Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Willem van der Veldenweg 55, Leimuiden
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.WvdVeldenweg55-VAS1

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Op het perceel aan de Willem van der Veldenweg 55 te Leimuiden bevindt zich een agrarisch bedrijf met twee bedrijfswoningen. Bij het bedrijf is tevens een kampeerboerderij. De wens is een van de bedrijfswoningen van het bedrijf af te splitsen en aan een derde te verkopen zonder dat de woning een belemmering gaat vormen voor het naastgelegen bedrijf. Dit is mogelijk door de bedrijfswoning te wijzigen naar een zogenaamde plattelandswoning.  
 
Te wijzigen bedrijfswoning Willem van Veldenweg 55 naar een plattelandswoning
  
De gemeente Kaag en Braassem heeft aangegeven in principe akkoord te gaan met de beoogde wijziging naar een plattelandswoning. Op basis van het vigerende bestemmingsplan (zie toelichting paragraaf 1.3) is de mogelijkheid voor een plattelandswoning echter niet opgenomen. Het bestemmingsplan is van 2008. Pas in 2013 is de 'Wet Plattelandswoningen' in werking getreden. Gezien de strijdigheid met het bestemmingsplan en de beoogde flexibilieit geeft de gemeente aan dat er een bestemmingsplan moet worden opgesteld. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste bestemmingswijziging.
 
Wet Plattelandsvernieuwing
Met de inwerkingtreding van de ‘Wet plattelandswoningen’ op 1 januari 2013 en doorvertaling hiervan in de gemeentelijke Notitie Beleidsregels Plattelandswoningen (vastgesteld dd. 5 maart 2013) kan de gemeente aan bedrijfswoningen die door derden (niet aan het agrarisch bedrijf verbonden) worden bewoond, de aanduiding ‘plattelandswoning’ toekennen. Hiermee mag deze bedrijfswoning ook door die derde bewoond worden, zonder dat de bedrijfsgebouwen op dezelfde locatie rekening hoeft te behouden met de aanwezigheid van een burgerwoning. De woning blijft planologisch gezien onderdeel uitmaken van het agrarisch bedrijf en van het agrarisch bouwvlak.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied ligt in het buitengebied van Leimuiden, ten zuiden van de kern Leimuiden, aan de Willem van der Veldenweg 55.
 
Globale ligging plangebied (bron: Google Maps)
 
De volgende afbeelding toont de exacte begrenzing van het plangebied. De aanduiding 'plattelandswoning' wordt getrokken rond het 'erf' dat bij de betreffende woning hoort. Voor dit bestemmingsplan wordt als planbegrenzing het huidige bouwvlak genomen van het agrarisch bedrijf in het vigerend bestemmingsplan.
 
Globale begrenzing plangebied (bron: Google Maps)
1.3 Geldende bestemmingsplannen
Het plangebied ligt binnen het plangebied van het bestemmingsplannen 'Buitengebied Jacobswoude'. Inmiddels heeft dit bestemmingsplan 2 herzieningen ondergaan en is een reparatieplan vastgesteld. De herzieningen en reparatie hebben geen betrekking op betreffend plangebied.
 
Het bestemmingsplan 'Buitengebied Jacobswoude' is op 8 maart 2009 vastgesteld door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Jacobswoude. Op 29 september 2010 heeft de Raad van State goedkeuring onthouden aan enkele plandelen, deze hebben geen betrekking op dit plangebied. Per 30 september 2010 is het plan onherroepelijk geworden.
 
De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van dit bestemmingsplan:
 
Fragment verbeelding bestemmingsplan 'Buitengebied Jacobswoude' (witte cirkel = globale ligging plattelandswoning)
   
De gronden van het plangebied hebben in dit plan de bestemming 'Agrarische doeleinden' (Av(b). Hier is een grondgebonden veehouderij met een bouwvlak toegestaan. Op het perceel is verder de aanduiding '2e bedrijfswoning toegestaan' opgenomen.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Planbeschrijving
 
2.1 Huidige situatie
Op het perceel Willem van der Veldenweg 55-57 bevindt zich een melkveehouderij met ongeveer  50 melkkoeien. Als nevenactiviteit heeft het bedrijf de kampeerboerderij De Straat - Hof met 35 kampeerplekken. Bij het bedrijf behoren twee bedrijfswoningen.
 
