerslawaai gecumuleerd (plangebied zwart omkaderd)
 
Uit de afbeelding is op te maken dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat wat betreft wegverkeerslawaai. Geluid van wegverkeer vormt geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan.
 
Spoorweglawaai
De spoorweg die door Maarssen loopt ligt op ca. 1 km afstand van het plangebied. Vanwege deze ruime afstand zijn er geen belemmeringen wat betreft geluid van het spoor te verwachten.
 
Industrielawaai
In de omgeving zijn geen geluidgezoneerde industrieterreinen aanwezig. Wel is geluid van omliggende bedrijven nog steeds van belang in het kader van milieuzonering. Deze toetsing vindt plaats in toelichting paragraaf 4.7.
 
Conclusie
De uit de Wet geluidhinder voortkomende bepalingen vormen geen belemmeringen voor voorliggend plan.
4.7 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied'" en 'rustige woonwijk/ rustig buitengebied'. Wanneer het gaat om een gemengd gebied kan de richtafstand met één afstandsstap kunnen worden verminderd met uitzondering van het aspect gevaar.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt in een vrijwel monofunctionele woonomgeving. Rondom het plangebied zijn uitsluitend woningen gelegen. De bedrijven en voorzieningen in de omgeving hebben geen hindercontour die een overlap kent met het plangebied. 
 
In het bedrijfspand van onderhavig plangebied is in de huidige situatie een bedrijf tot en met milieucategorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan. Voor een bedrijf van milieucategorie 2 geldt in een woonwijk een richtafstand van 30 m, waarmee de hindercontour van het bedrijf in de bestaande situatie overlap kent met omliggende woningen. Met het verdwijnen van het bedrijfsperceel neemt ook de hinder voor omliggende woningen af.
 
Hiermee vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.8 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Ook de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) uit 2007, die ook opgegaan is in de Erfgoedwet, is in dit kader van belang. De verantwoordelijkheid voor cultuurhistorische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.
 
Archeologische beleidsadvieskaart Stichtse Vecht
Archeologie is net als alle andere beleidsvelden een beleidskeuze. Archeologie kan een risico met zich meebrengen wanneer het niet op de juiste wijze in de plannen is opgenomen. Daarnaast kan een eigen archeologiebeleid ook bijdragen aan het versterken van de gemeentelijke identiteit.
Op 30 november 2012 werd de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de voormalige gemeenten Maarssen, Loenen, Abcoude en Breukelen geldend verklaard voor de gemeente Stichtse Vecht voor zover deze betrekking heeft op het grondgebied van de gemeente Stichtse Vecht. Op onderstaande afbeelding is een uitsnede van de archeologische beleidsadvieskaart weergegeven:
 
Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart (plangebied rood omkaderd)
 
Planspecifiek
Uit de archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente Stichtse Vecht blijkt dat er in het plangebied een archeologische verwachting voor bebouwing tot 1960 op meangordel/crevasse bestaat. Het plangebied kent in het vigerend bestemmingsplan 'Maarssendorp woongebied' dan ook de dubbelstemming 'Waarde - Archeologie 4'. In de planregels van deze dubbelbestemming wordt bepaald dat bouwwerken op deze gronden slechts toelaatbaar zijn, indien het aan één van vier eisen voldoet. Het gaat om de volgende eisen: 
  1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte voor zover gelegen op of onder het peil niet wordt uitgebreid;
  2. een bouwwerk waarvan de binnen de bestemming gelegen oppervlakte ten hoogste 1000 m2 bedraagt;
  3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden en zonder heiwerkzaamheden kan worden gerealiseerd;
  4. een bouwwerk dat tot 0,3 m diep kan worden gerealiseerd. 
Eén van de eisen is dat de gerealiseerde bouwwerken een kleiner oppervlak dan 1.000 m² hebben. Dit is bij onderhavig plan het geval. Tevens bevindt de beoogde bebouwing zich deels ter plaatse van de bestaande bebouwing. Dat maakt dat deze woningen toelaatbaar zijn.
 
