1.1 Aanleiding
Bij de woning op de Oud Adeselaan 6d te Rijpwetering is in het verleden een aanbouw gerealiseerd en in gebruik genomen ten behoeve van een kantoor aan huis. Inmiddels is deze ruimte als zelfstandige woning in gebruik. Het adres van de nieuwe woning is Oud Adeselaan 6e.
Deze ontwikkeling heeft geleid tot de toevoeging van één woning in de kern van Rijpwetering. Dit is strijdig aan het vigerende bestemmingsplan omdat deze de toevoeging niet toelaat. Feitelijk gezien is de woning aan de Oud Adeselaan 6d gesplitst in twee woningen: 6d en 6e. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing is opgesteld om, in afwijking van het vigerende bestemmingsplan, de reeds uitgevoerde ontwikkeling juridisch-planologisch te regelen.
Dit document geeft inzicht in de bij de afweging betrokken belangen en aspecten, alsmede in hoeverre het project past in een breder ruimtelijk verband en perspectief. Behalve op het ruimtelijke aspect wordt daarbij onder meer ingegaan op de (toekomstige) beleidskaders, milieuaspecten en de financiën.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Oud Adeselaan 6e in de dorpskern van Rijpwetering (gemeente Kaag en Braassem). Het betreft het gebouw direct ten westen van de woningen Oud Adeselaan 6 b, 6 c en 6 d. De plangrenzen liggen op de buitenzijde van de muren. De hiernavolgende afbeelding toont de ligging van het plangebied in de kern van Rijpwetering.
Ligging plangebied (in rood kader)
1.3 Procedure
Op basis van de Wro was het tot voor kort mogelijk om van het geldende bestemmingsplan af te wijken door middel van een projectbesluit. Sinds 1 oktober 2010 geldt de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In de Wabo (artikel 2.10, lid 2) is opgenomen dat afwijken van het vigerende bestemmingsplan mogelijk is door middel van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het afwijkende gebruik. Deze aanvraag moet worden gezien als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit bedoeld in artikel 2.1 eerste lid sub c van de Wabo. De mogelijkheid van een ontheffing door middel van een projectbesluit is derhalve vervangen door een omgevingsvergunning. De Wabo stelt eveneens dat de aanvraag omgevingsvergunning moet worden voorzien van een ruimtelijke onderbouwing. De omvang van de ruimtelijke onderbouwing is afhankelijk van de aard van het project waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd.
Voor een aanvraag omgevingsvergunning met een ruimtelijke onderbouwing geldt de uitgebreide voorbereidingsprocedure conform de Wabo. Het ontwerpbesluit wordt met bijbehorende stukken 6 weken ter inzage gelegd. Een ieder is hierdoor in de gelegenheid om tegen het plan een zienswijze in te dienen. De zienswijzen worden betrokken bij de besluitvorming omtrent de omgevingsvergunning. Binnen 6 maanden, inclusief de 6 weken durende ter inzage legging van het besluit, dient het besluit over de omgevingsvergunning door het college bekend te worden gemaakt.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Het initiatief
In het verleden is het gebouw aan de Oud Adeselaan in gebruik geweest als kantoor aan huis. Inmiddels is het gebouw omgezet tot zelfstandige woning en fungeert het als zodanig. De woning maakt onderdeel uit van het bebouwingscluster Oud Adeselaan 6b tot en met 6e. Op de hiernavolgende afbeeldingen is dit cluster weergegeven en de desbetreffende woning zwart omkaderd.
Aanzicht plangebied (I)
Aanzicht plangebied (II) (woning is zwart omkaderd)
Voorliggende ruimtelijke onderbouwing is opgesteld om ter plaatse van de hierboven, middels beeld en tekst, aangeven woning de strijdigheid met het vigerende juridisch-planologische regime weg te nemen.
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
- een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
- over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
- een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
- eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
- vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
- mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
De ontwikkeling betreft een toevoeging van een woning. Daarmee is de ondergeschikte kantoorruimte aan huis (behorende bij de woning Oud Adeselaan 6d) getransformeerd naar een zelfstandige woning. De woning sluit beter aan op de kwalitatieve vraag dan het kantoor. Daarmee draagt de ontwikkeling, in zeer beperkte mate, bij aan de doelstelling Nederland leefbaar en veilig.
Voor de ladder van duurzame verstedelijking kan worden gesteld dat er een vraag bestaat naar de formeel te realiseren woning aangezien deze reeds als woning gebruikt wordt. De beperkte toevoeging één woning zal niet leiden tot een aanbodoverschot. Het plan voorziet in een optimale inpassing binnen bestaand stedelijk gebied en bestaande bebouwing. Daarmee is het plan in lijn met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Op 1 oktober 2012 is het Barro aangevuld middels een 1e aanvulling. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
In het Barro worden vijftien onderwerpen beschreven: Project Mainportontwikkeling Rotterdam; Kustfundament; Grote rivieren; Waddenzee en Waddengebied; Defensie; Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde; Rijksvaarwegen; Hoofdwegen en landelijke spoorwegen; Elektriciteitsvoorziening; Ecologische hoofdstructuur; Primaire waterkeringen buiten het kustfundament; IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte); Veiligheid rond rijksvaarwegen; Verstedelijking in het IJsselmeer en Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling kent geen raakvlakken met de beschreven onderwerpen in de Barro.
