Plan: | TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22j Ootmarsumsedijk 29-31 Rossum |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1774.TAMBUIOOTMDIJK31-OW01 |
Aan de Ootmarsumsedijk 29-31 in Rossum ligt een agrarisch erf, waar momenteel een actief agrarisch bedrijf en twee bedrijfswoningen aanwezig zijn. De initiatiefnemer is sinds enkele jaren woonachtig op Ootmarsumsedijk 31. In de praktijk heeft initiatiefnemer echter geen betrokkenheid in de aanwezige bedrijvigheid, waardoor er een strijdigheid is met het omgevingsplan van rechtswege. De wens is dan ook om Ootmarsumsedijk 31 in Rossum aan te wijzen als plattelandswoning, zodat het formeel toegestaan is om de woning te laten bewonen door derden (in dit geval initiatiefnemer).
De plannen passen niet in het omgevingsplan van rechtswege. Daarom is met behulp van voorliggend plan een aanpassing van het planologisch kader noodzakelijk. Voorliggend kader verschaft een goed juridisch en ruimtelijk kader voor de genoemde ontwikkeling en toont een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aan.
Ligging plangebied
De planlocatie ligt in het buitengebied van Rossum. De dorpskern van Rossum is ten zuidoosten van de planlocatie gelegen.
De locatie staat kadastraal bekend als gemeente Weerselo, sectie Q met perceelnummers 1025 en 1026. Een luchtfoto met daarop het plangebied rood aangegeven is onderstaand zichtbaar. De begrenzing van het plangebied is zichtbaar op de digitale verbeelding.
Afbeelding 1.1: luchtfoto met planlocatie (in rood) ten opzichte van Rossum (bron: geo.overijssel.nl)
Afbeelding 1.2: luchtfoto, ingezoomd op de planlocatie (bron: geo.overijssel.nl)
Beoordelingskader
De voorgenomen activiteit voldoet niet aan de regels van het omgevingsplan.
Het initiatief kan alleen leiden tot een wijziging van het omgevingsplan als er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Om dit te kunnen beoordelen moeten alle voor de fysieke leefomgeving en milieu relevante aspecten (voor zover betrekking hebbend op de gevraagde activiteit) nader worden onderzocht en afgewogen.
De taak om te voorzien in een evenwichtige toedeling van functies aan locaties ligt primair bij de gemeente. De beleidsruimte van de gemeente wordt op verschillende manieren ingekaderd. De belangrijkste zijn de instructieregels van het Rijk en de provincie. De volgende regels en instructies van toepassing:
In het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties zijn niet alleen de in het Bkl geregelde milieu aspecten beoordeeld, maar zijn alle relevante aspecten van de fysieke leefomgeving en milieu beoordeeld.
Bij de beoordeling of wij een besluit willen nemen tot wijziging van het omgevingsplan is rekening gehouden met deze regels dan wel zijn de regels betrokken of in acht genomen. Daarnaast heeft de gemeente haar beleidsruimte ingevuld met beleidsregels voor de fysieke leefomgeving, zodat de de wijziging van het omgevingsplan ook hieraan wordt getoetst. Het gaat hier om de omgevingsvisie en de andere beleidsdocumenten voor de verschillende specifieke onderdelen.
De evenwichtige toedeling van functies aan locaties brengt met zich mee dat alle in het geding zijnde (individuele) belangen die bij dit projectgebied aan de orde zijn op een zorgvuldige wijze zijn afgewogen. De aanvrager wenst de gevraagde activiteiten te realiseren. De gemeente wenst de doelen uit haar beleid te verwezenlijken. De belangen van de omwonenden zijn gelegen in een goed woon- en leefklimaat. De omliggende bedrijven hebben belang bij een ongehinderde bedrijfsvoering en een goed werkklimaat.
Belangenafweging
De raad heeft bij het bepalen om een besluit tot wijziging van het omgevingsplan vast te stellen beleidsruimte om te bepalen of een bepaalde ontwikkeling met de daarbij behorende functies en maatvoering vanuit het oogpunt van evenwichtige toedeling van functies aan locaties aanvaardbaar is.
Een dergelijk besluit is immers in belangrijke mate afhankelijk van de inzichten die bij de gemeente bestaan over de wenselijk geachte ontwikkelingen in het projectgebied. Verder mag het project niet in strijd zijn met de instructie(regels)s van het Rijk en de provincie. Een evenwichtige toedeling van functies aan locaties brengt met zich mee dat alle in het geding zijnde (individuele) belangen die bij dit projectgebied aan de orde zijn op een zorgvuldige wijze worden afgewogen.
Ondanks dat het initiatief in strijd is met het omgevingsplan kan worden besloten tot wijziging van het omgevingsplan, omdat er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Zoals uit de hierna opgenomen hoofdstukken blijkt draagt het initiatief bij aan de visie en beleid die de gemeente voor dit plangebied heeft en blijkt dat wordt voldaan de instructieregels van het Rijk en provincie. In de voorbereidingsfase heeft bestuurlijke afstemming plaatsgevonden. Provincie en het waterschap zijn akkoord met het project. Verder is het project afgestemd met omwonenden en heeft initiatiefnemer daarvan een verslag overgelegd. Voorts zijn in hoofdstuk 5 de ruimtelijk relevante aspecten voor het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit afgewogen.
Gelet op alle aspecten die zijn afgewogen en de belangen van omwonenden, levert de wijziging van het omgevingsplan geen onaanvaardbare aantasting van deze belangen op. Het wijzigen van het omgevingsplan is evenwichtig en geschikt om het project te realiseren.
In hoofdstuk 2 wordt een omschrijving gegeven van de gewenste ontwikkeling. In hoofdstuk 3 wordt het voorgenomen plan getoetst aan het omgevingsplan van rechtswege en worden de strijdigheden in beeld gebracht. Hoofdstuk 4 omschrijft de toetsing van de ontwikkeling aan de visie en beleid voor het plangebied op rijks-, provinciaals en gemeentelijk niveau. Daarna wordt ingegaan op de resultaten van het (bestuurlijk) vooroverleg en het participatietraject. In hoofdstuk 5 wordt getoetst aan de aspecten met betrekking tot de fysieke leefomgeving waarbij eveneens wordt ingegaan op de verschillende milieuaspecten. In hoofdstuk 6 komt de financiële haalbaarheid van het initiatief aan de orde. Tot slot is in hoofdstuk 7 een toelichting op de planregels opgenomen.
Huidige erfindeling
Het erf aan de Ootmarsumsedijk 29-31 in Rossum bestaat uit een agrarisch bedrijf met twee bedrijfswoningen. Het erf is aan de zuidkant voorzien van agrarische bedrijfsbebouwing. Richting de noordzijde ligt het woongedeelte met een rijksmonumentale (woon)boerderij (Ootmarsumsedijk 29) als eerste bedrijfswoning en Ootmarsumsedijk 31 als tweede bedrijfswoning. Opvallend is dat het erf geen centraal erfdeel heeft maar op vier plekken ontsloten wordt op de Ootmarsumsedijk. Onderstaand is dit zichtbaar in twee straataanzichten.