Indien bij de werkzaamheden onverhoopt toch archeologische vondsten (zogenaamde toevalsvondsten) worden aangetroffen is men conform de Erfgoedwet verplicht deze te melden bij het bevoegd gezag.
4.9 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
  • bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
  • decentralisatie van verantwoordelijkheden;
  • vereenvoudiging van regels.
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken. 
 
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in het kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
  • strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.          
Ten opzichte van de oude Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplannen) toegevoegd.
 
Planspecifiek
Omdat er met de sloop van de bestaande bebouwing en de herinrichting van het terrein mogelijk beschermde flora en fauna in het geding komen is er een quickscan flora en fauna uitgevoerd (Blom Ecologie, BE/2019/735/r, d.d. 19 december 2019, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2). Navolgend zijn de conclusies hiervan opgenomen.
 
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of het Natuurnetwerk Nederland. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Een Voortoets en/of ‘nee, tenzij’-toets is niet noodzakelijk. Om vast te stellen of er sprake is van een toename in stikstofdepositie is een separate AERIUS-berekening vereist. Deze is uitgevoerd (Buro SRO, d.d. 28 april 2020, zie bijlagen bij toelichting bijlage 3). Hieruit bleek dat de planontwikkeling geen significant effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van omliggende Natura 2000-gebieden.
 
Soortenbescherming
De planlocatie heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels welke niet beschermd zijn (behoudens de Algemene zorgplicht) onder de Wet natuurbescherming.
 
Stikstofdepositie
Projecten kunnen een effect hebben op omliggende Natura 2000-gebieden. Op circa 1 km afstand ligt het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen. Doordat het bij voorliggend plan gaat om een kleinschalig project, waarbij gasloze woningen worden gerealiseerd, hebben de bouw- en gebruiksfase geen significant effect op het Natura 2000-gebied.
 
Conclusie
De beoogde ontwikkeling leidt, mits enkele algemene maatregelen worden getroffen ten aanzien van de Algemene zorgplicht, foeragerende vleermuizen en algemene broedvogels, niet tot overtreding van de Wet natuurbescherming.
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur in en rondom het plangebied.
 
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
De ontwikkeling bestaat uit twee vrijstaande woningen. Dit brengt verkeersbewegingen met zich mee. Uitgaande van de kencijfers voor 'koop, huis, vrijstaand' in de categorieën 'rest bebouwde kom' en 'matig stedelijk' bedraagt de verkeersgeneratie volgens CROW-publicatie 381 gemiddeld 8,2 voertuigbewegingen per woning per etmaal. Bij twee woningen is de verkeersgeneratie gelijk aan 16,4 voertuigbewegingen per etmaal. Dit aantal is een zeer beperkte toename ten opzichte van de huidige situatie. De verwachting is dat deze toename kan worden opgevangen op de bestaande wegen.
 
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
 
Planspecifiek
De gemeente Stichtse Vecht heeft eigen parkeerbeleid in de vorm van een beleidsnota parkeren, die onderdeel is van het GVVP Stichtse Vecht. In deze nota wordt bepaald dat Maarssen-dorp, waar ook het plangebied in is gelegen, tot de categorieën 'rest bebouwde kom' en 'sterk stedelijk' behoort. Conform de CROW publicatie 381 dient berekend te worden hoeveel parkeerplaatsen voor de ontwikkeling gerealiseerd moeten te worden.  Parkeren wordt bij onderhavig plan geheel op eigen terrein opgevangen. Uitgaande van de kencijfers voor 'koop, huis, vrijstaand' in de categorieën 'rest bebouwde kom' en 'sterk stedelijk' is de volgende tabel opgesteld.
 
ontwikkelingCROW aansluitingaantalparkeerplaatsen per woningTotaal
woningkoop, vrijstaand22,24,4
Totaal   5
  
