Plan: | Rossum, Grotestraat 44-48 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1774.ROSBPGROTESTRAAT44-VG01 |
Ter plaatse van de Grotestraat 44 en 48 bevinden zich twee als zodanig gebouwde bedrijfswoningen. De eigenaren en bewoners van de bedrijfswoningen aan de Grotestraat 44 en 48 (hierna initiatiefnemers) exploiteren geen bedrijf meer. De betreffende bedrijfswoningen zijn al jarenlang niet meer in gebruik als bedrijfswoning. De wens bestaat om de bedrijfswoningen planologisch af te splitsen van het bedrijf en in gebruik te nemen als reguliere woningen. Zodoende wordt tevens voorzien in een duurzaam toekomstperspectief voor de woningen.
Voorliggend initiatief is niet in overeenstemming met het bestemmingsplan, aangezien het bewonen van de bedrijfswoningen uitsluitend is toegestaan voor personen, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of terrein, noodzakelijk is. Het regulier bewonen van de bedrijfswoningen is daarom niet toegestaan.
Om reguliere bewoning toe te staan, dienen de woningen planologisch te worden afgesplitst van het bedrijf en te worden voorzien van een reguliere woonbestemming. Hiervoor is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. De gemeente Dinkelland staat over het algemeen terughoudend tegenover het wijzigen van de bestemming van bedrijfswoningen op of aangrenzend aan bedrijventerreinen. Dergelijke wijzigingen kunnen immers resulteren in (nieuwe) beperkingen voor de (ontwikkelings)mogelijkheden van omliggende bedrijven, hiervan is in voorliggend geval geen sprake.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het planologische afsplitsen van de bedrijfswoningen van het bedrijf. Er zal worden aangetoond dat het gewenste plan vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.
Het plangebied is gelegen aan de Grotestraat 44 en 48 in het noorden van de kern Rossum. In figuur 1.1 wordt de ligging van het plangebied in de kern Rossum en de directe omgeving weergegeven.
Figuur 1.1 Ligging plangebied in de kern Rossum en ten opzichte van de directe omgeving (Bron: ArcGIS)
Het Bestemmingsplan "Rossum, Grotestraat 44-48" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Rossum". Dit bestemmingsplan is op 18 september 2012 door de gemeenteraad van Dinkelland vastgesteld. In figuur 1.2 is een uitsnede van de verbeelding behorend bij het geldend bestemmingsplan opgenomen. Het plangebied is met de rode belijning weergegeven.
Figuur 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Rossum" (Bron: Gemeente Dinkelland)
Op basis van het bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Bedrijf' en zijn de bedrijfswoningen voorzien van de functieaanduiding 'bedrijfswoning'.
De voor 'bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven die zijn benoemd in de "Staat van bedrijfsactiviteiten" (bijlage 1 van het bestemmingsplan), onder de categorieën 1 en 2. Gebouwen mogen enkel binnen het bouwvlak worden gebouwd. Op de verbeelding is aangegeven welke maximale bouwhoogten ter plaatse gelden. Ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' is ten hoogste één bedrijfswoning, met een maximale inhoud van 750 m³ toegestaan.
In de begripsbepalingen is een bedrijfswoning nader gedefinieerd als:
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is;
Gelet op deze bepaling is het regulier bewonen van een bedrijfswoning door een derde, zonder binding met het bedrijf, niet mogelijk.
Om reguliere bewoning toe te staan, dienen de woningen planologisch te worden afgesplitst van het bedrijf en te worden voorzien van een woonbestemming. Daarom is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de huidige en gewenste situatie in het plangebied.
In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de Provincie Overijssel en de gemeente Dinkelland beschreven.
In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue.
Hoofdstuk 5 gaat in op de wateraspecten.
In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid.
Hoofdstuk 8 gaat in op het vooroverleg, inspraak en zienswijzen.