3.2.1 Provinciale structuurvisie: Visie op Zuid-Holland, Ontwikkelen met schaarse ruimte
Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte' vastgesteld. Daarnaast is op 23 februari 2011 de 1e herziening vastgesteld. Jaarlijks wordt de structuurvisie geactualiseerd. De laatste actualisering is vastgesteld op 30 januari 2013 door de Provinciale Staten. In deze actualisering zijn de hoofdlijnen, hoofdopgaven en provinciale belangen van het ruimtelijk beleid ongewijzigd gebleven. Het doel van de visie is om duidelijk te hebben hoe de ruimtelijke ontwikkeling er tot 2040 uit komt te zien.
De kern van 'Visie op Zuid -Holland' is het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit binnen Zuid-Holland. Dit draagt bij aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Dit wil de provincie bereiken door het realiseren van een samenhangend stedelijk netwerk en groenstructuur. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor water, landbouw en natuur, zijn daarin kenmerkende kwaliteiten. De provincie werkt hiervoor samen met gemeenten en andere partijen. De provincie stuurt op kwaliteit en functies. Deze aanpak sluit aan bij de nieuwe stijl van besturen: 'Lokaal wat kan, provinciaal wat moet'. De provincie geeft het lokale bestuur ruimte bij de ruimtelijke inrichting en stelt daarvoor kaders.
Naast het bieden van ruimte aan en het ordenen van functies richt de visie zich nadrukkelijk ook op de ruimtelijke kwaliteiten. Dit komt tot uitdrukking in de provinciale belangen. Deze hebben zowel betrekking op functionele als kwalitatieve aspecten. Deze aspecten worden in beeld gebracht op een functiekaart en een kwaliteitskaart.
De functiekaart geeft de gewenste ruimtelijke functies weer die in de structuurvisie zijn geordend, begrensd en vastgelegd als ruimtelijk beleid tot 2020. Het biedt ruimte aan de diverse belangen in Zuid-Holland en is vergelijkbaar met de voormalige streekplankaarten. Op de kwaliteitskaart staan daarnaast zowel de bestaande als gewenste kwaliteiten benoemd op een globale, regionale schaal. Terwijl de functiekaart stuurt op het ‘wat en waar’ stuurt de kwaliteitskaart op het ‘waar en hoe’. De kwaliteitskaart toont de diversiteit van Zuid-Holland en brengt de ruimtelijke kwaliteiten van provinciaal belang in beeld. De kaart geeft vanuit een kwalitatieve invalshoek richting en randvoorwaarden aan de ordening en ontwikkeling van de ruimte in Zuid-Holland.
Planspecifiek
De bij de Structuurvisie behorende functie- en kwaliteitskaart voor de planlocatie zijn hiernavolgend afgebeeld.
Provinciale functiekaart (plangebied rood omcirkeld)
Provinciale kwaliteitskaart (plangebied wit omcirkeld)
De functiekaart geeft de gewenste ruimtelijke functies weer. Het plangebied is gelegen binnen een stads- en dorpsgebied. De toevoeging van een woning draagt bij aan een verdere bundeling van verstelijking van het stads- en dorpsgebied. De structuurvisie stelt daarbij dat herstructurering en transformatie goede methoden zijn om functies te herschikken in het kader van intensivering van het stedelijk gebied.
Het beoogde ontwikkeling is van dien aard en op zodanige afstand gelegen van het weidevogelgebied om de werking van dit gebied niet te frustreren. In het kader van de ligging in het provinciale landschap “Hollands plassengebied’, onderdeel van het Groene Hart, is in een hiernavolgende paragraaf het 'Gebiedsprofiel Hollands plassengebied' opgenomen. Omdat de ontwikkeling enkel een binnenpandige planologische functiewijziging betreft zullen geen spanningsvelden met de provinciale ambitie omtrent dit landschap optreden.
De kwaliteitskaart toont voor de planlocatie onder meer de ambitie voor kwaliteit in stads- en dorpsgebied. De beoogde ontwikkeling is niet strijdig aan deze ambitie daar de ontwikkeling geen invloed heeft op het bebouwings- en straatbeeld. De toevoeging van de woning draagt verder bij aan versterking van het leef- en woonklimaat van Rijpwetering. De ontwikkeling levert een bijdrage aan het op peil houden van het voorzieningenniveau. De planontwikkeling is binnenpandig en heeft zodoende geen betekenis voor een gevarieerd en verbindend vrijetijdslandschap.