Aanzicht 1e bedrijfswoning (nr. 57), met agrarisch bedrijf op achtergrond
  
Aanzicht 2e bedrijfswoning (nr. 55)
2.2 Toekomstige situatie
Gezien de omvang van het agrarisch bedrijf en de recreatieve nevenactiviteiten is qua bedrijfsvoering de functie van de 2e bedrijfswoning niet meer noodzakelijk. Deze woning is in feite 'overbodig' geworden. De wens is de woning te verkopen aan derden zonder dat deze belemmerd werkt voor het agrarisch bedrijf. Hiertoe zal de woning moeten worden gewijzigd naar 'plattelandswoning'. De gronden c.q. erf rond de woning vallen hier ook onder.
 
Op onderstaande kadastrale kaart is de kavel van de plattelandswoning weergegeven met perceelsnummer 4022. Dit perceel, 748 m², heeft in dit bestemmingsplan de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning' gekregen. Het kadastrale perceel 4023 valt buiten het plangebied.
 
Kadastrale kaart   
3 Beleid
3.1 Provinciaal beleid
3.1.1 Visie ruimte en mobiliteit
De Visie ruimte en mobiliteit (VRM) is de provinciale Structuurvisie zoals in de Wro is voorgeschreven. De VRM biedt geen vast omlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dit beleid is verder uitgewerkt in de Programma’s ruimte en mobiliteit. De Verordening ruimte 2014 bevat regels voor gemeentelijke ruimtelijke plannen. De Agenda ruimte gaat in op de realisatie van het ruimtelijk beleid.
 
Vier rode draden
Deze rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Planspecifiek
Het perceel aan de Willem van der Veldenweg 55 ligt in het veenlandschap van het Groene Hart. Voor het veenlandschap zet de provincie zich in op behoud en versterking van het waterrijke en open karakter. Daarnaast is behoud van de kenmerkende afwisseling van veenweidelandschap, rivieren, boezems, plassen en droogmakerijen van groot belang. De veenlandschappen combineren een agrarische economie met cultuurhistorische en ecologische waarden.
 
Door de woning aan te merken als plattelandswoning, ontstaat er geen strijdigheid tussen het functionele gebruik (burgerwoning) en de feitelijke bestemming (agrarisch). De woning blijft verkoopbaar, zodat leegstand of oneigenlijk gebruik van de woning voorkomen wordt. Onderhavig plan is daarmee in overeenstemming met het beleid van de provinciale visie.
 
3.1.2 Verordening ruimte 2014
De Verordening ruimte 2014 is vastgesteld in samenhang met de Visie ruimte en mobiliteit en het Programma ruimte. De visie bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de provincie Zuid-Holland. Het ruimtelijk beleid is uitgewerkt is het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen.
 
Planspecifiek
Plattelandswoning
De Verordening Ruimte stelt in art. 2.3.1, eerste lid onder c dat een volwaardig agrarisch bedrijf ten hoogste één agrarische bedrijfswoning toelaat. Wanneer de, nu nog benoemde, bedrijfswoning een aanduiding ‘plattelandswoning’ toegekend krijgt, is het niet toegestaan een nieuwe bedrijfswoning toe te voegen aan het perceel Willem van der Veldenweg 57.
 
Weidevogelgebied
In de Provinciale Verordening Ruimte en de Beleidsregel Compensatie Natuur, Recreatie en Landschap Zuid-Holland 2013 is de bescherming van belangrijke provinciale weidevogelgebieden vastgelegd. Voor ingrepen in deze gebieden geldt (net zoals bij de EHS-gebieden) het ‘nee, tenzij-principe’: er zijn geen bestemmingswijzigingen mogelijk als daardoor de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er sprake is van groot openbaar belang, er geen reële alternatieven zijn, de negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd. Als dat het geval is en de ruimtelijke ontwikkeling mag plaatsvinden, dan geldt dat er compensatie toegepast moet worden. Hiervoor geldt de provinciale Beleidsregel Compensatie Natuur, Recreatie en Landschap Zuid-Holland 2013. De toelichting bij het bestemmingsplan moet dan een verantwoording over de wijze van compensatie bevatten.
 
