direct naar inhoud van Artikel 4 Agrarisch - Agrarisch bedrijf
Plan: Kernen Obbicht en Grevenbicht
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1883.BPKernObbichtGrev-va01

Artikel 4 Agrarisch - Agrarisch bedrijf

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor “Agrarisch - Agrarisch bedrijf” aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf;
  • b. bestaande (inpandige) dienstwoningen, behorende bij het ter plaatse gevestigde bedrijf.

alsmede voor:

  • c. erven;
  • d. nutsvoorzieningen;
  • e. parkeervoorzieningen;
  • f. water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
  • g. overige bijbehorende voorzieningen;

met bijbehorende:

  • h. gebouwen;
  • i. bouwwerken, geen gebouwen zijnde die bij de bestemming passen.
4.2 Bouwregels

Bouwen is uitsluitend toegestaan ten dienste van de in lid 1. omschreven doeleinden en met inachtneming van de volgende regels:

  • a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" worden gebouwd;
  • b. de goothoogte en bouwhoogte van gebouwen alsmede de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen op een bouwvlak bedraagt maximaal de op de verbeelding aangegeven goothoogte, bouwhoogte respectievelijk bebouwingspercentage;
  • c. dienstwoningen mogen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;
  • d. per bouwvlak is één dienstwoning vrijstaand dan wel opgenomen in de bedrijfsbebouwing toegestaan, onder de volgende voorwaarden:
    • 1. bij een vrijstaande dienstwoning zijn de volgende regels van toepassing:
      • de inhoud van de woning mag niet meer bedragen dan 650 m3.
      • de goothoogte mag niet meer bedragen dan 6 m.
      • de (nok)hoogte mag niet meer bedragen dan 10 m.
    • 2. bij een in de dienstbebouwing opgenomen dienstwoning zijn de volgende regels van toepassing:
      • de inhoud van de woning mag niet meer bedragen dan 650 m3.
      • de goot- en nokhoogte zoals toegestaan voor bedrijfsgebouwen, mag niet worden overschreden.
          • e. de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, mag ten hoogste bedragen:
    • 1. van erfafscheidingen voor de voorste bouwgrens 1 m;
    • 2. van erfafscheidingen in of achter de voorste bouwgrens 2 m;
    • 3. van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde 3 m.
4.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van:

  • a. de situering, de oppervlakte, de (goot)hoogte van bebouwing;
  • b. de aard, de hoogte en de situering van erfafscheidingen;
  • c. de aard, situering en oppervlakte van verhardingen;
  • d. voorzieningen ter voorkoming van hemelwaterproblematiek in verband met de nieuwe bebouwing;

Een en ander op basis van een landschappelijk inpassingsplan (en / of stedenbouwkundig ontwerp).

4.4 Ontheffing van de bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 4.2 onder e voor de realisatie van erfafscheidingen voor de voorste bouwgrens met een hoogte van maximaal 2 m.

4.5 Specifieke gebruiksregels

Onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening wordt tevens verstaan:

  • a. het gebruik van (vrijstaande) bijgebouwen als zelfstandige woning en/of als afhankelijke woonruimte.
  • b. het gebruik van gronden als kampeer- of caravanterrein.
  • c. het gebruik van door splitsing van oorspronkelijke hoofdgebouwen ontstane meerdere zelfstandige woningen.
4.6 Ontheffing van de gebruiksregels
  • a. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 4.5. onder a voor het gebruik van een (vrijstaand) bijgebouw als afhankelijke woonruimte, mits:
    • 1. een dergelijke bewoning plaatsvindt in het kader van mantelzorg;
    • 2. het gebruik beperkt blijft tot de in lid 4.2 onder a en b genoemde bouwmogelijkheden voor bijgebouwen;
    • 3. de belangen van de rechthebbenden op de aan het bouwperceel grenzende gronden niet onevenredig worden geschaad;
    • 4. gebruik wordt gemaakt van het dichtst bij het hoofdgebouw gelegen bijgebouw, tenzij op grond van doelmatigheidsmotieven een ander op het perceel gelegen bijgebouw meer geschikt is;
    • 5. de afhankelijke woonruimte wordt bewoond door degene(n) die zorg nodig heeft/hebben;
    • 6. geen extra ontsluiting wordt toegevoegd;
    • 7. het parkeren op eigen erf plaatsvindt.
  • b. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 4.1 resp. lid 4.5 onder a voor het tijdelijk huisvesten van seizoensarbeiders mits:
    • 1. een dergelijke huisvesting noodzakelijk is vanuit het oogpunt van de tijdelijke grote behoefte aan arbeiders in het betreffende bedrijf;
    • 2. er elders onvoldoende structurele voorzieningen zijn voor de tijdelijke huisvesting;
    • 3. uitsluitend werknemers gehuisvest worden die in het betreffende agrarisch bedrijf werkzaam zijn;
    • 4. de huisvesting niet langer dan 6 maanden per kalenderjaar bedraagt;
    • 5. de huisvesting plaats vindt in bestaande gebouwen of in maximaal een tot vijf units binnen het bestaande bouwkavel;
    • 6. de gezamenlijke oppervlakte voor de tijdelijke huisvesting niet meer bedraagt dan 120 m²;
    • 7. niet meer dan 20 tijdelijke werknemers op deze wijze gehuisvest mogen zijn;
    • 8. de goothoogte van de units niet meer dan 3,00 m. mag bedragen;
    • 9. het gebruik niet leidt tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende bedrijven;
    • 10. het woon- en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast;
    • 11. de afstand tussen kassen en boomgaarden van derden dient minstens 50 m. te bedragen;
    • 12. voldaan is aan de bepalingen van de Wet geluidhinder;
    • 13. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
  • c. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 4.1 resp. lid 4.5 onder b voor het plaatsen van niet meer dan 15 kampeermiddelen ten behoeve van seizoenskamperen, mits:
    • 1. het recreatieve gebruik geen onevenredige schade toebrengt aan de nabijgelegen bestemmingen;
    • 2. nabij gelegen bedrijven niet beperkt worden in hun bedrijfsvoering;
    • 3. de kampeermiddelen op het bestemmingsvlak zodanig worden gesitueerd en dat sprake is van een goede stedenbouwkundige, cultuurhistorische en landschappelijke inpassing.