Plan: | Ootmarsum, De Mors 63 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1774.OOTBPDEMORS63-0401 |
De heer Spenkelink wil zijn bedrijf, V.O.F. Tegelhandel Spenkelink, gevestigd aan De Mors 63 te Ootmarsum aan de achterzijde met ongeveer 20 m uitbreiden. De behoefte aan de gewenste uitbreiding komt voort uit de groei van het bedrijf, waardoor er een gebrek aan ruimte voor opslag is ontstaan. Hoewel nieuwbouw overwogen is, is hier van afgezien vanwege de economische crisis.
Bovendien is de Kropsbeek, gelegen achter het perceel van de tegelhandel verlegd, waardoor er extra ruimte is ontstaan voor de gewenste uitbreiding. Doordat ook een aarden wal wordt aangelegd, zal het zicht op de bedrijfsbebouwing voor een deel aan het oog worden onttrokken, waardoor uitbreiding van de bestaande hal gunstiger is dan nieuwbouw.
Mede gelet op de feitelijke situatie ter plaatste met betrekking tot de situering van de bedrijven, is het aanvaardbaar om de grond tussen de tegelhandel en de verlegde Kropsbeek om te zetten in bedrijfsgrond. Omdat er nu nog een agrarische bestemming op het perceel rust, dient het geldende bestemmingsplan te worden herzien.
V.O.F. Tegelhandel Spenkelink is gevestigd aan De Mors 63 te Ootmarsum. De Mors 63 maakt onderdeel uit van het bedrijventerrein Ootmarsum, welk ten noordoosten van de kern van Ootmarsum ligt. In figuur 1.1 is de ligging van het bedrijventerrein weergegeven. In dat figuur is tevens een uitsnede opgenomen van de locatie De Mors 63.
Figuur 1.1: Ligging bedrijventerrein en De Mors 63 in Ootmarsum (bron: atlasvanoverijssel.nl)
Hoewel via De Mors het bedrijventerrein en Ootmarsum verlaten kan worden, wordt de hoofdontsluiting gevormd door de Laagsestraat, Rondweg en Denekamperstraat. Via de Laagsestraat en de Rondweg kan richting Reutum, Albergen en Almelo gereden worden. Via de Laagsestraat en de Denekamperstraat kunnen Tilligte, Denekamp en Oldenzaal bereikt worden.
Het bedrijventerrein, en dus ook locatie De Mors 63 liggen binnen de grenzen van het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Ootmarsum'. Dit bestemmingsplan is volgens de bekendmaking in de Staatscourant van 8 mei 2014 op 24 april 2014 vastgesteld door de raad van de gemeente Dinkelland. In dit plan heeft het perceel De Mors 63 de bestemming 'Bedrijventerrein'. De achterliggende gronden, waar de uitbreiding is beoogd, hebben een agrarische bestemming. In figuur 1.2 is een fragment van het geldende bestemmingsplan weergegeven. Locatie De Mors 63 is hierin met een blauw teken aangeduid.
Figuur 1.2: Fragment bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Ootmarsum' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven genoemd in Bijlage I van de Staat van Bedrijfsactiviteiten waarin de toegestane bedrijfscategorieën tot en met 3.2 zijn opgenomen. Bestaande bedrijven die in een hogere milieucategorie vallen dan 3.2 zijn specifiek aangeduid. Binnen de bestemming 'Bedrijventerrein' bevinden zich enkele andere functies die niet algemeen toelaatbaar zijn. Tegelhandel Spenkelink gebruikt het pand ook voor de verkoop aan particulieren. Voor dit pand is daarom een de specifieke aanduiding 'detailhandel' opgenomen, waardoor een detailhandelsvestiging is toegestaan.
Met betrekking tot het bouwen geldt dat gebouwen opgericht moeten worden in het bouwvlak, waarbij niet meer dan 80% van het bouwperceel bebouwd mag worden. De maximale bouwhoogte bedraagt 10 m.
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor het agrarisch gebruik en de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Hierbij wordt onder een grondgebonden agarische bedrijfsvoering verstaan: 'een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf'. Aan deze bestemming zijn onder andere de volgende functies ondergeschikt: het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden, doeleinden van agrarisch natuurbeheer; openbare nutsvoorzieningen; voorzieningen ten behoeve van afvoer, (tijdelijk) berging en infiltratie van hemelwater, parkeervoorzieningen, tuinen, erven en terreinen.
Binnen de agrarische bestemming mogen geen gebouwen worden opgericht. Daarnaast zijn geen kuilvoer- mestplaten en bassins een paardenbakken toegelaten. De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag ten hoogste 1,5 m bedragen. De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 2 m bedragen.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het bijbehorende Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vastgesteld. Het voorliggende bestemmingsplan wordt opgesteld volgens de eisen die hieruit voortvloeien. Het bestemmingsplan is dan ook opgezet volgens de methode ‘Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012’ (SVBP 2012), met inachtneming van de aanpassingen die voortvloeien uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) die per 1 oktober 2010 in werking is getreden. Tevens is rekening gehouden met het Handboek Bestemmingsplannen van de gemeente Dinkelland. Het gebruik van de gronden wordt vastgelegd in de bestemmingsregels van het bestemmingsplan, deze worden gemotiveerd in de toelichting. Op een analoge kaart worden de bestemmingen gevisualiseerd, in de digitale versie worden de bestemmingsregels direct gekoppeld aan de betreffende gronden en spreekt men over een ‘verbeelding’ van de bestemmingsregels. Het plan is geschikt gemaakt voor een digitale uitwisseling en voldoet aan de vormvereisten ten behoeve van de digitale beschikbaarheid.
Na het inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de uitgangspunten van het plan beschreven. Stilgestaan wordt bij de huidige situatie, waarna de nieuwe situatie wordt beschreven. Ook de ruimtelijke inpassing van die nieuwe situatie wordt hier belicht. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het ruimtelijk beleidskader van het Rijk, de provincie en de gemeente uiteengezet. Hoofdstuk 4 gaat over de omgevingsaspecten die voor dit plangebied relevant zijn. In hoofdstuk 5 wordt een juridische toelichting gegeven op de regels van de diverse bestemmingen. Ten slotte wordt in hoofdstuk 6 de uitvoerbaarheid van het plan beschreven.
Zoals aangegeven maakt het perceel De Mors 63 onderdeel uit van het bedrijventerrein van Ootmarsum. De tegelhandel is aan de noordzijde op het bedrijventerrein gevestigd en grenst aan agrarische gronden. Deze gronden zijn door initiatiefnemer ten behoeve van de tegelhandel opgekocht. In figuur 2.1 is een luchtfoto van het terrein weergegeven, waarbij het perceel van de tegelhandel rood is omlijnd.
Figuur 2.1: Luchtfoto van het bedrijventerrein ter plaatse van De Mors 63 te Ootmarsum (bron: www.google earth)
De huidige bebouwing heeft een hoogte van ongeveer 3,5 meter. In figuur 2.2 is een aanzicht van het bedrijfspand weergegeven.
Figuur 2.2: Aanzicht bedrijfspand Tegelhandel Spenkelink (bron: streetview, google earth)
Tegenover de tegelhandel staan bedrijfspanden met een hoogte van circa 10 m.
De Kropsbeek is in figuur 2.1 nauwelijks te zien, maar ligt direct achter de bestaande bedrijfsbebouwing. Zoals hiervoor beschreven is de Kropsbeek verlegd. In figuur 2.3 is een fragment van het bestemmingsplan 'Verlegging Kropsbeek te Ootmarsum' weergegeven, waarin het tracé van de verlegde Kropsbeek is te zien. Dit plan is opgesteld omdat afvoerpieken van de Kropsbeek bij extreme hoeveelheden neerslag de duikers de grote hoeveelheden water niet meer konden afvoeren. Dit had tot gevolg dat het overtollige water over het maaiveld liep wat tot overlast leidde op het bedrijventerrein De Mors. Het bestemmingsplan van de Kropsbeek is door de gemeenteraad van Dinkelland vastgesteld op 2 juli 2013.