3.2 Gemeentelijk beleid
3.2.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025.
 
De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
 
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Zo zijn de ‘gebiedsprofielen’ van de provincie gebruikt als basis voor de ruimtelijke structuur. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook is gekeken naar de verschillende beleidsdoelen van de voormalige gemeenten Alkemade en Jacobswoude. De gemeente maakt in de MSRV vijf strategische keuzes:
geen nieuwe woningbouwplannen; wel afronding huidige projecten en versterken bestaande woonmilieus.
  1. delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
  2. verschil tussen groei- en groenkernen;
  3. het behoud van voorzieningen is ondergeschikt aan de kwaliteit van (samen)leven. Bundelen van voorzieningen en woningaanbod enkel in de groeikernen. Dit versterkt de levensvatbaarheid van die voorzieningen.
  4. ruimtelijke kwaliteit staat voorop; economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Daarmee worden de waardevolle landschappen beschermd.
  5. ontwikkeling door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
Planspecifiek
Het plangebied ligt in het buitengebied. Onderhavig plan betreft geen nieuwe toevoeging van een woning maar een planologische wijziging, van bedrijfswoning naar plattelandswoning. Het initiatief is passend binnen het beleid van de structuurvisie.
 
3.2.2 Notitie Beleidsregels Plattelandswoningen
O p 5 maart 2013 heeft de gemeente Kaag en Braassem, in navolging van de per 1 januari 2013 ingaande Wet Plattelandswoning, beleidsregels opgesteld voor plattelandswoningen in haar gemeente.
 
De beleidsregels luiden als volgt:
  1. Toekenning gebeurt uitsluitend op verzoek.
  2. De aanduiding ‘plattelandswoning’ wordt uitsluitend toegekend aan reeds aanwezige en als zodanig bestemde of vergunde agrarische bedrijfswoningen. De hoofdbestemming blijft Agrarisch.
  3. De aanduiding ‘plattelandswoning’ wordt uitsluitend toegekend indien de agrarische bedrijfswoning gebruikt zal gaan worden (of in gebruik is) als burgerwoning en het bedrijf waartoe de bedrijfswoning behoort de bedrijfsactiviteiten niet heeft beëindigd, of het bedrijf overgenomen wordt (is) en de werkzaamheden ter plaatse (gedeeltelijk) voortgezet worden (zijn).
  4. De ‘plattelandswoning’ wordt aangeduid op de verbeelding middels een nadere aanduiding ‘plattelandswoning’ (omlijning), deze aanduiding wordt getrokken rond het ‘erf’ dat bij de betreffende ‘plattelandswoning’ hoort. Bij glastuinbouwbedrijven meet een dergelijk erf maximaal 1000 m² bij overige agrarische bedrijven is het erf maximaal 750 m² groot.
  5. De bouwregels zoals die gelden voor de reguliere agrarische bedrijfswoning blijven van toepassing op de ‘plattelandswoning’. Bij het ontbreken van bouwregels voor bedrijfswoningen worden de regels van het meest actuele bestemmingsplan buitengebied of glastuinbouw gehanteerd.
  6. Bij bedrijven waarbij eenmaal een ‘plattelandswoning’ is toegestaan worden geen nieuwe agrarische bedrijfswoningen toegestaan.
  7. Er dient sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
  8. Niet bij intensieve veehouderij.
  9. ‘Derde’ bedrijven mogen niet verder dan in de bestaande situatie beperkt worden in hun bedrijfsvoering.
  10. Bij twijfel moeten aanvragers de aanwezigheid van een feitelijk bijbehorend bedrijf aantonen.
Planspecifiek
De locatie blijft een agrarische bestemming behouden, waar een aanduiding 'plattelandswoning' aan wordt toegevoegd. In toelichting hoofdstuk 4 wordt aangetoond dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
 
