Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Hoofdweg Oost 6 Nieuwolda
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1895.01BP0010-0401
1 Inleidende regels
 
Artikel 1 Begrippen
 
In deze regels wordt verstaan onder:
 
1. plan:
het bestemmingsplan Hoofdweg Oost 6 Nieuwolda met identificatienummer NL.IMRO.1895.01BP0010-0401 van de gemeente Oldambt;
 
2. bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1895.01BP0010-0401
 
3. aanbouw:
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is aangebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
 
4. aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
 
5. aanduidingsgrens:
de grens van de aanduiding indien het een vlak betreft;
 
6. aan huis gebonden beroep of bedrijf:
het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, vastgesteldtechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied of het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid door middel van handwerk, waarvan de omvang in een woning met bijbehorende gebouwen past en de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin in overwegende mate wordt behouden;
 
7. agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door het houden van dieren, waaronder tot een capaciteit van 100 ton per dag tevens wordt begrepen co-vergisting ten behoeve van energieopwekking;
 
8. archeologische waarde:
de aan een gebied toegekende waarde in verband met de kennis en de studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteit uit oude tijden;
 
9. bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
   
10. bedrijfswoning:
een woning op een bouwperceel met een bedrijfsbestemming die wordt bewoond door de eigenaren of huurders tevens gebruikers van de bedrijfswoning die op hetzelfde perceel aanwezig is. Hierbij geldt dat de bedrijfsbebouwing structureel voor bedrijfsmatige activiteiten gebruikt moet worden;
 
11. bestaand:
  1. het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen;
  2. het onder a bedoelde geldt niet voor zover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, de voorheen geldende Beheersverordening, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan of de Beheersverordening, of een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12 lid 1 onder a sub 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
12. bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
 
13. bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
 
14. bijgebouw:
een opzichzelfstaand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw; functionele ondergeschiktheid is niet vereist, tenzij in de regels anders is bepaald;
 
15. biomassavergisting:
het bedrijfsmatig produceren van duurzame energie door het bewerken van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw (inclusief plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval;
 
16. boerderijwinkel:
verkooppunt waar voornamelijk agrarische producten van het eigen bedrijf en streekproducten worden verkocht;
 
17. bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, het vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
 
18. bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
 
19. bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met uitsluiting van onderbouw en kapverdieping;
  
20. bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
 
21. bouwperceelgrens:
de grens van een bouwperceel;
 
22. bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;
 
23. bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
 
24. carport/overkapping:
een carport of overkapping al dan niet aangebouwd aan een ander bouwwerk, bestaand uit een ruimte van lichte constructie, die van boven geheel of gedeeltelijk is afgesloten c.q. afgedekt en die geen eigen wanden heeft en die met ten hoogste twee wanden gebruik maakt van een ander gebouw;
 
25. cultuurhistorische waarde:
de aan een bouwwerk of een gebied toegekende waarde gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat bouwwerk of dat gebied;
 
26. dagrecreatie:
een vorm van recreëren die zich beperkt tot één dag (zonder overnachting), dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld kamperen en dergelijke waarbij men zich voor meerdere dagen van huis begeeft;
 
27. dak:
elke bovenbeëindiging van een gebouw;
 
28. erf:
een al dan niet omheind stuk grond dat in ruimtelijk opzicht direct behorende bij, in functioneel opzicht is ingericht ten dienste van en in feitelijk opzicht direct aansluitend aan een woning of een ander gebouw dat in beginsel behoort tot het perceel waarop de woning of het andere gebouw is geplaatst, zoals dat kan blijken uit de kadastrale gegevens en de bestemming deze inrichting niet verbiedt;
 
29. gebouw:
elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
 
30. gebruik:
het gebruiken, doen gebruiken en/of laten gebruiken;
   
31. geluidgevoelig object:
een woning of een ander gebouw of object waarvoor ingevolge artikel 82 van de Wet geluidhinder bij Algemene Maatregel van Bestuur de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting is aangegeven;
 
32. geurgevoelig object:
gebouw dat is bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf, zoals dat is gedefinieerd in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij;
 
33. groepsaccommodatie:
een (deel van) een gebouw welke blijvend is bestemd voor recreatief nachtverblijf door groepen, waarbij wordt overnacht in slaapzalen en/of slaapkamers en waar een dagverblijf beschikbaar is waarin de gasten mede huishoudelijke werkzaamheden kunnen verrichten. Een kampeerboerderij valt onder het begrip groepsaccommodatie;
 
34. grondgebonden agrarische bedrijfsvoering:
agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf;
 
35. hoofdgebouw:
een gebouw dat op een bouwvlak of bouwperceel door zijn constructie of afmetingen, dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken;
 
36. huishouden:
een alleenstaande, dan wel twee of meer personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren of willen voeren;
 
37. intensieve veehouderij:
agrarisch bedrijfsvoering, zelfstandig of als neventak, gericht op het geheel of nagenoeg geheel in gebouwen houden van varkens, pluimvee, vleeskalveren en vleesstieren alsmede pelsdieren, met uitzondering van het biologisch houden van dieren overeenkomstig de geldende biologische regelgeving;
 
38. kampeermiddelen:
een mobiel en/of demontabel kampeermiddel en/of vast kampeermiddel dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;
 