Bij beide woningen is een garage met dubbele oprit (oprit min. 4,5 m breed) aanwezig. Gezien de parkeergarage, de ruimte bij beide woningen en de breedte van de toegangsweg, voorziet onderhavig plan in voldoende parkeerplekken.
4.11 Bezonning
Voor bezonningstudies gelden geen wettelijk vastgestelde normen. In het kader van de Wet ruimtelijke ordening dient bij wijziging van een planologische situatie, bijvoorbeeld ten behoeve van nieuwbouw, gemotiveerd te worden of de wijziging ruimtelijk acceptabel is. Afhankelijk van de opgave kan het wenselijk zijn om een bezonningstudie op te stellen.
In een bezonningsstudie wordt bekeken wat de effecten zijn van de voorgenomen ontwikkeling op de omliggende bebouwing. Voor zowel de toepassing als de inhoud van een bezonningstudie bestaat geen directe wettelijke basis.
Door TNO zijn minimum- en streefnormen voor bezonning voorgesteld, afgeleid van de Engelse wetgeving.
 
Bezonningsdiagrammen
Bezonningsdiagrammen maken inzichtelijk of de bezonning van nieuwbouw op de gevel, tuin, terras, speelplek, et cetera. voldoende is. Ook geven deze diagrammen inzicht in toename van schaduw op de omgeving door de nieuwbouw.
Met een 3d-model wordt de bestaande situatie vergeleken met de toekomstige situatie.  Hiervoor zijn er de volgende dagen van de 4 seizoenen maatgevend: 
  • 21 maart: de dag dat de zon op 'half' staat, namelijk precies tussen de stand van 22 december en 21 juni in (zomertijd);
  • 21 juni: de dag dat de zon het hoogst staat;
  • 23 september: de dag dat de zon op 'half' staat, namelijk precies tussen de stand van 21 juni en 22 december in (wintertijd);
  • 22 december: de dag dat de zon het laagst staat. 
De volgende tijdstippen worden gehanteerd: 9.00 uur, 12.00 uur, 15.00 uur en 18.00 uur. Op 21 december is 18.00 uur niet relevant, omdat de zon dan al onder is.
 
Omdat er met voorliggend bestemmingsplan nieuwe bebouwing wordt toegestaan moet beoordeeld worden of deze bebouwing effect heeft op de omgeving. De bruikbaarheid van omliggende tuinen en terrassen mag door schaduwwerking niet onaanvaardbaar afnemen. Ook bij de nieuwbouw zelf moet sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit betekent dat de nieuwe tuinen, terrassen, speelplekken, openbare ruimte, etc. voldoende zon moeten krijgen.
 
Planspecifiek
Om het effect van de realisatie van de woningen in beeld te brengen is een bezonningsstudie uitgevoerd. Hiervoor zijn vier bezonningsdiagrammen in 3D-modellen weergegeven (zie bijlagen bij toelichting bijlage 2). Uit de diagrammen blijkt dat de bezonning ten gevolge van de beoogde situatie verandert. Echter is er geen sprake van schaduwwerking op de omliggende woningen, enkel enige schaduwwerking op de percelen. Gemeente Stichtse Vecht volgt de richtlijnen van TNO, waarbij schaduw op vensterbankhoogte aan de binnenkant van het glas van de woonkamer maatgevend is. Dit blijkt bij voorliggend plan niet het geval te zijn. Desondanks zijn in de onderstaande opsomming de belangrijkste conclusies uit de bezonningsstudie weergegeven: 
  • Om 9.00 uur 's ochtends in maart (lente) hebben de woningen een schaduwwerking op de westelijke percelen.
  • In juni (zomer) is er amper sprake van schaduwwerking op omliggende percelen.
  • Om 9.00 uur 's ochtends in september (herfst) hebben de woningen een schaduwwerking op de westelijke percelen.
  • Om 12 uur 's middags in december hebben de woningen een schaduwwerking op de westelijke percelen.
  • In de avonduren neemt de schaduwwerking op de oostelijke percelen af. 
Uit de bezonningsstudie blijkt dat er voornamelijk sprake is van schaduwwerking op momenten dat mensen zich nog weinig buiten begeven. Het gaat immers om de vroege ochtend van de lente en herfst, en begin van de middag in de winter. Dit zijn momenten dat het meestal te koud is om buiten te vertoeven. Verder blijkt dat in juni de situatie amper verandert en dat de situatie in de avonduren zelfs verbetert voor de oostelijke percelen, doordat de bestaande loods meer schaduwwerking veroorzaakt dan de beoogde woningen.
 
