Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Recreatieterrein Spijkereiland - Blauwpolderkade
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.BPSPIJKEREILAND-ONT1

Toelichting

1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
In de gemeente Kaag en Braassem zijn het Spijkereiland en de Blauwpolderkade gelegen. Een locatie waar met name verblijfsrecreatie aanwezig is. In de loop der jaren is het recreatiegebied Spijkereiland/Blauwpolderkade steeds drukker en voller geworden, en worden de eilanden steeds intensiever gebruikt. De oorspronkelijke verblijfsrecreatieve onderkomens worden niet alleen gebruikt om te recreëren, maar ook voor permanente bewoning. Tevens zijn de woningen in de loop der jaren steeds groter geworden. Overlast in het plangebied is hierdoor toegenomen. Bovendien zijn woningen steeds lastiger te bereiken voor hulpdiensten. Dit strookt niet met het oorspronkelijke karakter van het gebied, noch met de wet- en regelgeving die er geldt.  Op 18 februari 2014 heeft het toenmalige college besloten om enerzijds in te stemmen met de start voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan voor het Spijkereiland/ Blauwpolderkade en anderzijds een handhavingstraject voor het gebied te starten.
 
Voor het opstellen van onderhavig bestemmingsplan heeft de gemeente Kaag en Braassem een Nota van Uitgangspunten (NvU) opgesteld, die de gemeenteraad op 14 december 2014 heeft vastgesteld. De NvU geeft de kaders en randvoorwaarden voor dit bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan moet juridisch - planologische duidelijkheid bieden over o.a. de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de in het gebied voorkomende recreatieverblijven en parkeernormen. 
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied ligt ten zuidwesten van de kern Roelofarendsveen, ten noordoosten van de kern Hoogmade en maakt onderdeel uit van de Frederikspolder. Het gebied ligt aan de Veenderdijk, op ruim 300 meter afstand van de Rijksweg A4.  Het gebied, ca. 3 ha groot, is bestemd voor verblijfsrecreatie, maar wordt ook gebruikt voor permanente bewoning. Op de onderstaande kaarten is het betreffende plangebied globaal aangegeven:
 
Globale ligging plangebied (witte ovaal)
 

Spijkereiland (globale begrenzing witte kader)
1.3 Doel bestemmingsplan
Op dit moment geldt in het plangebied het bestemmingsplan 'Buitengebied Jacobswoude' (vastgesteld op 20 maart 2009). Ter plaatse van het plangebied, op Spijkereiland/ Blauwpolderkade, vindt massale overtreding van de geldende wet- en regelgeving plaats. Het is zeer onwenselijk, mede om redenen van (brand)veiligheid, deze situatie te laten voortbestaan. Tevens dient de gemeente Kaag en Braassem, gelet op de beginselplicht tot handhaving, op te treden indien het een overtreding constateert. Derhalve is door het college van Kaag en Braassem om 18 februari 2014 besloten om parallel met een handhavingstraject te starten met de voorbereiding van een nieuw (voorontwerp) bestemmingsplan voor het Spijkereiland / Blauwpolderkade.
 
Het doel van deze actualisatie is de huidige, met bestaande wet- en regelgeving strijdige situatie aan te pakken situatie op het Spijkereiland/ Blauwpolderkade aan te pakken en het toestaan van grotere, bij de huidige tijd passende verblijfsrecreatieve onderkomens. Een nieuw bestemmingsplan biedt ook de mogelijkheid om een aantal gemeenschappelijke voorzieningen goed te regelen. Zo kan het bestemmingsplan oplossingen bieden voor de parkeerproblemen en de verbeteringen van de brandveiligheid.
 
De Nota van Uitgangspunten (NvU) maakt kaders, randvoorwaarden en mogelijke belemmeringen voor het bestemmingsplan inzichtelijk. De NvU is hiermee een kaderstellende oplegger voor het bestemmingsplan Spijereiland/ Blauwpolderkade.  
 
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
1.4 Opzet bestemmingsplan
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Indien bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:
  • een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent het InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) 2012 en de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.
 
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak, ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.
1.5 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie en de gewenste ontwikkeling beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale -, provinciale -, en gemeentelijke beleid en de relevante wet- en regelgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de economische- en hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Planbeschrijving
 
2.1 Huidige situatie
Spijkereiland/ Blauwpolderkade is van origine een kleinschalig recreatiegebied en maakt onderdeel uit van de Frederikspolder. De ruimtelijke inrichting van deze polder is sterk gestuurd door de wijze van vervening. De polder heeft een regelmatige verkavelingsstructuur van stroken die de breedte van de percelen (30 tot 50 m), alsmede de richting daarvan, sterk heeft bepaald. De 'veenweidestructuur' haaks op de ontsluitingsweg Veenderdijk is tegenwoordig in het plangebied nog erg duidelijk herkenbaar. Smalle waterlopen scheiden in de meeste gevallen de percelen.  
    
Spijkereiland/ Blauwpolderkade bestaat uit een tweetal 'eilanden' waarop het in de loop der jaren steeds drukker en voller geworden is, maar welke ook steeds intensiever worden gebruikt. De gronden in het plangebied worden voornamelijk in beslag genomen door verblijfsrecreatie. In het plangebied zijn 44 verblijfsrecreatieve onderkomens aanwezig, waarvan er 39 zijn toegestaan in het bestemmingsplan 'Buitengebied Jacobswoude'. Voor elk verblijf is bebouwing tot maximaal 60 m², inclusief aan -en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen toegestaan. In de loop der jaren zijn de verblijfsrecreatieve onderkomens steeds groter geworden. De maximale toegestane bebouwing wordt hierbij vaak overtreden. De verblijfsrecreatieve onderkomens zijn op het moment deels in gebruik door recreanten, en worden deels permanent bewoond.
 
Naast de verblijfsrecreatieve onderkomens zijn in het plangebied 6 recreatieve woonschepen met daarbij behorende bebouwing en 2 woningen aanwezig.
 
Verkeer en parkeren
De Blauwpolderkade aan de noordzijde van het plangebied wordt ontsloten via de Veenderdijk. Een deel van de percelen aan de Blauwpolderkade is alleen via het water te bereiken. Voor alle andere verblijfsrecreatieve onderkomens - op Spijkereiland - geldt ook dat deze enkel via het water te bereiken zijn. Bewoners/ gebruikers van de verblijfsrecreatieve onderkomens parkeren momenteel aan de Veenderdijk, wat incidenteel tot parkeeroverlast leidt omdat deze weg niet is toegerust op grote aantallen auto's.
 
Brandveiligheid
Op Spijkereiland en Blauwpolderkade staan diverse verblijfsrecreatieve onderkomens, die zowel recreatief als permanent worden bewoond. De eilanden zijn voor de brandweer voor een groot deel alleen per boot bereikbaar, waardoor de brandweer haar taak - het bestrijden van brand en het beperken van ongevallen bij brand - niet op een adequate manier kan uitvoeren. Dit terwijl de kans op brand in een recreatief onderkomen gelijk is aan dat van een normale woning. Tevens leidt de huidige situatie tot een grotere kans op slachtoffers, een grote kans op branduitbreiding, een redelijke kans op slachtoffers in naburige percelen en een grote kans op een onoverzichtelijke en chaotische situatie bij een calamiteit.  
2.2 Gewenste ontwikkelingen
2.2.1 Verblijfsrecreatieve onderkomens
Tijdens de voorbereiding van het bestemmingsplan is gebleken dat er zich een vijftal verblijfsrecreatieve onderkomens meer in het plangebied bevinden dan is toegestaan. Tevens wordt het maximum toegestane oppervlak aan bebouwing regelmatig overschreden.
 