Bij het provinciaal belang ‘voldoende aanbod in verschillende woonmilieus’ horen de ambities:
- accent op stedelijke herstructurering en transformatie met oog voor verschillende woonmilieus;
- kansrijke en innovatieve binnenstedelijke verdichting, vooral rond openbaar vervoerknooppunten;
- woningvoorraad op peil houden voor lage inkomens (voldoende sociale woningbouw, regionaal afgestemd);
- bij sturing rekening houden met bevolkingskrimp en leefbaarheid kleine kernen.
- opvang van de bevolkingsgroei in Groene Hart en Delta in regionale, goed ontsloten kernen en daartoe aangewezen relatief verstedelijkte zones.
De functiewijziging sluit aan bij de bovenstaande 'woonambities'. De beoogde ontwikkeling betreft een splitsing (en transformatie) waardoor sprake zal zijn van een binnenstedelijke verdichting. De ontwikkeling is niet strijdig aan de overige ambities. Daarmee is de beoogde ontwikkeling in lijn met de provinciale structuurvisie.
3.2.2 Provinciale Verordening Ruimte
Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten de Verordening Ruimte (PRV) vastgesteld. Bij besluit van 23 februari 2011 en bij besluit van 29 februari 2012 is de Verordening inmiddels geactualiseerd. De Verordening Ruimte stelt regels aan gemeentelijke bestemmingsplannen. Niet alle onderwerpen zijn geschikt voor opname in een verordening. In het algemeen lenen vooral onderwerpen met heldere criteria, weinig gemeentelijke beleidsvrijheid en een zwaarwegend provinciaal belang zich hiervoor. De provincie heeft in de Verordening Ruimte daarom regels opgenomen over bebouwingscontouren, agrarische bedrijven, kantoren, bedrijventerreinen, detailhandel, waterkeringen, milieuzoneringen, lucht- en helihavens, molen - en landgoedbiotopen.
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft het toevoegen van stedelijke functies binnen de bebouwingscontour van de kern Rijpwetering. De toevoeging is gesitueerd binnen bestaande bebouwing en valt binnen de bebouwingscontour. Derhalve sluit voorliggende ruimtelijke onderbouwing aan bij de Verordening Ruimte.
Actuele bebouwingscontour
3.2.3 Gebiedsprofiel Hollandse Plassen
Het gebiedsprofiel staat tussen de kwaliteitskaart van de structuurvisie en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitsplan van de gemeente. Begin 2012 vastgesteld door Gedeputeerde Staten vormt het gebiedsprofiel 'Hollandse Plassen' een handreiking om ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit. Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen.
Planspecifiek
Voor de planlocatie is met name het element ‘linten blijven linten’ van toepassing. De bewoning in het Hollands Plassengebied bestaat grotendeels uit langgerekte bebouwingslinten met woon- en werkfuncties langs water, wegen of dijken en met een sterke relatie met het omliggend landschap. Elk lint bezit een eigen kenmerkend karakter. De linten kennen allemaal een eigen ritmiek van bebouwing en beplanting en de richting waarop de bebouwing staat ten opzichte van de weg of watergang. Veranderingen binnen de linten vinden plaats door de behoefte aan extra ruimte voor wonen, agrarische activiteiten of bedrijfsruimte. De ambitie voor de toekomst is:
- linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied;
- bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend;
- bij grootschalige ontwikkelingen blijft het lint herkenbaar als bebouwingsvorm. Dit betekent dat er op gepaste afstand van het lint gebouwd wordt, waarbij het landschap, het lint en de nieuwe ontwikkeling bepalend zijn voor deze afstand. Het lint behoud zijn eigen gezicht.
Voor de beoogde ontwikkeling stelt het gebiedsprofiel geen voorwaarden aangezien het enkel een inpandige en planologische wijziging betreft. Daarmee is de ontwikkeling niet strijdig aan het door de provincie opgestelde gebiedsprofiel en kan gesteld worden dat de ontwikkeling past binnen het provinciale landschap 'Hollandse plassen'.
3.2.4 Woonvisie Zuid-Holland 2005-2019
Centraal in het provinciale woonbeleid staat het uitgangspunt dat er voor alle bevolkingsgroepen naar gestreefd wordt dat zij kunnen beschikken over passende woningen. In de woonvisie wordt daarom zorgvuldig gekeken naar de behoefte aan sociale woningbouw, maar evenzeer naar het scheppen van woonmilieus voor midden- en hogere inkomens. Naast de enorme behoefte die er is aan woningen voor ouderen en jongeren, blijft er vanzelfsprekend aandacht voor de gezinshuishoudens. De provinciale rol is overigens niet allesbepalend.
De provincie wil ervoor zorgen dat bij de voorbereiding van woonvisies (toekomstige) bewoners betrokken worden of dat er onderzoek naar woonvoorkeuren wordt gedaan. Daarnaast moet worden gezorgd voor voldoende differentiatie: voor elk wat wils. Ook al is er nog zo’n grote behoefte aan woningen voor senioren en starters, er dient voor gezorgd te worden dat dit niet tot grootschalige, uniforme projecten leidt of tot eenzijdig samengestelde wijken.