Figuur 2.3: Fragment bestemmingsplan 'Verlegging Kropsbeek te Ootmarsum' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Met de verlegging van de Kropsbeek is er ruimte achter het betreffende bedrijf aan De Mors ontstaan, waarbinnen de uitbreiding van de tegelhandel mogelijk gemaakt kan worden.
In de nieuwe situatie wordt de bestaande hal met ongeveer 20 m verlengd, waardoor de oppervlakte met ongeveer 500 m² toeneemt. tussen de verlegde Kropsbeek en de uitbreiding blijft voldoende onbebouwde grond over, waardoor er, mede gelet op de verlegging van de Kropsbeek, geen wateroverlast verwacht hoeft te worden. De hoogte sluit aan bij de bestaande hoogte.
De uitbreiding is noodzakelijk voor de verruiming van de opslagmogelijkheden. Vanwege de uitbreiding is het ook wenselijk om de parkeerbehoefte nader in beeldt te brengen. Algemeen uitgangspunt is dat het parkeren op eigen terrein plaatsvindt. De gemeenten Dinkelland en Tubbergen hebben daarvoor de beleidsnotitie 'Bouwen & Parkeren 2014', versie 1,2 op 1 april 2014 vastgesteld. In deze beleidsnotitie zijn onder meer voor opslagplaatsen parkeernormen opgenomen. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen het parkeren in het centrum van Ootmarsum en daarbuiten. De Mors maakt geen onderdeel uit van het centrumgebied, waardoor de parkeernorm voor opslag 1,05 per 100 m² bruto vloeroppervlak van toepassing is. Omdat de uitbreiding een oppervlakte heeft van 500 m² dient rekening te worden gehouden met 5 extra parkeerplaatsen op eigen terrein.
Deze parkeerplaasten zijn als volgt te realiseren. Naast de entree van het magazijn kunnen drie auto's geparkeerd worden. Twee auto's kunnen op het naastgelegen perceel parkeren. In de bijgevoegde tekening (Bijlage 1) zijn de nieuwe parkeerplaatsen weergegeven. In de specifieke gebruiksregels is aangegeven er sprake is van een strijdig gebruik indien niet is voorzien in parkeergelegenheid voor 10 auto's op eigen terrein.
In figuur 2.3 is de gewenste uitbreiding globaal weergegeven.
Figuur 2.3: Weergave situering uitbreiding (bron: tegelhandel Spenkelink)
Met de aanleg van de Kropsbeek zijn ook de gronden bij de Kropsbeek ingeplant. In aansluiting op deze nieuwe landschappelijke inrichting worden ter afscherming van de uitbreiding vijf zomereiken ingeplant. Hierdoor ontstaat er een totale landschappelijke inpassing van de uitbreiding. Ten behoeve van de landschappelijk inpassing van de uitbreiding en de overgang naar de Kropsbeek is een landschapsplan opgesteld, welke als Bijlage 2 aan deze toelichting is gekoppeld. In figuur 2.4 is het beplantingsplan in een klein weergave weergegeven. Samen met de houtwal langs de Kropsbeek wordt de nieuwbouw vanuit het noorden volledig aan het oog onttrokken.
Figuur 2.4: Landschapsplan nieuwe situatie (bron: Niels Borgerink Groentechnisch Adviesburo)
Bij het opstellen van een bestemmingsplan moeten gemeenten rekening houden met het relevante beleid van de diverse (hogere) overheden. Voor dit bestemmingsplan vormen het ruimtelijk beleid van het Rijk, de provincie Overijssel en het eigen gemeentelijke beleid het belangrijkste kader.
In maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De structuurvisie vervangt de Nota ruimte, Nota mobiliteit (gedeeltelijk), de structuurvisie Randstad en nog een aantal kleine plannen. In de SVIR zijn, uitgaande van de verantwoordelijkheden van het Rijk, de ambities uitgewerkt in rijksdoelen tot 2028, waarbij is aangegeven welke nationale belangen aan de orde zijn.
De rijksoverheid streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland, met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. De ruimtelijke structuur van Nederland heeft zich ontwikkeld van steden in een landelijk gebied naar stedelijke regio's in interactie met landelijke en cultuurhistorische gebieden. Die samenhang van het internationale en regionale schaalniveau wil het Rijk laten groeien en versterken. De 3 hoofddoelen van de structuurvisie zijn:
In de SVIR is vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, en Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).
Ten aanzien van Oost-Nederland is het volgende in de SVIR beschreven. Opgaven van nationaal belang in dit gebied zijn:
Oost-Nederland omvat veel natuurgebieden (bijvoorbeeld de Natura 2000 gebieden de Veluwe, de Sallandse Heuvelrug en de Weerribben) en levert daarmee een belangrijke bijdrage aan het (inter-)nationale natuurnetwerk voor biodiversiteit. Daarnaast kent de regio belangrijke cultuurhistorische waarden (de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Limes). Tegelijkertijd is er in Oost-Nederland een aantal gebieden waar de effecten van bevolkingsdaling nu nog niet voelbaar zijn, maar op termijn wel voelbaar zullen zijn (zogenaamde anticipeergebieden).
Kennis en innovatie zijn de stuwende krachten van de economie van dit gebied. In Oost-Nederland manifesteren zich voornamelijk de volgende drie economische concentraties:
De (internationale) achterlandverbindingen die door Oost-Nederland lopen zijn van internationaal belang voor het functioneren van de mainports en daarmee de topsector logistiek.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, ook wel het Barro genoemd, heeft medio 2009 als ontwerp ter inzage gelegen, destijds nog als AMvB Ruimte. Begin 2012 is de SVIR vastgesteld, de basis waarop de regelgeving van het Barro gebaseerd is. Het Barro is op 30 december 2011 in afgeslankte vorm in werking getreden, niet alle onderwerpen uit het ontwerp waren hierin opgenomen. Op 1 oktober 2012 is het Barro aangevuld en volledig in werking getreden.
Het Barro heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Het Barro is het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dat betekent dat het Barro regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich primair richt tot de gemeente.
Daarnaast kan het Barro aan de gemeente opdragen om in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
De volgende onderwerpen uit het Barro moeten worden vertaald in bestemmingsplannen: Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en Waddengebied, Defensie, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Rijksvaarwegen, Hoofdwegen en spoorwegen, Elektriciteitsvoorzieningen, EHS, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de uitbreidingsruimte van het IJsselmeer.
Daarnaast bevat het besluit om het Barro aan te vullen een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dit is de volgende wijziging: gemeenten en provincies zijn verplicht om in de toelichting van een ruimtelijk besluit de zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking' op te nemen, wanneer een zodanig besluit een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruime is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Het doel van deze ladder is het bevorderen van een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte én het voorkomen van overprogrammering. Om dit te bereiken is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6, tweede lid). Dit betekent dat bij ruimtelijke besluiten (zoals het vaststellen van een bestemmingsplan) moet worden gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt van het ruimtegebruik. De procesvereiste is alleen van toepassing op ruimtelijke besluiten die voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In het Bro is een stedelijke ontwikkeling gedefinieerd als: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
In het voorliggende plan gaat het om een kleinschalige uitbreiding van een bedrijf op het bedrijventerrein van Ootmarsum, welke niet als een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in de ladder van duurzame verstedelijking kan worden aangemerkt. Het proces van de ladder van duurzame ontwikkeling hoeft daarom niet doorlopen te worden.
