direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Denekamp, Kappelhofsweg
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding plan herziening

De initiatiefnemer is voornemens zes levensloop bestendige woningen te bouwen op het nog onbebouwde perceel achter de woningen met de adressen Ootmarsumsestraat 31 en 33 te Denekamp. Het plan past niet binnen het vigerende bestemmingsplan "Kappelhofsweg" en dient daarom te worden herzien. Het doel van deze herziening is het creëren van een dusdanige planologisch-juridische situatie dat het voorgenomen plan kan worden gerealiseerd.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

De planlocatie is ruim 2.000 vierkante meter, is gelegen aan de Kappelhofsweg (nog geen huisnummer) en staat kadastraal bekend als gemeente Denekamp, sectie O, nummer 4737 en 4666. De locatie ligt aan de westelijke rand van Denekamp en wordt aan de zuidzijde begrensd door voetbalvelden van 'DOS '19' welke deel uitmaakt van Sportcomplex ‘Dorper Esch’, aan de (noord)westzijde door de Kappelhofsweg en aan de (noord)oostzijde door de woonbebouwing aan de Ootmarsumsestraat.

In figuur 1.1 wordt de ligging van het plangebied weergegeven en in figuur 1.2 de precieze begrenzing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01_0001.png"

Figuur 1.1: de ligging van het plangebied rood omcirkelt

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01_0002.jpg"

Figuur 1.2: de begrenzing van het plangebied (bron: cyclomedia)

1.3 Geldende bestemmingsplan

Op onderhavige locatie is het bestemmingsplan "Kappelhofsweg" van toepassing. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de raad op 26 april 2010.

De locatie heeft de bestemming 'Wonen', met een bouwvlak waarbinnen één woning mogelijk is. De maximum goot- en bouwhoogte bedraagt respectievelijk 6 en 10 meter en de minimum goot- en bouwhoogte bedraagt respectievelijk 4 en 8 meter. Tevens geldt voor het perceel de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone molenbiotoop'.

De bouw van zes woningen is binnen deze bestemming niet toegestaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01_0003.png"

Figuur 1.3: Uitsnede geldend bestemmingsplan

1.4 Bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Denekamp, Kappelhofsweg" bestaat uit de volgende stukken:

  • toelichting;
  • verbeelding, schaal 1:1.000 (tek.no. NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01)
  • regels.

De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het bestemmingsplan.

1.5 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie van het plangebied en de omgeving beschreven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het ruimtelijk beleidskader van het Rijk, de provincie en de gemeente uiteengezet. Hoofdstuk 4 gaat over de omgevingsaspecten die voor dit plangebied relevant zijn. In hoofdstuk 5 wordt een toelichting gegeven op de regels van de diverse bestemmingen. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan en tot slot in hoofdstuk 7 wordt de procedure beschreven.

Hoofdstuk 2 Beschrijving bestaande situatie

2.1 Ontstaansgeschiedenis

De locatie maakt deel uit van de (vroegere) Dorper Esch. Dit was een aan de zuidzijde van het dorp gelegen bouwgrond, welke door opgebrachte plaggen en mest is vruchtbaar gemaakt en opgehoogd. Met de groei van het dorp werd de es meer en meer bebouwd. Begin 1900 bevonden zich slechts 3 bebouwde percelen aan de zuidzijde van de Ootmarsumsestraat, maar midden 20e eeuw was die zijde van de straat tot aan de Kappelhofsweg al redelijk volgebouwd. In die tijd vestigde zich ook de Zuivelfabriek 'Volharding', enkele tientallen meters ten zuidoosten van onderhavige locatie (zie ook figuur 2.1).

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01_0004.png"

Figuur 2.1: Denekamp in 1955, met blauw omcirkelt de huidige planlocatie

Vanaf de jaren 60 is Denekamp flink gegroeid, waarbij ook de doorgaande provinciale weg door het dorp werd aangelegd. Aan de westzijde kwam steeds meer bebouwing langs de aanwezige bebouwing en werd een (in eerste instantie openlucht)zwembad aangelegd, ongeveer tegelijk met de eerste sportvelden. Aan de andere zijden van het dorp werden steeds meer woonbuurten en bedrijven gerealiseerd, maar aan de westzijde gebeurde dit niet vanwege de nabije aanwezigheid van Landgoed Singraven. De uitbreiding van Denekamp werd aan de westzijde definitief begrensd met de realisatie van de Singravenstraat eind jaren 90 van de vorige eeuw. Sindsdien is de Kappelhofsweg doodlopend.