39. kap:
een geheel of gedeeltelijk niet-horizontale dakconstructie gevormd door ten minste twee schuinhellende dakschilden;
 
40. kas:
een gebouw, waarvan de wanden en het dak geheel of grotendeels bestaan uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal, dienend tot het kweken van vruchten, bloemen of planten;
 
41. kleinschalige verblijfsrecreatie:
het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste 15 kampeerplaatsen al dan niet in combinatie met bijbehorende ondergeschikte dagrecreatieve voorzieningen zoals ondergeschikte horeca, ondergeschikte detailhandel en het verhuren van kano’s;
 
42. landschappelijke waarde:
de aan een gebied toegekende waarde gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak dat wordt bepaald door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van de levende en niet-levende natuur;
 
43. maatschappelijke doeleinden:
educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke voorzieningen, sportvoorzieningen en recreatieve voorzieningen, kinderopvang en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, alsook ondergeschikte detailhandel ten dienste van deze voorzieningen;
 
44. mantelzorg
het bieden van zorg aan een naaste;
 
45. mobiel kampeermiddel:
een tent, tentwagen, kampeerauto, toercaravan of enig ander onderkomen met de bedoeling deze te plaatsen op een kleinschalig kampeerterrein gedurende ten hoogste 3 aansluitende maanden per kampeerseizoen;
 
46. natuurbeschermingswettoets:
een toets waarbij is onderzocht of op voorhand redelijkerwijs is te verwachten dat een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, indien vereist, zal worden verleend;
 
47. paardenbak:
een door middel van afscheiding afgezonderd stuk terrein met een andere ondergrond dan gras, kennelijk ingericht voor het africhten en/of trainen en berijden van paarden en pony's en/of het anderszins beoefenen van de paardensport, met of zonder de daarbij behorende voorzieningen;
 
48. peil:
  1. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
  2. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;
49. permanente bewoning:
de bewoning van een recreatiewoning als hoofdverblijf;
 
50. prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
 
51. recreatiewoning:
een permanent aanwezig gebouw, geen woonkeet en geen caravan of ander bouwsel op wielen zijnde, bestemd om uitsluitend door een huishouden of een daarmee gelijk te stellen groep van personen, die het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar te worden bewoond;
   
52. seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in elk geval verstaan: een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
 
53. tijdstip van beëindiging van een bepaald gebruik:
  1. het tijdstip waarop een gebouw is gesloopt, dan wel vanwege bouwkundige gebreken het gebruik ingevolge de Woningwet dient te worden gestaakt;
  2. het tijdstip waarop gronden en/of een gebouw met de bijbehorende grond kennelijk in gebruik zijn genomen voor een andere functie dan in het bestemmingsplan voor de betreffende gronden in de bestemmingsomschrijving is aangegeven;
54. trekkershutten
een kleinschalig gebouw, bestaande uit een lichte constructie, dat naar de aard en inrichting is bedoeld voor kortdurend recreatief nachtverblijf;
 
55. uitbouw:
een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw; functionele ondergeschiktheid is niet vereist;
 
56. vast kampeermiddel:
een stacaravan, trekkershut of ander recreatief verblijf op een kampeerterrein, welke naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven en al dan niet direct steun vindt in of op de grond (plaatsgebonden) en daardoor als bouwwerk is aan te merken;
 
57. verblijfsrecreatie:
recreatief nachtverblijf, waarbij overnacht wordt in recreatieverblijven;
 
58. recreatieve voorzieningen:
kleinschalige voorzieningen zoals picknickplaatsen, observatiepunten, informatieborden en banken, ten beoeve van extensief recreatief medegebruik, zoals wandelen en fietsen;
 
59. voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen:
gebouwen die, na 14 december 1994, blijvend zijn of worden onttrokken aan het bedrijfsmatig gebruik waarvoor deze oorspronkelijk zijn opgericht en/of zijn bestemd;
 
60. voorgevel:
de naar de weg toegekeerde gevel van een gebouw of, indien een perceel met meerdere zijden aan de weg grenst, de als zodanig door burgemeester en wethouders aan te wijzen gevel;
 
61. woning:
een gebouw of een gedeelte van een gebouw, krachtens aard en indeling geschikt en uitsluitend bestemd voor de huisvesting van één huishouden.
 
Artikel 2 Wijze van meten
 
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
 
1. dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
 
2. de goothoogte van een bouwwerk:
de snijlijn van een dakvlak en een evenwijdig aan de noklijn gelegen gevelvlak van een gebouw tot het peil;
 
3. de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
 
4. de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
 
5. de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
 
6. lengte, breedte en diepte van een gebouw:
tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren;
 
7. afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens:
vanaf enig punt van een gebouw tot de zijdelingse grens van een bouwperceel;
 
8. de hoogte van een windturbine:
vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine;
 
9. de hoogte van een mestbassin:
vanaf het peil gerekend vanaf de teen van de grondwal tot het hoogste punt van de grondwal.
 
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.
  