Het Nationaal Waterplan, dat op 22 december 2009 is vastgesteld, vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota’s. Het beleid in dit plan is gericht op:
Het beleid dat in deze nota is opgenomen, heeft tot doel duurzame en veilige watersystemen in stand te houden of tot stand te brengen. Dit beleid vormt ook de basis voor de watertoets, die het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) voor alle ruimtelijke plannen voorschrijft (zie paragraaf 4.5).
Deze richtlijn (2000/60/EG) heeft als doel om de kwaliteit van watersystemen in Europa te beschermen en waar nodig, te verbeteren. Hiervoor moet duurzaam watergebruik worden bevorderd en moeten lozingen van gevaarlijke stoffen worden teruggedrongen of beëindigd. De Kaderrichtlijn Water (KRW) richt zich op grond- en oppervlaktewater. De essentie van de KRW ligt in de stroomgebiedbenadering. Het beheer van rivieren wordt vanuit het stroomgebied benaderd. Het belangrijkste instrument van de KRW is het stroomgebied beheersplan, dat voor elk stroomgebiedsdistrict gemaakt moet worden. Deze stroomgebieden zijn weer onderverdeeld in deelstroomgebieden. De organisaties van de deelstroomgebieden hebben een plan van aanpak gemaakt om in 2009 tot een stroomgebiedbeheersplan te komen. De KRW stelt zich tot doel landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater te beschermen om:
De KRW bevat tevens een instrumentarium om de doelstellingen te bereiken. De beschreven indeling in stroomgebieden is een van de instrumenten om het beleid van de richtlijn te realiseren. Volgens het Rijksbeleid geven in de eerste plaats provincies en gemeenten uitwerking aan het ruimtelijke waterbeleid: nadelige effecten op de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlaktewater, moeten worden voorkomen, verminderd dan wel gecompenseerd. Waar mogelijk wordt optimaal gebruik gemaakt van de mogelijkheden die water biedt voor verbetering voor wonen, werken en recreëren aan het water. Het wateradvies van het waterschap Vechtstromen wordt in het bestemmingsplan opgenomen en verwerkt (paragraaf 4.5).
Nationale landschappen zijn gebieden met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende landschapskwaliteiten, en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. Landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten van nationale landschappen moeten behouden blijven, duurzaam beheerd en waar mogelijk worden versterkt. In algemene zin geldt dat binnen nationale landschappen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden of worden versterkt ('ja, mits-regime').
Heel Twente, dus ook Ootmarsum en de locatie De Mors 63 liggen binnen de grenzen van het Nationaal Landschap Noordoost-Twente. De kernkwaliteiten van dit landschap zijn de kleinschaligheid van het geaccidenteerde landschap, het groene karakter en het samenhangende complex van beken, essen, kampen en moderne ontginningen. Bij ontwikkelingen moeten deze waarden behouden blijven en waar mogelijk versterkt.
Het plangebied ligt deels binnen bestaand stedelijk gebied en deels binnen het landelijk gebied. De gronden tussen de verlegde Kropsbeek en het bestaande bedrijfsgebouw hebben een agrarische bestemming en zijn in eigendom van de initiatiefnemer. De gewenste uitbreiding is kleinschalig van aard en tast de nationale belangen daardoor niet aan.
De Omgevingsvisie Overijssel 2009 is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De Omgevingsvisie is op 1 juli 2009 vastgesteld door Provinciale Staten en op 1 september 2009 in werking getreden. Op 3 juli 2013 heeft de Provincie Overijssel de 'actualisatie Omgevingsvisie' vastgesteld. Deze actualisatie is gericht op de herijking van de EHS.
Een van de opgaven voor de Omgevingsvisie is het ontwikkelen en beschermen van de groene kwaliteiten en het cultureel erfgoed. De waarden van cultureel erfgoed vormen een belangrijk onderdeel van de kwaliteit van stad en land. Eigenheid en herkenbaarheid van regio's, steden en dorpen bepalen mede het welzijn van de inwoners van de provincie. De landschappelijke kwaliteiten zijn medesturend voor de wijze waarop de gebiedsontwikkeling plaatsvindt. Uitgangspunt is dat de nationale landschappen zich sociaal-economisch voldoende moeten kunnen ontwikkelen, terwijl de bijzondere kwaliteiten van het gebied worden behouden of worden versterkt. In algemene zin geldt dat binnen nationale landschappen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden of worden versterkt.
In de Omgevingsvisie wordt door de provincie Overijssel een toelichting gegeven over hoe zij denken ruimtelijke kwaliteit te realiseren. De ambitie van de provincie Overijssel is een kwaliteitsontwikkeling in gang te zetten, waarbij elk project, elke ontwikkeling bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving. Als basis voor inhoudelijke sturing worden de gebiedskenmerken genomen die er nu zijn.
Dit zijn de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit ervan. Deze kenmerken moeten niet alleen beschermd worden, maar ook juist worden verbonden met nieuwe ontwikkelingen, waarbij bestaande kwaliteiten worden beschermd en versterkt en nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd.
Het beoogde plan wordt uitgevoerd conform de eisen van het provinciaal beleid zoals verwoord in de 'Omgevingsvisie Overijssel'. In paragraaf 3.2.3 is dit verder uitgewerkt aan de hand van het sturingsprincipe.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2009/2013. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de SER-ladder gehanteerd. Bij de SER-ladder worden ruimtelijke keuzes in een hiërarchische volgorde gemaakt en onderbouwd, waarbij als uitgangspunt geldt dat de ruimte zuinig en zorgvuldig moet worden benut. De SER-ladder is ontwikkeld voor gebiedsontwikkeling in de Stedelijke omgeving. In de Groene omgeving spreken we over het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn naar analogie als volgt samen te vatten:
Omdat een effectieve bedrijfsvoering niet langer meer haalbaar is, is gekozen voor uitbreiding van het aantal kampeerplaatsen. De betreffende gronden werden gebruikt voor de voormalige agrarische activiteiten en worden nu ingezet voor bos en kampeerplaatsen.
Ontwikkelingsperspectieven
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de hand van de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
Voor de gewenste uitbreiding gelden twee ontwikkelingsperspectieven, te weten:
Buitengebied, mixlandschap met landbouw, natuur, water en wonen
In dit ontwikkelingsperspectief is sprake van verweving van functies. Ruimte voor landbouw, landschapsontwikkeling, natuur, cultuurhistorie, vrije tijd, wonen en overige bedrijvigheid.
De verlegde Kropsbeek de nieuwe groene elementen bij die beek, de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing van de tegelhandel en de daarbij passende landschappelijke inpassing passen volledig binnen dit ontwikkelingsperspectief.
Stedelijke omgeving: Bedrijventerrein
De bedrijventerreinen zijn georganiseerd op basis van uitgegeven kavels aan bedrijven. Het zijn meestal monofunctionele werkgebieden met een 'no nonsense' karakter en vaak krappe openbare ruimtes. De gebieden zijn ingericht en bebouwd op basis van een beperkte set aan kwaliteitsregels. De terreinen zijn veelal volledig gericht op autobereikbaarheid en hermetisch van karakter en liggen los van de woonwijken en het buitengebied. Er zijn veel verschillen in uitstraling en ambitieniveau per terrein. De bebouwing is functioneel, vaak eenvoudig en eenvormig, soms karakteristiek en historisch.
Om de vitaliteit van het bedrijf in stand te houden wordt een uitbreiding noodzakelijk geacht. Deze uitbreiding, gelet op de huidige situatie, alleen aan de achterzijde gevonden worden. De uitbreiding in combinatie met de landschappelijke inpassing en de inrichting van de Kropsbeek en de omliggende gronden maken dat het initiatief niet strijdig is met dit ontwikkelingsperspectief.