Afbeelding 2.1: recent aanzicht planlocatie Ootmarsumsedijk 31 (bron: Google Maps)
Afbeelding 2.2: recent aanzicht zuidkant erf, met stallen en rijksmonumentale boerderij (Bron: Google Maps)
Gewenste ontwikkeling
Initiatiefnemers hebben vanwege het ontrekken van betrokkenheid in het bedrijf de wens uitgesproken om de woning nr. 31 ook bewoonbaar te maken voor bewoning door derden. In voorliggend geval is het de bedoeling van de betreffende familie om zelf woonachtig te blijven op de locatie. Het is echter denkbaar dat de woning op enig moment over zal gaan op nieuwe bewoners (bijvoorbeeld de kinderen van de familie). Om mogelijke discussie en onzekerheid weg te nemen willen initiatiefnemers dan ook een zogenoemde 'plattelandswoning' realiseren.
In de nieuwe situatie worden in fysiek opzicht geen wijzigingen beoogd. De woning Ootmarsumsedijk 31 wordt door initiatiefnemers bewoond, maar betreft formeel een bedrijfswoning behorend bij het bedrijf aan de Ootmarsumsedijk 29. Van deze binding is echter geen sprake meer, waardoor het wenselijk is om de Ootmarsumsdijk 31 aan te wijzen als zogenoemde plattelandswoning (in de Omgevingswet aangeduid als 'een gebouw dat eerder functioneel verbonden was met een activiteit').
De woning kent reeds een eigen inrit, tuin en aanverwante voorzieningen ten behoeve van het wonen. Het voorliggend plan voorziet dan ook enkel in een benodigde wijziging van functie.
Voor wat betreft milieukundige aandachtspunten geldt dat de woning reeds enigszins afgezonderd ligt van de overige bedrijfsbebouwing op het perceel. In een omgevingsplan kan worden bepaald dat een geluidgevoelig gebouw dat voorheen functioneel verbonden was met een activiteit, niet beschermd wordt tegen het geluid, trilling, etc. dat veroorzaakt wordt door die (bedrijfsmatige) activiteit. Het bevoegd gezag kan in het omgevingsplan de waarden voor geluid, geur, trillingen en slagschaduw vanwege een activiteit niet laten gelden voor een woning met een voormalige functionele binding met die activiteit (artikel 5.62 (geluid), 5.85 (trilling), 5.89e (windturbines) en 5.96 (geur) van het Bkl). Voor de locatie Ootmarsumsedijk 31 wordt voor geur en geluide gekozen om de bepalingen uit de bruidschat niet te laten gelden. Voor luchtkwaliteit geldt dat middels een andere beschouwing de evenwichtige toedeling van functies aan locaties is aangetoond. De omgevingsaspecten zijn nader uitgewerkt in Hoofdstuk 5.
Zoals in hoofdstuk 1 reeds aangegeven is er een plan voor het omzetten van een tweede bedrijfswoning naar een plattelandswoning aan de Ootmarsumsedijk 31 in Rossum. Deze ontwikkelingen is niet mogelijk binnen de huidige planregels ter plaatse van de locatie. Een aanpassing van het omgevingsplan van rechtswege is daarvoor noodzakelijk.
Het geldend planologisch kader ter plaatse is van de planlocatie is het omgevingsplan van rechtswege van de gemeente Dinkelland met onderdelen 'Buitengebied 2010' en 'Facetbestemmingsplan parkeren Dinkelland'..
De locatie is voorzien van de functie ‘Agarisch - 2’. Daarnaast geldt 'Leiding - Gas', een bouwvlak en de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf''.
Afbeelding 3.1: uitsnede verbeelding omgevingsplan van rechtswege (bron: omgevingswet.overheid.nl)
Zoals in de aanleiding reeds aangegeven past de gewenste ontwikkeling voor het gebruiken van de tweede bedrijfswoning Ootmarsumsedijk 31 als plattelandswoning niet binnen de huidige planregels ter plaatse van de locatie. Een aanpassing van het omgevingsplan van rechtswege is daarvoor noodzakelijk.
In het tijdelijke deel van dit omgevingsplan worden zowel ruimtelijke besluiten (artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet) als de omgevingsplanregels van rijkswege (artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet) opgenomen. Deze omgevingsplanregels van rijkswege wordt ook wel de bruidsschat genoemd. De bruidsschat bestaat uit de volgende onderdelen:
De regels van afdeling 22.2 zijn relevant voor onderhavig voor zover deze betrekking hebben op het bouwen van bouwwerken. Het voorliggende plan voorziet niet in een bouwproject.
De regels van afdeling 22.3 zijn relevant voor zover sprake is van milieubelastende activiteiten. De Omgevingswet definieert een milieubelastende activiteit als: 'een activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit'.
De in dit TAM-omgevingsplan mogelijk gemaakte activiteiten betreffen geen milieubelastende activiteiten. Indien dit wel het geval blijkt te zijn, dan worden de regels van afdeling 22.3 van toepassing.
Voor zover sprake is van gemeentelijke verordeningen in het Omgevingsplan van rechtswege wordt aan deze verordeningen getoetst in hoofdstuk 5 van dit TAM-omgevingsplan.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee kunnen we inspelen op de grote uitdagingen die voor ons liggen. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is combinaties te maken en win-win situaties te creëren. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Beoordeling van het plan:
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Een tweede bedrijfswoning kan daarbij ingezet worden als plattelandswoning om toekomstige leegstand te voorkomen en de bewoners een verbeterde uitgangspositie te geven, zonder dat het naastgelegen agrarisch bedrijf in de ontwikkelingsmogelijkheden beperkt wordt. Het plan past daarmee binnen de prioriteiten van de NOVI.
De omgevingsvisie is het overkoepelende provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan en/of passend is binnen de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:
Doorwerking plan:
In voorliggende geval zijn in het kader van de generieke beleidskeuzes de volgende artikelen relevant:
Onderstaand worden de beleidskeuzes benoemd en beoordeeld op welke wijze in het plan hiermee rekening is gehouden.
Artikel 4.5: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 2
Omgevingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:
Artikel 4.55: Nationaal landschap Noordoost-Twente
Lid 1
Een omgevingsplan voorziet alleen in nieuwe ontwikkelingen binnen het Nationaal Landschap Noordoost-Twente als die nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de kernkwaliteiten van dat landschap.
Lid 2
De kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Noordoost-Twente zijn:
Lid 3
Het omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt rekening is gehouden met het Ontwikkelperspectief Nationaal Landschap Noordoost-Twente en met bijlage IX van deze verordening (Nader uitgewerkte kernkwaliteiten Nationaal Landschap Noordoost-Twente) waarin de kernkwaliteiten nader zijn uitgewerkt.
Beoordeling van het plan:
Het plan is niet in strijd met generieke beleidskeuzes. Het betreft een planologische omzetting zonder relevante gevolgen voor de omgeving of ruimtebeslag. Zo is er bijvoorbeeld geen strijd met de het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik aangezien het plan betrekking heeft op een bestaand erf.
Ontwikkelingsperspectieven (waar)
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Voor het voorliggende plan is het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' van toepassing.
Afbeelding 4.1: ontwikkelingsperspectief, plangebied is rood gearceerd (bron: overijssel.tercera-ro.nl)
Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap
Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Daarnaast gelden - net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven - de ruimtelijke kwaliteitsambities:
Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
Binnen dit ontwikkelingsperspectief kunnen nieuwe functies een plek krijgen op bestaande vrijkomende erven waar dit tevens maatschappelijke opgaven als behoud en ontwikkeling van cultuurhistorie, natuur en landschap ondersteunt. Zo worden vitaliteit en omgevingskwaliteit in samenhang versterkt.