2 Bestemmingsregels
 
Artikel 3 Agrarisch - Bedrijf
 
3.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor 'agrarisch - bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat intensieve veehouderijen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij',
  2. de opwekking van elektriciteit door middel van (co-)vergisting, voor zover:
    1. bij de exploitatie van een dergelijke installatie voor ten minste 50% gebruik wordt gemaakt van mest of co-substraten afkomstig uit het eigen bedrijf, dan wel dat het product van de vergisting, waaronder begrepen restproduct, voor minimaal 50% wordt ingezet binnen het eigen agrarische bedrijf;
    2. de capaciteit niet meer bedraagt dan 100 ton per dag;
  3. bedrijfswoningen;
  4. cultuurgrond;
  5. bedrijfsgebouwen;
  6. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
  7. tuinen, erven, terreinen, parkeervoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, groenvoorzieningen, straten en paden en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  8. de instandhouding van de bestaande karakteristieke hoofdvorm ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek';
en tevens voor:
  1. een groepsaccommodatie, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch- groepsaccommodatie’;
met dien verstande dat in het doel 'uitoefening van het agrarisch bedrijf':
  1. de inpandige opslag van caravans, boten en daarmee gelijk te stellen goederen is inbegrepen voor zover deze functie ondergeschikt is aan de agrarische bedrijfsvoering;
  2. paardenbakken zijn inbegrepen voor zover deze worden gebruikt ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf en met dien verstande dat:
    1. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 800 m²;
    2. de afstand tussen de paardenbak en de woning van derden minimaal 30 m bedraagt;
    3. de paardenbak achter de achtergevel van de bedrijfswoning dient te worden gerealiseerd;
    4. de hoogte van de omheining niet meer dan 2 m bedraagt;
  3. kleinschalige verblijfsrecreatie is inbegrepen in de vorm van:
    1. minicampings, met dien verstande dat deze uitsluitend zijn toegestaan voor zover deze staan vermeld op de bij deze regels behorende lijst met bestaande minicampings en voor zover deze voldoen aan de voorwaarden zoals genoemd in lid 3.6, sub b;
    2. bed and breakfast met ten hoogste twee kamers, dan wel het bestaande aantal kamers indien dat meer bedraagt;
  4. kleinschalige aan de agrarische bedrijfsvoering ondergeschikte detailhandel in ambachtelijke, agrarische en/of aan de agrarische sector gelieerde producten op een inpandige vloeroppervlakte van ten hoogste 120 m2.
3.2 Bouwregels
  1. Bebouwing ten dienste van de bedrijfsmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf
    1. Ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf is bebouwing toegestaan, met dien verstande dat:
      1. de omvang van het bouwperceel in landbouwontwikkelingsgebied niet meer mag bedragen dan 15.000 m2 en in verwevingsgebied niet meer dan 10.000 m2; de gebouwen dienen zoveel mogelijk aaneengesloten te worden gebouwd;
      2. in afwijking van het bepaalde onder a geldt voor de navolgende agrarische bedrijven – volgend uit de maatwerkbenadering en de in dat kader gevoerde keukentafelgesprekken – de volgende maximale omvang van het bouwperceel: Hoofdweg Oost 6 Nieuwolda : 20.000 m2.
      3. alleen bebouwing binnen het bouwperceel is toegestaan;
      4. uitsluitend de bestaande stallen zijn toegestaan;
      5. een uitzondering op het bepaalde onder d geldt voor het oprichten van nieuwe gebouwen ten behoeve van het houden van vee onder de voorwaarde dat dit uitsluitend is toegestaan indien is aangetoond dat er geen sprake is van een toename van de ammoniakemissie van het betreffende bedrijf;
      6. binnen de bestemming geen kassen en binnenrijbanen mogen worden gebouwd;
    2. Voor bedrijfsgebouwen gelden de volgende regels ten aanzien van de maatvoering:
      1. de goot- en bouwhoogte mogen ten hoogste respectievelijk 6 m en 14 m bedragen, dan wel de bestaande goot- en/of bouwhoogte indien deze meer bedragen;
      2. de dakhelling moet minimaal 20° bedragen, dan wel ten minste de bestaande dakhelling indien deze minder bedraagt.
    3. Voor bebouwing ten behoeve van het gebruik als bedoeld in lid 5.1, sub b (co-vergisting) gelden de volgende regels:
    4. de inhoud van bouwwerken ten behoeve van deze functie mag niet meer bedragen dan 2.500 m³, dan wel de bestaande inhoud indien deze meer bedraagt;
    5. de bouwhoogte bedraagt ten hoogste 6 m exclusief de afdekking.
    6. Binnen de bestemming mag de bouwhoogte van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten hoogste 5 m bedragen, dan wel de bestaande hoogte indien deze hoger is, met dien verstande dat:
      1. de bouwhoogte van opslagsilo’s ten hoogste 13 m mag bedragen;
      2. het oprichten van lichtmasten ten behoeve van paardenbakken niet is toegestaan;
      3. windmolens mogen worden gebouwd met een askophoogte van ten hoogste 15 m.
  2. Bebouwing ten dienste van bedrijfswoningen
HOOFDGEBOUW
  1. Per bedrijf is ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan, dan wel het bestaande aantal indien dit meer bedraagt.
  2. Voor gebouwen ten behoeve van de woonfunctie gelden de volgende regels ten aanzien van de maatvoering:
    1. de oppervlakte van een bedrijfswoning bedraagt maximaal 200 m², dan wel de bestaande oppervlakte indien deze groter is;
    2. de goot- en bouwhoogte van een bedrijfswoning bedragen respectievelijk maximaal 6 m en 10 m, dan wel ten hoogste de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;
    3. de dakhelling van een bedrijfswoning moet ten minste 30° bedragen, dan wel de bestaande dakhelling voor zover deze minder bedraagt;
    4. de totale oppervlakte aan aan- en uitbouwen en bijgebouwen ten behoeve van de woonfunctie bedraagt maximaal 70 m², dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
    5. de goot- en bouwhoogte van aanbouwen en bijgebouwen ten behoeve van de woonfunctie bedragen respectievelijk maximaal 3 m en 6 m, dan wel ten hoogste de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;
    6. indien een aanbouw of bijgebouw wordt voorzien van een kap, bedraagt de dakhelling ten minste 30°, dan wel de bestaande dakhelling indien deze minder bedraagt;
    7. de afstand van een vrijstaand bijgebouw tot (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel van de bedrijfswoning bedraagt ten minste 4 m, dan wel de bestaande afstand indien deze kleiner is;
GROEPSACCOMMODATIE
  1. Voor groepsaccommodaties gelden de volgende regels:
    1. de groepsaccommodatie is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – groepsaccommodatie’’
    2. de groepsaccommodatie is toegestaan binnen de bestaande bebouwing;
BOUWWERKEN, GEEN GEBOUWEN ZIJNDE
  1. Voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
    1. carports zullen op ten minste 1 m achter de gevellijn van het hoofdgebouw worden gebouwd;
    2. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 3 m bedragen, met dien verstande dat:
      1. voor erf- en terreinafscheidingen geldt dat de hoogte voor de naar de weg gekeerde gevel van de bedrijfswoning niet meer dan 1 m mag bedragen en daarachter niet meer dan 2 m mag bedragen;
      2. de hoogte van vlaggenmasten niet meer mag bedragen dan 6 m.
3.3 Nadere eisen
 
Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:
  1. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  2. het landschaps- en bebouwingsbeeld;
  3. de duisternis;
  4. de milieusituatie;
  5. het uitzicht van woningen;
  6. de verkeersveiligheid;
nadere eisen stellen aan de plaats van bebouwing, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek' de architectonische, cultuurhistorische en/of situatieve waarde zoveel mogelijk in stand wordt gehouden.
 
3.4 Afwijken van de bouwregels
  1. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van:
    1. het bepaalde in artikel 3.2, sub a, onder 1d en e voor het bouwen van stallen, mits is aangetoond dat er geen significant negatieve gevolgen zijn voor de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden als gevolg van ammoniakdepositie;
    2. het bepaalde in lid 3.2, sub a, onder 1f voor het oprichten van kassen, met dien verstande dat:
      1. de goothoogte niet meer bedraagt dan 4,5 m;
      2. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 7 m;
      3. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 400 m²;
      4. uit een erfinrichtingsplan moet blijken op welke wijze de kassen in het omringende landschap worden ingepast; het gebruik van de kassen is uitsluitend toegestaan indien de landschappelijke inpassing is uitgevoerd en in stand gehouden conform het erfinrichtingsplan;
      5. maatregelen worden genomen waardoor lichtuitstraling zoveel mogelijk wordt voorkomen;
    3. het bepaalde in lid 3.2, sub a, onder 1f voor het bouwen van een binnenrijbaan, met dien verstande dat:
      1. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 1.200 m²;
      2. de goothoogte en de bouwhoogte niet meer mogen bedragen dan respectievelijk 4,5 m en 9 m;
      3. de noodzaak voor de agrarische bedrijfsvoering wordt aangetoond door middel van een bedrijfsplan;
      4. uit een erfinrichtingsplan moet blijken op welke wijze de binnenrijbaan in het omringende landschap wordt ingepast het gebruik van de binnenrijbaan is uitsluitend toegestaan indien de landschappelijke inpassing is uitgevoerd en in stand gehouden conform het erfinrichtingsplan;
    4. het bepaalde in lid 3.2, sub a, onder 2a ten behoeve van een hogere goothoogte, met dien verstande dat de goothoogte niet meer dan 6 m mag bedragen;
    5. het bepaalde in lid 3.2, sub a, onder 2b ten behoeve van een dakhelling kleiner dan 20o;
    6. het bepaalde in lid 3.2, sub a, onder 4b ten behoeve van het oprichten van lichtmasten bij paardenbakken, met dien verstande dat:
      1. het aantal lichtmasten niet meer bedraagt dan vier;
      2. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 6 m;
      3. de verlichting uitsluitend mag worden gebruikt tussen 7.00 uur en 23.00 uur;
      4. de verlichting maximaal 60 LUX/m² mag produceren, gemeten 1 m boven de bodem van de bak;
      5. de lichtbundel door afscherming volledig wordt gericht op de bak;
    7. het bepaalde in lid 3.2, sub b, onder 5a ten behoeve van mantelzorg, met dien verstande dat:
      1. de maximaal toegestane oppervlakte met ten hoogste 100 m² mogen worden overschreden;
      2. de zorgbehoefte overtuigend dient te zijn aangetoond middels een indicatiestelling door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ);
      3. bijgebouwen waarin de mantelzorg wordt ondergebracht qua ligging een ruimtelijke eenheid dienen te vormen met de bedrijfswoning.
  2. De onder a bedoelde omgevingsvergunningen mogen:
    1. voor zover het bestemmingsvlak is gelegen in een gebied dat voor het overige is bestemd voor Agrarisch met waarden geen onevenredige afbreuk doen aan de waarden die voor het betreffende gebied zijn omschreven;
    2. geen negatieve invloed hebben op het milieu, de kwaliteit van de bodem en het grond- en oppervlaktewater;
    3. geen negatieve invloed hebben op de ontwikkelingsmogelijkheden van andere gronden en gebouwen.
3.5 Specifieke gebruiksregels
 