De Kappelhofsweg is op een kaart van 1820 al zichtbaar (als doorgaande weg), evenals de Ootmarsumsestraat (zie figuur 2.2). Onderhavige locatie heeft in al die jaren altijd een agrarische functie gehad en is nooit bebouwd geweest. Op het terrein tussen de onderhavige locatie en de Ootmarsumsestraat zijn de afgelopen jaren twee vrijstaande woningen gebouwd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01_0005.png"

Figuur 2.2: Denekamp in 1820, met rood omcirkelt de huidige planlocatie

2.2 Bestaande situatie

De locatie ligt aan de (inmiddels) doodlopende Kappelhofsweg waaraan zich verder geen bebouwing bevindt (uitgezonderd het huis op het adres Ootmarsumsestraat 33). De weg ontsluit het terrein van 'DOS '19'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01_0006.jpg"

Figuur 2.3: Luchtfoto

De planlocatie ligt wat uit het zicht en fungeert op dit moment als een soort 'overhoek': een deel van het terrein ligt braak en een deel is verruigt tot een klein, jong bos. Van de oorspronkelijke es is niets of nauwelijks iets zichtbaar en de locatie heeft nauwelijks landschappelijke of ecologische waarde.

Aan de andere zijde van de Kappelhofsweg bevindt zicht tegenover de planlocatie eveneens een onbebouwd stuk grond. Langs het overige deel van de Kappelhofsweg bevinden zich sportvoorzieningen. Aan beide zijden van de Ootmarsumsestraat bevindt zich hoofdzakelijk (vrijstaande) woonbebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01_0007.jpg"

Figuur 2.4: Foto's van het plangebied

2.3 Toekomstige situatie

Op de locatie kunnen zes seniorenwoningen worden gerealiseerd. Op de begane grond wordt een slaapkamer en badkamer gerealiseerd. De maximum goothoogte bedraagt 4,5 meter en de maximum bouwhoogte 7,5 meter. De woningen worden voorzien van zonnepanelen en zullen voldoen aan het huidige Bouwbesluit.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01_0008.png"

Figuur 2.5: Indicatieve inrichtingstekening van het plangebied

Op de navolgende afbeelding wordt een 3D-impressie van een mogelijke woning weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01_0009.jpg"

Figuur 2.6: 3D impressie

Verkeer en parkeren

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. De gemeente Dinkelland hanteert hiervoor de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren'. In deze notitie zijn geen kencijfers opgenomen ten aanzien verkeersgeneratie. Hiertoe wordt in voorliggend geval de publicatie 317 CROW aangehouden.

Verkeer

De woningen zullen voor een lichte toename van het aantal verkeersbewegingen zorgen. Bij een gemiddelde van 8,2 vervoersbewegingen per woning per etmaal, worden er bij zes woningen 33 bewegingen per dag gegenereerd. Bij een spitsuur-gemiddelde van 10%, leidt dit tot een extra verkeersbeweging van 1 auto per 18 minuten. Dit is geen probleem voor de omliggende wegen.

Parkeren

Met betrekking tot parkeren wordt aangesloten bij de parkeernormen van vrijstaande woningen, dit betreft de meest ruime parkeernorm. Voor vrijstaande woningen houdt de gemeente een parkeernorm aan van 2,3 parkeerplaatsen per woning. Als gevolg van het voornemen is er bij zes woningen, sprake van een parkeerbehoefte van afgerond 14 parkeerplaatsen. Ten aanzien van de vrijstaande woningen wordt, gelet op de omvang van de kavels, opgemerkt dat hier voldoende ruimte is om één parkeerplaats op eigen terrein te realiseren, hier voorziet het plan in. Daarnaast worden in het plangebied binnen de plangrenzen in het openbare gebied 8 parkeerplaatsen gerealiseerd. Bij de omgevingsaanvraag wordt aangetoond dat er voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn.

Gelet op het vorenstaande wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie.
  • Duurzaam economisch groeipotentieel..
  • Sterke en gezonde steden en regio's.
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren.In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte.
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere.
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In dit geval is sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.

3.1.3 Bro: Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Bij voorliggend plan worden zes nieuwe woningen gerealiseerd. Dit zijn minder dan 11 woningen, waardoor er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en de behoefte van de ontwikkeling niet hoeft te worden aangetoond.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

In de Omgevingsvisie schetsen Provinciale Staten hun visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de provincie. Het vizier is daarbij gericht op 2030. Zij geven aan wat volgens hen de ambities en doelstellingen van provinciaal belang zijn en hoe zij Gedeputeerde Staten opdragen deze te realiseren.

Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving staat primair in dienst van de sociaaleconomische ontwikkeling van Overijssel. Dit betekent dat de provincie ruimte wil bieden voor de ontwikkeling van werkgelegenheid en hoogwaardige woonmilieus tot stand willen brengen. Dynamiek ziet de provincie als een kans om de ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid te versterken. Dit wordt gedaan door in te zetten op een evenwichtige afweging van beleidsambities waaronder waterveiligheid, een gezond milieu en goede volksgezondheid. Daarnaast wordt ook gestuurd op het versterken van de waardevolle en karakteristieke kenmerken van het landschap.

Om de omgevingsvisie tot uitvoering te brengen bevat deze een uitvoeringsmodel. In dat model staan de stappen 'of', 'waar' en 'hoe' centraal. Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing. Soms is deze sturing normstellend, maar meestal is de sturing richtinggevend of inspirerend.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie Overijssel te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die ruimtelijke onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. De Omgevingsverordening richt zich dan ook - net zo breed als de Omgevingsvisie Overijssel - uitsluitend op de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel. Dit betekent dat regels worden gesteld op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook op het gebied van mobiliteit, milieu, natuur, water en bodem. Het uitgangspunt 'decentraal wat kan, centraal wat moet' is toegepast bij de flexibiliteitsbepalingen in de verordening. Waar mogelijk zijn afwijkingsmogelijkheden toegepast in plaats van ontheffingsbepalingen.

3.2.2.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus. Aan de hand van de drie niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling passend is binnen het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving. In navolgende afbeelding wordt het uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01_0010.png"

Figuur 3.1:: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De betreffende niveaus worden hierna toegelicht waarbij het plan wordt getoetst aan het betreffende niveau uit het uitvoeringsmodel.

3.2.2.2 Generieke beleidskeuzes (of)

Generieke beleidskeuzes vloeien voort uit keuzes van EU, Rijk of provincie. Het zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Als deze beleidskeuzes het gevolg zijn van provinciale keuzes zijn ze verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.

Doorwerking plangebied

Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' is met name artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Op dit artikel wordt hierna nader ingegaan.

Artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit)

  • 1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
  • 2. In het kader van toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (of-, waar- en hoe benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
  • 3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel

Voor de motivering van dit artikel wordt verwezen naar de paragrafen 'Ontwikkelingsperspectieven' en 'Gebiedskenmerken'.

3.2.2.3 Ontwikkelingsperspectieven (waar)

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent door vertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.;

Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Daarnaast gelden – net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven – de ruimtelijke kwaliteitsambities:

  • zichtbaar en beleefbaar mooi landschap;
  • sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel;
  • continu en beleefbaar watersysteem.
3.2.2.4 Gebiedskenmerken (hoe)

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De kwaliteitsopgaven en –voorwaarden op basis van gebiedskenmerken kunnen te maken hebben met landschappelijke -inpassing, infrastructuur,- milieuaspecten, bodemaspecten, cultuurhistorie, toeristische en recreatieve aantrekkingskracht, natuur, water, etc. De gebiedskenmerken zijn over het algemeen richtinggevend of inspirerend.

De provincie onderscheidt de volgende vier lagen:

  • 1. Natuurlijke laag.
  • 2. Laag van het agrarisch cultuurlandschap.
  • 3. Stedelijke laag.
  • 4. Lust en leisurelaag.

Natuurlijke laag

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met de gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'.

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/ nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderderd.

Ambitie

De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem en door beplanting met ‘natuurlijke’ soorten. En door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap .

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarische cultuurlandschap' aangeduid met de gebiedstype 'Oude hoevenlandschap'.

Landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen ‘bezet’ waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond.

Ambitie

De ambitie is het kleinschalige, afwisselende oude hoevenlandschap vanuit de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven. Deze erven bieden veel ruimte voor landbouw, wonen, werken, recreatie, mits er wordt voortgebouwd aan kenmerkende structuren van het landschap: de open esjes, de routes over de erven, de erf­ en landschapsbeplantingen. Binnen deze structuren zijn er vol op mogelijkheden om een functioneel grootschalige landbouw in en kleinschalig landschap te ontwikkelen.

Stedelijke laag.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Stedelijke laag' aangeduid met de gebiedstype 'Woonwijken 1955 - nu'.