Het is wenselijk voor de gebruikers dat de verblijfsrecreatieve onderkomens qua oppervlakte passen bij de voor de huidige tijd geldende maatstaven. Meer ruimte betekent vaak meer comfort in de verblijfsrecreatieve onderkomens. Bebouwing tot maximaal 90 m² wordt derhalve met dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt. Tevens voorziet voorliggend bestemmingsplan in de mogelijkheid 5 verblijfsrecreatieve onderkomens in het plangebied te legaliseren en 1 extra verblijfsrecreatief onderkomen mogelijk te maken. Daartoe zijn, op basis van een gemeentelijke gebiedsinventarisatie, in de verbeelding bouwvlakken opgenomen, waarbij één verblijfsrecreatief onderkomen per bouwvlak wordt toegestaan. Hiermee wordt ingespeeld op de wens van de recreanten en de bijbehorende vraag naar deze onderkomens. Permanente bewoning van de verblijfsrecreatieve onderkomens wordt daarentegen expliciet uitgesloten zodat het oorspronkelijke karakter van het gebied weer beter tot zijn recht komt. Wel kunnen er op basis van het Besluit omgevingsrecht onder voorwaarden persoonsgebonden ontheffingen (PGO) worden verleend of persoonsgebonden gedoogbeschikkingen worden verleend op basis van het gemeentelijk beleid (PGB).
 
2.2.2 Parkeernormen
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Voor parkeernormen in ruimtelijke projecten sluit de gemeente Kaag en Braasem aan bij de normen uit publicatie 317 'kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van het CROW. Voor verblijfsrecreatieve onderkomens worden in deze publicatie geen normen genoemd. Nagegaan is welke parkeernorm passend is voor het onderhavige gebied. Daarbij is gekeken naar de volgende mogelijkheden:
 
TypeParkeernorm per unit
Bungalowpark (huisjescomplex)2,0
Camping1,1
Goedkope woning in het buitengebied1,2
 
Voor onderhavig plan wordt uitgegaan van de parkeernorm die behoort bij een goedkope woning in het buitengebied. Dit komt omdat het plangebied niet te definiëren is als een bungalowpark of camping, waardoor deze mogelijkheden afvallen voor het vaststellen van de parkeernorm.

Het onderhavige gebied kent veel permanente bewoning die voor die gevallen die daarvoor op basis van het gemeentelijke gedoogbeleid in aanmerking komen, de komende jaren gedoogd zullen worden. Daarbij zal tijdens piekmomenten (in de zomer) een intensivering van het gebruik van de niet permanent bewoonde verblijven plaatsvinden, waarbij er nu als sprake is van parkeeroverlast aan de Veenderdijk. Bovendien zijn geen voorzieningen in de buurt met parkeerplaatsen die (dubbel) gebruikt kunnen worden. Aansluiting bij de norm voor een goedkope woning in het buitengebied is daarmee gerechtvaardigd. Gelet op de parkeernorm van 1,2 parkeerplaats per woning komt dit, uitgaande van 45 verblijfsrecreatieve onderkomens, neer op minimaal 54 parkeerplaatsen in of nabij het plangebied.
 
Een groot deel van de verblijfsrecreatieve onderkomens is enkel per boot te bereiken. Dit heeft tot gevolg dat de recreanten de auto moeten parkeren langs de Veenderdijk. Door de functie parkeren in de groenstrook langs de Veenderdijk mogelijk te maken, vindt verankering van de parkeerplaatsen plaats. Om deze voorzieningen juridisch- planologisch te kunnen faciliteren wordt een deel van de Veenderdijk, die nu is opgenomen in het bestemmingsplan 'Buitengebied- West' in het onderhavige plangebied opgenomen. Met voorliggend bestemmingsplan wordt zodoende een oplossing geboden voor de bestaande parkeerproblematiek.
2.2.3 Brandveiligheid
Een groot deel van de verblijfsrecreatieve onderkomens is enkel per boot te bereiken. In het kader van brandveiligheid heeft veelvuldig overleg plaatsgevonden met de Brandweer Hollands Midden. Met dit bestemmingsplan staat het vergroten van de veiligheid in het vaandel. Er zijn verschillende oplossingen te bedenken om de huidige risico's (deels) terug te dringen. Deze oplossingen zijn gericht op:
  1. de bereikbaarheid en brandbestrijding;
  2. bouwkundige staat van de verblijfsrecreatieve onderkomens;
  3. risicobewustzijn van de bewoners/gebruikers.
Voor het plangebied - eilanden - is het risico vooral afhankelijk is van de bereikbaarheid/opkomsttijden en de bouwkundige situatie van de verblijfsrecreatieve onderkomens op de eilanden. Het is zeer kostbaar, technisch lastig uitvoerbaar en derhalve niet reëel om de bereikbaarheid te laten voldoen aan de reguliere normtijden die voortvloeien uit de Wet veiligheidsregio's en het Besluit veiligheidsregio's, door bijvoorbeeld de aanleg van een brug, het doortrekken van (blus)waterleidingen naar de eilanden of door het slaan van putten op locatie. Het bestuur van een veiligheidsregio kan overigens, mits gemotiveerd, van de normtijden afwijken. Volgens de toelichting van het Besluit veiligheidsregio's heeft het bestuur de bevoegdheid andere tijden vast te stellen als de afweging in kosten en baten, rekening houdend met het risicoprofiel, daartoe aanleiding geeft. Hier geeft de wetgever duidelijk aan dat brandveiligheid breder is dan opkomsttijden alleen. Ook juridisch is het niet eenvoudig om de bouwkundige situatie naar een wettelijk verplicht niveau te krijgen. Er wordt in overleg met de brandweer dan ook ingezet op de volgende maatregelen ter verbetering van de brandveiligheid:
  1. Een verbetering van de inzetmogelijkheden van de brandweer, middels het creëren van een opstelplaats voor de brandweer aan de Veenderdijk, alsmede een plaats voor het te water laten van brandweervaartuigen. Dit zorgt er vervolgens voor dat de brandweer eerder kan inzetten op een brand waardoor de uitbreidingskans verkleint;
  2. Parallel aan het bestemmingsplan wordt ingezet op een handhavingstraject waarbij permanente bewoning van verblijfsrecreatieve onderkomens uitsluitend wordt gedoogd volgens de voorwaarden uit het gemeentelijk beleid ( volgens de nota 'Op weg naar een recreatief gebruik van recreatiewoningen'). Bij de aanvragen voor een persoonsgebonden gedoogbeschikking waarbij de brandveiligheid van het betreffende verblijfsrecreatieve onderkomen onvoldoende is gebleken, zal het bouwwerk eerst in overeenstemming moeten worden gebracht met de brandveiligheidsvereisten. Volgens de geldende eisen van het Bouwbesluit moeten deze gebouwen op verschillende percelen over een onderlinge weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) beschikken van 20 minuten. Deze WBDBO is te realiseren door een onderlinge afstand van 3 meter aan te houden of de bebouwing te voorzien van een 20 minuten brandwerende gevel. Indien er niet aan de WBDBO wordt voldaan wordt geen persoonsgebonden gedoogbeschikking verleend;
  3. In het handhavingstraject wordt permanente bewoners gewezen op het feit dat zij verblijfsrecreatieve onderkomens in strijd met geldende wet- en regelgeving permanent bewonen en dat de brandweer daarnaast niet kan voldoen aan de geldende normtijden om het gebied te bereiken. Duidelijk moet zijn dat permanente bewoners zichzelf bewust blootstellen aan een groter brandveiligheidsrisico. Ook wordt bewoners gewezen op de mogelijkheid van het aanbrengen van rookmelders en brandblusmiddelen. Deze laatst genoemde mogelijkheid biedt overigens weinig garanties met betrekking tot de veiligheid, omdat het gebruik van rookmelders en brandblusmiddelen afhankelijk is van de bereidwilligheid van bewoners om deze te plaatsen.
In het kader van brandveiligheid zal een opstelplaats voor de brandweer alsmede een tewaterlatingsplaats voor vaartuigen worden gerealiseerd aan de Veenderdijk, in de huidige groen/verkeersbestemming. Om deze voorzieningen juridisch planologisch te kunnen faciliteren wordt een deel van de Veenderdijk, die nu is opgenomen in het bestemmingsplan' Buitengebied- West' in het onderhavige plangebied opgenomen.
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. De SVIR heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij..’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen zal moeten toenemen.
 