3.5.1 Strijdig gebruik
Onder met dit bestemmingsplan strijdig gebruik wordt in elk geval begrepen:
  1. het gebruik van bestaande gebouwen, niet zijnde stallen, voor het houden van vee;
  2. het gebruik van meer dan één bouwlaag voor het houden van vee ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’;
  3. het opwekken van elektriciteit door middel van (co-)vergisting van mest met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag;
  4. het toepassen van naar buiten uitstralende stalverlichting tenzij wordt voldaan aan de volgende voorwaarde:
    1. de lichtsterkte bedraagt niet meer dan 150 LUX/m²;
    2. de onder 1 geldende beperking geldt niet wanneer de stal wordt voorzien van voorzieningen die de lichtuitstraling tussen 20.00 uur en 06.00 uur met ten minste 90% reduceren;
  5. het gebruik van gronden voor reclamedoeleinden anders dan voor het op de gronden gevestigde bedrijf;
  6. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;
  7. het gebruik van gronden voor de in de bestemmingsomschrijving beschreven doeleinden, indien niet is voldaan aan de volgende voorwaarde:
  8. het aanleggen, aanplanten en in stand houden van beplanting bestaande uit opgaande en streekeigen groen, ter plaatse van de aanduiding ‘groen’ met het oog op een goede waarborging van de landschappelijke inpassing (zoals omschreven in het erfinrichtingsplan).

3.5.2 Voorwaardelijke verplichting
Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het bouwen en aanleggen, als ook het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken (daaronder ook verstaan agrarische bedrijfsbebouwing en opslagvoorzieningen, geen bouwwerken zijde), overeenkomstig de in lid 3.1 opgenomen bestemmingsomschrijving zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen en positionering van gronden en bouwwerken conform het in Bijlage 1 opgenomen erfinrichtingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.

3.6 Afwijken van de gebruiksregels
 
VEESTALLEN
  1. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van het bepaalde in lid 3.5, sub a voor het gebruik van bestaande gebouwen voor het houden van vee, mits is aangetoond dat er geen significant negatieve gevolgen zijn voor de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden als gevolg van ammoniakdepositie.
MINICAMPINGS
  1. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van het bepaalde in lid 3.1 onder 3a en toestaan dat minicampings worden gevestigd op percelen die niet voorkomen op de als bijlage 1c bij deze regels opgenomen lijst met bestaande minicampings, met dien verstande dat aan het verlenen van een dergelijke omgevingsvergunning de volgende voorwaarden worden gesteld:
    1. de afstand tussen de perceelgrens van het meest nabijgelegen kampeerterrein of terrein voor kleinschalig kamperen bedraagt minimaal 500 m;
    2. de afstand tussen het kleinschalig kampeerterrein en de erfgrens van woningen van derden bedraagt minimaal 50 m;
    3. het kleinschalig kampeerterrein dient te grenzen aan de woning/bedrijfsbebouwing van de betreffende beheerder;
    4. de oppervlakte van het terrein voor kleinschalig kamperen bedraagt minimaal 0,5 ha;
    5. chalets, trekkershutten of stacaravans zijn niet toegestaan op kleinschalige kampeerterreinen;
    6. de oppervlakte aan bijgebouwen bedraagt maximaal 50 m²;
    7. het aantal kampeerplaatsen is beperkt tot 15;
    8. vergunning wordt uitsluitend verleend voor percelen gelegen ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - verwevingsgebied’.
3.7 Omgevingsvergunning voor het slopen
 
3.7.1 Vergunningplicht
Het is niet toegestaan bouwwerken die op de verbeelding als ‘karakteristiek’ zijn aangeduid geheel of gedeeltelijk zonder, of in afwijking van, een omgevingsvergunning te slopen.
 