Planspecifiek
De ontwikkeling gaat uit van een, middels splitsing te verkrijgen, planologische toevoeging van 1 woning. Door deze woning wordt het woningaanbod, hetzij beperkt, op pijl gehouden. Er is geen sprake van een grootschalig en uniform project. Daarmee is de beoogde ontwikkeling passend binnen de provinciale woonvisie.
3.3.1 Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland
Voor het wonen in het veenweide- en plassengebied stelt de regionale structuurvisie dat er meer aandacht moet komen voor wonen. Inwoners van het gebied waarderen de openheid en historie. Dit is ook aantrekkelijk voor ‘nieuwe inwoners’ en juist zij kunnen een stimulans vormen voor de leefbaarheid van de kleinere kernen. Maar ook voor het gebied als geheel, voor bijvoorbeeld het voorzieningenniveau en de bereikbaarheid. Om dit te bereiken zet Holland Rijnland in op woningbouw binnen het bestaande bebouwd gebied, op een kleinschalig niveau en variërend in woonmilieus, prijzen en woningtypes. Nieuwe ontwikkelingen moeten worden afgestemd op de bestaande kernkwaliteiten.
Planspecifiek
De ontwikkeling gaat uit van de planologische toevoeging van een woning. Aangezien er enkel sprake is van een wijziging in het juridisch planologische regime zal deze toevoeging niet leiden tot een aantasting van de schoonheid van het plassengebied (kernkwaliteiten). De toevoeging van de woning is een stimulans voor de leefbaarheid in Rijpwetering.
3.3.2 Regionale woonvisie Holland Rijnland 2009-2019
De samenwerkende gemeenten in de regio en Holland Rijnland presenteren in de Regionale Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019 hun visie op de gewenste ontwikkelingsrichting van de woningmarkt. De Regionale Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019 dient meerdere doelen:
- De samenwerkende gemeenten en Holland Rijnland stellen een perspectief vast dat zij met elkaar delen: visie, doelstellingen en afspraken.
- De Woonvisie vormt een basis voor het vaststellen van het kwantitatieve en kwalitatieve bouwscenario en voor nadere afstemming over het bouwscenario gedurende de uitvoering.
- Er worden in de woonvisie afspraken geformuleerd over de wijze waarop de gemeenten zich verantwoorden over de uitvoering en over de wijze waarop gereageerd wordt op ontwikkelingen in de woningmarkt.
- De Woonvisie dient als beleidsmatig kader voor corporaties, projectontwikkelaars en bewoners en biedt houvast voor het eigen handelen van gemeenten.
- De Woonvisie dient, samen met de Regionale Structuurvisie, als beleidsmatig kader voor de regio inzet richting het Rijk, bijvoorbeeld bij de Verstedelijkingsafspraken.
Planspecifiek
De toevoeging van 1 woning draagt bij aan het bereiken van het doel om woningen toe te voegen aan de regionale woningvoorraad.
3.4.1 Maatschappelijk ruimtelijk structuurvisie
De Maatschappelijke Ruimtelijke Structuurvisie 2025 (MRSV) is als gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling tot het jaar 2025 op 12 december 2011 vastgesteld door de gemeenteraad. De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Zo zijn de ‘gebiedsprofielen’ van de provincie gebruikt als basis voor de ruimtelijke structuur. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook is gekeken naar de verschillende beleidsdoelen van de voormalige gemeenten Alkemade en Jacobswoude. De gemeente maakt in de MSRV vijf strategische keuzes:
- geen nieuwe woningbouwplannen. Wel afronding huidige projecten en versterken bestaande woonmilieus;
- delen verantwoordelijkheid. De gemeente neemt niet meer zelf initiatief maar faciliteert;
- verschil tussen groei- en groenkernen. Het behoud van voorzieningen is ondergeschikt aan de kwaliteit van (samen)leven. Bundeling van voorzieningen en woningaanbod enkel in de groeikernen. Dit versterkt de levensvatbaarheid van die voorzieningen;
- ruimtelijke kwaliteit staat voorop. Economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Daarmee worden de waardevolle landschappen beschermd;
- ontwikkeling door beheer. De focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
Planspecifiek
Rijpwetering is in de MSRV aangewezen als groenkern. Daarmee is er geen ruimte voor kwantitatieve toevoegingen, enkel voor kwalitatieve toevoegingen van woningen. De beoogde planologische functiewijziging betreft een ontwikkeling in het kader van de vijfde strategische keuze: ontwikkeling door beheer. Daarbij maakt de ontwikkeling een passende vervolgfunctie voor het voormalige kantoor aan huis mogelijk. Door de kleinschaligheid van het project en de herstructurering van overbodige kantoorruimte kan de ontwikkeling gezien worden als kwalitatieve toevoeging.