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, is de ladder voor duurzame verstedelijking (zoals vastgelegd in
artikel 3.1.6 lid 2 Bro) geïntroduceerd. Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Het bestemmingsplan Spijkereiland/ Blauwpolderkade is in niet in strijd met de uitgangspunten van de SVIR.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
De "ladder" heeft tot doel een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Deze beoogt daarbij een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
 
De ladder van duurzame ontwikkeling vraagt van gemeenten bij nieuwe ontwikkelingen eerst naar herstructurering binnen of aan de rand van het bestaande stedelijk gebied te kijken, voordat een nieuwe perifere locatie wordt overwogen. Op deze wijze wordt een duurzame structuur met een beperkt aantal sterke locaties nagestreefd, wordt leegstand tegengegaan en wordt zuinig omgegaan met de schaarse ruimte.
 
Ad 1) Met voorliggende actualisatie van het bestemmingsplan worden verblijfsrecreatieve onderkomens gelegaliseerd en worden bebouwingsmogelijkheden tot maximaal 90 m² toegestaan - passend bij de voor de huidige tijd geldende maatstaven. Daarbij kan het bestemmingsplan een aantal gemeenschappelijke voorzieningen goed regelen en zodoende oplossingen bieden voor parkeerproblemen en verbeteringen van de brandveiligheid. Met het bestemmingsplan zal planologische zekerheid en duidelijkheid verschaft worden aan de in het gebied aanwezige en toekomstige gebruikers en bewoners en omwonenden. Het maximum aantal toegestane verblijfsrecreatieve onderkomens wordt met dit bestemmingsplan vastgelegd. De aanwezige verblijfsrecreatieve onderkomens zijn reeds in bezit van particulieren. Hiermee voorziet het bestemmingsplan in de reeds aanwezige behoefte naar recreatieve onderkomens.
 
Ad 2) Spijkereiland / Blauwpolderkade is niet gelegen binnen bestaand stedelijk gebied. Wel zijn in het gebied in de huidige situatie 44 verblijfsrecreatieve onderkomens aanwezig. De bestaande bebouwing blijft met dit bestemmingsplan behouden. Dit bestemmingsplan biedt daarbij de mogelijkheid de bestaande recreatieverblijven te legaliseren, de verblijfsrecreatieve onderkomens onder voorwaarden te vergroten tot maximaal 90 m², evenals het aanbrengen van verbeteringen in de parkeersituatie en brandveiligheid. De provincie heeft aangegeven deze ontwikkelingen niet als nieuwe bebouwing te beschouwen (zie toelichting paragraaf 3.2.3). Het bestemmingsplan legt voornamelijk de bestaande situatie op het Spijkereiland/Blauwpolderkade vast en is daardoor conserverend van aard. Hiermee wordt voldaan aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
Het bestemmingsplan 'Recreatieterrein Spijkereiland - Blauwpolderkade' is niet in strijd met de uitgangspunten van het Barro.
3.2 Provinciaal beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
3.2.1 Visie ruimte en mobiliteit
Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 14 december 2016 de actualisering 2016 van de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. Op 12 januari 2017 is deze in werking getreden. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze VRM een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
 
Planspecifiek
Relevante richtpunten voor het plangebied zijn voornamelijk afkomstig uit de derde rode draad: het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. De provincie stuurt middels een kwaliteitenkaart en gebiedsprofielen op de ruimtelijke kwaliteit. Voor dit bestaande verblijfsrecreatiegebied worden nagenoeg geen richtinggevende uitspraken gedaan op deze kaarten. Wel is uitgangspunt van het bestemmingsplan een verbetering van de leefomgeving, veiligheid en ruimtelijke kwaliteit. Vanuit de VRM zijn de volgende aspecten van belang voor onderhavige plangebied.
 
Beschermingscategorie 2 - gebieden met een specifieke waarde
De provincie wil in een aantal gebieden specifieke waarden in stand houden omdat ze landschappelijk, ecologisch of qua gebruikswaarde bijzonder en kwetsbaar zijn. De instandhouding van deze waarden vraagt om toegespitste vormen van bescherming en ontwikkeling. De volgende vier gebieden hebben specifieke waarden: belangrijke weidevogelgebieden, openbare recreatiegebieden, groene buffers en graslanden in de Bollenstreek. Aan de westzijde van het plangebied maakt volgens de kaart 'beschermingscategorieën en verblijfsrecreatiegebied' een klein deel van het plangebied onderdeel uit van de beschermingscategorie 2. Onderhavig bestemmingsplan is voornamelijk conserverend van aard en legt de bestaande situatie op Spijkereiland / Blauwpolderkade vast. Tevens worden bebouwingsmogelijkheden tot maximaal 90 m² toegestaan.
Ruimtelijke ontwikkelingen zijn met inachtneming van de specifieke waarden mogelijk.  
 
Compensatie natuur, recreatie en landschap
In een dynamische omgeving is het onvermijdelijk dat plannen ontwikkeld worden die inbreuk maken op de te beschermen waarden. In het algemeen is het handelingskader voor ruimtelijke kwaliteit gericht op een goede landschappelijke inpassing en mitigatie van de negatieve effecten bij nieuwe plannen, projecten of initiatieven. In een aantal gevallen wordt compensatie geëist als specifieke natuur-, recreatie- of landschapswaarden verloren gaan. De aangetaste waarden moeten elders worden hersteld.
GS hebben hiertoe de Beleidsregel compensatie natuur, recreatie en landschap Zuid-Holland 2013 vastgesteld. Compensatie moet plaatsvinden bij ingrepen in de volgende - in de bij deze paragraaf behorende kaarten aangeduide - gebieden: Natuurnetwerk Nederland, belangrijk weidevogelgebied, recreatiegebied om de stad en strategische reservering natuur, alsmede bij ingrepen in karakteristieke landschapselementen, zoals bedoeld in de genoemde beleidsregel. Een klein deel aan de westzijde van het plangebied is aangemerkt als belangrijk weidevogelgebied.
Onderhavig bestemmingsplan is voornamelijk conserverend van aard en legt de bestaande situatie op Spijkereiland / Blauwpolderkade vast. Tevens worden bebouwingsmogelijkheden tot maximaal 90 m² toegestaan. Dit heeft geen verdere gevolgen voor het weidevogelgebied.
 