Overige beleidsaanduidingen: beekdal
Hierbij gaat het om laaggelegen gebieden langs waterlopen. Het beleid is er in deze gebieden op gericht dat de ontwatering niet dieper is dan nodig is voor gebruik als grasland.
Met de verlegging van de Kropsbeek is een geheel andere situatie ontstaan met betrekking tot het opvangen, vasthouden en afvoeren van water. Het profiel van de Kropsbeek is ruim (zie figuur 2.3), waardoor het niet bezwaarlijk is een deel van de graslanden om te zetten naar een bedrijfsbestemming. Bovendien blijft voldoende onbebouwd terrein over dat als grasland kan dienen, als onderdeel van een geheel nieuwe ruimtelijke kwaliteit. De aanwezigheid van het ontwikkelingsperspectief staat de uitbreiding van de tegelhandel niet in de weg.
Figuur 3.1: Fragment kaart ontwikkelingsperspectieven provincie Overijssel (bron: atlasvanoverijssel.nl)
Gebiedskenmerken
Op basis van de gebiedskenmerken gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden voor ruimtelijke ontwikkelingen. De nieuwe ontwikkeling moet zoveel mogelijk aansluiten bij de gebiedskenmerken.
De gebiedskenmerken voor het voorliggende plan zijn:
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.
De natuurlijke laag (figuur 3.2) wordt gekenmerkt als 'dekzandvlakte en ruggen'. De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk - door de wind gevormd - zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd.
De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door beplanting met 'natuurlijke' soorten en door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.
De gronden met de aanduiding 'beekdalen en natte laagtes' worden gekenmerkt door een van oorsprong nat zandlandschap. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren.
Beeld van de beken: zomers kleine stroom met droge geulen, 's winters bredere stroomdraad met meestromende geulen. De dynamiek (water, wind) bepaalt de verschijningsvorm; de gedaante wisselt. Dynamisch landschap, open karakter met hogere randen.
De ambitie is de beekdalen als functionele en ruimtelijke dragende structuren van het landschap betekenis te geven. Ruimte voor water, continuïteit van het systeem zijn leidend. Tevens is de ambitie afwenteling van wateroverlast op stroomafwaarts gelegen gebieden te voorkomen door het beeksysteem als eenheid te beschouwen en het vasthouden van water te bevorderen. Tot slot zijn beekdalen belangrijke verbindingen voor mens, plant en dier.
Figuur 3.2: Fragment gebiedskenmerkenkaart provincie Overijssel (bron: atlasvanoverijssel.nl)
De in dit plan beschreven ontwikkeling tast de specifieke kenmerken niet aan. De verlegde Kropsbeek heeft door de verlegging meer ruimte gekregen, waardoor deze perfect past binnen de kenmerken van de beekdalen en natte laagtes.
In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Vanuit de nederzettingen zijn de omliggende gronden ooit ontgonnen. Hierdoor is er een sterke ruimtelijke en functionele relatie met het omringende landschap ontstaan. De uitbreiding van het bedrijfsgebouw ligt in het essenlandschap, zie figuur 3.3.
Het essenlandschap is het oudste agrarische landschapstype van Nederland; het stamt uit de vroege Middeleeuwen. Bewoners vestigden zich op de rand van de grote dekzandcomplexen. Hier werden op de grens van hoge dekzandruggen en lage beekdalen nederzettingen en boerenhoeven gebouwd; de dorpen en boerderijen lagen als een krans in de flank van de dekzandruggen. De hoeven waren vanouds gemengde bedrijven. Op de hoge, droge dekzandgronden werden akkers aangelegd; de nabije lage, natte beekgronden werden als wei- en hooilanden gebruikt.
De essen werden vanouds omgeven door houtwallen, bedoeld om het wild bij de gewassen weg te houden.
Figuur 3.3: Fragment gebiedskenmerkenkaart provincie Overijssel (bron: atlasvanoverijssel.nl)
Het huidige bedrijfspand ligt binnen het gebied dat binnen de stedelijke laag is aangeduid als 'bedrijventerreinen, 1955 - nu'. Een klein deel van de uitbreiding van het bedrijfsgebouw ligt binnen de stedelijke laag. Het grootste gedeelte licht buiten de stedelijk laag. Aangezien (geringe) uitbreiding van bedrijven binnen de stedelijk laag met de aanduiding 'bedrijventerrein' geen knelpunten met zich meebrengen, wordt deze laag verder buiten beschouwing gelaten.
De provincie Overijssel heeft in september 2004 het Reconstructieplan Salland-Twente vastgesteld. In dit reconstructieplan is een indeling gemaakt in drie deelgebieden, te weten Salland, Zuidwest-Twente en Noordoost-Twente. Dit plan is grotendeels opgenomen in de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel.
De gemeente Dinkelland ligt in het deelgebied Noordoost-Twente. Voor het deelgebied is in het reconstructieplan een aantal hoofdkeuzes en ambities geformuleerd. Aangegeven wordt dat de oplossing van de ruimtelijke, milieutechnische, economische en sociale opgaven voor Noordoost-Twente in hoofdlijn ligt in:
De reconstructiezonering geeft een indeling weer in landbouwontwikkelings-, verwevings- en extensiveringsgebieden. De intensieve veehouderij heeft vooral ontwikkelingsmogelijkheden in de landbouwontwikkelingsgebieden en op sterlocaties in de verwevingsgebieden. Het grootste gedeelte van de bedrijfsuitbreiding ligt binnen het verwevingsgebied. Een klein deel valt binnen de grenzen van bestaand stedelijk gebied.
Volgens de Reconstructiewet is een verwevingsgebied een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. De uitbreiding van het bedrijfsgebouw past binnen een verwevingsgebied en vormt geen belemmering voor omliggende (agrarische) bedrijven. Bovendien wordt met de landschappelijke inpassing de ruimtelijke kwaliteit in het gebied verbeterd.
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
Met de visie (vastgesteld door de gemeenteraad op 22 januari 2008) geeft de gemeente Dinkelland een onderbouwing van de door haar gewenste ontwikkelingen met betrekking tot bedrijventerreinen en de randvoorwaarden die nodig zijn om deze ontwikkelingen te realiseren. Deze visie sluit aan op eerder vastgestelde gemeentelijke beleidsdocumenten (o.a groenstructuurplan) en levert anderzijds input voor de hierna vastgestelde structuurvisie Dinkelland (de structuurvisie Dinkelland komt hierna aan de orde).
De toekomstige ruimtebehoefte van bedrijventerreinen tot 2020 in de gemeente Dinkelland wordt gesteld op 16,5 ha. (1,25 ha. netto op jaarbasis). Via de Structuurvisie Dinkelland zal een verdere ruimtelijke vertaling van deze behoefte worden gegeven, nadrukkelijk gekoppeld aan de ruimtewinst te behalen via herstructurering.
Een vertaling naar de kernen geeft aan dat Ootmarsum beschikt over voldoende bedrijventerreinen (e.e.a. wel afhankelijk van de groeiambities).
In de visie worden onder meer de volgende doelstellingen geformuleerd:
Deze hoofddoelstellingen zijn uitgewerkt in een concreet maatregelenprogramma.
Met betrekking tot de uitbreiding van Tegelhandel Spenkelink aan De Mors 63 wordt opgemerkt dat nu de Kropsbeek is verlegd, zich mogelijkheden voordoen voor een geringe uitbreiding van de tegelhandel. Er is hier geen sprake van een grootschalige uitbreiding van het bedrijventerrein. Slechts door de herinrichting van gronden, ontstaan in dit geval enkele mogelijkheden. Deze mogelijkheden zijn niet strijdig met de uitgangspunten van de hier bedoelde ontwikkelingsvisie.