In de MSRV wordt verwezen naar een in 2011 uitgevoerd onderzoek naar de woningmarkt in Kaag en Braassem. Verder wordt middels deze structuurvisie ook inzicht verkregen in de demografische ontwikkelingen binnen de gemeente. Samenvattend wordt aangegeven dat de vraag naar woningen anders is dan voorheen. Door een veranderende gezinssamenstelling en toenemende vergrijzing ontstaat een andere vraag naar woningen, zowel kwantitatief als kwalitatief. Zo is momenteel onvoldoende passend aanbod van (nultreden)woningen voor senioren en zijn te weinig passende woningen beschikbaar voor middeninkomens. De woning voorziet in de vraag naar passende woningen voor middeninkomens. De behoefte aan de woning is bovendien aantoonbaar aangezien de woning reeds in gebruik is genomen als zelfstandige woning. Daarmee is de planologische toevoeging niet strijdig aan het gestelde in de MSRV.
3.4.2 Nota inbreidingslocaties
Op 7 februari 2011 is de Nota inbreidingslocaties vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem. De ‘nota Inbreidingslocaties’ heeft als doel om een ruimtelijk beleidskader te bieden aan woningbouwinitiatieven binnen de bebouwingscontour. Hierdoor worden deze uniform en transparant beoordeeld. Er wordt in de nota een beschrijving gegeven van de bestaande stedenbouwkundige situatie en kwaliteiten binnen elke kern. Uitgangspunt is om nieuwe initiatieven aansluiting te laten vinden bij deze bestaande situatie en kwaliteiten. Hiervoor wordt een afwegingskader gegeven, waardoor ruimtelijke beslissingen gemotiveerd kunnen worden genomen. Dit leidt tot een duurzame ruimtelijk/functionele ontwikkeling van de locaties zelf en de kern als geheel.
De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De beschreven gebiedskenmerken en samenhangende waardeoordelen gelden als basis voor het verdere onderhandelings- en ontwerptraject bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het kader biedt de gemeente enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op (markt)ontwikkelingen.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling is strikt planologisch. Het gebouw is reeds in gebruik als woning. Derhalve is gemeentelijke sturing op kwaliteit niet van meerwaarde.
3.4.3 Bestemmingsplan 'Rijpwetering'
Het vigerende bestemmingsplan 'Rijpwetering' (2007) heeft voor de planlocatie de bestemming 'Centrumdoeleinden' opgenomen. Wegens een omissie in het plan zijn de bestaande 3 woningen op basis van het overgangsrecht aanwezig. De goothoogte is gemaximaliseerd op 4 meter.
Uitsnede vigerend bestemmingsplan
Planspecifiek
Het bestemmingsplan heeft het aantal woningen binnen de bestemming 'Centrumdoeleinden' gemaximaliseerd. De beoogde ontwikkeling, de toevoeging van één woning, is daarmee strijdig met het bestemmingsplan. Middels voorliggende ruimtelijke onderbouwing en de bijhorende omgevingsvergunningaanvraag kan worden afgeweken van het bestemmingsplan en kan de feitelijke situatie juridisch planologisch worden geformaliseerd.
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat de beoogde ontwikkeling valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen D 11.2 ), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Omdat het in onderhavig plan gaat om de wijziging van slechts 1 woning (minder dan 1% van de drempelwaarde) kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met het de reguliere onderzoeken naar de haalbaarheid in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
4.2.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Voor bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties:
- landbouw;
- moestuin/volkstuin;
- wonen met tuin;
- kinderspeelplaatsen;
- natuurgebieden;
- groen met natuurwaarden;
- industrie en ander groen;
- bebouwing en infrastructuur.
In het kader van de Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties in het Besluit Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
- klasse landbouw en natuur (1, 2 en 5);
- klasse wonen (3, 4 en 6);
- klasse industrie/bedrijven (7 en 8).
Wanneer onderzoek noodzakelijk is wordt in eerste instantie volstaan met een historisch vooronderzoek. De NVN-5725 (Bodem - Leidraad voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend, oriënterend en nader onderzoek) van het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) vormt de leidraad voor het historisch onderzoek. Wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat op grond van de resultaten een verontreiniging te verwachten is, dient een verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 (Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond) van het NNI te worden uitgevoerd.
De kwaliteit van verontreinigde bodem moet ten behoeve van de realisatie van een nieuwe bestemming voldoen aan de doelstellingen uit de Beleidsvernieuwing Bodemsanering (BEVER). Uitgangspunt is dat functioneel wordt omgegaan met eventueel aanwezige verontreinigingen. Tevens introduceerde de commissie Welschen in het begin van de jaren negentig het begrip "actief bodembeheer". Het doel hiervan is om op verstandige, doelmatige wijze om te gaan met de structurele aanwezigheid van bodemverontreiniging.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling betreft enkel een planologische wijziging waardoor de aanbouw van de woning Oud Adeselaan 6d als zelfstandige woning wordt aangemerkt. Deze aanbouw is de laatste tijd in gebruik geweest als kantoor aan huis. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat dit gebruik, als ondergeschikte kantoorruimte bij een woning, heeft geleid tot bodemvervuiling.
Er is geen sprake van een planologische functiewijziging. De aanbouw, het voormalige kantoor aan huis, maakte tot voor kort gelegen onderdeel uit van de woning Oud Adeselaan 6d. In het vigerende bestemmingsplan is derhalve, zij het onder het overgangsrecht (zie § 3.4.3) reeds een voor bewoning geschikte bestemming opgenomen. Daardoor zal de bodemklasse voor de onderliggende gronden ongewijzigd blijven.