De woonwijken van 1955 tot nu zijn plan matig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, atwijken, villawijken,wijk(winkel)centra.

Ambitie

Herstructurering naoorlogse wijken is een belangrijke opgave voor vitale steden. De wijken van na de oorlog behouden hierbij hun eigen karakter. Ook al neemt bij herstructurering het bebouwd oppervlak in de wijken door meer grondgebonden woningen toe, er blijft collectieve ruimte tussen de bouwblokken.

Lust en leisurelaag

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Lust en leisurelaag' niet aangeduid.

3.2.2.5 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling niet strijdig is met de uitgangspunten van het provinciale beleid. De woningen worden gerealiseerd op een braakliggend perceel, waardoor er sprake is van inbreiding. De zes woningen sluiten qua afmetingen en hoogtes goed aan op de bebouwde omgeving. Het initiatief is hiermee in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en het in de Omgevingsverordening Overijssel verankerde beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Dinkelland

De gemeenteraad van de gemeente Dinkelland heeft op 31 maart 2021 'MijnOmgevingsvisie Dinkelland' vastgesteld. Deze visie gaat over de toekomst van de leefomgeving van de gemeente Dinkelland, waarbij wordt ingegaan op diverse thema's (o.a. leefbaarheid, gezondheid, veiligheid en duurzaamheid). De visie geeft aan hoe de gemeente Dinkelland de samenleving wil sturen. Wat moet er behouden blijven, wat moet er versterkt worden en wat moet er worden ontwikkeld.

De omgevingsvisie 'MijnOmgevingsvisie Dinkelland' gaat uit van vier kernprincipes. Dit zijn manieren van werken: werkwijzen die altijd gelden. De vier principes zijn:

  • 1. We doen het samen.
  • 2. We geven het goed voorbeeld.
  • 3. We wentelen niet af op volgende generaties.
  • 4. We combineren zoveel mogelijk functies, zodat de beschikbare ruimte optimaal wordt gebruikt.

De gemeente Dinkelland wil kernen waar het lekker wonen is, waar bedrijvigheid is en waar mensen werk kunnen vinden. Maar vooral ook kernen waar ruimte is om elkaar te ontmoeten en om samen te komen.

De inwoners zien hun leefomgeving veranderen. Het wordt moeilijker om voorzieningen in stand te houden. Dit geldt voor winkels, horeca, kerken, kultuurhuizen, sportvoorzieningen en scholen. Aan de andere kant ziet de gemeente ook nieuwe plannen en combinaties van functies van onderop die kernen juist krachtiger maken.

Van oudsher zijn inwoners van de kernen gewend om de leefbaarheid van hun omgeving in eigen hand te nemen en te zorgen dat het er goed toeven is. Het versterken van de leefbaarheid van de kernen wordt door inwoners en gemeente via MijnDinkelland al langer samen opgepakt. Dit wil de gemeente Dinkelland voortzetten aan de hand van vier speerpunten:

  • voldoende voorzieningen;
  • aantrekkelijk wonen;
  • ruimte voor ondernemen;
  • leefbare openbare ruimte.

Toets

Dit bestemmingsplan heeft betrekking op de realisatie van levensloopbestendige woningen in Denekamp. Hierdoor zal naar verwachting doorstroming ontstaan, waardoor starters mogelijk in de gemeente Dinkelland blijven wonen. Hierdoor blijven voorzieningen mogelijk behouden, wat de leefbaarheid van Denekamp ten goede komt.

Op basis van vorenstaande kan geconcludeerd worden dat het plan voldoet aan de Omgevingsvisie van de gemeente Dinkelland.

3.3.2 Woonvisie 2021+ gemeente Dinkelland

Op 5 juli 2021 is de nieuwe Woonvisie 2021+ vastgesteld door de gemeenteraad van Dinkelland. De Woonvisie is een plan, dat gaat over het realiseren van voldoende betaalbare woningen in de koopsector variërend van rijwoningen, twee-onder-een-kapwoningen, appartementen, vrijstaande woningen en levensloopbestendige woningen. Daarnaast moeten er ook voldoende betaalbare en huurwoningen zijn. In de Woonvisie wordt ook de toenemende vraag naar diverse soorten zorgwoningen meegenomen en er is aandacht voor huisvesting van arbeidsmigranten, statushouders en woonwagenbewoners. Bovendien is er aandacht voor aanpassingen in de bestaande woningvoorraad, zodat deze levensloopbestendiger wordt.