De plannen van initiatiefnemers dienen er juist voor te zorgen dat er geen belemmeringen voor het agrarisch ondernemen ontstaan door de betreffende woning aan te duiden als plattelandswoning. Het initiatief is passend in de wet- en regelgeving voor plattelandswoningen en levert geen extra belemmeringen op voor functies in de omgeving.
De plannen van initiatiefnemers doen geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied en leveren geen extra belemmeringen op voor functies in de omgeving.
Gebiedskenmerken (hoe)
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De kwaliteitsopgaven en -voorwaarden op basis van gebiedskenmerken kunnen te maken hebben met landschappelijke -inpassing, infrastructuur,- milieuaspecten, bodemaspecten, cultuurhistorie, toeristische en recreatieve aantrekkingskracht, natuur, water, etc. De gebiedskenmerken zijn over het algemeen richtinggevend of inspirerend.
Voor het plangebied gelden de volgende gebiedskenmerken:
Het voornemen heeft betrekking op de planologische omzetting van een (2e) agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning op een bestaand agrarisch bedrijfsperceel. Er treden dan ook geen relevante effecten op ten aanzien van de gebiedskenmerken van het plangebied.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende TAM-omgevingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
De gemeenteraad van de gemeente Dinkelland heeft op 30 maart 2021 'MijnOmgevingsvisie Dinkelland' vastgesteld. Deze visie gaat over de toekomst van de leefomgeving van de gemeente Dinkelland, waarbij wordt ingegaan op diverse thema's (o.a. leefbaarheid, gezondheid, veiligheid en duurzaamheid). De visie geeft aan hoe de gemeente Dinkelland en samenleving willen sturen. Wat moet er behouden worden, wat moet er versterkt worden en wat moet er worden ontwikkeld.
De omgevingsvisie 'MijnOmgevingsvisie Dinkelland' gaat uit van vier kernprincipes. Dit zijn manieren van werken: werkwijzen die altijd gelden. De vier principes zijn:
De gemeente Dinkelland wilt een economische sterk buitengebied met veel verschillende functies waarin alle bewoners en gebruikers aan hun trekken komen. Omdat er in het buitengebied veel verschillende functies voorkomen, is het belangrijk om de goede functies op de goede plek te realiseren. Voor het buitengebied gelden de volgende speerpunten:
Beoordeling van de plannen:
Met voorliggend plan wordt de mogelijkheid geboden aan derden om de huidige bedrijfswoning aan Ootmarsumsedijk 31 in Rossum te bewonen in de vorm van een plattelandswoning. Vanwege de aanduiding plattelandswoning gaat dit niet ten koste van ontwikkelingsmogelijkheden voor het grondgebonden bedrijf aan de Ootmarsumsedijk 29, aangezien een plattelandswoning evenveel bescherming geniet als een bedrijfswoning. Daarbij is voor wat betreft luchtkwaliteit aantoonbaar gemaakt dat er geen belemmeringen te verwachten zijn. Er liggen tevens geen andere bedrijven in de buurt die beperkt zouden kunnen worden. Daarmee wordt geacht dat er een goede functie op een goede plek in het buitengebied wordt gerealiseerd.
Op 25 januari 2022 is de beleidsregel 'Buitengebied met kwaliteit' vastgesteld door de raad van de gemeente Dinkelland. Dit beleidsstuk bundelt en vervangt diverse beleidsregelingen zoals bijvoorbeeld Rood voor Rood, Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving, Schuur voor Schuur en het VAB+ beleid. Mede vanwege de opgaven in het buitengebied zijn bepaalde onderdelen geactualiseerd en aangevuld.
Het doel van deze beleidsregel is meervoudig. Enerzijds is deze beleidsregeling bedoeld om de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied in stand te houden en te verbeteren. Anderzijds is het doel van deze beleidsregeling om (economische) ontwikkelingen in het buitengebied mogelijk te maken om zo een bijdrage te leveren aan een vitaal en leefbaar buitengebied.
De volgende passages uit het beleid zijn relevant:
4.6 Plattelandswoning
Voor het toekennen van de status ‘plattelandswoning’ aan een agrarische bedrijfswoning binnen de functie ‘Agrarisch bedrijf’ gelden de volgende voorwaarden:
Beoordeling van de plannen:
ad 1. Er is geen sprake van huidige bedrijfswoning op een functionerend agrarisch bedrijf;
ad 2. De woning is conform de BAG gebouwd in 1984 en daarmee ruim langer dan 10 jaar geleden opgericht;
ad 3. Er is een akkoordverklaring ondertekend;
ad. 4 n.v.t.
ad 5. Het gaat om de tweede bedrijfswoning, daarmee n.v.t.
Een toetsing aan de voorwaarden laat zien dat het plan voldoet aan de gestelde criteria voor de toewijzing van een plattelandswoning. Het plan past binnen het beleid buitengebied met kwaliteit.
Op grond van artikel 4.114 Invoeringswet Omgevingswet, geldt de welstandsnota die is vastgesteld op basis van art. 12a Woningwet (oud), als een beleidsregel als bedoeld in 4.19 Omgevingswet. De aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit wordt getoetst aan de Nota Omgevingskwaliteit.
Beoordeling van de plannen:
Artikel 22.29 lid 1 onder b BS bepaalt dat een omgevingsvergunning met betrekking tot een bouwac- tiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerken alleen wordt verleend als het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota.
In onderhavig geval gaat het om een functiewijziging van bestaande bebouwing. Het aanvragen van bouwactiviteiten is niet noodzakelijk en er worden geen fysieke wijzigingen aangebracht.
In de voorfase is er sprake geweest van een principeverzoek waarop het college een principe-uitspraak heeft gedaan.
De provincie Overijssel heeft de ‘uitzonderingenlijst vooroverleg ruimtelijke initiatieven 2023’ vastgesteld. In dit document is opgenomen welke ruimtelijke initiatieven/ontwikkelingen de provincie niet hoeft te zien zolang geen ander provinciaal beleid en/of andere provinciale belangen zoals NNN en grondwaterbescherming geraakt worden.
Het plan valt onder een plan voor het buitengebied onder een ontwikkeling voor woningbouw. Het gaat om een bestaande en bestemde bedrijfwoning die wordt aangewezen als plattelandswoning. Dit betreft een project waarover vooroverleg op basis van de uitzonderingslijst niet noodzakelijk is.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is op 05-11-2024 de digitale watertoets uitgevoerd voor de planlocatie. In de vragen is aangegeven dat er enkel sprake is van functiewijziging en geen extra verharding wordt aangebracht. Uit de vragen blijkt dat er geen waterschapsbelang is als gevolg van de plannen. Het waterschap Vechtstromen heeft daarom ook op 07-11-2024 aangegeven geen bezwaren te hebben tegen plannen en nader overleg is niet noodzakelijk.
De gemeenteraad heeft het beleid ‘Inwonersparticipatie’ vastgesteld en daarin is een ‘Checklist Aan de slag met inwonersparticipatie’ opgenomen. Beschrijving van de wijze van participatie, de keuze waarom voor deze wijze van participatie is gekozen en wat het resultaat hiervan is:
Beoordeling van de plannen:
Voorliggend plan voorziet niet in een fysieke ontwikkeling. Een bestaande woning (bedrijfswoning) wordt omgevormd naar plattelandswoning. Daarom heeft initaitefnemer tijdens een buurtbijeenkomst met de diverse buren gesproken over het voornemen. De bevindingen zijn uitgewerkt in een beknopt participatieverslag. Het verslag is bijgevoegd als Bijlage 1.