In de huidige situatie zijn bij omliggende woningen schuttingen aanwezig, waardoor het effect van de woningen weinig tot nihil is.
 
Er kan geconcludeerd worden dat er geen sprake is van onaanvaardbare schaduwwerking en dat er bij de omliggende en beoogde woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
4.12 Duurzaamheid
Rijksbeleid
De wettelijke eisen aan nieuwbouw staan in het Bouwbesluit. Deze eisen zijn per 1 januari 2015 aangescherpt en gelden als volgt: 
  1. Minimale isolatiewaarden (Rc) voor dichte uitwendige scheidingsconstructies, per onderdeel van de schil - 4,5 voor gevel, 6 voor het dak en 3,5 voor de vloer;
  2. Een gemiddelde U-waarde van 1,65 voor ramen (glas en kozijn) en deuren, maximaal 2,2;
  3. Een maximale EPC waarde afhankelijk van het type gebouw. De EPC dient berekent te worden middels de EPG methodiek. Voor woningen is dit 0,4;
  4. Een Milieuprestatie Gebouw (MPG). Deze verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen met nevenfuncties groter dan 100 m². 
De rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie. Sinds 1995 worden in het Bouwbesluit eisen gesteld ten aanzien van de energiezuinigheid van een gebouw. De energie efficiëntie wordt uitgedrukt in de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Sinds 1 januari 2015 is de eis voor woningen EPC=0,4 en in 2020 streeft men naar een EPC = 0,0. Bij een EPC van 0 is een gebouw energieneutraal. Verder geldt vanaf 2013 geldt vanuit het Bouwbesluit de verplichting om bij de aanvraag omgevingsvergunning Bouwen een berekening aan te leveren van de Milieuprestatie van een gebouw. De verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen (groter dan 100 m2 ).
 
Voorts geldt vanaf 1 januari 2021 dat alle nieuwbouw moet voldoen aan de eisen voor Bijna Energieneutrale Gebouwen (BENG). Die eisen vloeien voort uit het Energieakkoord voor duurzame groei en uit de Europese Energy Performance of Buildings Directive (EFBD).
 
Provinciaal beleid
Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Provinciale Structuurvisie. Bijbehorende kaders zijn vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013. In deze verordening wordt aangegeven dat een bestemmingsplan in stedelijk gebied informatie bevat over energiebesparing en het toepassen van duurzame energiebronnen.
 
Gemeentelijk beleid
In de Voorjaarsnota 2016 is de ambitie vastgelegd om in 2030 klimaatneutraal te zijn. De ambitie is als volgt ingevuld: Op het grondgebied van de gemeente Stichtse Vecht wordt in 2030 evenveel energie duurzaam opgewekt als aan energie wordt verbruikt. In de woonvisie wordt deze ambities voor wat betreft woningen nader uitgewerkt.
 
Planspecifiek
De woningen worden conform het Bouwbesluit gasloos gebouwd. Verder worden er verschillende maatregelen getroffen om de woningen aan de eisen voor BENG te laten voldoen en tegemoet te komen aan de ambitie van de gemeente om evenveel energie duurzaam op te wekken als aan energie wordt verbruikt. Het gaat om de volgende maatregelen: 
  • warmtepomp (bodemgebonden of luchtsysteem);
  • HR++ glas en daar waar mogelijk HR+++ glas;
  • hoogwaardige isolatie;
  • PV-panelen;
  • vloerverwarming of convectoren;
  • eventueel nog WTW en/of zonneboiler. 
Met het nemen van voornoemde maatregelen wordt voldaan aan het duurzaamheidsbeleid van de verschillende overheidsniveaus.
  