De structuurvisie Dinkelland is vastgesteld door de gemeenteraad d.d. 10 september 2013. De structuurvisie bevat een integrale ruimtelijke en functionele toekomstvisie voor de gemeente Dinkelland. Aanleiding voor de structuurvisie is dat de gemeente, die in 2001 is ontstaan uit een fusie, behoefte heeft aan een integrale koers. Een koers die recht doet aan de verschillen tussen de gemeenschappen, maar tevens een helder beleid voor het gehele grondgebied bevat.
De doelstelling van de structuurvisie is als volgt omschreven: 'Dinkelland staat voor het duurzaam borgen en ontwikkelen van een unieke combinatie van levende en sociaal coherente gemeenschappen, ligging en landschap, rijk historisch bezit en een gezonde en weerbare economie.'
Om deze hoofdambitie te kunnen realiseren is een vijftal hoofdkeuzes opgesteld, die elk een grote bijdrage leveren om de hoofdambitie voor Dinkelland te realiseren.
Met betrekking tot bedrijventerreinen is het volgende beschreven.
Het huidige aanbod aan bedrijvigheid (niet agrarisch) voldoet aan de vraag. Nadruk wordt gelegd op herstructurering en hergebruik van bestaande bedrijfspanden. Concentratie van bedrijvigheid zal in Denekamp en Weerselo liggen, de verzorgingskernen. Mogelijkheden worden geboden voor eventuele passende bedrijvigheid in Ootmarsum. Van belang is dat er een goede overgang gecreëerd wordt aan de rand van de kern met het buitengebied.
De toekomstige ruimtebehoefte tot 2020 wordt geschat op 16,5 hectare (1,25 hectare netto op jaarbasis). Via de huidige planvorming wordt 7,85 hectare gerealiseerd, dit opgeteld bij een direct uitgeefbare oppervlakte van 4,5 hectare op bedrijventerrein De Mors geeft een tekort voor de gehele gemeente tot 2020 van ruim 4 hectare. Daarnaast is enige ruimtewinst te behalen via herstructurering.
Een vertaling naar de kernen leidt tot de conclusie dat Ootmarsum beschikt over voldoende bedrijventerreinen. Bij de afweging of en wanneer op basis van de behoefteramingen nieuwe bedrijventerreinen dienen te worden aangelegd, dient de ruimtewinst die te behalen is door herstructurering van bestaande terreinen te worden meegenomen. Bij de (her)ontwikkeling van bedrijventerreinen zal veel aandacht worden besteed aan aspecten rondom de inrichting (ruimtegebruik, openbare ruimte, beeldkwaliteit, parkeren etc.) en onderlinge samenwerking (gezamenlijke inkoop, voorzieningen, parkmanagement).
Zoals al eerder is aangegeven heeft de verlegging van de Kropsbeek mogelijkheden met zich meegebracht voor een geringe uitbreiding van het bedrijfsgebouw op het perceel De Mors 63. Deze nieuwe mogelijkheden zijn gering van aard en tasten de structuur van het bedrijventerrein Ootmarsum niet aan. Ook is geen sprake van een grootschalige uitbreiding van het bedrijventerrein. Bovendien bieden deze nieuwe mogelijkheden ook ruimte voor een goede landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein ter hoogte van De Mors 63.
Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Dinkelland is vastgesteld op 2 september 2008 en is een gemeentelijke uitwerking van het LOP Noordoost Twente en Twenterand. In het plan worden richtlijnen geformuleerd voor de inrichting van het landschap. Het plan mag daarmee geen belemmeringen voor de landbouw opleveren. Het landschapsontwikkelingsplan kan worden gezien als handreiking voor landschappelijke inpassing. Het plan is mede richtinggevend om te beoordelen of ontwikkelingen landschappelijk aanvaardbaar zijn.
De ontwikkelingsrichting in het LOP wordt bepaald door:
De ontwikkelingsrichtingen zijn beschreven per landschappelijke eenheid:
Deze gebieden vormen een eenheid door overeenkomsten in de geologische, geomorfologische, hydrologische en bodemkundige situatie. Het plangebied ligt in het deelgebied 'Ootmarsumse stuwwal'. Deze stuwwal wordt gekenmerkt door een oud agrarisch cultuurlandschap bestaande uit grote escomplexen, die worden doorsneden door diepe beekdalen. Dit oud cultuurlandschap heeft naast historisch landschappelijke waarden tevens en hoge belevingswaarde en daartoe een grote toeristisch/recreatieve waarde (Ootmarsum en omgeving). Behoud en herstel van dit oude cultuurlandschap heeft dan ook prioriteit, zoals de grote open escomplexen (kransessen), de compositie van landschapselementen en de verspreide oude erven langs de randen van deze essen.
Ter plaatse van het bedrijventerrein Ootmarsum zijn de specifieke kenmerken van de stuwwal niet meer aanwezig. De uitbreiding van tegelhandel Spenkelink is bovendien kleinschalig. Het voorliggende plan brengt daarom geen nadelige effecten ten aanzien van de kenmerken van de Ootmarsumse stuwwal met zich mee.
Dit bestemmingsplan is in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.
Kader
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst niet toereikend is. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.- beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.
Onderzoek
In het plangebied is sprake van een uitbreiding van een bestaande bedrijfsgebouw met een oppervlakte van ongeveer 500 m². Deze oppervlakte wordt in het algemeen niet gezien als een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit, omdat deze pas geldt bij een uibreiding met een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 200.000 m² of meer.
In het kader van de voorbereiding is geconstateerd dat het plan niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied ligt. Gebleken is dat toetsing (via de voortoets) aan de Natuurbeschermingswet 1998 niet aan de orde is. Het plan tast de instandhoudingsdoelstellingen van het meest nabijgelegen beschermde natuurgebied, 'Springendal & Dal van de Mosbeek' niet aan. Dit Natura 2000-gebied ligt op circa 1,2 km afstand van de beoogde uitbreiding. Met de functieverandering (bestemmingsplanwijziging van de functie 'agrarisch' naar 'bedrijventerrein'), en de uitbreiding van de oppervlakte van het bedrijfspand met ongeveer 500 m² worden geen negatieve effecten op of aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS verwacht. Een toetsing aan de EHS wordt daarom niet noodzakelijk geacht.
Het plan tast de instandhoudingsdoelstellingen van de meest nabijgelegen beschermde natuurgebieden derhalve niet aan. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de functiewijziging en de uitbreiding van het bedrijfsgebouw aan De Mors 63 te Ootmarsum in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten zijn te verwachten.
Conclusie
Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving, waardoor de ontwikkeling van woningbouw in het betreffende gebied niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Normstelling en beleid
Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient bij een bestemmingsplan afstemming plaats te vinden tussen activiteiten die milieuhinder kunnen veroorzaken en hindergevoelige functies. Voor deze afstemming kan gebruik worden gemaakt van de lijst met richtafstanden uit de VNG-brochure 'Bedrijven en Milieuzonering'.
Deze richtafstanden (zie figuur 4.1) die gelden ten aanzien van de hinderaspecten geluid-, stof- en geurhinder en gevaar, kunnen worden gezien als een de afstand waarbij onaanvaardbare hinder van een milieubelastende activiteit voor gevoelige functies worden uitgesloten kan worden uitgesloten. In gebieden waar een menging van functies voorkomt, wordt uitgegaan van een kleinere richtafstand.
Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave 'Bedrijven en Miliieuzonering'
Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan
Op grond van het huidige bestemmingsplan zijn op de locatie De Mors 63 bedrijven toegestaan tot en met de categorie 3.2. Dit betekent gelet op figuur 4.2 dat een afstand tot een rustige woonwijk in acht moet worden genomen van 100 m. Wanneer geen sprake is van een rustige woonwijk is een afstand van 50 m van toepassing.