Het plangebied is gelegen aan de Grotestraat 44-48 te Rossum. De N736 vormt de belangrijkste structuurdrager in de omgeving van het plangebied. De Grotestraat loopt vrijwel geheel parallel aan deze straat. In de directe omgeving van het plangebied is sprake van overwegend bebouwing van bedrijven en woningen.
In het plangebied zelf bestaat de bebouwing uit twee bedrijfswoningen met de daarbij behorende bijgebouwen, tuinen en erven. Direct tegen de woningen (buiten het plangebied is bedrijfsbebouwing aanwezig. In de huidige situatie wordt hier een fietsenwinkel geëxploiteerd.
De luchtfoto in figuur 2.1 geeft een goed beeld van de huidige situatie in het plangebied.
Figuur 2.1 Luchtfoto plangebied (Bron: Provincie Overijssel)
De eigenaren van de bedrijfswoningen exploiteren geen bedrijf meer. De bedrijfswoningen zijn ook al jaren niet meer in gebruik als bedrijfswoning. Deze situatie is zo ontstaan doordat de eigenaren van de bedrijfswoningen hebben besloten om de bedrijfsactiviteiten te staken en de tussengelegen bedrijfsbebouwing te verhuren voor bedrijvigheid van derden.
De huurder van het tussenliggende bedrijfspand is niet geïnteresseerd om in één van de betreffende woningen te gaan wonen. Het is niet reëel om te verwachten dat in de nabije toekomst de woningen in gebruik worden genomen als bedrijfswoningen. Strikt genomen komen deze woningen dan leeg te staan, waardoor niet meer wordt geïnvesteerd in het onderhoud ervan. Vorenstaande resulteert in verpaupering van de woningen.
Een woonbestemming is wenselijk om de woningen een duurzaam toekomstperspectief te bieden.
Voor het buitengebied is middels de memo “Planologisch afsplitsen eerste en tweede Bedrijfswoningen Buitengebied” een beleidslijn uitgewerkt over hoe om te gaan met het afsplitsen van een bedrijfswoning bij agrarische en niet-agrarische bedrijven. Voor de kernen, het bestaand bebouwd gebied, is geen beleidslijn uitgewerkt. Het uitgangspunt in de kernen is dat per geval maatwerk wordt geleverd waarbij geldt dat geen (nieuwe) beperkingen mogen ontstaan voor de (ontwikkelings)mogelijkheden van omliggende bedrijven.
Het concrete voornemen betreft de afsplitsing van de bedrijfswoningen van het bedrijf. Op dit moment is, op basis van het geldend bestemmingsplan, reguliere bewoning van deze bedrijfswoningen niet toegestaan, aangezien de bedrijfswoningen alleen bewoond mogen worden door personen die verbonden zijn aan een bedrijf ter plaatse.
Doordat de eigenaren van de woningen aan de Grotestraat 44 en 48 geen bedrijf meer exploiteren en het tussengelegen bedrijfspand ook geen onderdeel (meer) uitmaakt van deze woningen, is het gewenst om het planologisch kader in overeenstemming te brengen met het gewenste gebruik. Het gewenste gebruikt betreft het regulier bewonen van de betreffende woningen.
De plangrens van het plangebied is zorgvuldig gekozen, op een manier waarop het tussengelegen bedrijfspand aan de west- en noordoostzijde van het pand bereikbaar blijft. Op deze locaties wijzigt de bestemming niet. Tevens is de plangrens zodanig bepaald, dat de bebouwing behorende bij de woningen binnen de planbegrenzing valt en de bebouwing en gronden die in gebruik zijn van de fietsenwinkel erbuiten. Hiermee wordt planologisch vastgelegd welke gronden en bebouwing mogen worden gebruikt ten behoeve van de woonfunctie en welke gronden en bebouwing ongewijzigd in gebruik mogen blijven bij de ter plaatse toegestane en gevestigde bedrijvigheid.