Waterveiligheid
De wateren rondom het Spijkereiland zijn aangemerkt als regionale waterkering. De provincie bepaalt op basis van huidige en toekomstige (economische) gebruiksfuncties welk beschermingsniveau voor een regionale kering noodzakelijk is. Zuid-Holland heeft ongeveer 2000 kilometer genormeerde regionale keringen. Ze dienen voornamelijk om overstromingen vanuit het binnenwater te voorkomen. Een verandering in het binnendijkse ruimtegebruik kan ook een verandering in beschermingsniveau met zich meebrengen. Waar regionale keringen worden versterkt, gebeurt dat op zodanige manier dat naast de veiligheid ook de kwaliteit van landschap, de recreatiewaarde en/of de ecologische waarde van het gebied toeneemt.
3.2.2 Kwaliteitskaart
De provincie beschikt al enige tijd over een kwaliteitskaart die de kwaliteitsambities van de provincie toont en in een geactualiseerde vorm onderdeel is van de Visie Ruimte en Mobiliteit. De kwaliteitskaart staat met de bijbehorende uitwerking en richtpunten aan de basis van de 'gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit', die een handreiking vormen voor het gebiedsspecifiek omgaan met ruimtelijke kwaliteit. Hieronder worden alle voor het plangebied relevante deelkaarten besproken en de relevante richtpunten weergegeven:
 
Laag van de ondergrond - 'Veencomplex - veengebied (dik veenpakket)'
Een groot deel van Zuid-Holland bestaat uit veengronden met een hoge waterstand. Het veen kent een geringe draagkracht. Daarnaast vinden we hier een groot aantal bestaande en voormalige plassen. De voormalige plassen zijn drooggemalen en staan bekend als droogmakerijen. De ondergrond in deze droogmakerijen varieert van venig tot (oude zee)klei. Binnen het veengebied is een aantal plekken waar in de ondergrond nog grote veenpakketten aanwezig zijn. Niet alleen zijn deze veenpakketten van bijzondere waarde, ook zijn deze gebieden zeer gevoelig voor bodemdaling. Zuid-Holland kent een aantal droogmakerijen waar (in de toekomst) verzilting optreedt en het waterbeheer steeds lastiger wordt. Bij grote diepte kan daarnaast een waterveiligheidsvraagstuk spelen. Zorgvuldige omgang met het watervraagstuk (kwalitatief en/ of kwantitatief) is in deze droogmakerijen van belang.
 
Richtpunten:
  • Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor behoud van het veen en zijn gericht op het beperken van de bodemdaling.
  • Ontwikkelingen in droogmakerijen leveren een bijdrage aan een duurzame waterhuishouding.
In de beleidsregels van het waterschap is geborgd dat er geen ernstige verstoringen optreden in de waterhuishouding in het plangebied. Zie verder toelichting paragraaf 4.3
 
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen: 'veen(weide)landschap'
De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de (regelmatige) verkavelingspatronen. Het landschap is tussen deze structuren weids met lange zichtlijnen. Andere kenmerken zijn de smalle kavels, vele sloten met hoog waterpeil en overwegend grasland als bodemgebruik. Het agrarisch gebruik overheerst. Belangrijke kenmerken van het veenweidegebied zijn het contrast tussen (meer verdichte) hooggelegen boezems, linten en bovenlanden en het uitgestrekte, ingeklonken veen (open gebied). Veenstromen, dijken en kades vormen landschappelijke structuurdragers en begrenzen de (open) poldereenheden. Het gebruik richt zich op behoud van de maat van de poldereenheden, het verkavelingspatroon, de beplanting, de kades en dijken en de zichtbaarheid van water in de vorm van sloten, weteringen en boezems. Een duurzaam gebruik en eigenaarschap van het veen(weide)gebied is van belang. Het maken van nieuwe (agrarische) natuurlandschappen met een (extensieve) recreatieve functie behoort daarbij tot de mogelijkheid.
 
In het oosten van de provincie is het veengebied vermengd met oeverwallen en kommen van het rivierenlandschap. In delen is het voor de oeverwallen kenmerkende fruitteelt aanwezig. De kommen zijn grootschalig met regelmatige (cope)verkaveling, maar gaan al snel over in het veenweidelandschap. Deze overgangen zijn nauwelijks tot niet zichtbaar en staan dan ook niet op kaart.
 
Richtpunten:
  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
  • Nieuwe agrarische bedrijven liggen aan bestaande ruilverkavelingslinten of op een zeer goed bereikbare locatie voor zwaar verkeer. Ze vormen visuele eilanden in het veenweidelandschap door stevige, passende beplanting en een ligging op ruime afstand van elkaar.
Planspecifiek
De VRM staat een uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden tot 90 m² en/of het toestaan (legalisatie) van één recreatiewoning per bouwvlak niet in de weg.
3.2.3 Verordening ruimte 2014
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Op 12 januari 2017 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Planspecifiek
Voor het onderhavige gebied, dat is gelegen buiten het zogenaamde stads- en dorpsgebied, is vooral artikel 2.2.1 uit de Verordening van belang.
 
Artikel 2.2.1. Uitgangspunt beleid ruimtelijke kwaliteit: 'ja, mits'.
Volgens dit artikel zijn ruimtelijke ontwikkelingen als de onderhavige mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. De provincie hanteert hier het handelingskader ruimtelijke kwaliteit: een benadering die enerzijds onderscheidt maakt in drie soorten ruimtelijke
ontwikkelingen (nieuwe bebouwing of nieuw gebruik van grond of bebouwing) naar gelang hun impact op de omgeving en anderzijds de realisatie van bepaalde soorten ruimtelijke ontwikkelingen uitsluit in gebieden met een bepaalde beschermingscategorie. Dit betekent dat
ruimtelijke ontwikkelingen 1) moeten passen bij de aard en schaal van het gebied en 2) moeten voldoen aan de relevante richtpunten van de Kwaliteitskaart. Als een ontwikkeling niet past bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontweropoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of
aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.
 