5 Juridische planbeschrijving
 
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
 
Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Plansystematiek
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.
 
De planregels van het bestemmingsplan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
 
5.2.1 Inleidende regels
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Eén begrip wordt hier verder uitgelicht.
 
Het begrip 'aan huis verbonden beroep of bedrijf' is door middel van de bestemming ‘Wonen’ gekoppeld aan het wonen. In de woning moet worden gewoond. Maar het is mogelijk dat in de woning ook wordt gewerkt. In de woning of de daarbij behorende aan- en uitbouwen en/of bijgebouwen (de zogenoemde erfbebouwing) mag een aan huis verbonden beroep worden uitgeoefend. Dat is bijvoorbeeld een architect die een gedeelte van zijn huis heeft ingericht als kantoortje. Ook een arts mag een gedeelte van zijn huis gebruiken als praktijkruimte. Ook mag een bedrijfsmatige activiteit worden uitgeoefend in de woning en erfbebouwing.
 
Het huis met aan- en uitbouwen en/of bijgebouwen dient wel de woonfunctie te blijven behouden. Daarom is geregeld dat die activiteiten voor niet meer dan 1/3 deel (33%) van de oppervlakte van het wonen (met de aan- en uitbouwen en/of bijgebouwen) mogen plaatsvinden. Ook het uiterlijk van de woning mag niet ingrijpend worden veranderd. Er moet altijd sprake zijn van een in de wijk herkenbare woning. Omdat de activiteit in de woonomgeving moet passen, is ook geregeld dat de activiteit aan huis niet mag leiden tot parkeeroverlast. Er zullen voldoende parkeerplaatsen aanwezig moeten zijn in de buurt op de tijden dat de activiteit plaatsvindt. Dat geldt uiteraard alleen voor die activiteiten die verkeer aantrekken. Daarnaast mogen de activiteiten aan huis geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer.
 
In de woning mag geen horeca plaatsvinden. Bed & Breakfast wordt gezien als horeca en mag dus niet in een woning plaatsvinden. Ook catering is horeca en mag dus ook niet vanuit een woning plaatsvinden. Vanuit de woning mag ook geen detailhandel plaatsvinden. Wel mag in het kader van de bedrijfsmatige activiteiten beperkt verkoop plaatsvinden. Zo mag een kapper een flesje haarshampoo verkopen bijvoorbeeld.
 
In ieder geval mag (mogen) de bewoner(s) van het huis de aan huis gebonden beroepen of de bedrijfsmatige activiteiten aan huis uitoefenen (bijvoorbeeld man en vrouw, maar ook een kind). Het is mogelijk dat hij en/of zij (de bewoner(s) dus) een (deeltijd)medewerker heeft. Die medewerker mag daar dan ook werken. Die medewerker hoeft daar niet zelf te wonen. Het gaat om een medewerker op basis van een 36-urige werkwerk (1 fte). Het is mogelijk dat twee of drie medewerkers in dienst zijn. Dat mag alleen als zij samen 1 fte vertegenwoordigen (dan gaat het dus om 2 of 3 parttime medewerkers). Indien de medewerkers op hetzelfde tijdstip werken, dient te worden onderzocht of daardoor (parkeer)overlast wordt veroorzaakt. Als dat zo is dan is dus het werken in huis met meerdere medewerkers (tegelijk) niet toegestaan.
  
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Hiervoor is aangesloten bij de SVBP 2012. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
 
5.2.2 Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk komen alle (enkel)bestemmingen aan de orde. Het betreft een indeling van bestemmingen in hoofdgroepen waarin de meest voorkomende functies kunnen worden ondergebracht. De indeling in hoofdgroepen maakt het raadplegen van een bestemmingsplan en het zoeken naar bepaalde functies eenvoudiger.
 