Tevens is de Agrarische Beoordelingscommissie (ABC-commissie) gevraagd te beoordelen of de aanvraag aannemelijk heeft gemaakt dat het agrarisch bedrijf waarbij de woning behoort nog steeds actief is. Ter plaatse van het perceel Willem van der Veldenweg 55-57 te Leimuiden sprake van een in bedrijf zijnde melkveehouderij. In deze melkveehouderij is de aanvrager actief. Daarnaast worden door de aanvrager zogenaamde verbrede activiteiten ontplooid in de vorm van onder meer een camping en een koffie- en theehuis. De tweede bedrijfswoning is reeds verkocht. De herbestemming van deze woning tot plattelandswoning zal in agrarische zin tot gevolg hebben dat dit voor de voortzetting van de bedrijfsvoering van het actieve agrarische bedrijf geen belemmering vormt. Vanuit agrarisch oogpunt heeft deze nieuwe situatie dan ook de instemming van de ABC-commissie. Het advies van de commissie is bijgevoegd, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1.
 
De wijziging van Willem van der Veldenweg 55 voldoet aan de gemeentelijke beleidsregels.
4 Onderzoek
Een bestemmingsplan dient voorzien te zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing. Dit houdt in dat verschillende ruimtelijke en milieutechnische aspecten onderzocht moeten worden. In de toelichting van het bestemmingsplan wordt in het kader van een goede ruimtelijke ordening op de verschillende aspecten ingegaan. Daarbij moet gedacht worden aan de aspecten bedrijven en milieuzonering, lucht, ecologie, externe veiligheid, geluid en water.
4.1 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. 
  
Op basis van de Wet plattelandswoningen is het mogelijk dat een bedrijfswoning die behoort of behoorde bij een landbouwinrichting (in planologisch opzicht) te laten bewonen door derden. Het aanwezige agrarische bedrijf blijft in werking en de plattelandswoning maakt hiervan nog steeds onderdeel uit. De woning wordt aldus niet omgezet in een burgerwoning. Dit betekent dat de milieukundige situatie van de woning in het kader van de beoordeling van een goed woon- en leefmilieu niet verandert, met uitzondering van het aspect luchtkwaliteit (zie toelichting paragraaf 4.3).
 
Met betrekking tot de overige milieuaspecten (waaronder geur en geluid) voorziet het planvoornemen met de aanduiding van de voormalige agrarische bedrijfswoning als plattelandswoning niet in het toevoegen van een gevoelige functie (met betrekking tot aan geur, geluid) aangezien de plattelandswoning onderdeel blijft uitmaken van het agrarisch bedrijf en als bedrijfswoning getoetst moet worden.  
 
Planspecifiek
Voor een goed woon- en leefklimaat moet voldoende grote afstanden tot de gebouwen aan de veehouderij De Straat-Hof, Willem van der Veldenweg 57, aangehouden worden.
 
 
Agrarisch bedrijven in de omgeving zullen niet (extra) worden belemmerd met onderhavig voornemen. De afstand van de woning tot overige bebouwing blijft onveranderd. Dit geldt dus ook ten aanzien van de bedrijfsvoering van het meest nabij gelegen agrarisch bedrijf, aan de overzijde van de weg, op de locatie Willem van der Veldenweg 12(a) (grondgebonden veehouderij, akkerbouw en vollegrondstuinbouw). Het dichtsbijzijnde agrarisch bedrijfsgebouw tot aan de plattelandswoning bedraagt circa 75 m. Voor bedrijven met akker- en/of tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren (niet intensief) geldt een richtafstand van 100 m. De bepalende factor hierin is geur.
 
In de omgeving van de plattelandswoning bevindt zich een aantal burgerwoningen. De dichtsbijzijnde woning ligt op circa 160 m ten noorden van de plattelandswoning (Willem van der Veldenweg 51).
 
Daarnaast voorziet de planologische functiewijziging niet in het toevoegen van een milieugevoelig object dan wel nieuwe geluidgevoelige functie. 
 