Omwonenden vinden de plannen van initiatiefnemer begrijpelijk en hebben geen bezwaar tegen de plannen. Tevens zijn er geen suggesties voor planaanpassing. De eigenaar van het agrarisch bedrijf (woonachtig aan Ootmarsumsedijk 29) is tevens bekend en akkoord met deze wijziging. Daarmee heeft participatie met de direct betrokkenen voldoende plaatsgevonden.
Zoals blijkt uit hoofdstuk 1.2 geldt dat alleen een besluit tot wijziging van het omgevingsplan mogelijk is als er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (artikel 4.2 lid 1 Ow).
Om dit te kunnen beoordelen zijn alle voor de fysieke leefomgeving relevante aspecten (voor zover betrekking hebbend op de gevraagde activiteit) nader onderzocht en afgewogen. Voor de beoordeling van de wijziging van het omgevingsplan zijn op basis van artikel 8.0b lid 1 Bkl de volgende regels en instructies van toepassing:
In het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties zijn niet alleen de in het Bkl geregelde milieu aspecten beoordeeld, maar zijn alle relevante aspecten van de fysieke leefomgeving en milieu beoordeeld, zoals bijvoorbeeld het effect van cumulatie. Voor zover relevant is er voor de aspecten fysieke leefomgeving en milieu ook getoetst aan het gemeentelijk beleid.
Algemeen
De ladder voor duurzame verstedelijking is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik van de fysieke leefomgeving en het tegengaan van leegstand van gebouwen. De instructieregel in artikel 5.129g Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) verplicht om bij een wijziging van het omgevingsplan, dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, rekening te houden met de behoefte aan de voorgenomen nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Artikel 5.129g, tweede lid, Bkl behelst een motiveringseis en vraagt om explicitering van gemaakte keuzes. Voor het maken en onderbouwen van die keuzes is zo nodig, op grond van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb), onderzoek geboden waarbij de nodige kennis wordt vergaard omtrent de behoefte aan de in het project voorziene nieuwe stedelijke ontwikkeling. Met de uitkomsten daarvan dient in het omgevingsplan rekening te worden gehouden. Het bestuursorgaan heeft bij de toepassing van deze instructieregel beoordelingsvrijheid. Andere belangen dan het belang dat wordt gediend met de instructieregel kunnen de doorslag geven.
Inhoud en strekking van de instructieregel komen overeen met de laddertoets die vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold op basis van artikel 3.1.6 lid 3 Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Met artikel 5.129g, tweede lid, Bkl is geen wijziging beoogd ten opzicht van artikel 3.1.6 lid 2 Bro.
Artikel 5.129g, tweede lid, Bkl is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van dit artikellid nadrukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. Deze bepaling schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling (uitspraken van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1421 (Hengelo) en van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2579 (Eindhoven).
Uit artikel 3.129g, eerste lid, Bkl volgt dat de laddertoets in ieder geval van toepassing is op een stedelijk ontwikkeling of uitbreiding van o.a. bedrijventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelsvoorziening. De opsomming in het eerste lid is niet limitatief, ook andere dan de genoemde ontwikkelingen kunnen zich als een stedelijke ontwikkeling kwalificeren. Voorts geldt dat een stedelijke ontwikkeling voldoende substantieel dient te zijn om als nieuwe stedelijke ontwikkeling te worden aangemerkt. Of aan dit criterium wordt voldaan is in sterke mate afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.
Stedelijke ontwikkeling
Voorliggend plan voorziet in een wijziging van een tweede bedrijfswoing naar een zgn. plattelandswoning. Per saldo is er geen toename in het aantal woningen. Er is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Conclusie
Er is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling die moet worden getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
Een milieueffectrapportage (m.e.r.) brengt het effect van een project op het milieu in beeld. De regelgeving voor de m.e.r. is te vinden in afdeling 16.4 van de Omgevingswet (Ow) en in hoofdstuk 11 en bijlage V bij het Omgevingsbesluit (Ob). Uit bijlage V van het Ob kan worden bepaald of een plan mer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig is. In deze bijlage is een tabel opgenomen met vier kolommen:
Indien een wijziging van het omgevingsplan wordt opgesteld dat een kader vormt voor een project-mer-(beoordelings)plichtige projecten dan is een plan-mer aan de orde (artikel 16.36 lid 1 Ow). Ook is een plan-mer aan de orde als voor plan / programma een passende beoordeling voor natuur moet worden opgesteld zoals bedoeld in artikel 16.53c Ow (artikel 16.36 lid 2 Ow). Als een plan wordt gemaakt voor een klein gebied op lokaal niveau of het plan maakt een kleine wijziging mogelijk, kan worden volstaan met een plan-mer-beoordeling (artikel 16.36 lid 3 Ow) als uit de beoordeling blijkt dat het plan geen aanzienlijke milieueffecten heeft.
Beoordeling van de plannen:
De voorgenomen activiteit heeft betrekking op het omzetten van een agrarische bedrijfswoning naar plattelandswoning. Dit plan heeft geen significante ruimtelijke gevolgen en ook geen effect op de milieustiatie ter plaatse. Een dergelijke ontwikkeling is dan ook geen activiteit zoals benoemd in bijlage V van het Omgevingsbesluit. Daarmee geldt er ook geen noodzaak tot een m.e.r.-beoordeling.
Conclusie
Op basis van bovengenoemde beoordeling van kenmerken en locatie van het project en de kenmerken van het potentiële effect van het project is vastgesteld dat er geen sprake is van een project dat belangrijke gevolgen heeft, zodat het geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt (artikel 16.43 jo. artikel 16.53 Ow).
De visie op verkeer en vervoer is opgenomen in het Strategisch verkeer- en vervoerplan 2018. De verkeersgeneratie moet worden bepaald aan de hand van de meest recente CROW-uitgave ‘toekomstig parkeren’ (uitgave 381). De toename en de verkeersveiligheid wordt beoordeeld aan de hand van de verkeersgeneratie en de wegencategorisering in het Strategisch verkeer- en vervoerplan 2018. Er moet worden beoordeeld of de betreffende weg/wegen de toename aan het verkeer kunnen afwikkelingen en niet leidt tot verkeersonveilige situaties. Het parkeren wordt getoetst aan de Beleidsnotitie bouwen & parkeren 2018.
Verkeerskundige effecten ontwikkeling (verkeersgeneratie en –afwikkeling)
De verkeersgeneratie is bepaald aan de hand van de meest recente CROW-uitgave ‘Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)’. Deze kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.
De planologische omzetting van bedrijfswoning naar plattelandswoning leidt niet tot extra verkeer. Het aantal woningen in het plangebied blijft gelijk. De verkeersdruk op de openbare weg neemt niet toe.
Parkeren
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte vormen de gemeentelijke parkeernormen, de rekensystematiek definities, uitgangspunten en de afmetingen van de parkeerplaatsen in de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' het toetsingskader.
De planologische omzetting van bedrijfswoning naar plattelandswoning leidt niet tot extra parkeerbehoefte. Het aantal woningen in het plangebied blijft gelijk. Parkeren zal conform de bestaande situatie plaatsvinden op eigen terrein, waar voldoende ruimte is om in parkeergelegenheid te voorzien.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect verkeersgeneratie, -afwikkeling en parkeren geen belemmeringen vormt voor de ontwikkeling.