Meer woningen...

De gemeente Dinkelland wil inzetten op meer woningen met de juiste kwaliteit. De gemeente gaat de komende jaren voldoende woningen bouwen om te voorzien in de verwachte vraag. De gemeente gaat uit van een woningbehoefte van 515 woningen voor de periode 2020-2030. Daarbij zal het grootste deel van de vraag gericht zijn op het bedienen van de lokale behoefte, maar houdt de gemeente ook rekening met de instroom van vestigers. Gezien de huidige druk op de markt wil de gemeente Dinkelland de woningbouwopgave zoveel mogelijk de komende vijf jaar realiseren.

Om te kunnen voorzien in de woninghoefte én als impuls voor de leefbaarheid en vitaliteit van kernen is het van belang dat er in alle kernen van Dinkelland kan worden gebouwd. De prognose is vertaald in een woningbouwprogramma waarbij de zachte plannen verdeeld zijn over de grote en kleine kernen:

  100% (behoefte)   130% (plannen)  
Grote kernen (Denekamp, Ootmarsum, Weerselo)   275   360  
Overige kernen   120   155  
Buitengebied (rood voor rood)   50   60  
Transformatie / knelpunten   70   90  
Totaal   515   665  

Bron: Gemeente Dinkelland (2021)

Dit houdt in dat ongeveer de helft van de woningbehoefte landt in de grotere kernen. In deze kernen woont tweederde van de inwoners van Dinkelland en geldt de grootste woningbehoefte vanwege de nabijheid van voorzieningen: iets wat met name voor senioren en de mensen met een zorgvraag een grote rol speelt. Realisatie vindt plaats per kern (evt. gefaseerde) plannen plaats. Dus niet alles in een paar grote plannen. Hierdoor kan goed worden bijgestuurd als dat nodig blijkt te zijn.

...met de juiste kwaliteit

In de gemeente Dinkelland krijgt inbreiding prioriteit boven uitbreiding. In overeenstemming met de Ladder voor duurzame verstedelijking zal de nieuwbouwopgave zoveel mogelijk binnen de bebouwde kom op inbreidingslocaties plaatsvinden. Dit heeft de gemeente ook vastgelegd in de Nota Inbreidingslocaties (2020). Bij het bouwen op inbreidingsplekken gaat de focus uit naar zogenaamde 'structuurversterkende plekken'. Dat zijn beeldbepalende of centrale plekken in de kern of op locaties waar verbetering van belang is. Bouwen op dergelijke plekken zorgt voor meer levendigheid, meer ruimtelijke kwaliteit en meer draagvlak voor voorzieningen.

De gemeente Dinkelland zet in op twee doelgroepen: starters en senioren. Dit betekent onder ander het toevoegen van betaalbare starterswoningen en levensloopbestendige woningen voor senioren. Voor voorliggend bestemmingsplan is vooral die laatste groep relevant. Een levensloopbestendige woning is gelijkvloers en bij voorkeur in de eigen vertrouwde omgeving (de buurt of kern waar men nu woont) en dichtbij voorzieningen. Het voordeel van nieuwbouw voor senioren is dat er ook meer doorstroming op de woningmarkt komt. Als senioren gaan verhuizen, komen er meer bestaande ruimte woningen op de markt die geschikt zijn voor gezinnen, waardoor er uiteindelijk ook weer meer woningen voor jonge doorstromers en starters beschikbaar komen. De gemeente heeft daarom de ambitie om een groot deel van de nieuwbouw de komende jaren levensloopbestendig te realiseren.

Toets

Voor de periode 2020-2030 is de woningbehoefte voor Denekamp, Ootmarsum en Weerselo vastgelegd op 275 woningen (100% behoefte), oplopend naar 360 woningen (130% behoefte). Tevens is er een vrije ruimte voor 70 woningen binnen de gemeente Dinkelland voor transformatie en knelpunten initiatieven. Met voorliggend plan worden zes levensloopbestendige woning gerealiseerd voor de doelgroep senioren. De ontwikkeling heeft daarmee betrekking op een kleinschalige inbreidingslocatie. Deze krijgen, op basis van de 'Beleidsnota inbreidingslocaties gemeente Dinkelland 2020', prioriteit (zie ook paragraaf 3.3.3 van deze toelichting).

De gemeente geeft onder meer mogelijkheden voor het realiseren van nieuwe/extra plancapaciteit indien wordt voldaan aan een aantal voorwaarden. De voorwaarden hebben onder meer betrekking op het invulling geven aan beleidsdoelen uit de Woonvisie en het benutten van inbreidingslocaties (transformatie en herstructurering).