Voorliggende ruimtelijke onderbouwing maakt het gebruik van het gebouw en de gronden als zelfstandige woonruimte mogelijk. Omdat er geen aanleiding is om te vermoeden dat de bodem verontreinigd is en er geen sprake is van een functiewijziging, kan geen aanleiding voor nader bodemonderzoek gevonden worden.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Een woning is geen luchtgevoelige bestemming. Daarnaast is de planologische wijziging (toevoeging woning) aan te merken als een NIBM project. Daarmee vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van spoorwegen of industrielawaai. Derhalve behoeft enkel getoetst te worden op het aspect wegverkeerslawaai. Hiertoe heeft geluidsadviesbureau Weel onderzoek uitgevoerd. In dit onderzoek, opgenomen in bijlage
1, is geconcludeerd dat de geluidbelasting op de voorgevel van de woning maximaal 47 dB bedraagt. Dit is minder dan de voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai.
Vanuit de Wet milieubeheer is op basis van de bovenvermelde gegevens geconcludeerd dat de geluidsbelasting als gevolg van indirecte hinder 52 dB(A) op de gevel van de te splitsen woning bedraagt. Dit is hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) die van toepassing is. Een standaardgevel conform het Bouwbesluit gebouwds heeft een geluidsisolerende werking van 20 dB(A). Hiermee wordt het beoogde binnenniveau van 33 dB(A) uit het Bouwbesluit behaald.
LAmax
Echter een belangrijk effect van het geluid op de Achterweg is de slaapverstoring die kan optreden ten gevolge van piekbelastingen. De woning is op zeer korte afstand van de Achterweg gelegen en de doodlopende weg wordt gebruikt als ontsluitingsweg van verschillende bedrijven zodat ook zware motorvoertuigen op zeer korte afstand (5 meter) de woning kunnen passeren. De inrichtingen die zijn gelegen aan de Achterdijk hebben nu geen grote verkeersintensiteit met zware vrachtverkeer en geen zwaar vrachtverkeer in de nachtperiode.
Geluid vormt op dit moment geen belemmering, er is sprake van een goede ruimtelijke ordening. Er hoeft geen 'Hogere waardeprocedure' te worden doorlopen.
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de directe omgeving van de woning zijn verschillende vormen van bedrijvigheid gesitueerd. De hiernavolgende afbeelding toont de luchtfoto met daarop ingetekend de omliggende bedrijvigheid.
Omliggende bedrijvigheid (letters komen hiernavolgend terug)'
Ten westen van het plangebied is een kantoor (K) gesitueerd. De VNG publicatie hanteert als richtafstand tussen een kantoor en een gevoelige bestemming 10 meter. De afstand tussen het kantoor en het plangebied bedraagt meer dan 20 meter. Dit kantoor wordt op het moment van schrijven ten behoeve van woningbouw gesloopt.
Noordelijk van het plangebied is een bedrijf (B) gesitueerd. Het vigerende bestemmingsplan laat op deze gronden bedrijven tot categorie 2 toe. Deze categorie kent, op basis van de VNG notitie, een richtafstand van 30 meter. De afstand tussen deze bedrijfsbestemming en de planologisch toe te voegen woning bedraagt 12 meter. Het bedrijf dient echter al rekening te houden met de naastgelegen woningen (maatgevende woningen). Deze woning zijn op minder dan 12 meter van het bedrijf gelegen en op grond van een vergunning gerealiseerd. Daarmee stellen deze woningen reeds beperkingen aan de mogelijke bedrijfsvoeringen op het noordelijk gelegen perceel. De planologisch toe te voegen woning zal derhalve geen verdere beperkingen stellen aan de bedrijfsvoering. Daarmee belemmert de toevoeging de bedrijfsvoering niet en zal de bedrijfsvoering zodanig vorm gegeven moeten zijn dat deze een woonfunctie op 12 meter toelaat.
Ten zuidoosten van het plangebied is een restaurant gelegen. De afstand tussen dit restaurant en de nieuw toe te voegen woning bedraagt 70 meter. De VNG publicatie hanteert als richtafstand tussen een restaurant en een gevoelige bestemming 10 meter. Hier wordt aan voldaan.
Conclusie
De afstand tussen de toe te voegen gevoelige functie en de omliggende bedrijvigheid is zodanig groot dat de toevoeging van de woning niet zal leiden tot aanvullende gebruiksbeperkingen voor de omliggende bedrijvigheid en dat een goed woon- en leefklimaat bij de woning gegarandeerd kan worden
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
De behandeling van het Btev is voorzien in het voorjaar van 2012. Waarschijnlijk wordt het Basisnet medio 2012 of 1 januari 2013 van kracht. Vooruitlopend daarop zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de circulaire Rnvgs opgenomen.