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. De planologische wijziging waarin dit plan voorziet brengt geen veranderingen ten aanzien van de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie met zich mee. Geconcludeerd wordt dat de aspecten verkeer en parkeren geen belemmeringen vormen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en heeft de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving vervangen. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
De ontwikkeling raakt geen rijksdoelen zoals opgenomen in de SVIR.
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
De Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden gevolgd wanneer planologisch nieuwe "stedelijke ontwikkelingen" mogelijk worden gemaakt. Nieuwe planologische bouwmogelijkheden van enige omvang kwalificeren als zodanig en zijn 'Ladderplichtig'. Het al dan niet toenemen van het ruimtebeslag is een belangrijk criterium voor het aanmerken van een ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er wel sprake is van een (geringe) toename van bouwmogelijkheden, dan is doorgaans sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er in het geheel geen sprake is van toename van het ruimtebeslag (bijv. bij functiewijziging), dan is de Afdelingslijn dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Gelet op het feit dat:
kan gesteld worden dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking achterwege kan blijven.
Geconcludeerd kan worden dat het relevante ruimtelijke ordeningsbeleid op rijksniveau de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet in de weg staat.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening.
De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.
De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden. De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan. Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. In figuur 3.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
Figuur 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties - en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten - te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. De Omgevingsvisie onderscheid zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de - voor dat ontwikkelingsperspectief - geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype verstaan. Voor alle gebiedstypen in Overijssel beschrijft de Catalogus Gebiedskenmerken welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken, mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
Als gevolg van de ontwikkeling vindt geen extra ruimtebeslag op de groene omgeving plaats en worden ook geen extra bouwmogelijkheden toegekend ten opzichte van de huidige planologische situatie. Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel,
In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de stedelijke omgeving van belang. In de stedelijke omgeving gaat het - kort door de bocht - om het optimaal in verbinding laten zijn van de stedelijke netwerken met elkaar (connectiviteit) en ervoor zorgen dat de stedelijke netwerken elkaar onderling versterken en aanvullen (complementariteit). Het gaat daarnaast om het behouden/vergroten van de kwaliteit van woonomgevingen en werklocaties. Het plangebied is op de Ontwikkelingsperspectievenkaart aangemerkt als 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'.
De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico's op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).
Het planologisch wijzigen van een bedrijfsbestemming naar een woonbestemming is passend binnen het ontwikkelperspectief. Het voorgenomen initiatief levert geen belemmeringen voor omliggende functies en voorziet niet in een verandering van de historische structuur. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het volgende hoofdstuk, waar nader wordt ingegaan op diverse milieu- en omgevingsaspecten. Geconcludeerd wordt dat het ontwikkelingsperspectief zich niet verzet tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Gezien de aard van de ontwikkeling, waarbij twee bedrijfswoningen worden voorzien van een reguliere woonbestemming, zijn er geen effecten op de gebiedskenmerken. Het betreft een functiewijziging van de bestaande woningen op bestaande percelen. Fysiek gezien wordt de bestaande situatie gehandhaafd. Het is daarom, vanwege de ligging in het stedelijk gebied, enkel benodigd om in te gaan op de 'Stedelijke laag'.
De "Stedelijke laag"
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart van de "Stedelijke laag" aangeduid met de gebiedstypen 'Bedrijventerreinen' en deels als 'Woonwijken 1955 - nu'. In figuur 3.2 is dat weergegeven.
Figuur 3.2 De stedelijke laag (Bron: Provincie Overijssel)
'Woonwijken 1955 - nu'
De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes.
'Bedrijventerreinen'
De bedrijventerreinen zijn georganiseerd op basis van uitgegeven kavels aan bedrijven. Het zijn meestal monofunctionele werkgebieden met een ‘no nonsense’ karakter en vaak krappe openbare ruimtes. De gebieden zijn ingericht en bebouwd op basis van een beperkte set aan kwaliteitsregels. De terreinen zijn veelal volledig gericht op autobereikbaarheid en hermetisch van karakter en liggen los van de woonwijken en het buitengebied.