Gelet op bovenstaande wordt ten aanzien van niet-agrarische functies voldaan aan de algemene richtafstanden in het kader van milieuzonering en worden deze met dit initiatief niet extra worden belemmerd en/of evenredig in hun belangen worden geschaad.
 
Ten aanzien van het agrarisch bedrijf is de richtafstand niet voldoende. Aangezien geur bepalend is voor de minimale afstand wordt verwezen naar toelichting paragraaf 4.5. Hierin is uiteengezet waarom het aspect geur geen belemmering vormt voor de plattelandswoning en de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf. Er wordt van uit gegaan dat het aspect milieuzonering geen belemmering vormt voor de beoogde wijziging.
4.2 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. In het kader van de zorgplicht kan bij gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik een bodemonderzoek echter ook noodzakelijk zijn.
 
Planspecifiek
Van de locatie is geen bodemonderzoek bekend. Gezien de ligging van de woning tegen een dijklichaam is vrijwel zeker sprake van een ophooglaag rond de woning. Er is verder geen aanwijzing voor een verdenking van voorkomen van verontreinigingen in de grond.  Gezien dit gegeven en omdat er geen functie-/gebruikswijziging plaatsvindt en het gebruik hetzelfde blijft op beide locaties, is het niet noodzakelijk een bodemonderzoek uit te voeren.         
4.3 Luchtkwaliteit
Naar aanleiding van een gerechtelijke uitspraak van 4 februari 2015 dienst bij een bestemmingsplan dat een plattelandswoning mogelijk maakt, rekening te worden gehouden met de luchtkwaliteitseisen. Dit betekent dat de luchtkwaliteit bij de voormalige agrarische bedrijfswoning moet worden beoordeeld. Indien daarbij een overschrijding van een grenswaarde voor fijn stof aannemelijk is, dient de luchtkwaliteit nader te worden onderzocht en waar nodig maatregelen te worden getroffen.
    
Planspecifiek
De opstallen van het agrarisch bedrijf aan de Willem van der Veldenweg 37 worden gebruikt voor het houden van melkvee, circa 50 melkkoeien. Een ander deel van de bedrijfsgebouwen, zoals de oude stal, worden gebruikt ten behoeve van de recreatieve nevenactiviteiten.
 
Op de locatie is in feite geen sprake van een verandering. Ook biedt de locatie geen mogelijkheid voor het houden van intensieve agrarische activiteiten. De wijziging naar plattelandswoning kan worden gezien als een 'Niet in betekende mate' project.;de ontwikkeling heeft niet in betekenende mate invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de NSL monitoringstool van het ministerie van Infrastructuur en Milieu  gekeken of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de gestelde normen. Uit die monitor blijkt dat in of nabij het plangebied in het peiljaar 2015 geen overschrijding van een grenswaarde bestaat. De monitor laat zien dat ook in de prognosejaren 2020 en 2030 geen overschrijdingen worden verwacht.
NSL monitoringstool, fijn stof
  
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit de ontwikkeling niet in de weg staat.
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (een bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Planspecifiek
De woning Willem van der Veldenweg 55 is een bestaand geluidsgevoelig object. De wijziging naar plattelandswoning voorziet in het gebruik van de bedrijfswoning door derden, anderen dan de agrariër; de functie wonen blijft gehandhaafd. De plattelandswoning blijft planologisch een bedrijfswoning. De woning hoeft niet nader akoestisch te worden getoetst omdat geen sprake is van een nieuw object of toename van het aantal geluidsgevoelige objecten.
 
De wijziging naar plattelandswoning zal niet leiden tot een geluidtoename ten opzichte van de vigerende planologische situatie. De plattelandswoning ligt ten noorden van het agrarisch bedrijf. De toegang tot het agrarisch bedrijf vanaf de Willem van der Veldenweg bevindt zich aan de zuidzijde van het bedrijf. Verder zullen, gelet op de indeling van het bedrijf, de meeste activiteiten zich concentreren aan de zuid- en de westzijde van het bedrijf. In de directe nabijheid van het plangebied zullen slechts beperkt bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden.
Geconcludeerd wordt dat er bij de woning Willem van der Veldenweg 55 vanuit geluidoogpunt sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.
 