3.7.2 Voorwaarden vergunningverlening algemeen
  1. Een omgevingsvergunning als bedoeld in 3.4.1 wordt voor bouwwerken en delen van bouwwerken uitsluitend verleend als:
    1. sprake is van een algemeen belang waarvoor het karakteristieke bouwwerk moet wijken; of,
    2. wordt aangetoond dat zinvol (her)gebruik van het bouwwerk overeenkomstig de geldende bestemming of een andere, uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening, passende bestemming objectief gezien niet mogelijk is en het belang van de vergunningaanvrager bij sloop van het bouwwerk in redelijkheid dient te prevaleren boven het cultuurhistorisch belang bij behoud ervan. De aanvrager van een omgevingsvergunning dient daartoe een rapport van een onafhankelijke deskundige te overleggen, dat ingaat op:
      • de bouwkundige en gebruikstechnische staat van het bouwwerk;
      • de mate waarin het bouwwerk geschikt is of door het treffen van voorzieningen geschikt kan worden gemaakt voor zinvol (her)gebruik overeenkomstig de geldende bestemming of een andere, uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening, passende bestemming en
      • de cultuurhistorische waarde van het bouwwerk, of
    3. de karakteristieken van het bouwwerk niet langer aanwezig zijn en herstel alleen mogelijk is door ingrijpende wijzigingen aan het bouwwerk; of,
    4. het om delen van een bouwwerk gaat die op zichzelf niet als karakteristiek zijn aan te merken en door sloop van deze delen er geen sprake is onevenredige aantasting van de karakteristieke hoofdvorm; of
    5. het om delen van een bouwwerk gaat die wel als karakteristiek zijn aan te merken, maar worden vervangen door gelijkwaardige karakteristieke delen en de karakteristiek van het bouwwerk daardoor niet wordt aangetast.
  2. Het aanleveren van een rapport als bedoeld in lid a 2 is niet nodig als, volgens het oordeel van burgemeester en wethouders, op basis van andere beschikbare informatie voldoende duidelijk is dat het bouwwerk niet geschikt is of geschikt te maken is voor zinvol (her)gebruik.
  3. In het geval dat sloop van volledige gebouwen of andere bouwwerken op grond van het bepaalde in lid a sub 2 of 3 mogelijk is, is het noodzakelijk dat de aanvraag om sloopvergunning ook voorziet in:
    1. een plan voor de herinrichting van de locatie met behoud van de ruimtelijke kwaliteit, dat tot stand is gekomen door de maatwerkmethode;
    2. een planning van de sloop en herinrichting. In de omgevingsvergunning wordt een voorschrift opgenomen waarin de termijn tot afronding van de herinrichting wordt vastgelegd.
  4. Als burgemeester en wethouders van plan zijn om een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 3.7.1 te verlenen, wordt de gemeentelijke erfgoedcommissie of een onafhankelijke dan wel een bij de gemeente deskundige op het gebied van stedenbouw, landschapsarchitectuur en cultuurhistorie om een schriftelijk advies gevraagd.
3.8 Wijzigingsbevoegdheid
 
FUNCTIEWIJZIGING VRIJKOMENDE (AGRARISCHE) BEDRIJFSGEBOUWEN
 
Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening het bestemmingsplan, voor zover het betreft vrijkomende (agrarische) bedrijfsgebouwen met bijbehorende erven bij beëindiging van het agrarisch bedrijf, wijzigen:
  1. ten behoeve van een woonfunctie, mits het aantal wooneenheden per voormalig agrarisch bedrijf niet meer dan twee bedraagt en met dien verstande dat:
    1. de oppervlakte van het te splitsen hoofdgebouw minimaal 180 m² bedraagt;
    2. de splitsing past binnen de door Gedeputeerde Staten vastgestelde nieuwbouwruimte;
    3. na wijziging de bepalingen van artikelen 27 of 29 van het Consolidatieplan Buitengebied van overeenkomstige toepassing zijn;
    4. dat de functie wonen slechts is toegestaan in het hoofdgebouw of in een bij het hoofgebouw behorend karakteristiek gebouw;
    5. dat de toe te voegen woning past in de regionale woonvisie als bedoeld in artikel 2.15.1 van de provinciale verordening.
  2. ten behoeve van sociale, culturele, medische, maatschappelijke en educatieve functies, waaronder begrepen expositieruimten, een kinderboerderij, een kampeerboerderij, dan wel naar de aard en de omvang daarmee gelijk te stellen functies;
  3. ten behoeve van bedrijven genoemd in de als bijlage 1b bij deze regels opgenomen Staat van bedrijven, categorieën 1 en 2 van de publicatie Bedrijven en Milieuzonering'(2009) van de VNG ofwel hiermee wat betreft het leefklimaat vergelijkbare bedrijven;
met dien verstande dat:
  • de functies genoemd onder b en c uitsluitend zijn toegestaan in combinatie met de woonfunctie;
  • de functies genoemd onder b en c uitsluitend plaats mogen vinden binnen de bestaande gebouwen, met dien verstande dat bedrijfsactiviteiten (niet zijnde buitenopslag) kunnen worden uitgeoefend op het bijbehorende erf;
  • gebouwen die onderdeel uitmaken van voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen niet mogen worden vergroot, de bestaande verschijningsvorm en maatvoering behouden blijft, er geen nieuwe gebouwen worden opgericht en gebouwen niet geheel of nagenoeg geheel worden veranderd;
  • landschappelijk verstorende bebouwing dient te worden afgebroken;
  • geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen (agrarische) bedrijven en woningen;
  • op basis van een inpassings- en beplantingsplan zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;
  • de genoemde functies met gebruikmaking van een nieuwe wijzigingsprocedure, zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, onderling uitwisselbaar zijn;
  • de bestemming ook weer kan worden gewijzigd naar een agrarisch bedrijf.
Toetsingscriterium
 
Een besluit tot wijziging wordt niet genomen indien de wijziging een negatieve invloed heeft op de ontwikkelings- en/of gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en gebouwen.
Artikel 4 Waarde - Archeologie 1
 
4.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor 'Waarde - Archeologie 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van archeologische waarden.
 