Als ontwikkelingen plaats vinden op of rond bedrijventerreinen, dan dragen deze bij aan versterking van het vitale karakter en de kwaliteit van bedrijventerreinen, aan het verbinden van het terrein met de omgeving en aan versterking van de profilering gericht op onderlinge differentiatie, met respect voor het verstedelijkingspatroon.
Toetsing van het initiatief aan de 'Stedelijke laag'
De voorgenomen ontwikkeling ziet enkel toe op een functiewijziging van bestaande bebouwing. De voorgenomen functiewijziging past binnen de geldende gebiedskenmerken van de "Stedelijke laag". Dit te meer in dit bestemmingsplan wordt aangetoond dat de bestemmingswijziging niet resulteert in een (extra) belemmeringen van de (ontwikkelings)mogelijkheden van omliggende bedrijvigheid.
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het provinciaal beleid zoals genoemd in de Omgevingsvisie Overijssel, die is verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.
De Structuurvisie Dinkelland bevat een integrale, ruimtelijke en functionele toekomstvisie voor de gemeente Dinkelland. Naast een integrale beleidsvisie geeft de visie de regionale positionering en inbreng van de gemeente Dinkelland in de regio Twente aan. Gezien het plangebied op de grens van de kern Rossum en het buitengebied ligt, is zowel aan de visie voor Rossum als aan de visie voor het buitengebied getoetst.
Hoofdambitie van Structuurvisie is:
"Dinkelland staat voor het duurzaam borgen en ontwikkelen van een unieke combinatie van levende en sociaal coherente gemeenschappen, ligging en landschap, rijk historisch bezit en een gezonde en weerbare economie".
Om deze hoofdambitie te kunnen realiseren zijn vijf hoofdkeuzes gemaakt:
De structuurvisie Dinkelland gaat vergezeld met structuurvisiekaarten. Onder andere per woonkern is een structuurvisiekaart gemaakt. Op de structuurvisiekaart voor de kern Rossum is het plangebied aangewezen als 'woonwijken'.
De visie op hoofdlijnen voor de kern Rossum is als volgt:
Het huidige aanbod aan bedrijvigheid (niet agrarisch) voldoet aan de vraag. Uitgangspunt is stilstand ten aanzien van uitbreiding in de kleine kernen (de woonkernen). Nadruk wordt gelegd op herstructurering en hergebruik van bestaande bedrijfspanden.
De locatie is op basis van de structuurvisiekaart aangewezen als ‘woonwijken’. Deze gebieden kenmerken zich hoofdzakelijk door functies als ‘wonen’. Het omvormen van een bedrijfswoning naar een reguliere woning past binnen deze gebieden.
Zoals wordt aangegeven, is voor bedrijventerreinen in de kleine kernen (waaronder Rossum) het uitgangspunt stilstand. Het bedrijventerrein waar de in het plangebied gelegen woningen aan grenzen is volledig tot ontwikkeling gebracht. Er is op deze locatie geen ruimte voor bedrijfsuitbreidingen anders dan de mogelijkheden die het geldend bestemmingsplan biedt. In paragraaf 4.5 wordt aangetoond dat het voornemen niet resulteert in een belemmering voor omliggende bedrijvigheid, waardoor het voornemen aanvaardbaar is.
Vanwege de aard en omvang van het voornemen, raakt het initiatief geen van de doelstellingen genoemd in de visie op hoofdlijnen voor Rossum. Voorliggend initiatief past binnen de doelstellingen zoals verwoord in de structuurvisie Dinkelland.