De gronden van het gehele plangebied hebben een positieve bestemming. Een positieve bestemming betekent dat gebruik van de gronden voor de verschillende bestemmingen direct mogelijk is. Bovendien betekent het dat oprichting van gebouwen direct mogelijk is nadat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft verleend. Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt verleend indien zij voldoet aan onder meer de regels van het bestemmingsplan, het Bouwbesluit en de Bouwverordening.
 
Hieronder volgt per toegepaste bestemming een korte toelichting:
 
Tuin
Deze bestemming regelt de 'voortuin'. Dat is de tuin voornamelijk gelegen aan de voorzijde of zijkant van een woning. Daar gelden minder bouwmogelijkheden. In voorliggend plan voorziet het voornamelijk in de ontsluitingsweg.   
 
Wonen
Binnen deze bestemming staat het wonen centraal. Naast wonen mag ook in de woning onder voorwaarden worden gewerkt. Bij het onderdeel ‘begrippen’ van toelichting paragraaf 5.2.1 is daar bij stil gestaan. Een woning is een complex van ruimten, dat blijkens de indeling en inrichting bestemd is, voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden. Een huishouden wordt gevormd door één persoon of een groep personen die een huishouding voert. Daaronder valt niet het bedrijfsmatige verhuren van kamers. Dus er is geen sprake van één huishouden als meerdere (groepen) mensen in een woning of pand verschillende kamers huren (bijvoorbeeld studenten). Een huishouding is een regeling van het huishouden, familieleven, huisgezin.
 
De woonbestemming is op de plankaart aangegeven met een bouwvlak en (achter)erf. De bouwvlakken hebben een oppervlakte van 21 bij 14 en 18,3 bij 12,3 meter. Dit mag echter niet volledig bebouwd worden. Om dit te voorkomen is in de planregels opgenomen dat het bouwvlak ter hoogste voor 80% bebouwd mag worden.
 
Naast de regeling voor hoofdgebouwen (dat is de woning), die binnen het bouwvlak moeten worden gebouwd, is een regeling voor erfbebouwing (aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen) opgenomen. Dus naast dat in het bouwvlak mag worden gebouwd is op het erf (bij de woning) ook het één en ander aan bebouwing mogelijk. Hierbij geldt dat de gezamenlijke oppervlakte niet meer mag bedragen dan 50 m² met dien verstande dat niet meer dan 50% van de oppervlakte van het aansluitend aan de woning gelegen erf mag worden bebouwd. De goot- en bouwhoogte van deze erfbebouwing bedraagt maximaal 3 meter. Met ontheffing kan de bouwhoogte worden verhoogd tot 5 meter.
  
Waarde - Archeologie 4
De bestemming 'Waarde - Archeologie 4' is opgesteld om archeologische waarden in het plangebied te beschermen en te behouden, met dien verstande dat bouwwerken van ten hoogste 1.000 m² zijn toegestaan zonder voorafgaand archeologisch onderzoek. Bescherming blijkt onder meer uit bouwregels. In de bouwregels worden bouwwerken onder bepaalde voorwaarden toegelaten. Daarnaast is het alleen mogelijk om werkzaamheden uit te voeren als men beschikt over een aanlegvergunning.
 
5.2.3 Algemene regels
Antidubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
 
Algemene bouwregels
In dit artikel zijn algemene bepalingen over bouwen opgenomen. Alleen de algemene regel voor ondergronds bouwen is wat aangepast. De vergunningplicht is eruit gehaald en wordt onder voorwaarden toegestaan, zodat de koekoek zonder extra vergunningsprocedure verleend kan worden.
 
Algemene gebruiksregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen ten aanzien van functies die in ieder geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.
 
Algemene afwijkingsregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen om – onder voorwaarden – af te wijken van hetgeen is bepaald in het bestemmingsplan.
 