4.2 Bouwregels
 
Aanvullend op de bouwregels in de andere voor de betreffende gronden aangewezen bestemmingen gelden de volgende bouwregels:
  1. Voor bouwwerken groter dan 50 m2 moet alvorens een omgevingsvergunning voor bouwen wordt verleend, door de aanvrager een rapport worden overgelegd waarin, naar het oordeel van burgemeester en wethouders:
    1. de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld; en
    2. in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd.
  2. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor bouwen zullen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meer van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunnning:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988;
    3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  3. Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn om aan de vergunning voorwaarden te verbinden als bedoeld onder b, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd.
4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
    1. het ontgronden, afgraven, egaliseren van gronden;
    2. het mengen, diepploegen, ontginnen van gronden dieper dan 40 cm;
    3. het graven of dempen van watergangen;
    4. het dempen van kolken;
    5. het aanbrengen van systematische drainage in agrarische percelen dieper dan 40 cm, met uitzondering van herdrainage;
    6. het graven van sleuven breder dan 50 cm en dieper dan 100 cm ten behoeve van het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- en telecommunicatieleidingen, drainage met uitzondering van herdrainage, funderingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
    7. het permanent verlagen van het waterpeil.
  2. Een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wordt slechts verleend indien:
    1. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
    2. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad;
    3. één of meer van de volgende voorschriften in acht wordt genomen:
      1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
      2. een verplichting tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek door middel van opgravingen;
      3. een verplichting de werken en of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd.
  1. Het verbod als bedoeld onder a is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:
    1. plaatsvinden in of op gronden waarvan schriftelijk is aangetoond dat de bodem ter plaatse reeds is verstoord;
    2. reeds in uitvoering zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;
    3. het normale onderhoud betreffen;
    4. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning.
4.4 Wijzigingsbevoegdheid
 
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door:
  1. deze bestemming te doen vervallen indien op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
  2. aan gronden alsnog de bestemming Waarde – Archeologie 1 toe te kennen, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van de gronden met deze dubbelbestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.
Artikel 5 Waarde - Archeologie 2
 
5.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van archeologische waarden.
 
5.2 Bouwregels
 
Aanvullend op de bouwregels in de andere voor de betreffende gronden aangewezen bestemmingen gelden de volgende bouwregels:
  1. Voor bouwwerken groter dan 100 m2 moet alvorens een omgevingsvergunning voor bouwen wordt verleend, door de aanvrager een rapport worden overgelegd waarin, naar het oordeel van burgemeester en wethouders:
    1. de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld; en
    2. in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd.
  2. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor bouwen zullen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meer van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunnning:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988;
    3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn om aan de vergunning voorwaarden te verbinden als bedoeld onder b, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd.
 
5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
    1. het ontgronden, afgraven, egaliseren van gronden over een oppervlakte groter dan 100 m2;
    2. het mengen, diepploegen, ontginnen van gronden over een oppervlakte groter dan 100 m2 en dieper dan 40 cm;
    3. het graven of dempen van watergangen;
    4. het dempen van kolken;
    5. het aanbrengen van systematische drainage in agrarische percelen dieper dan 40 cm, met uitzondering van herdrainage;
    6. het graven van sleuven breder dan 50 cm en dieper dan 100 cm ten behoeve van het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- en telecommunicatieleidingen, drainage met uitzondering van herdrainage, funderingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
    7. het permanent verlagen van het waterpeil.
  2. Een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wordt slechts verleend indien:
    1. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
    2. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad;
    3. één of meer van de volgende voorschriften in acht wordt genomen:
      1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
      2. een verplichting tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek door middel van opgravingen;
      3. een verplichting de werken en of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd.
  1. Het verbod als bedoeld onder a is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:
    1. plaatsvinden in of op gronden waarvan schriftelijk is aangetoond dat de bodem ter plaatse reeds is verstoord;
    2. reeds in uitvoering zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;
    3. het normale onderhoud betreffen;
    4. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning.
5.4 Wijzigingsbevoegdheid
 
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door:
  1. deze bestemming te doen vervallen indien op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
  2. aan gronden alsnog de bestemming Waarde – Archeologie 2 toe te kennen, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van de gronden met deze dubbelbestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.
3 Algemene regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
 
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
 
Artikel 7 Algemene aanduidingsregels
 
7.1 Overige zone - dijkenlandschap
 
Ter plaatse van de aanduiding ‘Overige zone - dijkenlandschap’ gelden de kenmerken, zoals die zijn vastgelegd in artikel 4.1 sub j onder 1 (Agrarisch met waarden) van het bestemmingsplan ‘Consolidatieplan Buitengebied’ met identificatienummer NL.IMRO.1895.01CP0001-0401.
 