Op 21 juni 2016 heeft de gemeenteraad van Dinkelland de Woonvisie 2016+ 'een uitdaging om het mooier te maken' vastgesteld. Daarin wordt de gemeentelijke visie op het wonen in Dinkelland tot eind 2020 geschetst met een doorkijk tot 2025. De woonvisie vormt de basis voor strategische afwegingen die de gemeente maakt op het gebied van wonen. De vraag hoe de woonaantrekkelijkheid van Dinkelland kan worden versterkt staat hierbij voorop. Daarnaast heeft een aantal belangrijke thema's die spelen in het Dinkellandse een plek gekregen. Dit betreft de klassieke thema's beschikbaarheid en betaalbaarheid, waarbij laatstgenoemde actueler dan ooit is nu blijkt dat er steeds meer betalingsproblemen ontstaan, ondanks huurtoeslag. Andere thema's die een plek krijgen zijn de gevolgen van de extramuralisering en het duurzaam wonen.
De visie bestaat uit een wensbeeld welke is uitgewerkt in drie ambities. Het wensbeeld is als volgt omschreven:
"Voor alle doelgroepen, jong en oud, blijft het aantrekkelijk wonen in Dinkelland. Het woningaanbod is gevarieerd, comfortabel en toekomstbestendig zodat men ook op latere leeftijd thuis kan blijven wonen. Er is sprake van een passend voorzieningenniveau en inwoners zijn tot elkaar betrokken, waardoor de leefbaarheid in de negen kernen versterkt".
Bovenstaande visie is uitgewerkt in drie ambities:
Vergroten van de kwaliteit:
Beschikbaarheid: voor iedere doelgroep een woning:
Betaalbaarheid: passende prijs met bijbehorende kwaliteit:
Naast bovenstaande ambities is er in de Woonvisie tevens een woningbouwprogramma opgenomen. Voor wat betreft het buitengebied verwijst de Woonvisie naar de Omgevingsvisie Overijssel. Hier wordt vermeld dat nieuwe ontwikkelingen getoetst dienen te worden aan de principes voor zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Het initiatief om de bedrijfswoningen om te zetten naar reguliere woningen voorziet niet in een fysieke toevoeging van een woning. Het gaat om bedrijfswoningen, welke al een geruime tijd geen feitelijke binding meer hebben met het bedrijf. Het voornemen heeft geen invloed op de woningbouwprogrammering. In paragraaf 3.2.2 is reeds vermeld dat het voornemen voldoet aan het principe voor zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Geconcludeerd kan worden dat voorliggend initiatief in overeenstemming is met de Woonvisie Dinkelland 2016+.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling goed past binnen de gemeentelijke kaders.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en Besluit milieueffectrapportage.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Het plangebied is niet gelegen binnen de zone van een gezoneerd bedrijventerrein. Daarom wordt niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan. In paragraaf 4.5 en 4.6 wordt nader ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid. Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten omdat de dichtstbijzijnde spoorlijn op ruime afstand van het plangebied is gelegen.
Voor bedrijfswoningen en burgerwoningen gelden dezelfde regelgeving inzake wegverkeerslawaai. In voorliggend geval zijn reeds geluidgevoelige objecten aanwezig (bedrijfswoningen), voorliggend initiatief voorziet niet in toevoeging van een nieuw geluidsgevoelig object. Tevens wordt geen geluidsgevoelig object dichter op een weg gesitueerd en is er enkel sprake van een planologische wijziging van bestaande woningen. Bovendien is in artikel 76, lid 3 van de Wgh is bepaald dat bestaande geluidsgevoelige objecten gelegen in de zone van bestaande wegen, geen nadere toetsing behoeven. Wegverkeerslawaai vormt geen belemmering.
Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een planologisch wijziging, waarbij de status van de objecten aan de Grotestraat 44 en 48 te Rossum worden gewijzigd van bedrijfswoningen naar reguliere woningen. Ruimtelijke ingrepen c.q. bodemingrepen vinden niet plaats. Daarnaast is zowel in de huidige als toekomstige situatie sprake van de functie 'wonen'. Gezien het vorenstaande is het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek niet noodzakelijk.