Planspecifiek
Uit raadpleging van de risicokaart van de provincie Zuid-Holland blijkt zich in de nabije omgeving van het betreffende plangebied één risicovolle objecten te bevinden. Het betreft de opslag van chloorbleekloog (max. 750 liter) bij een groothandel in granden, zaden of veevoerder aan de Koppoellaan 5.
Uitsnede provinciale risicokaart
Voor dit bedrijf is de plaatsgebondenrisicocontour vastgesteld op 0 meter. Op de hoogte van het groepsrisico zal de wijziging zeer weinig invloed hebben gelet op de afstand tussen de opslag en de toe te voegen woning (150 meter) en de beperkte toename van het aantal mensen in de omgeving. Het aspect BEVI vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit project. In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen.
Voor toetsing van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor in de omgeving komt de A4 in aanmerking. Vanwege het transport van toxische stoffen van klasse LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 kilometer. De locatie ligt ongeveer zo’n andere halve kilometer vanaf de A4 en ligt hiermee in het effectengebied van de A4. Dit plan omvat de splitsing van een woning in twee woningen, deze zeer kleine wijziging heeft, blijkens de beoordeling van de Omgevingsdienst (bijlage), geen enkel effect op de situatie rondom het groepsrisico van de A4 en de externe veiligheid. Externe veiligheid vormt daarmee geen belemmering voor de planologische toevoeging van een woning.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan 2010-2015
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Keur en Beleidsregels 2009
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
- Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
- Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde
waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen
uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de
Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het
watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene
Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader
uitgewerkt.
Riolering en afkoppelen
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
- het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
- huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
- ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
- zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
- lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor Hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
- duurzaam bouwen;
- het toepassen berm- of bodempassage;
- toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
- het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
- adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
- het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
- de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
- het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe' aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
De regels en voorwaarden van het beleid voor watercompensatie zijn afgeleid uit de Keur (artikel 14 lid 1, 2 en 3). De toename aan verharding dient volgens de regels van het hoogheemraadschap in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd. Een toename aan verharding zorg er voor dat het regenwater sneller op het oppervlaktewater zal afstromen. Het uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat er geen verslechtering van de huidige situatie mag optreden. Het hoogheemraadschap hanteert bij een toename aan verharding van meer dan 500 m², de 15% regeling.
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling behelst de planologische toevoeging van een woning. In het kader van deze wijziging worden geen relevante bouwactiviteiten voorzien. Daarmee neemt het oppervlak van bebouwing en erfverharding niet toe ten opzichte van de huidige situatie. Ook zijn er geen andere belangen in het geding. Het Hoogheemraadschap geeft in een reactie (bijlage) aan geen bezwaren te zien tegen voorgenomen ontwikkeling.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
Planspecifiek
In de huidige situatie is de aanbouw, in het verleden in gebruik als kantoor aan huis, reeds in gebruik als woning. Parkeren wordt op eigen terrein opgelost. Hierbij wordt aangesloten bij de ruimtelijke voorwaarden uit de Nota inbreidingslocaties. Hierin wordt voor de gemeente Rijpwetering gesteld dat voor parkeren geldt dat per woning minimaal 2 parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd. Planspecifiek betekent houdt dit in dat voor dit project 4 parkeerplaatsen op eigen terrein aanwezig dienen te zien. Zie de navolgende afbeelding van de bestaande woning incl. 4 parkeerplaatsen.
Overzicht parkeerplaatsen op eigen terrein
Volgens de CROW publicatie 317, Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie (2012) bedraagt de verkeersgeneratie in de huidige situatie 6.7 motorvoertuigbewegingen. Daarbij is uitgegaan van de ligging in matig stedelijk gebied en in de rest van de bebouwde kom. Door de wijziging van het gebruik van kantoor tot woning neemt de verkeersdruk op de omgeving met 2.1 bewegingen af. Daarmee is tevens sprake van een verbetering op de omliggende verkeersstructuur.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied is niet gelegen in een beschermd natuurgebied zoals de EHS of Natura 2000-gebied. Daarnaast gaat de ontwikkeling niet uit van (grootschalige) bouw-, sloop- of kapwerkzaamheden. Er bestaat derhalve geen aanleiding om te veronderstellen dat de ontwikkeling een negatief effect heeft op de mogelijk aanwezige ecologische waarden in de omgeving. Temeer niet omdat het gebouw reeds in gebruik is als woning.
4.6 Archeologie en cultuurhistorie
4.6.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
Het gemeentelijke archeologiebeleid is in het vigerende bestemmingsplan doorvertaald. De planlocatie is gelegen binnen archeologisch waardevol gebied. Daarbij moet er vanaf 10 m² grondverstoring een archeologisch onderzoeksrapport worden overlegd waaruit blijkt dat er geen archeologische waarden worden verstoord door de beoogde ontwikkeling. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing is opgesteld voor een toevoeging van een woning in een bestaand gebouw. Als gevolg van deze wijziging worden geen bodemingrepen voorzien. Derhalve vormt het aspect archeologie geen belemmering.
4.6.2 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie.