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de beoogde wijziging van de bedrijfswoning naar een plattelandswoning.
4.5 Geur
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is op 1 januari 2007 in werking getreden. Met de Wet geurhinder en veehouderij geldt één toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen in de hele gemeente. Voor niet vergunningsplichtige veehouderijen en overige agrarische niet vergunningsplichtige bedrijven is het Besluit landbouw milieubeheer het toetsingskader. De Wet geurhinder en veehouderij bevat normen en afstanden die bedrijven moeten aanhouden ten opzichte van geurgevoelige objecten.
 
Met de planologische functiewijziging van de agrarische bedrijfswoning naar plattelandswoning is geen sprake van toevoeging van een nieuw geurgevoelig object, dat tot extra belemmeringen zou kunnen leiden voor overige agrarische ontwikkelingen. Een plattelandswoning dient immers op dezelfde wijze te worden getoetst als een agrarische bedrijfswoning.
 
Ten aanzien van de beoordeling of sprake is van een goed woon- en leefklimaat worden de normen en afstanden wel nader beoordeeld. Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient tussen een emissiepunt van een dierenverblijf waarin melkrundvee wordt gehouden en een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom een afstand van 50 m. De afstand van de woning tot aan het dichtstbijzijnde gelegen agrarisch bedrijfsgebouw (Willem van der Veldenweg 12; niet bekend is of hier dieren worden gehouden (waarschijnlijk niet)) bedraagt 75 meter. Hier wordt dus ruimschoots voldaan aan de minimale afstandmaten.
 
Tevens heeft de gemeente Kaag en Braassem geurbeleid vastgesteld op 12 december 2011. Met deze verordening worden afstanden tussen veehouderijbedrijven en gevoelige bestemmingen aangepast. Voor buiten de bebouwde kom gelegen geurgevoelige objecten wordt de minimumafstand uit artikel 3, tweede lid onder b en artikel 4, eerste lid onder b van de Wet geurhinder en veehouderij gehanteerd. Op basis van het gemeentelijk beleid dient dus ook 50 m te worden aangehouden.
 
Er is dus sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten aanzien van de geurhinder.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  •  risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  •  vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  •  vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
   
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd.
 
Uit de risicokaart (en Basisnet) is op te maken dat er geen risicovolle inrichtingen en/of transportroutes in de directe nabijheid van het plangebied liggen. Op een afstand van circa 700 m ligt de provinciale weg als transportroute van gevaarlijke stoffen. De contour rond deze weg is 200 m en dus op voldoende afstand van de plattelandswoning. Hiermee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling.
4.7 Waterhuishouding
 
4.7.1 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland 2016 - 2021
Voor de planperiode 2016 - 2021 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De vier hoofddoelen zijn waterveiligheid, voldoende water, schoon en gezond water en de waterketen. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Wat betreft schoon en gezond water gaat het om zowel het verminderen van de watervervuiling, het watersysteem ecologisch beheren en onderhouden, het realiseren van schone meren, plassen en natuurgebieden, als ook het schoon en veilig maken van zwemwaterlocaties. De laatste ambitie, betreffende de waterketen, gaat over het optimaliseren van de verweking van afvalwater en hergebruiken van de grondstoffen. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
 
Keur en Beleidsregels
Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe uitvoeringsregels. De Keur en de uitvoeringsregels maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: ), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
 
Riolering en afkoppelen
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
  1. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  2. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  3. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  4. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
  5. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
    1. zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
    2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
 
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor Hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP. 
4.7.2 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze
laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
    
Planspecifiek
De voorgenomen wijziging van agrarische bedrijfswoning naar plattelandswoning leidt niet tot bodemingrepen en een verhardingstoename. Er zijn dan ook geen consequenties voor de waterkwaliteit.
 