Om te kunnen bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is vooral de ruimtelijke impact van belang. Daarbij hanteert de provincie met het oog op de wisselwerking tussen gebiedskwaliteiten en ontwikkelingen twee uitgangspunten: 
  • een kleinschalige ontwikkeling heeft in beginsel minder ruimtelijke impact op gebiedskwaliteiten dan een grootschalige ontwikkeling en vraagt daarom weinig tot geen provinciale betrokkenheid;
  • hoe hoger en specifieker de kwaliteit van een gebied is, des te groter is in beginsel de ruimtelijke impact en des te eerder raken ze provinciale doelen of belangen.
In dit licht wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkeling:
  1. Inpassing: dit betreft een gebiedseigen ontwikkeling, die past bij de schaal en de maat van de bestaande kenmerken van een gebied. De rol van de provincie is hier in principe beperkt, behalve in gebieden met topkwaliteit.
  2. Aanpassing: dit betreft een gebiedsvreemde ontwikkeling van relatief beperkte omvang, of een (gebiedseigen dan wel gebiedsvreemde) ontwikkeling die niet past bij de schaal en maat van het landschap. Omdat in deze gevallen niet aan (alle) richtpunten van de kwaliteitskaart kan worden voldaan, zijn ontwerpoptimalisatie, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren. De rol van de provincie zal zich, afhankelijk van het type gebied en het type ontwikkeling, vooral richten op het toewerken naar een kwalitatief optimaal resultaat.
  3. Transformatie: bij transformatie gaat het om een verandering van een gebied van dusdanige aard en omvang dat er een nieuw landschap ontstaat. Bij transformatieopgaven is bijna altijd een provinciaal doel of belang in het geding en zal de betrokkenheid van de provincie zich richten op een actieve behartiging van provinciale doelen, een kwalitatief optimaal resultaat inclusief een maatschappelijke tegenprestatie.
Voor het onderhavige plangebied is de ontwikkeling 'inpassing' van toepassing. De onderhavige ontwikkeling valt te typeren als gebiedseigen.  Een gebiedseigen ontwikkeling of functie sluit naadloos aan op de bestaande kenmerken en gebruikswaarden van een gebied. Tevens draagt een gebiedseigen ontwikkeling bij aan behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving en heeft daarmee geen negatieve invloed op de (kenmerken) van de omgeving. Het ondersteunt bestaande landschappelijke structuren of heeft een belangrijke functie bij het instandhouden van de bestaande gebiedskenmerken en kwaliteiten.
 
Onderhavige ontwikkeling waarbij bij recht verblijfsrecreatieve onderkomens tot 90 m² worden toegestaan en enkele bestaande verblijfsrecreatieve onderkomens worden gelegaliseerd past binnen de kaders van het provinciale beleid. Bovendien is in voorstadium van het handhavingsproject met de Provincie afstemming gezocht om de vraag te beantwoorden hoe zij de voorgestane legalisering van de bestaande  verblijfsrecreatieve onderkomens en uitbreiding tot 90 m² beoordeeld. De Provincie heeft aangegeven de uitbreiding van de (bestaande) oppervlakte als een bevoegdheid van de gemeente als (bestemmings)planwetgever te zien en ook de legalisatie van de bestaande verblijfsrecreatieve onderkomens als bestaande bebouwing, derhalve niet als nieuwe bebouwing te beschouwen. Een ontheffing op grond van de Verordening Ruimte is voor het nieuwe bestemmingsplan dan ook niet nodig.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
De kern Roelofarendsveen maakt onderdeel uit van de regio Holland Rijnland, waarvoor de betrokken gemeenten gezamenlijk een visie hebben ontwikkeld om te werken aan de toekomst van deze regio. De Regionale Structuurvisie (RSV) geeft de grote lijnen weer van de gewenste richting en duidt de grote projecten aan waar de deelnemende gemeenten aan willen werken. De Regionale Structuurvisie is een product van intensieve samenwerking van de vijftien gemeenten in Holland Rijnland. Ze laat zien hoe sterk de gezamenlijke gemeenten kunnen zijn en hoe belangrijk het is dat deze met elkaar de toekomst ingaan. De visie levert een bijdrage aan het denken over de toekomst van de Randstad.  
 
In deze Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met doorkijk naar 2030).
Het plangebied is in de regionale structuurvisie aangeduid als veenlandschap (zie onderstaande afbeelding). Voor het veenweidegebied worden de volgende uitgangspunten geformuleerd:
  • kernkwaliteiten behouden en versterken en hierop nieuwe ontwikkelingen afstemmen;
  • de veehouderij is de drager van het open landschap;
  • planologische zekerheid bieden aan de veehouderij, die de drager is van het open landschap;
  • mogelijkheden bieden voor herstructurering, schaalvergroting en/of verbreding van grondgebonden agrarische bedrijven, waarbij de openheid en het karakter van het Groene Hart gewaarborgd blijft;
  • ruimte bieden voor uitbreiding recreatie en (agro-)toerisme;
  • het landelijk gebied bereikbaar maken via langzaamverkeersroutes en OV;
  • de Grote Polder blijft open;
  • investeren in de ecologische verbindingszones binnen het gebied Duin, Horst en Weide (van de zee, via de horsten naar het veenweidegebied en Bentwoud);
  • realisatie van de recreatieve verbindingen vanuit de stad naar en binnen de gebieden Duin, Horst en Weide en Leidse Ommelanden;
  • kleinschalige toevoeging van woningbouw;
  • concentratie van woningbouw in Braassemerland door transformatie van (een deel van het) glas naar woningen.
Planspecifiek
De Regionale Structuurvisie staat niet aan een legalisering van enkele verblijfsrecreatieve onderkomens en een uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden tot 90 m² in de weg. Door te handhaven op het aspect permanente bewoning wordt te zijner tijd weer meer ruimte geboden voor recreatie, wat een uitgangspunt is van de regionale structuurvisie. 
 
Uitsnede visiekaart  
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Maatschappelijke Ruimtelijke Structuurvisie 2025
De gemeenteraad van Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijke Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) 2025 vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling tot het jaar 2025.
 
De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
 
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Zo zijn de ‘gebiedsprofielen’ van de provincie gebruikt als basis voor de ruimtelijke structuur. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook is gekeken naar de verschillende beleidsdoelen van de voormalige gemeenten Alkemade en Jacobswoude. De gemeente maakt in de MSRV vijf strategische keuzes:
  1. geen nieuwe woningbouwplannen. Wel afronding huidige projecten en versterken bestaande woonmilieus;
  2. delen verantwoordelijkheid. De gemeente neemt niet meer zelf initiatief maar faciliteert;
  3. verschil tussen groei- en groenkernen. Het behoud van voorzieningen is ondergeschikt aan de kwaliteit van (samen)leven. Bundeling van voorzieningen en woningaanbod enkel in de groeikernen. Dit versterkt de levensvatbaarheid van die voorzieningen;
  4. ruimtelijke kwaliteit staat voorop. Economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Daarmee worden de waardevolle landschappen beschermd;
  5. ontwikkeling door beheer. De focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
In de Maatschappelijke Ruimtelijke Structuurvisie komen voor het plangebied de volgende onderwerpen aan de orde:
 
Visie op het landschap
Het landschap wordt gekenmerkt door zijn openheid. Het open agrarisch landschap kan uitsluitend behouden blijven als dit hoofdzakelijk in gebruik blijft als landbouwgrond. Bebouwing wordt beperkt tot bouwvlakken, daarbuiten mag niet worden gebouwd. Met een 'aanlegvergunningenstelsel' (omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden) wordt de bescherming van de gronden buiten de bouwvlakken gewaarborgd. Het afmeren van boten is verboden, op de gebruikelijke uitzonderingen na. Op de waterbestemmingen wordt een
beschermende waarde gelegd in verband met de bescherming van de oevers en natuurwaarden. Het gebied is cultuurhistorisch zeer waardevol, behoud van het kavel- en slotenpatroon staat hier voorop. Voor de plassen en meren in Kaag en Braassem wordt ingezet op een verdere profilering. Enerzijds het meer verstedelijkte, drukke Braassemermeer, anderzijds de meer rustige en natuur- en landschapsgeoriënteerde plassen zoals Hanepoel, Kiekpoel en de Drecht.
 