Artikel 8 Algemene afwijkingsregels
  1. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van:
    1. het bepaalde in het plan en toestaan dat het beloop of profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;
    2. het bepaalde in het plan en toestaan dat bestemmings- of bouwgrenzen worden overschreden indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft.
GEBOUWEN VAN OPENBAAR NUT
Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van openbaar nut zoals gemalen, transformatorstations, telefooncellen, wachthuisjes en dergelijke, een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van de regels tot een maximum inhoud van 75 m³ en een maximum bouwhoogte van 3 m, mits deze op zorgvuldige wijze landschappelijk worden ingepast.
 
AAN HUIS VERBONDEN BEDRIJF
Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van de regels voor een aan huis verbonden bedrijf voor kleinschalige activiteiten, met dien verstande dat:
  1. de woonfunctie in overwegende mate moet worden gehandhaafd, hetgeen betekent dat:
    1. de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin primair moet blijven;
    2. de aan huis verbonden activiteiten ten behoeve van het bedrijf uitsluitend inpandig mogen worden verricht;
    3. maximaal 30% van de oppervlakte van hoofd- en bijgebouwen mag worden gebruikt voor de aan huis verbonden activiteiten ten behoeve van het bedrijf met een maximum van 45 m²;
    4. degene die de gebruiker is van de woning ook degene moet zijn die het aan huis verbonden bedrijf uitoefent;
    5. het gebruik geen ernstige hinder voor het woonmilieu mag opleveren, dan wel geen afbreuk mag doen aan het woonkarakter van de wijk of de buurt, hetgeen betekent dat:
      1. de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten qua aard, omvang en intensiteit verenigbaar moet zijn met het karakter van de omringende woonomgeving;
      2. geen omgevingsvergunning wordt verleend aan bedrijven die vergunningplichtig of meldingplichtig zijn krachtens de milieuwetgeving;
      3. bedrijfsactiviteiten bovendien uitsluitend zijn toegestaan indien deze voorkomen in of gelijk zijn te stellen met de categorieën 1 en 2 als vermeld in bijlage 1b van de bij deze regels behorende Staat van bedrijven;
      4. behoudens een beperkte verkoop in het klein, in direct verband met het aan huis verbonden bedrijf, geen detailhandel mag plaatsvinden;
      5. het gebruik geen nadelige invloed mag hebben op de verkeersafwikkeling en de parkeersituatie ter plaatse; ten aanzien van het laatste geldt als uitgangspunt dat dient te worden geparkeerd op eigen terrein.
 
  1. Het verlenen van in dit artikel bedoelde omgevingsvergunningen mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van:
    1. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
    2. het bebouwingsbeeld;
    3. de verkeersveiligheid.
Artikel 9 Algemene wijzigingsregels
  1. Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van het laten vervallen van de aanduiding 'karakteristiek', uitsluitend indien de karakteristieke hoofdvorm niet langer aanwezig is en niet zonder ingrijpende wijzigingen aan het pand kan worden herstelden en de karakteristieke hoofdvorm in redelijkheid niet is te handhaven.
  2. Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van het toekennen van de aanduiding 'karakteristiek' aan een pand, uitsluitend indien werkzaamheden zijn uitgevoerd waardoor de karakteristieke hoofdvorm van het betreffende pand is hersteld.
  3. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van het realiseren van een robuuste ecologische verbindingszone de bestemming wijzigen in Natuur.
Toetsingscriteria
Een besluit tot wijziging wordt niet genomen indien de wijziging leidt tot een onevenredige aantasting van de in lid 1 van het betreffende artikel omschreven waarden.
 
Artikel 10 Overige regels
 
10.1 Afstemming waterschap
 
Bij bouwen, dan wel het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden die gevolgen kunnen hebben voor de waterhuishouding, wordt de waterbeherende instantie om advies gevraagd.
 
10.2 Afstemming welstandsnota
 
Voor zover de regels in het bestemmingsplan met betrekking tot:
  1. de voorgeschreven goothoogte en bouwhoogte;
  2. de plaatsing op het bouwvlak;
  3. ruimte bieden voor verschillende mogelijkheden tot het realiseren van gebouwen, is deze ruimte tevens bedoeld voor het kunnen stellen van voorwaarden op basis van de in artikel 12a van de Woningwet aangegeven welstandscriteria, mits:
    1. de goot- en bouwhoogte van gebouwen met niet meer dan 15% afwijken van de in dit plan toegestane goot- en bouwhoogte;
    2. de binnen de regels te realiseren oppervlakte niet wordt verminderd.
10.3 Afstemming Wet natuurbescherming
 
Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen, dan wel toepassing te geven aan een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, dient een habitattoets te worden uitgevoerd.
 
10.4 Afstemming op de Wet geluidhinder
 
Voor zover de in het bestemmingsplan opgenomen regels ruimte bieden voor het realiseren van nieuwe geluidgevoelige bebouwing, wordt een besluit tot wijziging of omgevingsvergunningverlening niet eerder genomen, dan nadat is gebleken dat kan worden voldaan aan de bepalingen uit de Wet geluidhinder.
 
4 Overgangs- en slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
  1. Overgangsrecht bouwwerken
    1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
      1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
      2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.
    2. Burgemeester en wethouders kunnen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid eenmalig een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
    3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
  2. Overgangsrecht gebruik
    1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
    2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
    3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
    4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 12 Slotregel
 
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Hoofdweg Oost 6 te Nieuwolda.