De woning ligt daarnaast op een waterkering. Echter, omdat het uitsluitend gaat om een functionele wijziging, vormt deze waterkering geen belemmering voor de beoogde functieverandering.
4.8 Ecologie
 
4.8.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Binnen een straal van 3 km zijn geen Natura 2000-gebied gelegen. Op een afstand van bijna 3 km ligt wel het Beschermd Natuurmonument Oeverlanden Braassemermeer. Op circa 800 m bevindt zich de Ecologische Hoofdstructuur.
 
Situering plangebied ten opzichte van de Ecologische Hoofdstructuur (groene belijning) en Beschermd Natuurmonument (oranje belijning)
 
Gezien de afstand en de aard van de ingreep en het ontbreken van een fysieke ingreep is geen sprake van negatieve effecten op dit in de Natuurbeschermingswet 1998 beschermde gebieden.
 
Op een afstand van 200 meter is een weidevogelgebied gelegen. Aangezien er in de feitelijke situatie qua bebouwing en functie geen wijzing plaats vindt is er geen negatief effect voor het weidevogelgebied. Eventuele compensatie is dan ook niet aan de orde.
 
4.8.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dieren plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
De wijziging van agrarische bedrijfswoning naar plattelandswoning leidt niet tot een fysieke ingreep. Het gebruik van het gebouw blijft in feite onveranderd. Ook de inrichting van het erf leidt niet tot directe aanpassingen. Het verrichten van een ecologisch onderzoek naar soorten is dan ook niet nodig. Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor het initiatief.
4.9 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Op de archeologische beleidskaart van de gemeente Kaag en Braassem (4 augustus 2011) is de locatie gekwalificeerd als 'hoge verwachting' en 'ontginningsassen'.
 
Voor gebieden met zowel een hoge archeologische verwachtingswaarde als de ontginningsassen geldt dat onderzoek noodzakelijk is bij bodemingrepen groter dan 100 m² en dieper dan 0,3 m onder maaiveld. Voor de wijziging is geen sprake van een fysieke ingreep. Nader onderzoek is dan ook niet aan de orde.
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft het planologisch wijzigen van de bedrijfswoning naar een plattelandswoning. De wijziging leidt niet tot een toename aan verkeersbewegingen en parkeren vindt op eigen terrein plaats. Vanuit de aspecten verkeer en parkeren zijn er derhalve geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling. 
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken: inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en overgangs- en slotregels.
  
Inleidende regels
In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).
 
Bestemmingsregels
In dit tweede hoofdstuk zijn de regels van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels. Ieder artikel kent een vaste opzet. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld.
 
Algemene regels
In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een anti-dubbeltelregel, algemene gebruiksregels, algemene aanduidingsregels en algemene afwijkingsregels.
 
Overgangs- en slotregels
In het laatste hoofdstuk is het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.
5.4 Wijze van bestemmen
Voor de bestemmingsregels is het gehele agrarische perceel bestemd als Agrarisch. De aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning' is aan de agrarische bestemming toegevoerd.
 
De gronden aan de wegzijde hebben de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' gekregen conform de geldende planologische regeling.
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
 
In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkeling zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening/gemeentelijke plankosten en de anterieure exploitatieovereenkomst aan de initiatiefnemer worden doorberekend.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.2.1 Inspraakprocedure
Aangezien het een klein bestemmingsplan betreft wordt voor dit plan inspraak niet noodzakelijk geacht.
 
6.2.2 Vooroverleg
Het concept ontwerpbestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1. Bro voorgelegd aan overlegpartners Hoogheemraadschap van Rijnland. Het Hoogheemraadschap heeft aangegeven geen opmerkingen op het plan te hebben. 
 
Middels het e-formulier is het plan aan de provincie Zuid-Holland voorgelegd. De provincie Zuid-Holland heeft aangegeven dat naar aanleiding hiervan het plan niet ter beoordeling naar de provincie hoeft.
6.2.3 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 15 september tot en met 26 oktober 2016 ter inzage gelegen. Een ieder is daarbij in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen. Tijdens deze periode zijn geen zienswijzen ontvangen.