Geconcludeerd wordt dat dit plan in lijn is met het beleid uit de Woonvisie 2021+.

3.3.3 Nota Inbreidingslocaties 2020

Bij de gemeente Dinkelland werd en wordt er regelmatig een aanvraag ingediend voor het bouwen van woningen op inbreidingslocaties. Daarbij gaat het dan veelal om kleinschalige grondgebonden woningbouw zonder functiemenging binnen de grenzen van de bebouwde kom. Voor de beoordeling van dergelijke aanvragen is voor het eerst in 2011 door de gemeenteraad een beleidskader vastgesteld in de vorm van een “Beleidsnota Inbreidingslocaties”. Nadien is het beleid aangepast in de versie “Beleidsnota inbreidingslocaties gemeente Dinkelland 2020”.

Het doel van deze nota is het bieden van een kader voor de beoordeling van woningen binnen de kernen op inbreidingslocaties. Om dergelijke verzoeken omtrent inbreiding te kunnen beoordelen is het noodzakelijk om duidelijk vast te leggen welke uitgangspunten daarvoor gelden en onder welke voorwaarden inbreiding mogelijk is.

Het beleid is van toepassing op:

  • verzoeken voor woningbouw welke niet passen in het bestemmingsplan;
  • verzoeken binnen bestaand bebouwd gebied.

Het aantal woningen dat toegevoegd kan worden in de gemeente is beperkt en neemt op termijn af, zodat toevoegen moet gebeuren op plekken waar de meerwaarde groot is. Denk hierbij aan beeldbepalende of centrale plekken in de kern of op locaties waar verbetering van belang is. Bouwen op structuurversterkende plekken zorgt voor meer levendigheid, meer ruimtelijke kwaliteit en meer draagvlak voor voorzieningen. Onder structuurversterkende plekken verstaat de gemeente Dinkelland:

Plekken die:

  • 1. binnen bestaand bebouwd gebied zijn gelegen; en
  • 2. goed bereikbaar zijn voor al het verkeer; en
  • 3. door herontwikkeling voor woningbouw (als functie, naast eventuele andere functies) bijdragen aan ruimtelijke kwaliteit, leefbaarheid en vitaliteit van de kern door:
    • a. het herontwikkelen van een “rotte kies” (oude leegstaande/vervallen gebouwen); of
    • b. het oplossen van leegstand;
    • c. of; het hergebruiken van bestaand maatschappelijk vastgoed of monumenten; of
    • d. het slopen of wegbestemmen van incourante woningen of bouwkavels; of
    • e. sanering van een milieuhinderlijk bedrijf;
    • f. het (her)ontwikkelen van een lege plek die voldoet aan de omschrijving stedelijke functies in 3.2

Locaties met een beeldbepalende groen- of bosbestemming zijn uitgesloten.

Daarnaast heeft de gemeente Dinkelland de volgende overige stedenbouwkundige voorwaarden geformuleerd:

  • a. aansluiting op de bestaande stedenbouwkundige structuur;
  • b. kavel(s) moet(en) grenzen aan de openbare weg;
  • c. samenhang met de omgeving;
  • d. woonmilieus mogen niet onevenredig worden aangetast.

Toets

Het initiatief voldoet aan de voorwaarden als structuurversterkende plek door:

  • locatie is gelegen binnen bestaand gebouwd gebied;
  • goed bereik voor verkeer;
  • draagt bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit;
  • herontwikkeling van een open plek.

De ontwikkeling geschiedt in het kader van de lokale behoefte en is in overeenstemming met de stedenbouwkundige randvoorwaarden van de gemeente Dinkelland.

Het plan sluit goed aan op de stedenbouwkundige structuur en is in samenhang met de bebouwde omgeving. De kavels worden via één ontsluiting goed aan op Kappelhofsweg.

Het perceel wordt herontwikkeld ten behoeve van zes moderne (levensloopbestendige) woningen waardoor de leefbaarheid en vitaliteit van de kern wordt versterkt. Tevens zal de ontwikkeling stedenbouwkundig gezien een positieve invloed hebben.

Tot slot wordt geconcludeerd dat ten aanzien van de milieu- en omgevingsaspecten geen sprake is van belemmeringen, hiervoor wordt kortheidshalve verwezen naar het volgende Hoofdstuk 4. Geconstateerd wordt dat het voornemen past binnen het planologisch beleid met betrekking tot inbreidingslocaties.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Algemeen

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.