De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor voorliggend plan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 4.3.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen en moet worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Voor het transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In figuur 4.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. De paarse ster geeft het plangebied weer.
Figuur 4.1 Uitsnede van de risicokaart (Bron: Nederland.risicokaart.nl)
Uit de inventarisatie aan de hand van de risicokaart blijkt dat de locatie:
Opgemerkt wordt dat de in figuur 4.1 zichtbare LPG-station op een afstand van bijna 400 meter van het plangebied is gelegen. Ten aanzien van dit LPG-station is een verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk indien de afstand tot het plangebied 150 meter of minder bedraagt. Het LPG-stations is op ruim voldoende afstand van het plangebied gelegen en vormt geen belemmering.
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is.
Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.
Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.
De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van een 'gemengd gebied'. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
Gelet op de locatie en het feit dat in de huidige situatie al op korte afstand van bedrijfspercelen woonpercelen voorkomen, kan het gebied gelegen tussen de Grotestraat, Wiekerstraat, Ootmarsumsestraat en Pierikspad worden aangemerkt als 'gemengd gebied'. Indien sprake is van 'gemengd gebied' kan de adviesafstand zoals die normaal geldt bij een ‘rustige woonwijk’ met één afstandstap verlaagd worden. Onderstaande tabel geeft de richtafstanden weer voor de verschillende omgevingstypes.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Zoals reeds hiervoor genoemd wordt, dient bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het voornamelijk om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe woningen hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving.
In de omgeving van het plangebied komen verschillende functies voor. 70 meter ten westen van het plangebied, aan de Reimerweg 2, is een grondgebonden agrarisch bedrijf gevestigd. Voor veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', veelal de grootste richtafstand voor het aspect geur. Bij veehouderijen zijn echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 4.6 nader op ingegaan. Indien het aspect geur buiten beschouwing wordt gelaten dan geldt een grootste richtafstand van 30 meter voor de aspecten stof en geluid. Met het aspect geur buiten beschouwing latend, wordt voldaan aan de richtafstanden.
Op basis van het bestemmingsplan "Rossum" wordt binnen de kern Rossum bedrijvigheid in maximaal de categorie 2 aanvaardbaar gevonden. Bedrijvigheid behorende tot een andere milieucategorie zijn specifiek aangeduid in het bestemmingsplan. Specifiek aangeduide bedrijven van een hogere categorie dan categorie 2 bevindt zich echter op ruime afstand van de woningen aan de Grotestraat 44 en 48 en is in dit kader niet relevant.
Omdat sprake is van het gebiedstype 'gemengd gebied' geldt voor bedrijvigheid in de categorie 1 een adviesafstand van 0 meter (i.p.v. 10 meter) en voor bedrijvigheid in de categorie 2 een adviesafstand van 10 meter (i.p.v. 30 meter). Indien hiervan wordt uitgaan en uitgaande van de huidige locatie van de woningen welke tevens planologisch wordt verankerd middels een bouwvlak, dan wordt uitsluitend ten opzichte van het bedrijfsperceel Grotestraat 46 niet voldaan aan de richtafstand van 10 meter. Hoewel niet voldaan wordt aan de richtafstand van 10 meter, is bedrijvigheid in de categorie 2 over het algemeen goed verenigbaar met een woonfunctie. Om te bepalen of de gewenste bestemmingen 'Wonen' in dit geval ook verenigbaar is met de functie ‘Bedrijf’, is onderzoek noodzakelijk. Het aspect geluid is in de meeste gevallen bepalend voor de grootste adviesafstand in de categorie 2. Om deze reden heeft Windmill een akoestisch onderzoek verricht. Hierbij is zowel specifiek gekeken naar het bedrijf dat aanwezig is op deze locatie, een fietsenzaak, als naar bedrijvigheid in de categorie 2 in algemene zin. Het volledige onderzoek is te vinden in bijlage 1. Hierna wordt ingegaan op de bevindingen uit dit onderzoek.