Recreatie en Toerisme
Door bewust te kiezen voor intensivering van de recreatieve activiteiten waar dit mogelijk is, kan het overige veenpolderlandschap worden behouden voor extensieve vormen van recreatie. Kaag en Braassem zet in op het creëren van voorzieningen voor de watersporter/recreant door
onder andere het integraal ontwikkelen en onderhouden van passantenplaatsen, recreatieplekken langs het water en het toegankelijk maken van en het vergroten van de interactie tussen water en land. Kaag en Braassem zet in op een aantrekkelijke stadsrandzone door ruimte te bieden aan recreatieve bedrijvigheid. Er wordt gestreefd naar goede cultuurhistorische en recreatieve informatievoorziening, goede bereikbaarheid en
toegankelijkheid tussen stad en land door onder andere de aanleg van nieuwe fietspaden. Een belangrijke impuls hiervoor kan het ontwikkelen van natuur-/recreatiegebieden zijn. In het veenpolderlandschap zullen deze natuur-/recreatiegebieden vooral gericht zijn op natuur met
extensieve recreatie. Aansluitend aan stedelijke gebieden/dorpen zijn ze juist meer gericht op recreatie en de daarbij behorende voorzieningen, zoals restaurant en parkeergelegenheid. De gemeente zet in het buitengebied in op kleinschalige recreatieve bestemmingen.
 
Duurzaamheid
Binnen de gemeente willen mensen wonen in een gezonde en veilige leefomgeving. De gemeente Kaag en Braassem bevindt zich echter in een sterk verstedelijkt gebied met veel infrastructuur en bedrijvigheid. Denk aan weg-, trein- en vliegverkeer, het vervoer van gevaarlijke stoffen en bedrijfsactiviteiten. Deze zijn zo op elkaar afgestemd en geregeld, dat ze zo min mogelijk gevaar voor onze gezondheid en veiligheid vormen. De gemeente zorgt ervoor dat dit ook zo blijft. Dat betekent dat de gemeente aandacht heeft voor luchtkwaliteit en geur, geluid en verkeer, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen, bedrijfsactiviteiten, goede bodemkwaliteit (geschikt om op te wonen) en eenvoudige toegang tot informatie hierover. De gemeente past dit toe bij het opstellen van nieuw beleid en de handhaving van bestaand beleid. De gemeente zet in op een duurzame, schone, gezonde en groene omgeving waarin het goed en veilig leven is. De gemeente wil haar leefomgeving duurzaam inrichten. Dat geldt zowel voor nieuw te ontwikkelen gebieden, als voor herstructureringen.
 
Planspecifiek
De gemeente zet zich in en kwalitatieve impuls aan het recreatieterrein Spijkereiland - Blauwpolderkade te brengen. Bestaande rechten worden gerespecteerd, maar anderzijds wordt meer ruimte geboden door verblijfsrecreatieve onderkomens tot 90 m² mogelijk te maken. De voorgestane legalisering van de verblijfsrecreatieve onderkomens alsmede de uitbreiding van bebouwingsmogelijkheden tot 90 m², leidt niet tot strijd met de uitgangspunten van de Maatschappelijke Ruimtelijke Structuurvisie. Door in te zetten op een handhavingstraject tegen het permanent bewonen van de verblijfsrecreatieve onderkomens herleeft het recreatieve karakter van het gebied en wordt het gebied (brand)veiliger. Bovendien dient bestaande bebouwing tot 90 m² te worden teruggebracht, wat de openheid van het landschap enigszins ten goede zal komen. In het bestemmingsplan dient aandacht te worden geschonken aan de mogelijkheden voor het afmeren van boten. Op de waterbestemmingen wordt een beschermende waarde gelegd in verband met de bescherming van de oevers en natuurwaarden.
 
3.4.2 Beleidsnotitie 'Op weg naar een recreatief gebruik van recreatiewoningen'
Op 15 maart 2011 heeft de gemeenteraad de beleidsnotitie 'Op weg naar een blijvend recreatief gebruik van recreatiewoningen' vastgesteld. Deze beleidsnotitie richt zich op recreatiewoningen in de gemeente Kaag en Braassem. Een recreatiewoning is in de begripsbepalingen bij deze notitie gedefinieerd als een permanent ter plaatse aanwezige gebouw, bedoeld om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, die hun hoofdverblijf elders hebben, te worden bewoond conform de recreatieve bestemming zoals bepaald in het vigerende
bestemmingsplan. Op basis van het voornoemde beleid is het onder strikte voorwaarden mogelijk bestaande strijdige bewoning van verblijfsrecreatieve onderkomens te gedogen door het afgeven van persoonsgebonden gedoogbeschikkingen. Op basis van het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Jacobswoude' is permanente bewoning van verblijfsrecreatieve onderkomens zoals veelvuldig is geconstateerd niet toegestaan. Ook in het nieuwe bestemmingsplan wordt permanente bewoning nimmer toegestaan.
 
Met het vaststellen van het paraplubestemmingsplan 'Recreatieverblijven' op 30 maart 2009 door de gemeenteraad van Kaag en Braassem zijn de laatste permanent bewoonde verblijfsrecreatieve onderkomens die daarvoor in aanmerking kwamen gelegaliseerd en is tevens uitgesproken na deze planologische herziening geen nieuwe gevallen van permanente bewoning van verblijfsrecreatieve onderkomens of kampeermiddelen meer toe te staan. Permanente bewoning tast de kwaliteit van de recreatieterreinen en recreatieve verblijfskwaliteit in de gemeente Kaag en Braassem aan. Voor een aantal verblijfsrecreatieve onderkomens in het plangebied is in het verleden persoonsgebonden ontheffing (PGO) of persoonsgebonden gedoogbeschikking (PGB) verleend, zodat deze alleen mogen worden bewoond door de huidige eigenaren/ bewoners (uitsterfconstructie). Tevens is er een aantal aanvragen PGB ingediend waarop nog niet is beslist. Deze worden in het kader van het handhavingstraject Spijkereiland/ Blauwpolderkade alsnog beoordeeld.
 
Betekenis voor het bestemmingsplan
In de regels bij de bestemming 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' is permanente bewoning van verblijfsrecreatieve onderkomens of woonschepen expliciet uitgesloten. Enkel middels een persoonsgebonden overgangsrecht is bewoning van verblijfsrecreatieve onderkomens of woonschepen toegestaan.    
4 Haalbaarheid
In het kader van een ‘goede’ ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling, die afwijkt van het vigerend bestemmingsplan zoals in het onderhavige geval, uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een legalisering van 5 verblijfsrecreatieve onderkomens en een uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden tot maximaal 90 m². Hiermee is het plan van een dermate beperkte omvang dat het niet wordt genoemd in het Besluit m.e.r. Een m.e.r.-beoordeling wordt niet noodzakelijk geacht.
 