De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn beschermt Natura 2000-gebieden. Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wijst de Natura 2000-gebieden aan. Op grond van artikel 2.43 Omgevingswet legt hij ook de instandhoudingsdoelstellingen vast. Dit gebeurt in een aanwijzingsbesluit.
Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een omgevingsplan of afwijken van het omgevingsplan in kaart te worden gebracht en beoordeeld. Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Een ruimtelijk plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
Situatie plangebied
Het plangebied behoort niet tot Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt op minimaal 1,38 km afstand (gebied Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek).
Conclusie
Het project betreft, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, geen Natura 2000-activiteit en is gezien artikel 5.1 van de Omgevingswet niet vergunningplichtig. De voortoets voor het plan voldoet ten aanzien van de effecten van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden aan artikel 10.24, lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale omgevingsvisies- en verordeningen uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Situatie plangebied
Het plangebied ligt niet in het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Gronden die tot het NNN behoren liggen op minimaal 130 m afstand van het plangebied.
Conclusie
De invloedsfeer van het kleinschalige voornemen is lokaal, waardoor de voorgenomen ontwikkeling geen negatief effect zal hebben op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van het NNN.
Onder de Omgevingswet zijn veel dier- en plantsoorten beschermd. De bescherming richt zich op soorten van Europees belang, die onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen, als om bepaalde soorten van nationaal belang. Soortenbescherming vindt plaats binnen en buiten het natuurnetwerk Nederland. Het kan de vorm hebben van wet- en regelgeving, maar ook van fysieke maatregelen die bescherming, vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren. Op grond van artikel 2.18 lid 1 sub f Omgevingswet zijn in beginsel de provincies hiervoor verantwoordelijk. Echter, ook decentrale overheden kunnen hierover actief beleid voeren. Hierbij kan worden gedacht aan het vaststellen van bijvoorbeeld een programma voor soortenbescherming. Door strikte formulering van een flora- en fauna-activiteit moet bij vrijwel alle activiteiten in de fysieke leefomgeving nagegaan worden of:
In hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald wanneer een vergunning nodig is.
Situatie plangebied
Als gevolg van voorliggende plannen worden geen fysieke ingrepen beoogd. De gronden in het plangebied worden reeds gebruikt voor het wonen (als bedrijfswoning). Op basis hiervan lijkt van aantasting van leefgebied voor beschermde flora en fauna geen sprake, daarnaast is de invloedsfeer van de voorgenomen ontwikkeling lokaal. Op basis van deze gegevens wordt nader onderzoek op basis van natuurwaarden niet noodzakelijk geacht.
Conclusie
Het aspect soortenbescherming staat niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg.
De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen staan beschreven in de instructieregels opgenomen in het Bkl. Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect luchtkwaliteit instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.1 Bkl. Volgens deze regels gelden zogeheten omgevingswaarden voor onder andere de in de buitenlucht voorkomende stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10). Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
De beoordeling van de luchtkwaliteit vindt niet overal plaats. Voor een activiteit die niet in betekende mate (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging, is geen toetsing aan de rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof nodig. Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties.
Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:
Bij plattelandswoning toetsing inclusief eigen bedrijf nodig
Op basis van een uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (201306630/5) moet bij de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit bij plattelandswoningen ook rekening gehouden geworden met de emissies van het bedrijf waar een plattelandswoning onderdeel van was (o.b.v. Europese Richtlijn luchtkwaliteit). De woning moet voldoen aan de grenswaarden uit het Bkl, ook als er alleen een overschrijding plaatsvindt als gevolg van het 'eigen' bedrijf.
Situatie plangebied
In de toekomstige situatie neemt het aantal verkeersbewegingen niet of nauwelijks toe ten opzichte van de huidige situatie. Een bestaande woning wordt alleen planologisch anders vastgelegd. Het plan draagt niet in betekende mate (NIBM) bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit als gevolg van verkeersbewegingen.
Ook is er geen sprake van een nieuwe (extra) gevoelige functie en bedrijven in de omgeving worden niet extra belemmerd door de bestemming van de functieaanduiding plattelandswoning.
Door Immink is een luchtkwaliteitonderzoek (d.d. 26-11-2024) uitgevoerd dat is opgenomen in Bijlage 2. Voor het berekenen van de luchtkwaliteit voor de plattelandswoning als gevolg van het 'eigen bedrijf' zijn verschillende rekenmethoden beschikbaar. De verschillende modellen die bruikbaar zijn voor het berekenen van concentraties van inrichtingen, zijn gebaseerd op de Standaardrekenmethode 3 volgens het Nieuw Nationaal Model (NNM). KEMA heeft een eenvoudig rekenmodel ontwikkelt, genaamd ISL3a (Implementatie Standaardrekenmethode 3 Luchtkwaliteit). Met ISL3a kunnen concentraties PM10 , ten gevolge van punt- en oppervlaktebronnen van industriële en agrarische inrichtingen worden berekend. De meest recente versie van dit rekenmodel (ISL3a 2024.1) wordt in voorliggende aanvraag gehanteerd als rekenmethode.
Uit de berekening blijkt dat ter plaatse van de te beschermen woningen de maximale jaargemiddelde
concentratie fijnstof (PM10) 12,8 µg/m3 is. De grenswaarde is 40 µg/m3. De berekende concentratie
overschrijdt de grenswaarde niet. Het aantal overschrijdingsdagen bedraagt zes. Dat is ruimschoots lager dan het maximaal aantal toegestane overschrijdingsdagen van 35.
Conclusie
Uit de resultaten blijkt dat de grenswaarde niet wordt overschreden. De woning aan
Ootmarsumsedijk 31 te Rossum voldoet aan de luchtkwaliteitsnormen voor PM10. Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In het kader van het beschermen van de gezondheid en het milieu stelt het Besluit kwaliteit leefomgeving regels voor het beheersen van geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen en de bescherming van geluidgevoelige gebouwen en andere gebouwen en plekken (afdeling 3.5 Bkl). De wetgever maakt onderscheid tussen geluidbronnen met een geluidproductieplafond als omgevingswaarde (gpp) en bronnen met een basisgeluidemissie (bge).
Voor een aantal geluidgevoelige gebouwen en stiltegebieden (artikel 7.11 Bkl) gelden specifieke regels. In de aanwijzing van geluidgevoelige gebouwen is de functie (zoals wonen, onderwijs of zorg) bepalend (artikel 3.20 Bkl). Voor andere gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van bescherming tegen geluid. Dat doet de gemeente vanuit haar taak 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'.
In dat kader zijn de regels in paragraaf 22.3.4 Bruidsschat van toepassing. Daarin staan regels over geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. In de Bruidsschat zijn waarden bepaald (artikel 22.57 Bruidsschat). Daarbij is onderscheid gemaakt in geluid door de volgende activiteiten:
Geluidsgevoelige gebouwen
De geluidsgevoelige gebouwen worden aangewezen in artikel 3.20 Bkl. Het betreft gebouwen, waaronder een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat een woonfunctie heeft. De geluidsnormen hebben betrekking op het geluid op de gevel van een geluidsgevoelig gebouw en hebben primair als doel het beschermen van de gezondheid door het stellen van eisen aan het geluid op en rond woningen, waar mensen langdurig verblijven en slapen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de voorgevel, zijgevel en achtergevel.
Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect geluid instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.2 Bkl. Het omgevingsplan bevat op grond van en in overeenstemming met instructieregels waarden voor geluid (immissienormen) die leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Geluidbeleid
De gemeente beschikt over een eigen geluidsbeleid, namelijk het 'Gebiedsgericht geluidbeleid van de gemeente Dinkelland' en de 'Nota hogere grenswaarden'. Het bevoegd gezag kan gemotiveerd afwijken van het geluidbeleid en een hogere waarde toekennen, indien aangetoond is dat aan de hoofd- en ontheffingscriteria kan worden voldaan. De gemeente past hierbij primair akoestische compensatiemaatregelen toe. Deze zijn per geluidsklasse verschillend.
Het plangebied maakt onderdeel uit van het gebiedstype 'Buitengebied'. Voor dit gebiedstype geldt de ambitiewaarde 'redelijk rustig' (48 dB) en de bovengrens 'onrustig' (53 dB).
Het bevoegd gezag beoordeelt het geluid bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied. Dit is een gebied waar het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde. Wegen, spoorwegen en industrieterreinen hebben een geluidsaandachtsgebied. Verder kan geluidhinder worden ondervonden als gevolg van omliggende bedrijvigheid. Ook het plan zelf kan geluidhinder opleveren voor de omgeving. Hierna worden deze aspecten behandeld voor de beoogde ontwikkeling.
Weg- en railverkeerslawaai
In het omgevingsplan zijn nog geen geluidsaandachtsgebieden opgenomen. Daarom gelden voor wegen en spoorwegen de volgende afstanden:
De woning Ootmarsumsedijk 31 is een bestaande woning die in het verleden met een bouwvergunning is gerealiseerd. Er worden als gevolg van voorliggend plan geen wijzigingen beoogd aan de situering van de woning langs de Ootmarsumsedijk. Er hoeft dan ook geen akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden. Voor het aspect geluid is de afweging voor evenwichtige toedeling van functies aan locaties reeds verricht.
Industrielawaai
In de nabijheid van het plangebied zijn geen bedrijventerrein gelegen die mogelijk voor geluidsoverlast kunnen zorgen binnen het projectgebied.
De instructieregels Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden (paragraaf 5.1.4.2a.4), Bkl zijn niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan, op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Solitaire bedrijvigheid
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) onder paragraaf 5.1.4.2.1 zijn regels voor het aspect geluid opgenomen die gelden voor milieubelastende activiteiten die geluid voortbrengen.
De plattelandswoning wordt niet beschermd tegen milieueffecten voor geluid van het bedrijf waartoe het behoort. Hiertoe wordt in de regels van het TAM-omgevingsplan opgenomen dat artikel 22.59 van het omgevingsplan (de zogenoemde bruidsschat) niet van toepassing is. Het dichtstbijzijnde bedrijf van derden met mogelijke relevante milieu-emissies betreft een grondgebonden veehouderij aan de Ootmarsumsedijk 25-25a op circa 170 meter ten zuiden van de woning Ootmarsumsedijk 31.
In dit geval wordt geconstateerd dat de afstanden ten opzichte van deze bedrijvigheid aan de Ootmarsumsedijk 25-25a niet wijzigen. Bovendien geldt dat de huidige bedrijfswoning reeds milieubescherming geniet voor bedrijfsactiviteiten van derden, hierin brengt het voorliggende plan in feite geen wijzigingen aan als de betreffende woning aangeduid wordt als plattelandswoning.
Andere bedrijven liggen nog verder weg en hebben daarmee eveneens geen relevante invloed op het woon- en leefklimaat van de woning aan de Ootmarsumsedijk 31.
Conclusie
Gelet op het vorengaande leidt het aspect geluid afkomstig van o.a. wegen niet tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat
Met de beoogde omzetting van de woonfunctie aan de Ootmarsumsedijk 31 naar plattelandswoning worden in feite geen onoverkomelijke wijzigingen aangebracht als het gaat om geluid. De omgeving kenmerkt zich als buitengebied met verspreide (woon)erven. Deze erven ondervinden geen hinder vanuit de nu voorliggende ontwikkeling.
De functie wonen kent namelijk geen milieubelasting als het gaat om geluid. Er wordt één bestaande woning als plattelandswoning aangemerkt binnen het plangebied, waarbij ook de bestaande bedrijfswoning en bedrijvigheid aan de Ootmarsumsedijk 29 op de locatie gehandhaafd blijft. Daarmee blijft sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In het omgevingsplan moet rekening worden gehouden met geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen. Dit volgt uit artikel 5.92 lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Rekening houden met geur werkt twee kanten op:
Er moet dus overwogen worden wat de beste locatie is voor een geurveroorzakende activiteit. Of de beste locatie voor een geurgevoelig gebouw.
De geur van een activiteit op een geurgevoelig gebouw moet aanvaardbaar zijn (artikel 5.92 lid 2 Bkl). Dit betekent dat beoordeeld moet worden of waarden, afstanden en gebruiksregels in het omgevingsplan leiden tot een aanvaardbaar hinderniveau. De gemeente heeft beleidsvrijheid om te bepalen welke mate van geurhinder aanvaardbaar is.
Bij het bepalen of geurregels in het omgevingsplan worden vastgelegd, spelen de volgende aspecten een rol:
Er moet ook rekening worden gehouden met mogelijke cumulatie van geur door meerdere activiteiten.
Beoordeling van de plannen:
De plattelandswoning wordt niet beschermd tegen milieueffecten voor geur van het bedrijf waartoe het behoort. Dit volgt uit artikel 5.96 Bkl. Hiertoe wordt in de regels van het TAM-omgevingsplan opgenomen dat de vaste afstanden bedoeld in subparagraaf 22.3.6.2, en de afstanden, bedoeld in subparagraaf 22.3.6.2 en subparagraaf 22.3.6.4 en artikel 22.245 niet van toepassing is. De wetgever heeft geoordeeld dat met de regeling voor plattelandswoningen dat een bewoner bekend is met een hogere geur- en geluidsbelasting dan een reguliere woning. Voor de plannen binnen het plangebied geldt dat de woning Ootmarsumsedijk 31 op minstens 65 meter van de dichtstbijzijnde stal is gelegen. De afstand in combinatie met de dierenaantallen (16 koeien) is ruim voldoende om aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor geur te garanderen.
Het meest nabijgelegen agrarisch bedrijf (buiten het eigen bedrijfsperceel) betreft de locatie Ootmarsumsedijk 25-25a in Rossum. De onderlinge afstand tussen de bouwvlakken bedraagt 170 m.
Als gevolg van voorliggende plannen worden geen wijzigingen in de onderlinge afstanden beoogd. Bovendien is bij de bouw van de woning Ootmarsumsedijk 31 reeds de afweging van aanvaardbaarheid vanuit geur verricht. Er blijft dan ook sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en vormt geen belemmering voor het voornemen.