De optredende geluidniveaus voldoen ter plaatse van de Grotestraat 48 niet aan de gehanteerde grenswaarden uit de VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering”. en de ambitiewaarden uit de Nota geluidsbeleid.
De geluidniveaus zijn in de concrete situatie echter acceptabel aangezien aangesloten kan worden bij de richtwaarden uit stap 3 van de VNG-publicatie. Deze richtwaarde wordt ter plaatse van beide woningen gerespecteerd. Ook blijven de geluidniveaus onder de bovengrens van 55 dB(A) uit de Nota geluidsbeleid blijven.
Tevens beschikken beide woningen over een geluidluwe gevel, waar het geluidniveau niet meer bedraagt dan de grenswaarden voor gebiedstype ‘gemengd gebied’ uit stap 2 van de VNG-publicatie en is er ter plaatse van de maatgevende (achter)gevels geen sprake van relevante cumulatie met overige geluidbronnen (waaronder wegverkeer).
Zowel de optredende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus als de maximale geluidniveaus voldoen aan de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook is er geen sprake van relevante indirecte hinder. De optredende geluidniveaus ter plaatse van de woningen voldoen echter niet aan de ambitiewaarden uit de Nota geluidsbeleid.
De geluidniveaus zijn in de concrete situatie acceptabel aangezien:
Op basis hiervan kan gesteld worden dat er vanuit akoestisch oogpunt geen belemmering is om de bedrijfswoningen aan de Grotestraat 44 en 48 als reguliere woningen te bestemmen. Tevens worden de omliggende bedrijfsgronden c.q. bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden aangetast door de herbestemming.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het voornemen.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstand aangehouden te worden: ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen.
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.
Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruik.
Het bij het plangebied dichtstbijzijnde agrarisch bedrijf is gelegen aan de Reimerweg 2. Ter plaatste wordt een grondgebonden agrarisch bedrijf geëxploiteerd. Op basis van de Wgv geldt voor een dergelijk bedrijf een wettelijk vastgestelde afstand van 100 meter en 50 meter voor geurgevoelige objecten die respectievelijk binnen en buiten de bebouwde kom zijn gelegen.
Het plangebied is gelegen binnen de bebouwde kom, waardoor rekening dient te worden gehouden met een afstand van 100 meter. Doordat sprake is van een plangebied dat binnen de bebouwde kom is gelegen, dient op basis van de Verordening geurhinder van de gemeente Dinkelland te worden getoetst aan artikel 3. In afwijking van de Wgv, geldt op basis van dit artikel een afstand van 50 meter tussen veehouderijen en geurgevoelige objecten.
De afstand van de woningen in het plangebied tot het agrarische bedrijf aan de Reimerweg 2 betreft ten minste 70 meter. Er wordt voldaan aan het gestelde in artikel 3 van de Verordening geurhinder van de gemeente Dinkelland.
Gezien het vorenstaande is ter plaatse van het plangebied sprake van een goed woon- en leefklimaat. Tevens worden geen agrarische bedrijven, als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling, in hun bedrijfsvoering belemmerd.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Wet natuurbescherming en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
Het plangebied is niet gelegen binnen Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt op een afstand van circa 1,2 kilometer van het plangebied. In figuur 4.2 is de ligging van het plangebied ten opzichte van het Natura 2000-gebied weergegeven.
Figuur 4.2 Ligging van het plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebieden (Bron: provincie Overijssel)
Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling en de afstand tot het Natura 2000-gebied wordt geconcludeerd dat er als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid (NNN). Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het plangebied is niet gelegen binnen het concreet begrensde NNN. De dichtstbijzijnde gronden die zijn aangemerkt als NNN, zijnde 'zone ondernemen met natuur en water buiten het NNN', liggen op circa 183 meter van het plangebied. Bestaande natuur van het NNN is op een afstand van circa 920 meter van het plangebied gelegen. In figuur 4.3 is de ligging van het plangebied ten opzichte van het NNN weergegeven.