Algemene wijzigingsregels
In dit artikel is een mogelijkheid opgenomen om – onder voorwaarden – de in het bestemmingsplan opgenomen (dubbel)bestemmingen geheel of gedeeltelijk te wijzigen.
 
Overige regels
In dit artikel is geregeld dat waar in het bestemmingsplan wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op de regelingen, zoals die luidden op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan.
 
5.2.4 Overgangs- en slotregels
Overgangsrecht
In deze regels wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht voor bebouwing en gebruik.
 
Slotregel
Als laatste wordt de slotregeling opgenomen. Deze regeling bevat zowel de titel van het plan als de vaststellingsregeling.
 
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is. 
Planspecifiek
Dit bestemmingsplan heeft gelet op artikel 6.2.1 Bro betrekking op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan. Er worden immers woningen gebouwd. Hiervoor zullen afspraken met de gemeente gemaakt worden.
 
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
 
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
 
Het ontwerpbestemmingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor eenieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van burgemeester en wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
Participatie
Er heeft op verschillende momenten participatie met omwonenden plaatsgevonden. Het participatieverslag is opgenomen in de bijlagen bij toelichting (bijlage 5). Hierin zijn de standpunten van omwonenden ten opzichte van de planontwikkeling weergegeven.
7.2 Overleg
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is voorliggend bestemmingsplan gestuurd naar de relevante overlegpartners. Vervolgens hebben de provincie Utrecht, waterschap Amstel, Gooi & Vecht, Veiligheidsregio Utrecht en Gasunie gereageerd. Van deze overlegpartners heeft alleen de Veiligheidsregio Utrecht het plan van inhoudelijke reactie voorzien. De inhoud van deze overlegreactie wordt onderstaand van reactie voorzien.
 
Inspraak Veiligheidsregio Utrecht 
  1. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van de spoorlijn Breukelen-Utrecht (basisnetroute 71C.1) waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Na bestudering van de door u toegezonden stukken concludeer ik dat bij deze geplande ontwikkeling enkel een beperkte verantwoording vereist is. Het plangebied ligt namelijk buiten de zone van 200 meter van de transportroute, waarbinnen een berekening van het groepsrisico en verdere verantwoording vereist is.
Reactie: een beperkte verantwoording voor de spoorlijn is toegevoegd aan toelichting paragraaf 4.5
  1. In het advies gaat de VRU in op de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op de A2 alsmede de mogelijkheden tot zelfredzaamheid in het plangebied in het kader van de verantwoording van het groepsrisico.
Reactie: dit advies is overgenomen in toelichting paragraaf 4.5
  1. De VRU adviseert om in de omgevingsvergunning een voorschrift op te nemen omtrent het toepassen van een mechanisch ventilatiesysteem.
Reactie: met dit advies zal rekening gehouden worden bij het opstellen van de vergunning. Dit is verder niet relevant voor voorliggend bestemmingsplan. 
  1. De openbare bluswatervoorzieningen die vanuit het Bouwbesluit worden geëist ten aanzien van de gewenste situatie is onvoldoende. Ten aanzien van de bluswatervoorziening ten behoeve van het plangebied zal nader overleg met de VRU moeten plaatsvinden om afstemming te krijgen voor positie van brandkranen en de nieuwe woningen.
Reactie: ook dit advies is een punt voor de daadwerkelijke uitvoering van het plan, niet voor voorliggend bestemmingsplan.
7.3 Zienswijzen
Voorliggend plan heeft met de bijbehorende stukken overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht met ingang van vrijdag 4 september 2020 tot en met donderdag 15 oktober 2020 ter inzage gelegen. Binnen deze termijn zijn enkele zienswijzen ontvangen, die samengevat en van beantwoording voorzien zijn in de Nota van zienswijzen (zie bijlagen bij toelichting bijlage 6). De zienswijzen hebben tot twee kleine aanpassingen in de regels van voorliggend plan geleid, namelijk dat artikel 9 lid a sub 5 (oprichten zendmast) en artikel 10 lid a (nutsvoorzieningen) zijn verwijderd.