4.2 Bodem

4.2.1 Algemeen

Bij de realisatie van nieuwe functies doormiddel van een bestemmingsplan dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.

4.2.2 Onderzoek

In oktober 2021 heeft Lycens B.V. een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 1 Verkennend bodemonderzoek) met als doel het bepalen van de bodemkwaliteit op de locatie en daarmee mogelijke verontreinigingen in grond en grondwater te signaleren welke consequenties kunnen hebben voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie. Hiervoor is de milieuhygiënische kwaliteit van de grond en het grondwater beoordeeld door het verrichten van een aantal boringen en het analyseren van een aantal grond- en grondwatermonsters.

Het onderzoek is conform de Nederlandse Normen "Onderzoeksstrategie bij verkennend bodemonderzoek" (NEN5740) en "Bodem - Inspectie, monsterneming en analyse van asbest in bodem en partijen grond" (NEN5707) uitgevoerd.

Op grond van de beschikbare gegevens (resultaten vooronderzoek, zintuiglijke waarnemingen gedaan tijdens het veldwerk en de analyseresultaten) kan het volgende worden geconcludeerd:

Resultaten grond

Chemisch analytisch is in de puinhoudende bovengrond een licht verhoogd gehalte aan PAK aangetoond. Het licht verhoogde gehalte is vermoedelijk te relateren aan de bodemvreemde bijmengingen. Aangezien minimaal 7 parameters zijn onderzocht, het PAK gehalte kleiner is dan tweemaal de voor deze parameter geldende achtergrondwaarde en tevens de maximale waarde voor de kwaliteitsklasse wonen niet wordt overschreden, is geen sprake van een overschrijding van de achtergrondwaarde. In de puin- en kolengruishoudende bovengrond en in de ondergrond zijn geen parameters in verhoogde gehalten aangetoond.

Uit de analyseresultaten blijkt dat in de bovengrond geen asbest is aangetoond. Verder is uit de analyse gebleken dat het materiaal aangetroffen in het zeefresidu wel asbesthoudend is. De bodemkwaliteit ten aanzien van asbest vormt geen belemmering voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie.

Resultaten grondwater

Chemisch analytisch is in het grondwater een licht verhoogde concentratie aan barium aangetoond. Tijdens eerder onderzoek is eveneens een licht verhoogde concentratie aan barium in het grondwater gemeten. Aangezien met betrekking tot de verhoogde concentratie geen antropogene bron bekend is, is barium vermoedelijk van nature in een verhoogde concentratie in het grondwater aanwezig.

4.2.3 Conclusie

De opzet van het uitgevoerde onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie. Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat er milieuhygiënisch gezien geen belemmeringen zijn voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie. Geconcludeerd wordt dat de kwaliteit van de opgebrachte en oorspronkelijke grond niet significant afwijkend is. Het asbesthoudende zeefresidu zoals aanwezig tijdens de uitvoering van de veldwerkzaamheden worden conform de daarvoor geldende regelgeving van de locatie afgevoerd.

De gestelde hypothese dat de locatie als "onverdacht" beschouwd kan worden ten aanzien van chemische parameters is niet juist gebleken op basis van het aangetoonde licht verhoogde gehalte aan PAK in grond en de licht verhoogde concentratie aan barium in het grondwater. De gevolgde onderzoeksstrategie geeft echter een representatief beeld van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie. Bovendien vormen de gemeten gehalten (grond) en concentraties (grondwater) geen belemmering voor het toekomstige gebruik van de onderzoekslocatie.

De gestelde hypothese dat de locatie ten aanzien van de parameter asbest in bodem als 'verdacht' kan worden aangemerkt is niet juist gebleken. Analytisch is in de bovengrond geen asbest aangetoond. Het asbestverdachte materiaal aangetroffen op het maaiveld bevat echter wel asbest.

Bodem is geen belemmering voor de realisatie van het plan.

4.3 Water

4.3.1 Algemeen
4.3.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

4.3.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

4.3.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

4.3.1.4 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem.
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.
4.3.2 Onderzoek
4.3.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Hemelwater zal binnen het plangebied worden geinfiltreert. Vuilwater zal worden afgevoerd op het bestaande riool.

4.3.2.2 Watertoetsproces

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is door Lycens in juni 2021 een watertoets uitgevoerd. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen heeft een positief wateradvies gegeven.