Planspecifiek
Ontstaansgeschiedenis
De kern Rijpwetering en dan met name het bebouwingslint is in de vroege middeleeuwen ontstaan op de stroomrug van een vroegere veenstroom. Het omliggende agrarische gebied is in de daaropvolgende eeuwen in cultuur gebracht. Met de groei van de Hollandse steden aan het eind van de Middeleeuwen ontstond een grote behoefte aan brandstof. Het houtaanbod werd snel kleiner en de behoefte aan turf daardoor steeds groter. Grote delen van het veenweidegebied in West-Nederland zijn toen afgegraven, vooral de gebieden op enige afstand van de rivieren, zoals de omgeving van Rijpwetering, aangezien hier het als brandstof zeer geschikte veenmosveen voorkwam.
Door deze grootschalige verveningen was een landschap vol plassen ontstaan, die veelal nog vergroot werden door afslag van de oevers op plaatsen waar de wind vrij spel had. Bewoning bleef grotendeels beperkt tot de oude hooggelegen stroomrug. De Koppoel aan de noordzijde van het plangebied is overigens een natuurlijke veenplas, gelegen aan een vroegere veenstroom, de Ade, die uitmondde in de Haarlemmermeer. Na de ontwikkeling van verbeterde windmolens konden de eerste veenplassen in de 17e eeuw worden drooggemalen. In de 18e en 19e eeuw vonden dezen inpolderingen op grotere schaal plaats. De grote rijkdommen die Holland zich in deze periode verworven had, werden op deze wijze belegd. De Veender- en Lijkerpolder ten oosten van Rijpwetering werd in 1784 drooggemalen, de Akkerslootpolder in 1816. Zo ontstond een landschap met relatief grote hoogteverschillen.
In de droogmakerijen werd een beperkt aantal boerderijen gebouwd. De landschappelijke hoofdstructuur van veenpolders, veenstromen en droogmakerijen is nog grotendeels intact.
De laatste jaren is de kern Rijpwetering uitgebreid ten zuiden van de Oud Adeselaan. In de jaren '80 van de vorige eeuw heeft hier de laatste uitbreiding van de kern plaatsgevonden, welke de huidige zuidelijke afronding van Rijpwetering vormt.
Waarden in directe omgeving
De planlocatie is gelegen binnen de hiervoor beschreven uitbreiding van de jaren '80. Deze uitbreiding is aan weerszijden van de verbindingsweg naar Oud Ade (Oud Adeselaan) gelegen. De uitbreiding bestaat volledig uit grondgebonden woningen en is ingericht als verblijfsgebied. De overgang naar het landschap is hard. Het plangebied is gelegen aan de Oud Adeselaan. Deze verbindingsweg naar Oud Ade heeft ruimtelijk een redelijk geleed profiel. Het profiel is niet consequent toegepast, wat leidt tot enige "verrommeling" van het straatbeeld.
In het vigerende bestemmingsplan is een overzicht gegeven van de aanwezige cultuurhistorische waarden. Hiernavolgende afbeelding vormt een uitsnede van het kaartblad 'cultuurhistorie'.
Uitsnede bp Rijpwetering; cultuurhistorie
Conclusie
Op de planlocatie zijn geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Daarnaast worden, door de grootte en beperkte ruimtelijke impact, de omliggende waarden niet bedreigt. Het aspect cultuurhistorie vormt daarom geen belemmering voor de voorgenomen functiewijziging.
4.7 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een aanvraag omgevingsvergunning dient de economische uitvoerbaarheid van de ruimtelijke ontwikkeling te worden gewaarborgd. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen onder meer indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is.
De economische uitvoerbaarheid van de ontwikkeling is gewaarborgd door middel van een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemer. Het project wordt op initiatief van de initiatiefnemer gerealiseerd. De kosten in verband met de procedure en aanvraag omgevingsvergunning zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer.
5 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
5.1 Algemeen
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de AwB. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder (art. 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen bezwaar maken en in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
In gevallen waarin een ander bestuursorgaan dan B&W bevoegd gezag is, ligt het ontwerpbesluit tevens ter inzage in de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden uitgevoerd.
De beslistermijn van zes maanden begint te lopen op de dag ná de dag van ontvangst van de aanvraag (art. 3.12 lid 7 Wabo). De kennisgeving van het ontwerpbesluit en de mededeling van het definitieve besluit worden in de Staatscourant geplaatst (art. 3.12 lid 2 Wabo jo. art. 6.14 lid 2 Regeling omgevingsrecht). De mededeling van het definitieve besluit wordt tevens langs elektronische weg gedaan en beschikbaar gesteld (art. 6.14 Bor jo. Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008).
5.2 Verslag zienswijzen
Er zijn geen zienswijzen kenbaar gemaakt. Derhalve kan aangenomen worden dat er voldoende maatschappelijk draagvlak is voor het voorliggende plan.
- 1. Akoestisch onderzoek woning Oud Adeselaan Rijpwetering, Weel geluidadvies, kenmerk SRO.13.06, 25-02-2013