Op het bedrijventerrein zijn enkele woningen als 'burgerwoning' bestemd. Voor zover deze woningen op het bedrijventerrein of aan de rand van het bedrijventerrein zijn gelegen kan niet gesproken worden van een rustige woonwijk, waardoor rekening gehouden dient te worden met een afstand van 50 m.
De dichtstbijzijnde woning ligt op een afstand van ruim 50 m. Agrarische bedrijven en andere woningen liggen op grotere afstand, waardoor er geen belemmeringen aanwezig zijn voor wat betreft de uitbreiding.
Conclusie
Het voorliggende bestemmingsplan levert geen knelpunten op voor omliggende bedrijven en woningen.
Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet, Barro) en provinciale regelgeving (EHS in provinciale verordening). Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een quickscan flora en fauna (Natuurbank Overijssel, 23 juli 2014, projectnummer 487, versie 1.0), zie ook Bijlage 3. De resultaten zijn in de volgende paragrafen meegenomen.
Het plangebied ligt niet in de Ecologische hoofdstructuur (bron: Provincie Overijssel, 2014) Hoewel de provinciale EHS nog uitgaat van een Kropsbeek direct achter de bestaande bedrijfsbebouwing, is, zoals hiervoor is beschreven, de Kropsbeek verlegd.
Het onderzoeksgebied ligt niet in- of direct grenzen aan de EHS & zone ondernemen met natuur en water - ONW (bron: Provincie Overijssel, 2014). De Kropsbeek, welke op de betreffende provinciale kaart met een blauwe lijn is aangeduid, is recent verlegd en ligt ongeveer 30 m ten noorden van het onderzoeksgebied.
Het onderzoeksgebied ligt niet in, of direct grenzend aan de EHS & zone ONW. Vanwege de lokale invloedsfeer heeft de voorgenomen activiteit geen negatief effect op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van de EHS. Tussen de, recent verlegde Kropsbeek en het onderzoeksgebied, is een wallichaam aangelegd. Deze is beplant met bosplantsoen. De voorgenomen activiteit heeft geen negatief effect op de Kropsbeek.
Het onderzoeksgebied ligt niet in- of naast een Natura 2000-gebied of Beschermd Natuurmonument (bron: Provincie Overijssel, 2014). Het meest dichtbij gelegen Natura 2000-gebied, 'Springendal & Dal van de Mosbeek', ligt 1,2 km ten noorden ervan.
De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal. Dat wil zeggen dat er geen negatief effect op natuurgebied buiten het onderzoeksgebied op treedt. Gelet op de invloedsfeer en de ligging op enige afstand van Natura 2000-gebied, wordt gesteld dat de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebied niet negatief beïnvloed wordt. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd te worden.
Het onderzoeksgebied bestaat uit een intensief beheerde paardenweide. De inrichting en het gevoerde beheer maken het onderzoeksgebied tot een nagenoeg ongeschikte leefomgeving voor de meeste beschermde flora- en faunasoorten. Het is niet uitgesloten dat sommige algemene – en weinig kritische zoogdier- en amfibieënsoorten in het gebied voorkomen. Deze soorten gebruiken het gebied als foerageergebied. Vaste verblijf- en voortplantingsplaatsen ontbreken. Deze soorten staan vermeld in tabel 1 van de Ff-wet. Voor deze soorten geldt een algemene vrijstelling voor het verstoren, verwonden en doden.
In het kader van de algemene zorgplicht zijn geen nadere maatregelen vereist. Nader onderzoek of het aanvragen van een ontheffing is niet vereist.
Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging op de Monumentenwet 1988, van kracht geworden. Deze wijziging van de wet heeft ervoor gezorgd dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Archeologie
Het plangebied is volgens de archeologische verwachtings- en advieskaart van de gemeente Dinkelland gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'beekdalen en overige laagten' (zie figuur 4.2).
Figuur 4.2: Archeologische verwachtings- en advieskaart, blauw omcirkeld De Mors 63 (bron: gemeente Dinkelland)
Voor gebieden met deze aanduiding geldt een lage verwachtingswaarde voor archeologische resten uit alle periodes. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om archeologische resten die in verband staan met beekdalgebonden activiteiten, zoals bruggen, voordes, watermolens etc. en mogelijk archeologische resten, bijvoorbeeld afvaldumps, die in verband staan met bewoning op nabij gelegen, hoge gronden. Verder diverse categorieën losse vondsten.
Het beleidsadvies bij dergelijke gebieden luidt: 'vrijstelling voor archeologisch onderzoek bij bodemingrepen dieper dan 40 cm m.u.v. gebieden met een lage verwachting binnen plangebieden met meerdere verwachtingszones, en plangebieden met een lage verwachting die grenzen aan terreinen met waardevolle archeologische resten.'
Ten behoeve van de uitbreiding van het bestaande bedrijfspand zullen bodemingrepen plaatsvinden. Voor deze bodemingrepen geldt vrijstelling van archeologisch onderzoek. De Kropsbeek is zoals eerder beschreven niet meer direct achter het bedrijfspand aanwezig. Gelet op de omvang van het gebied met de aanduiding 'beekdalen en overige laagten' wordt aangenomen dat geen archeologische resten te verwachten zijn. Eventuele toevallige vondsten zullen moeten worden gemeld bij het bevoegd gezag.
Cultuurhistorie
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.
Uit Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat er binnen het plangebied geen monumenten gelegen zijn. Derhalve word geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.
Normstelling en beleid
Het waterbeleid op rijksniveau is verankerd in 4e Nota Waterhuishouding, het Nationaal Bestuursakkoord Water en het rapport Waterbeleid 21e Eeuw. Algemene uitgangspunten van het waterbeleid zijn:
Van groot belang voor de ruimtelijke ordeningspraktijk is dat sinds 2003 de ‘watertoets’ wettelijk verplicht is gesteld. De watertoets kan vooral worden gezien als een procesinstrument die moet waarborgen dat gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen voor de waterhuishouding meer expliciet worden afgewogen. Vast onderdeel van de watertoets is vroegtijdig afstemmen van ontwikkelingen met de betrokken waterbeheerder. In het desbetreffende plangebied is waterschap Vechtstromen de aangewezen overlegpartner.
Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan
Zoals uit de functiekaart Water behorende bij de omgevingsvisie van de provincie Overijssel blijkt, kent het plangebied geen bijzondere bescherming. Wel wordt nog gewezen op het oppervlaktewater van de Kropsbeek. Deze is, zoals hiervoor is beschreven, verlegd. Het tracé van de 'oude' Kropsbeek is ook nog aangegeven op het kaartmateriaal van het Waterschap Vechtstromen. Dit is ook gebleken uit de via de website www.dewatertoets.nl uitgevoerde digitale watertoets. Op 11 augustus 2014 is uit deze toets gebleken dat, vanwege het raken van een beperkingsgebied (keurzone) een normale procedure van toepassing is (zie Bijlage 4). Dit is bij e-mailbericht van 12 augustus 2014 (Bijlage 5 ) bevestigd door Waterschap Vechtstromen. Op basis van de nieuwe ligging van waterloop 34-0-5 (Kropsbeek) kan worden vastgesteld dat de voorgenomen uitbreiding van het bedrijfspand aan De Mors 63 te Ootmarsum niet binnen de keurzone van deze waterloop valt en volstaan kan worden met het volgen de korte procedure. De korte procedure voorziet in een standaard waterparagraaf. Deze standaard waterparagraaf is hierna beschreven.
STANDAARD WATERPARAGRAAF
Belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de Watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Waterbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).
Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.
Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2010-2015. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.
Watersysteem
In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere
gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem.
Afvalwaterketen
Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe. Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem.
Vandaar dat het principe "eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren" een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.