Figuur 4.3 Ligging van het plangebied ten opzichte van het NNN (Bron: provincie Overijssel)
Gezien de afstand tot het NNN en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
Voorliggend initiatief betreft enkel de bestemmingswijziging van bestaande bebouwing. Er wordt geen bebouwing gesloopt en er wordt geen groen verwijderd. Nadelige gevolgen voor (leefgebieden van) bijzondere en/of beschermde flora & fauna zijn daarom niet te verwachten. Het uitvoeren van een Quickscan Natuurwaarden kan in voorliggend geval achterwege blijven.
De Wet natuurbescherming vormt geen belemmering voor dit plan.
Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Aangezien er met het plan geen ingrepen in de bodem plaatsvinden, kan een nadere toetsing aan de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart achterwege blijven. Archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan "een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden" dient te bevatten.
Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische waardenkaart Overijssel, in en rondom het plangebied geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan. Dit te meer er enkel sprake is van een functiewijziging van bestaande bebouwing zonder fysieke ingrepen.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r., is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Gezien de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt het voornemen in het kader van het Besluit m.e.r niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling. Er is immers slechts sprake van een functiewijziging binnen bestaande bebouwd gebied, waarbij de functiewijziging eveneens niet gepaard gaat met een uitbreiding van het bebouwde oppervlakte.
Dit plan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen belangrijk nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat er geen waterschapsbelang is. Er kan derhalve direct doorgegaan met de planuitvoering. De bijbehorende paragraaf 'geen waterschapsbelang' is in Bijlage 2 van deze ruimtelijke onderbouwing opgenomen.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemming. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In deze bepaling zijn regels omtrent ondergeschikte bouwdelen opgenomen.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel zijn de eisen ten aanzien van parkeren opgenomen.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
Om de bedrijfswoningen af te splitsen van het bedrijf, is de bestemming 'Wonen' opgenomen ter plaatse van de bedrijfswoningen. De bestaande maatvoeringen zijn overgenomen. Omdat de woningen afgesplitst zijn van het bedrijf, is de functieaanduiding 'bedrijfswoning', ter plaatse van de bedrijfswoningen komen te vervallen. In de regels is opgenomen dat bestaande afwijkende maatvoering dat aanwezig is op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan, als maximum respectievelijk minimum mag worden gehanteerd.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
Het kostenverhaal van de leges is geregeld in de legesverordening en voor het verhalen van eventuele planschade is een planschadeovereenkomst met de initiatiefnemer gesloten. In deze procedure zijn er geen andere kosten te verhalen. Er wordt zodoende geen exploitatieovereenkomst afgesloten.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Op basis van de 'Uitzonderingenlijst vooroverleg ruimtelijke plannen' van de provincie Overijssel, valt voorliggend ontwikkeling onder lijst A, 'Plannen/projecten bestaand stedelijk gebied'. In deze lijst zijn de volgende categorieën, waarbij vooroverleg met de provincie Overijssel achterwege kan blijven, van belang:
In voorliggend geval is sprake van een functiewijziging van twee woningen, waarbij geen sprake is van de activiteit bouwen. Gezien het vorenstaande en op basis van de genoemde categorieën, is vooroverleg met de provincie Overijssel niet noodzakelijk.
Het waterschap is geïnformeerd door middel van de digitale watertoets. Er worden geen waterschapsbelangen geraakt. Nader vooroverleg kan achterwege blijven.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval wordt gelet op de beperkte planologische betekenis van de wijziging geen voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft tot en met 8 november 2018 ter inzage gelegen. Gedurende de inzageperiode zijn geen zienswijzen ingediend tegen het bestemmingsplan.