In het kader van goede ruimtelijke ordening is wel een vorm vrije m.e.r. beoordeling opgenomen. De vorm vrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende paragrafen. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen worden uitgesloten, een nadere m.e.r. beoordeling is derhalve niet noodzakelijk.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Met behulp van dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Met de actualisatie van het bestemmingsplan worden enkele verblijfsrecreatieve onderkomens gelegaliseerd en worden bebouwingsmogelijkheden tot maximaal 90 m² toegestaan. De verblijfsrecreatieve bestemming blijft hiermee behouden. Er treedt geen bestemmingswijziging op naar een strenger bodemgebruik waardoor bodemonderzoek niet noodzakelijk is.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm van 1,2 µg/m³ voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'. Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof en stikstofdioxide, in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor fijnstof en stikstofdioxide dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
   
Planspecifiek
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een legalisering van enkele verblijfsrecreatieve onderkomens en een uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden tot maximaal 90 m². Hiermee wordt 'niet in betekenende mate' bijgedragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor onderhavige planontwikkeling. 
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh): 
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt aan de Veenderdijk en op circa 300 meter afstand tot de rijksweg A4 welke een geluidszone heeft van 600 meter aan weerszijden. Het plangebied valt binnen deze zone. Verblijfsrecreatieve onderkomens worden echter op basis van de Wet geluidhinder niet aangemerkt als een geluidsgevoelige bestemming en behoeven niet bij de besluitvorming te worden betrokken. Derhalve hoeft niet getoetst te worden aan de Wgh met betrekking tot de noordelijk gelegen rijksweg A4 en de Veenderdijk. Tevens is de Veenderdijk een rustige weg welke dermate is ingericht met parkeren langs de weg, dat een snelheid van 50 km/u niet haalbaar is en als een 30 km/u weg kan worden beschouwd.    
 
Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat er uit het oogpunt van geluid geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van het bestemmingsplan.
 
4.2.4 Milieuzonering
Het aspect milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven alsmede een goed klimaat voor de gevoelige functies.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie (editie 2009) is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het legaliseren van enkele verblijfsrecreatieve onderkomens en de toestemming tot het uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden tot maximaal 90 m² heeft geen gevolgen voor de in het gebied aanwezige gevoelige bestemmingen zoals woningen. De bestemming verblijfsrecreatie is conform het huidige gebruik en de planologische situatie. In de directe omgeving van de planlocatie zijn geen bedrijven gelegen. Wel zijn op relatief korte afstand een aantal burgerwoningen gesitueerd. De dichtstbijzijnde woning (Spijkereiland 28) staat op minimaal 15 meter afstand tot de verblijfsrecreatieve onderkomens op Spijkereiland. Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er dan ook geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.
 
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Om te bepalen welke risico's er op het gebied van externe veiligheid optreden is de provinciale risicokaart geraadpleegd:
 
Uitsnede risicokaart provincie Zuid-Holland
 
Risicovolle bedrijven
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle bedrijven in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen via buisleidingen
Vervoer door buisleidingen is niet relevant omdat het plangebied buiten het invloedsgebied blijft van de buisleidingen ten zuidwesten van het plangebied.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg: Rijksweg A4
Uit het Basisnet Weg blijkt dat de A4 een transportroute is voor gevaarlijke stoffen. Voor wegen die onderdeel zijn van het Basisnet Weg zijn veiligheidsafstanden vastgelegd: de veiligheidszone en het plasbrandaandachtsgebied (PAG). De PAG is voor de A4 ter hoogte van het plangebied niet aan de orde. 
De veiligheidszone heeft een breedte van 200 meter. Vanwege het wegtransport is geen sprake van een PR=10-6 risicocontour die realisatie van objecten in het plangebied in de weg staat. Binnen de veiligheidszone worden namelijk geen nieuwe gevoelige objecten mogelijk gemaakt en gebouwd. Het plangebied ligt op ruim 300 meter afstand van de A4 en levert geen belemmering op.
4.3 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
 
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.
Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
 
Keur en Beleidsregels
Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij: 
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden;
Maar ook aan:
  • Onttrekken en lozen van grondwater;
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bv. op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Riolering en afkoppeling
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
  
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor Hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen de gemeente en het hoogheemraadschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen. Het hoogheemraadschap is in het kader van het vooroverleg betrokken bij de totstandkoming van dit plan.
 
Waterafvoer
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het hoogheemraadschap over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool wordt afgevoerd. Het afkoppelen draagt bij aan de doelstelling zoals die zijn gesteld in het Waterbeheerplan, namelijk de volgorde van vasthouden, bergen en afvoeren van water. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
  • de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
  • de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
  • schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
Compensatie
De regels en voorwaarden van het beleid voor watercompensatie zijn afgeleid uit de Keur (artikel 14 lid 1, 2 en 3). De toename aan verharding dient volgens de regels van het hoogheemraadschap in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd. Een toename aan verharding zorg er voor dat het regenwater sneller op het oppervlaktewater zal afstromen. Het uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat er geen verslechtering van de huidige situatie mag optreden. Het hoogheemraadschap hanteert bij een toename aan verharding van meer dan 500 m², de 15 % regeling. Deze regeling houdt in dat toename aan verharding met 15 % oppervlakte water gecompenseerd dient te worden. In het bestemmingsplan is in de planregels opgenomen dat bij een toename met meer dan 500 m² aan bebouwing overleg met het hoogheemraadschap moet plaatsvinden.
 
Planspecifiek
Een aantal kaders en voorwaarden die relevant zijn voor het Spijkereiland/Blauwpolderkade worden kort omschreven:
  • De demping van primaire watergangen is niet toegestaan en overige dempingen van watergangen zijn enkel toegestaan mits het waterhuishoudkundig aantoonbaar geen problemen oplevert en er sprake is van 100% compensatie in hetzelfde peilvlak.
  • Bij de aanleg van verhard oppervlak (500 m² tot 10.000 m²) zal er 15% van de toename van verhard oppervlak als waterberging moeten worden gecompenseerd in hetzelfde peilvak.
  • Nieuwe watergangen mogen bij aanleg niet doodlopend zijn, het oppervlaktewaterpeil mag niet veranderen en er mag in principe geen overkluizing plaatsvinden.
In voorliggend bestemmingsplan wordt rekening gehouden met voorgaande aspecten. Er is geen sprake van de uitvoering van extra verharding in het bestemmingplan. Daarnaast heeft de Veenderdijk - die net buiten het plangebied is gelegen - een waterkerende functie.
4.4 Flora en fauna
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
  • bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
  • decentralisatie van verantwoordelijkheden;
  • vereenvoudiging van regels.
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken. 
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in hat kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
  • strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.          
Ten opzichte van de oude Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplannen) toegevoegd.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek 
De planlocatie maakt geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende: Natura 2000, Beschermd natuurmonument, Nationaal Park of NNN. Gebiedsbescherming is derhalve niet aan de orde. Voorliggende actualisatie van het bestemmingsplan staat grotere, bij de huidige tijd passende verblijfsrecreatieve onderkomens toe. Binnen het bestemmingsplan worden enkele verblijfsrecreatieve onderkomens gelegaliseerd en wordt ruimte geboden tot uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden tot maximaal 90 m² per perceel. Hiervoor vindt geen bestemmingswijziging plaats. Reeds wordt er intensief gebruik gemaakt van het plangebied door verblijfsrecreanten. Gezien de staat van het perceel en de ligging van het perceel wordt de kans op een mogelijke (beschermde) habitat niet aanwezig geacht. Daarmee levert deze ontwikkeling geen nadelig effect op voor eventueel aanwezige beschermde plant- en diersoorten.
4.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
In mei 2013 is het geactualiseerde gemeentelijk archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. Het beleid beschrijft de richting waar de gemeente heen wil op het gebied van archeologie. De archeologische beleidsadvieskaart laat voor het plangebied een middelhoge verwachting zien. Voor een deel valt het plangebied binnen een ontginningsas.  
 