Op basis van paragraaf 5.1.2 van het Bkl houdt het bevoegd gezag bij het evenwichtig toedelen van functies aan locaties rekening met het waarborgen van de veiligheid. In dit hoofdstuk komt aan de orde op welke wijze bij dit wijzigingsbesluit de veiligheid gewaarborgd wordt. Gedoeld wordt op het waarborgen van de veiligheid ter voorkoming van een branden, rampen of crises. In bijlage VII van het Bkl zijn activiteiten aangewezen als risicobronnen. Deze risicobronnen zijn van belang voor de regels over het plaatsgebonden risico en aandachtsgebieden. Het betreft de volgende activiteiten:
Daarnaast staan in het Bkl ook instructieregels voor de volgende risicobronnen die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteiten leefomgeving:
Het werken met aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico's is een nieuwe manier van omgaan met het groepsrisico (artikel 5.12 t/m 5.15 Bkl). Een aandachtsgebied geldt van rechtswege. Deze worden vastgelegd in het Register Externe Veiligheid en zijn digitaal raadpleegbaar. Voor het project moet binnen deze aandachtsgebieden rekening worden gehouden met het groepsrisico. Hier wordt aan voldaan door in het aandachtsgebied geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen toe te laten en ook geen beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Deze gebouwen en locaties zijn wel toelaatbaar als er daarvoor extra maatregelen worden genomen. Dat dient te geschieden met voorschriftengebieden.
Voor een project dient in principe een aandachtsgebied als voorschriftengebied te worden aangewezen als er met het project kwetsbare gebouwen worden toegestaan. In een voorschriftengebieden gelden de extra bouweisen van paragraaf 4.2.14 Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl).
Situatie plangebied
Afbeelding 5.1: uitsnede risicokaart ter plaatse van planlocatie (bron: Atlas Leefomgeving)
De planlocatie ligt binnen het invloedgebied van een gasleiding die onder de Ootmarsumsedijk is gelegen.
Voorliggend plan maakt geen extra nieuwe verblijfsobjecten mogelijk. Het plan voorziet in een functiewijziging van reguliere bedrijfswoning naar plattelandswoning voor de woning Ootmarsumsedijk 31. Beide functies betreffen kwetsbare objecten als bedoeld in het kader van omgevingsveiligheid. Er worden geen fysieke wijzigingen aangebracht, waardoor voor het aspect omgevingsveiligheid ook geen wijzigingen optreden.
Er is derhalve geen aanleiding voor het uitvoeren van een onderzoek naar omgevingsveiligheid, het groepsrisico neemt immers niet toe en aan de situering van het kwetsbare object wijzigt niets ten opzichte van de huidige situatie.
Conclusie
Het aspect omgevingsveiligheid vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit TAM-omgevingsplan.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn ter bescherming van archeologische en cultuurhistorische waarden een aantal beginselen geformuleerd (art. 5.130 Bkl). Deze beginselen richten zich op de omgang met monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, archeologische monumenten, (voorbeschermde) rijksmonumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beschermde cultuurlandschappen. Daarnaast zijn in afdeling 8.8 Bkl regels gesteld voor de beoordeling van rijksmonumentenactiviteit en het verplaatsen van gebouwde monumenten.
Het gemeentelijk beleid over archeologie en cultuurhistorie is vooruitlopend op de Omgevingswet opgenomen op de archeologische beleidskaart en de cultuurhistorische waardenkaart. Deze archeologische waarden en verwachtingen en de cultuurhistorische waarden zijn veelal doorvertaald in respectievelijk archeologische dubbelbestemmingen en cultuurhistorische dubbelbestemmingen opgenomen in het (tijdelijk) omgevingsplan of activiteitgericht in het gemeentebrede omgevingsplan. Indien het initiatief in deze (werkings)gebieden is gelegen, wordt hieraan getoetst.
Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Situatie plangebied
Op de locatie worden als gevolg van de planwijziging geen bodemingrepen gepleegd. Een bestaand gebouw wordt qua gebruik gewijzigd naar plattelandswoning. Onderstaand is voor de planlocatie een uitsnede van de gemeente verwachtings- en advieskaart weergegeven met daarop de planlocatie zichtbaar.
Afbeelding 5.2: uitsnede archeologische beleidsadvieskaart, planlocatie aangegeven met blauw (bron: gemeente Dinkelland)
Binnen het plangebied gelden twee verwachtingswaarden voor wat betreft archeologie. De meest hoge waarde komt toe aan dekzandhoogten en -ruggen. Hiervoor geldt dat archeologisch onderzoek nodig is vanaf 2.500 m2 en dieper dan 40 cm. Zoals gesteld zijn er geen bodemingrepen die worden uitgevoerd als gevolg van de plannen.
Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat in de directe omgeving van de plangebieden cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig zijn. Het gaat om de rijksmomnumentale boerderij en twee bijgebouwen op het bedrijfsperceel waar Ootmarsumsedijk 31 ook onderdeel van uit maakt. Zie onderstaande uitsnede uit de cultuurhistorische waardenkaart, waarin de betreffende rijksmonumentale objecten met een rode punt zijn aangeduid.
Afbeelding 5.2: uitsnede cultuurhistorische waardenkaart, monumenten aangegeven middels een puntmarkering (bron: provincie Overijssel)
het gaat om:
De ontwikkeling brengt geen fysieke wijzigingen met zich mee. De huidige bebouwing aan de Ootmarsumsedijk 31 evenals de omliggende bebouwing zal behouden blijven. Derhalve wordt geconcludeerd dat voorliggend plan, mede gezien het behoud van de aanwezige cultuurhistorische bebouwing, geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.
Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect bodem instructieregels in het Bkl opgenomen. De inhoud van deze regels is via het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (AbO) opgenomen in paragraaf 5.1.4.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Het AbO bepaalt voor welke activiteiten kan worden volstaan met een melding. Er worden drie basisvormen van bodemgebruik onderscheiden: landbouw/natuur, wonen en industrie. De kaders die de Omgevingswet voor deze vormen van gebruik stelt, zijn gebaseerd op de risicogrenswaarden die voor de betreffende situaties zijn afgeleid.
De algemene doelstelling van het bodembeleid is het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door:
Artikel 5.89i Bkl bepaalt dat waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, opgenomen worden in het definitieve omgevingsplan. Deze waarden kunnen per gebied of per gebruiksfunctie verschillen. Bij een overschrijding van een vastgestelde waarde (zie art. 5.89i Bkl) is het bouwen van een bodemgevoelig gebouw alleen toegelaten als de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen (art. 5.89K Bkl, art. IIIa onder 2 AbO).
Daarnaast zijn er specifieke regels over bodem opgenomen in het AbO en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal):
Bij wijzigingen van activiteiten geldt dat de bodem geschikt moet zijn voor het beoogde gebruik. Dit kan betekenen dat een onderzoek moet worden verricht naar de bodem- en grondwaterkwaliteit.
Op basis van paragraaf 5.1.4.5 uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 22.2 uit het Besluit activiteiten leefomgeving dient in planvorming rekening gehouden te worden met de bodemkwaliteit in relatie tot de gewenste functies. Onder bepaalde omstandigheden kan het oprichten van gebouwen pas plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Om die reden dient bij veel nieuwbouwactiviteiten de bodemkwaliteit door middel van onderzoek te worden vastgesteld.
Situatie plangebied
Het toevoegen van de aanduiding plattelandswoning aan de (voormalige) bedrijfswoning betreft enkel een planologisch verandering (wijziging gebruik). Er worden geen extra functies mogelijk gemaakt waarbij sprake is van langdurig menselijk verblijf. Ook zijn er geen bodemingrepen voorzien die nog niet mogelijk zijn op basis van het geldende omgeivngsplan van rechtswege. Nader onderzoek is niet nodig.