Wateraspecten plangebied
Waterhuishouding
Het plan loopt geen verhoogd risico op wateroverlast als gevolg van overstromingen. Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. In het verleden is er in of rondom het plangebied geen wateroverlast of grondwateroverlast geconstateerd. De toename van het verharde oppervlak is minder dan 1500 m². Het plangebied bevindt zich niet binnen een beschermingszone of herinrichtingszone langs een waterloop, primair watergebied, invloedszone zuiveringstechnisch werk of een retentiecompensatiegebied.
Voorkeursbeleid hemelwaterafvoer
In het plan wordt het afvalwater en het hemelwater behandeld via een gescheiden stelsel: hemelwater wordt geïnfiltreerd.
Aanleghoogte van de bebouwing
Voor de aanleghoogte van de gebouwen (onderkant vloer begane grond) wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter ten opzichte van de gemiddelde hoogste grondwaterstand(GHG). Bij een afwijkende maatvoering is de kans op structurele grondwateroverlast groot. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Kelders dienen waterdicht te zijn. Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast.
In het plan wordt er naar gestreefd het voorkeursbeleid van het waterschap op te volgen.
Watertoetsproces
De initiatiefnemer heeft het waterschap Vechtstromen geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de korte procedure van de watertoets is toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding.
De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.
Conclusie
Op basis van het vorenstaande kan geconcludeerd worden dat het plan geen invloed heeft op de waterhuishouding en dat het waterschap Vechtstromen met dit bestemmingsplan kan instemmen.
Normstelling en beleid
Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient in geval van ruimtelijke ontwikkelingen aan te worden getoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde functiegebruik. Ter plaatse van locaties die verdacht worden van bodemverontreiniging moet verkennend bodemonderzoek uit worden gevoerd. In geval van verontreinigingen is de Wet bodembescherming van toepassing.
Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan
Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in een uitbreiding van een bedrijfspand aan De Mors 63 te Ootmarsum. Vanwege de mogelijkheid dat mensen langer enige tijd ter plaatse kunnen verblijven, is door Kruse Milieu onderzoek naar de bodemgesteldheid gedaan. De onderzoekslocatie is gelegen ten noorden van het bestaande pand en is onbebouwd en onverhard en betreft een deel van het weiland. De bevindingen van dat onderzoek zijn beschreven in de rapportage van 17 juli 2014 (projectcode: 14027010). Hier wordt volstaan met de conclusies van het onderzoek. Het volledige rapport is als Bijlage 6 aan de toelichting van het bestemmingsplan gekoppeld.
Uit de chemische analyses van de monsters is het volgende gebleken:
In het grondwater zijn enkele (zeer) lichte verontreinigingen aangetoond. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, is er geen reden om een nader onderzoek uit te voeren. De boven- en ondergrondmengmonsters zijn niet verontreinigd. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, is er geen reden om een nader onderzoek uit te voeren.
Op basis van het historisch vooronderzoek kan verder gesteld worden dat de onderzoekslocatie niet asbestverdacht is. Zintuiglijk zijn geen asbestverdachte materialen In de grond of op het maaiveld waargenomen.
Conclusie
Uit milieukundig oogpunt bestaan er geen bezwaren tegen de voorgenomen bestemmingsplanwijziging, aangezien de vastgestelde lichte verontreinigingen in het grondwater geen risico is voor de volksgezondheid. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik.
Normstelling en beleid
Op grond van de Wet geluidhinder is rond inrichtingen die 'in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken', waaronder wegen met een maximumsnelheid hoger dan 30 km/u en spoorwegen een geluidzone van kracht. Bij ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze geluidzones dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd om aan te tonen dat kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde. Indien niet deze grenswaarde kan worden voldaan, kan het bevoegd gezag - in de meeste gevallen de gemeente - hogere grenswaarden vaststellen. Hiervoor geldt een bepaald maximum, de uiterste grenswaarde genoemd.
Voor dit plan kan het wegverkeerslawaai en/of het industrielawaai van toepassing zijn. Hierin wordt op beide aspecten ingegaan.
Wegverkeerlawaai
De uitbreiding van het bedrijfspand betreft een niet geluidgevoelig object waardoor een akoestisch onderzoek naar het wegverkeerslawaai niet noodzakelijk is.
Industrielawaai
Op het huidige bedrijventerrein in Ootmarsum zijn geen inrichtingen toegelaten op grond waarvan het bedrijventerrein gezoneerd zou moeten worden. Grote lawaaimakers zijn niet (meer) aanwezig en toegestaan op het bedrijventerrein. De geluidszone die gedeeltelijk om het bedrijventerrein was geprojecteerd is daarom verwijderd (dezonering). De locatie De Mors 63 lag niet binnen het gezoneerde gedeelte van het bedrijventerrein. Ten behoeve van de dezonering van het bedrijventerrein is in 2013 door Munsterhuis Geluidsadvies BV een akoestisch onderzoek gedaan naar de gevolgen van het dezoneren van het bedrijventerrein.
Aanleiding voor het akoestische onderzoek was de opheffing van de geluidszone. Onderzocht is geluidsbelasting die ten hoogste kan worden ondervonden op gevoelige bestemmingen binnen het industrieterrein en binnen de zone als gevolg van de nabijgelegen bedrijven. Het onderzoek richtte zich op de vraag of er akoestische belemmeringen zijn tegen de beoogde dezonering en op welke wijze de dezonering op een verantwoorde wijze kan plaatsvinden. Het doel voor wat betreft de geluidkwaliteit op en rondom De Mors was het behouden van ontwikkelruimte voor de gewenste bedrijvigheid en tegelijkertijd het bieden van voldoende bescherming aan geluidsgevoelige objecten. Uitgangspunt is het respecteren van bestaande rechten die bedrijven kunnen ontlenen aan (vergunningen en) meldingen.
Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan
Zoals in paragraaf 1.3 is aangegeven, is het bestemmingsplan voor het bedrijventerrein te Ootmarsum op 24 april 2014 vastgesteld. Met deze vaststelling zijn op het gebied van geluid geen wijzigingen opgetreden ten aanzien van Tegelhandel Spenkelink. Destijds werd geconcludeerd werd dat er geen belemmeringen waren voor bestaande woningen en bedrijven. Aangezien Tegelhandel Spenkelink geen Wgh-inrichting is, zullen de gevolgen van de uitbreiding van de tegelhandel evenmin belemmeringen opleveren voor woningen en andere bedrijven.
Conclusie
Concluderend kan worden gesteld dat het aspect 'geluid' niet leidt tot belemmeringen voor onderhavig plan en dat een akoestisch onderzoek niet nodig is.
Normstelling en beleid
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, LPG en munitie. Sinds een aantal jaren is er wetgeving over 'externe veiligheid' om de burger niet onnodig aan te hoge risico's bloot te stellen. In deze paragraaf wordt ingegaan op de risicobronnen (inrichtingen, buisleidingen, luchthavens en transport van gevaarlijke stoffen) die zorgen voor risico’s in het plangebied. Dit kunnen ook risicobronnen zijn die buiten het plangebied liggen, maar die mogelijk wel zorgen voor risico’s in het plangebied.
Van de risico’s die verband houden met externe veiligheid zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang. Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:
Inrichtingen
De risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen dienen tot een aanvaardbaar minimum te worden beperkt. Daartoe zijn in het besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna Bevi) regels gesteld. Bij het toekennen van bepaalde bestemmingen dient onderzocht te worden:
Buisleidingen
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Als categorieën buisleidingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Bevb worden aangewezen:
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor
In het Basisnet staan hoofdroutes over de weg, het water en het spoor waarlangs gevaarlijke stoffen vervoerd worden. Het gaat alleen om vervoer van grote hoeveelheden stoffen (bulkmassa), die bij een ongeval levensbedreigend kunnen zijn over een grote afstand.