 
Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart (globale plangebied: zwarte omkadering)
 
De middelhoge verwachtingswaarde heeft als gevolg dat archeologisch onderzoek enkel bij bodemingrepen groter dan 2.500 m² en dieper dan 30 cm onder maaiveld noodzakelijk is. Voor het deel van het plangebied dat onderdeel uitmaakt van een ontginningsas geldt dat onderzoek noodzakelijk is wanneer bodemingrepen groter dan 150 m² en dieper dan 30 cm onder maaiveld plaatsvinden.
 
Met dit bestemmingsplan wordt per bouwvlak één verblijfsrecreatief onderkomen toegestaan en vindt legalisering van de huidige situatie plaats.  Tevens zullen grotere, bij de huidige tijd passende verblijfsrecreatieve onderkomens worden toegestaan (uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden tot maximaal 90 m²). Hiermee blijft de ontwikkeling binnen de gestelde waarden. In dit geval is onderzoek niet noodzakelijk. De meldingsplicht bij vondsten blijft onverminderd van kracht. 
4.6 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
De gronden gelegen binnen het plangebied hebben op basis van het laatste gemeentelijke archeologie beleid geen beschermingswaardige waarden er is dan ook geen beschermingsregeling voor archeologie opgenomen. Uiteraard geldt wel de reguliere zorgplicht uit de Monumentenwet. Er is in het plangebied geen waardevolle en behoudenswaardige bebouwing aanwezig. De verkavelingsstructuur van het veenweidegebied is cultuurhistorisch het meest waardevolle element. Voorliggend bestemmingsplan beschermt deze structuur.
 
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
5.2 Toelichting
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
5.3 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.4 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
 
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.5 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
 
Recreatie - Verblijfsrecreatie
Voor de verblijfsrecreatieve voorzieningen is deze bestemming opgenomen. Ook hier betreft het een conserverende bestemming waarde bij bestaande rechten zijn overgenomen in een nieuwe juridische regeling. Met deze nieuwe regeling worden 5 verblijfsrecreatieve eenheden gelegaliseerd. Permanente bewoning van verblijfsrecreatieve voorzieningen is nadrukkelijk aangemerkt als een gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Hierop zal door de gemeente Kaag en Braassem worden gehandhaafd. Het beginselplicht tot handhaving is hierop van toepassing.
Ter plaatse van de specifieke aanduiding woonschepenligplaats zijn in totaal 6 woonschepen toegestaan. af te meren in het water. Het college van Kaag en Braassem heeft op 30 november 2010 in een besluit bevestigd dat het toegestaan was enkele van deze woonschepen permanent te bewonen. In deze regeling is het collegebesluit verankerd.    
 
Verkeer
De bestemming verkeer is opgenomen voor de naastgelegen weg en de parkeervoorzieningen welke daar zijn ontstaan. Met het opnemen van deze bestemming worden de aanwezige parkeervoorzieningen gelegaliseerd en als gebruik toegestaan.
 
Water
De bestemming Water is opgenomen voor de waterpartijen binnen het plangebied.  
 
Wonen
Voor de feitelijk aanwezige twee burgerwoningen in het gebied is de bestemming wonen opgenomen. In deze regeling is voorzien in een maximum inhoudsmaat van 650 m³. Het aantal woningen per bouwvlak is in de regels gemaximaliseerd op één. Bij het opstellen van de regels is uitgegaan van de standaard van de gemeente Kaag en Braassem en de bestaande bouwrechten.
 
Waarde - Archeologie 1 en Waarde Archeologie 3
De dubbelbestemmingen Waarde - Archeologie 1 en Waarde Archeologie 3 zijn opgenomen om de aanwezige en mogelijk te verwachten archeologische waarden in het plangebied te beschermen. Bij ingrepen in de bodem is in verschillende gevallen een aanvullende omgevingsvergunning nodig.
  
Waterstaat - Waterkering
Deze dubbelbestemming voorziet in een beschermingsregeling voor de waterkering en de bijbehorende beschermingszone. Voor werkzaamheden binnen deze zone is een aanvullende omgevingsvergunning noodzakelijk. Bij de afgifte van deze vergunning wordt nader advies ingewonnen bij het Hoogheemraadschap van Rijnland.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Voorliggend bestemmingsplan maakt geen (grootschalige) ontwikkelingen van aangewezen bouwplannen mogelijk. Wanneer er ontwikkelingen zullen plaatsvinden, worden deze op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van het plan zijn dan voor rekening van de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn er verder geen kosten te verhalen. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Bro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Beroep kan alleen ingesteld worden door belanghebbenden.
 
Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. Een verzoek om voorlopige voorziening kan alleen gevraagd worden indien ook beroep is ingesteld. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.2 Overleg en inspraak
Overleg
In voorbereiding van een bestemmingsplan worden in het kader van art. 3.1.1. Bro de wettelijke overlegpartners betrokken. Eventuele reacties zullen t.z.t. in deze paragraaf worden opgenomen.
 
Inspraak
In de periode april 2015 - januari 2016 zijn alle bewoners/eigenaren aangeschreven door middel van een zogenaamde vooraankondiging handhaving. Enerzijds werd daarin gewaarschuwd dat er overtredingen zijn geconstateerd en is er een begunstigingstermijn gecommuniceerd waarin bewoners/eigenaren in de gelegenheid werden gesteld om de geconstateerde overtredingen ongedaan te maken. Anderzijds werden bewoners/eigenaren, naar aanleiding van het verzoek van de raad, uitgenodigd om aan te geven waarom er in hun (specifieke) situatie maatwerk zou moeten worden toegepast.
Naast het verzoek aan de bewoners/eigenaren heeft het college het verzoek om maatwerk toe te passen aangemerkt als opdracht om te bekijken of er omstandigheden aanwezig zijn om van handhaving af te moeten zien.
Voor elke recreatiewoning of woonschip is in de Nota van beantwoording vooraankondiging handhaving voor Spijkereiland en Blauwpolderkade afzonderlijk vermeld hoe het ontwerpbestemmingsplan omgaat met mogelijk illegaal gebruik en bebouwing. In een tabel zijn tevens de ingekomen reacties (mondeling en schriftelijk) samengevat weergegeven en voorzien van een reactie door het college. De Nota van beantwoording vooraankondiging handhaving voor Spijkereiland en Blauwpolderkade is als bijlage bij dit bestemmingsplan toegevoegd.
 
Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan ‘Recreatieterrein Spijkereiland - Blauwpolderkade' zal voor een periode van 6 weken ter inzage liggen. Eventuele zienswijzen zullen t.z.t. worden voorzien van een inhoudelijke beantwoording in een Nota van beantwoording zienswijzen.