Artikel 5.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) stelt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Naast de specifieke regels als gesteld in paragraaf 5.1.3 Bkl over onderdelen van het watersysteem in het omgevingsplan, worden voor een duiding van de gevolgen voor het beheer van het watersysteem, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken. Denk bijvoorbeeld aan (instructie)regels uit de provinciale omgevingsverordening en de waterschapsverordening. Daarnaast bevatten de artikelen 5.38 t/m 5.49 Bkl regels met betrekking tot:
Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen hoe andere bestuursorganen bij de besluitvorming worden betrokken bij de weging van het waterbelang. Zodoende is de oorspronkelijke watertoets niet langer voorgeschreven en is de gemeente vrij om hier zelf invulling aan te geven.
Ten slotte zijn de regels van art. 5.165 Bkl en paragraaf 22.3.8 uit de Bruidsschat van belang met betrekking tot het lozen van (industrieel) afvalwater in het openbaar vuilwaterriool. Artikel 5.165 Bkl schrijft voor in welke gevallen het omgevingsplan lozingen van industrieel afvalwater mag toestaan. Gemeenten kunnen voor sommige lozingen specifieke regels stellen. In het algemeen is de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten die in de Bruidsschat zijn opgenomen voldoende. Met de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften kan de gemeente voor specifieke bedrijven zo nodig aanvullende eisen stellen die passen bij de bedrijfssituatie.
Situatie plangebied
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is op 05-11-2024 de digitale watertoets uitgevoerd voor de planlocatie. In de vragen is aangegeven dat er enkel sprake is van functiewijziging en geen extra verharding wordt aangebracht. Uit de vragen blijkt dat er geen waterschapsbelang is als gevolg van de plannen. Het waterschap Vechtstromen heeft daarom ook op 07-11-2024 aangegeven geen bezwaren te hebben tegen plannen en nader overleg is niet noodzakelijk.
Het aspect water vormt met inachtneming van vorenstaande geen belemmering voor het planvoornemen.
De investeringen die nodig zijn voor de te realiseren ontwikkelingen moeten passen in de budgetten die daarvoor beschikbaar zijn. Partijen die bouwen in de kernen, dorpen en in het buitengebied dragen op twee manieren bij aan Dinkelland/Tubbergen. Enerzijds door direct invulling te geven aan de visie voor de fysieke leefomgeving, zoals verwoord in MijnOmgevingsvisie. Anderzijds via financiering van deze ruimtelijke ontwikkelingen via kostenverhaal en financiële bijdragen voor ontwikkelingen ter verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Ter uitvoering van deze visie heeft de gemeenteraad het Programma Kostenverhaal vastgesteld ten behoeve van een eenduidige en transparante manier van kosten verhalen bij bouwplannen en activiteiten vanwege gebruikswijzigingen in de gemeente.
De gemeente borgt het kostenverhaal en de financiële bijdrage voor een ruimtelijke ontwikkeling in een anterieure overeenkomst. Naast het kostenverhaal en een financiële bijdrage wordt in een anterieure overeenkomst ook het verhaal van nadeelcompensatie geregeld. Mogelijke claims voor nadeelcompensatie worden altijd doorgelegd aan initiatiefnemer.
Voor onderhavige ontwikkeling is met initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten over
Los van het kostenverhaal is initiatiefnemer leges verschuldigd voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning OF het wijzigen van het omgevingsplan. Hierop is de legesverordening en de bijbehorende tarieventabel van toepassing, welke jaarlijks wordt vastgesteld.
Gelet op het vorengaande is het project financieel uitvoerbaar.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van voorliggend TAM-omgevingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
Zoals in de inleiding is aangegeven betreft het hier een TAM-omgevingsplan. TAM-IMRO is bedoeld voor gemeenten die nog geen gebruik kunnen maken van het planvormingsdeel van het DSO. Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. De TAM-IMRO vraagt niet om alternatieve software. Het gaat meer om langduriger gebruik van de bestaande systemen en koppelingen. De regels en verbeelding van voorliggend TAM-omgevingsplan zijn dan ook opgesteld conform de
Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP). De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van een bestemmingsplan. Dit TAM-omgevingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het TAM-omgevingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de functies zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
De IMRO-standaarden maken het niet mogelijk om een regeling te beginnen met een ander hoofdstuk dan hoofdstuk 1. De naamgeving van het hoofdstuk kan worden gewijzigd, maar hoofdstuk 1 blijft altijd zichtbaar. De IMRO-standaarden bieden ook geen mogelijkheid tot het gebruik van paragrafen. Ook voor de artikelen geldt dat deze in IMRO automatisch worden genummerd en dat de nummering dus bij ‘artikel 1’ begint. Voor het TAM-IMRO omgevingsplan is de IMRO hoofdstuk- en artikelnummering onhoudbaar, omdat het omgevingsplan van rechtswege al een hoofdstuk 1 en een artikel 1 kent. Deze nummers zijn dus al bezet.
Om duidelijk te maken hoe een TAM-IMRO omgevingsplan zich verhoudt tot de rest van het omgevingsplan, is een preambule opgenomen. De preambule geeft aan hoe het TAM-omgevingsplan in samenhang met de rest van het omgevingsplan gelezen moeten worden. Als het TAM-omgeivngsplan wordt geraadpleegd, is de preamublie direct zichtbaar boven de regels.
Het voor een bepaalde locatie vaststellen van nieuwe regels in een TAM-omgevingsplan zorgt er niet voor dat de oude regels op die locatie automatisch vervallen. Het TAM-omgevingsplan maakt namelijk geen gebruik van de technische vereisten van de nieuwe Omgevingswet, maar gebruikt zoals hiervoor beschreven nog de ‘oude’ standaarden. Om te voorkomen dat voor het gewijzigde deel van het omgevingsplan zowel nieuwe als oude regels gelden, is in dit TAM-omgevingsplan een toepassingsbereik opgenomen in artikel 3 van de inleidende regels.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangsregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met deze wijziging van het omgevingsplan.
Het vertrekpunt voor voorliggend TAM-omgevingsplan zijn de relevante bestemmingen uit het bestemmingsplan “Buitengebied 2010”. In sommige gevallen is gekozen om van deze regels af te wijken. Deze paragraaf licht deze keuzes toe.
Agrarisch - 2 (Artikel 4)
Bovenstaande functie is overgenomen uit het plaatselijk planologisch regime en blijft geldig ter plaatse van agrarisch bedrijf. Voor de huidige tweede bedrijfswoning is in de verbeelding een functie aanduiding opgenomen om aan te geven dat de functie wijzigt naar plattelandswoning. Verder is zoveel mogelijk aangesloten op het tijdelijke deel van het omgevingsplan, het bestemmingsplan Buitengebied 2010''.
Op grond van artikel 5.62 (geluid), 5.85 (trilling) en 5.96 (geur) van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt bepaald dat de waarden voor geluid, trilling en geur vanwege een agrarische activiteit niet gelden voor een woning met een voormalige functionele binding met die activiteit. Het agrarisch bedrijf Ootmarsumsedijk 29 hoeft niet te voldoen aan de waarden die gelden op de plattelandswoning Ootmarsumsedijk 31. Daarom is in de functie agrarisch ten behoeve van het betreffende bedrijf geregeld dat de normen voor geluid, geur en trilling niet van toepassing zijn op de betreffende plattelandswoning.
Leiding - Gas (Artikel 5)
Ter plaatse van de gebiedsaanwijzing 'Leiding - Gas' wordt uitgegaan van het in stand houden van de aanwezige gasleiding. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten op het tijdelijke deel van het omgevingsplan, het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010'.