Het plaatsgebonden risico is de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats langs een transportroute verblijft, komt te overlijden als gevolg van een incident met het vervoer van gevaarlijke stoffen. Wat betreft het plaatsgebonden risico geldt ten opzichte van woningen (kwetsbare objecten) een grenswaarde van 10-6 per jaar.
Het groepsrisico is de kans per jaar per kilometer transportroute dat een groep van 10 of meer personen in de omgeving van de transportroute in één keer het (dodelijk) slachtoffer wordt van een ongeval op die transportroute. Het groepsrisico geeft de aandachtspunten een transportroute aan waar zich mogelijk een ramp met veel slachtoffers kan voordoen en houdt daarom rekening met de aard en dichtheid van de bebouwing in de nabijheid van de transportroute. Wat betreft het groepsrisico is de oriëntatiewaarde bij het vervoer van gevaarlijke stoffen per transportsegment gemeten per kilometer per jaar:
Beleid gemeente Dinkelland
Op 24 april 2014 is de beleidsnota 'Externe veiligheidsbeleid, Een Veilig Noaberschap' door de gemeenteraad van Dinkelland vastgesteld. Deze beleidsnota is sinds 28-4-2014 in werking.
Doel van het externe veiligheidsbeleid is om duidelijk te maken welke externe veiligheidsrisico's er in Dinkelland aanwezig zijn. Daarnaast maakt het beleid duidelijk hoe met deze en toekomstige risico's om moet worden gegaan. Dit betekent dat onder meer invulling wordt gegeven aan de wettelijke verplichting om het groepsrisico en plaatsgebonden risico te overwegen.
Daarbij maakt de gemeente onderscheid in gebieden en afhankelijk van het type gebied zijn gebiedsgerichte ambities.
Gebiedsgerichte ambities
Op basis van de beschrijving en ligging van de risicobronnen, bedrijventerreinen, woongebieden, etc. is, vanuit het perspectief van externe veiligheid, een indeling gemaakt in gebieden waarvoor het wenselijk is om een verschillend ambitieniveau na te streven. Gelet op de ligging van het plangebied, wordt hier stilgestaan bij bedrijventerreinen. Bedrijventerrein zijn hierbij gebieden met als voornaamste bestemming bedrijvigheid (werken). De volgende ambities zijn beschreven:
Ten aanzien van het plaatsgebonden en groepsgebonden risico's zijn de volgende ambities beschreven.
Ambitie plaatsgebonden risico
Ambitie groepsrisico
Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan
Onderzocht is of onderhavig bestemmingsplan ten behoeve van de uitbreiding van het bedrijfspand van Tegelhandel Spenkelink aan De Mors 63 te Ootmarsum voldoet aan de eisen die gesteld worden op het gebied van externe veiligheid.
Ten zuiden van het plangebied, ter hoogte van de Alleeweg (op circa 1 km) is een hogedrukaardgasleiding N-531-91-KR-007 gelegen. Het invloedsgebied van het groepsrisico van deze leiding is echter niet gelegen over het plangebied. Op basis van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) kan een nadere toetsing achterwege blijven.
Andere relevante risicobronnen komen niet voor in of in de omgeving van het plangebied.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Normstelling en beleid
De Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit NSL is per 1 augustus 2009 van kracht geworden. De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet milieubeheer geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als aan één of meer van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan
Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op een uitbreiding van de opslagruimte van Tegelhandel Spenkelink te Ootmarsum. De uitbreiding brengt geen wijzigingen met zich mee die leiden tot een substantiële verslechtering van de luchtkwaliteit.
Conclusie
De in het voorliggende bestemmingsplan omschreven ontwikkeling is niet in betekende mate een verslechtering van de luchtkwaliteit. Nader onderzoek is niet nodig.
Het bestemmingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden binnen het plangebied. Op 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het bijbehorende Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vastgesteld. Het voorliggende bestemmingsplan is volgens de eisen die hieruit voortvloeien opgesteld. Het bestemmingsplan is dan ook opgesteld volgens de nieuwe methode ‘Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012’ (SVBP 2012). Het gebruik van de gronden wordt vastgelegd in de bestemmingsregels van het bestemmingsplan, deze worden gemotiveerd in de toelichting. Op een analoge kaart worden de bestemmingen gevisualiseerd, in de digitale versie worden de bestemmingsregels direct gekoppeld aan de betreffende gronden en spreekt men niet langer over een plankaart, maar een ‘digitale verbeelding’ van de bestemmingsregels.
Het bestemmingsplan bevat twee typen flexibiliteitbepalingen: afwijkingsregels en wijzigingsregels. Er is een aantal binnenplanse afwijkingsregels in het bestemmingsplan opgenomen. Ook bevat het plan wijzigingsregels. Deze geven Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid een (deel van een) bestemming te wijzigen. In dergelijke situaties wordt het voornemen ter inzage gelegd zodat belanghebbenden bezwaren kunnen indienen.
De regels in dit bestemmingsplan zijn opgezet aan de hand van hetgeen hiervoor is beschreven.
Dit bestemmingsplan kent de volgende bestemming:
Binnen het plangebied zijn ten hoogste bedrijven in milieucategorie 3.2 toegestaan. De toegestane bedrijfscategorieën verwijzen naar een Staat van Bedrijfsactiviteiten, die als bijlage aan de regels is toegevoegd. Tegelhandel Spenkelink heeft ook in het voorliggende bestemmingsplan de nadere aanduiding 'detailhandel' gekregen waardoor de huidige activiteiten gewoon doorgezet kunnen worden.
Binnen het plangebied is geen bedrijfswoning toegestaan.
Het bestemmingsplan heeft betrekking op kleine uitbreiding van het bedrijventerrein ter plaatse van het perceel De Mors 63 (Tegelhandel Spenkelink). Om eventuele gemeentelijke kosten te dekken, zal een exploitatie-overeenkomst worden gesloten.
Grondexploitatie
Door middel van de grondexploitatieregeling in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) beschikken gemeenten over mogelijkheden voor het verhalen van kosten. Hierbij valt te denken aan kosten voor het bouw- en woonrijp maken en kosten voor het bestemmingsplan. Daarnaast hebben gemeenten sturingsmogelijkheden, omdat in het geval van grondexploitatie door derden diverse eisen en regels gesteld kunnen worden. Indien sprake is van bepaalde bouwplannen, dient de gemeente hiervoor in beginsel een exploitatieplan vast te stellen. Van het vaststellen van een exploitatieplan kan worden afgezien als het verhaal van voornoemde kosten 'anderszins verzekerd' is, bijvoorbeeld door (anterieure of posterieure) overeenkomsten, en het stellen van eisen met betrekking tot kwaliteit en fasering niet noodzakelijk wordt geacht. Een combinatie van een exploitatieplan en overeenkomsten is ook mogelijk.
Er is een overeenkomst gesloten waar niet alleen (voor zover van toepassing) bepalingen zijn opgenomen over eventuele kosten van de gemeente, maar is ook het aspect planschade geregeld.
Hierdoor behoeft geen exploitatieplan vastgesteld te worden.
Het bestemmingsplan doorloopt de in de Wro opgenomen bestemmingsplanprocedure. Aangezien in dit geval sprake is van een geringe uitbreiding van een bestaand bedrijfspand, waarbij geen extra hinder wordt verwacht, wordt afgezien van inspraak. Bij het ontwerpbestemmingsplan bestaat de mogelijkheid zienswijzen in te dienen. Gelijktijdig krijgen wettelijke overlegpartners de gelegenheid op het plan te reageren. Eventueel ingekomen zienswijzen worden beoordeeld en al dan niet verwerkt in het bestemmingsplan en het plan wordt door de gemeenteraad vastgesteld, binnen 12 weken na terinzagelegging. De indieners van de zienswijzen worden hiervan op de hoogte gesteld. Uiteindelijk is tegen het bestemmingsplan beroep mogelijk bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.