4.3.3 Conclusie

Het aspect water is geen belemmering voor de realisatie van de zes woningen. De watertoets en de samenvatting zijn respectievelijk als Bijlage 2 Watertoets en Bijlage 3 Samenvatting watertoets toegevoegd aan dit plan.

4.4 Erfgoed

4.4.1 Archeologie

Algemeen

Wet op de archeologische monumentenzorg

In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.

Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.

Onderzoek

Voor het onderhavige plangebied is nagegaan of en in hoeverre in het plangebied sprake is van archeologisch waardevolle elementen. Daartoe is de “Archeologische verwachtings- en advieskaart van de gemeente Dinkelland (RAAP, 2007) geraadpleegd.


afbeelding "i_NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01_0011.jpg"

Figuur 4.1: Uitsnede archeologische kaart

Het perceel ligt in een gebied dat wordt getypeerd als 'dekzandhoogten en -ruggen met een plaggendek'. Hier is de verwachting hoog voor archeologische resten uit alle perioden. Voor het plangebied een vrijstelling geldt voor archeologisch onderzoek voor gebieden kleiner dan 2.500 m². Het plangebied is 2.175 m2 en dus kleiner dan 2.500 m², waardoor het plan is vrijgesteld van archeologisch onderzoek.

Conclusie

Er is geen archeologisch onderzoek noodzakelijk. Ook voor het vrijgegeven plangebied bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

4.4.2 Cultuurhistorie

Algemeen

In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.

In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.

Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:

  • 1. werelderfgoed: de samenhang borgen en de uitstraling vergroten;
  • 2. eigenheid en veiligheid: zee, kust en rivieren;
  • 3. herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: met focus op groei en krimp;
  • 4. levend landschap: synergie tussen erfgoed, economie en ecologie;
  • 5. en wederopbouw: het tonen van een tijdperk.

Onderzoek

Uit de Cultuurhistorische kaart van KICH (Kennisinfrastructuur Cultuurhistorie) blijkt dat er geen cultuurhistorische waarden in de nabijheid zijn waarmee rekening dient te worden gehouden.

Conclusie

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.5 Flora en fauna

4.5.1 Algemeen

Wet natuurbescherming

De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.

Natura 2000

De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.

Soortbescherming

De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':

  • 1. Alle van nature in Nederland in het wild levende vogels op grond van de Vogelrichtlijn (art 3.1).
  • 2. Soorten beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn (art. 3.5).
  • 3. Nationaal beschermde 'andere soorten' (art.3.10) als vermeld in Bijlage A van de Wet Natuurbescherming alsmede alle de vaatplanten van de soorten genoemd in bijlage B van de Wet Natuurbescherming.

De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.

Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.

4.5.2 Onderzoek

In mei 2021 is door Lycens het plangebied onderzocht op de (potentiële) aanwezigheid van beschermde planten, dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties en andere beschermde functies, zoals foerageergebied en vliegroute van vleermuizen (zie Bijlage 4 Quickscan natuurtoets). Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteiten een negatief effect hebben op beschermd (natuur)gebied, zoals Natura 2000 en het Natuurnetwerk Nederland.

Wettelijke consequenties m.b.t. gebiedsbescherming

Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland of Natura 2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Natuurnetwerk Nederland, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties, omdat de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland geen externe werking kent in Overijssel.
In mei 2021 is een stikstofberekening uitgevoerd, om te bepalen of er een negatief effect is op Natura 2000-gebied, als gevolg van de voorgenomen activiteiten (zie Bijlage 5 Stikstofberekening) .

Uit de rekenresultaten van Aerius-calculator is gebleken dat als gevolg van onderhavig project zowel in de gebruiksfase als in de realisatiefase geen sprake is van stikstofdeposities op de omliggende Natura 2000-gebieden hoger dan 0,00 mol/ha/j. Stikstofemissie afkomstig van onderhavig project heeft geen significant negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura 2000-gebieden. Het aspect stikstof in relatie tot Natura 2000 vormt geen belemmering voor de realisatie van het bouwplan en de verlening van de 'omgevingsvergunning, activiteit bouwen'. Daarnaast is geen (natuur)vergunning op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk omdat geen sprake is van een depositie hoger dan 0,00 mol/ha/j. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.

Wettelijke consequenties m.b.t. soortenbescherming

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten.

Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezet een beschermd grondgebonden zoogdier er een vaste rust- en/of voortplantingsplaats, bezetten amfibieën er een vaste (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied en amfibieën bezetten er geen voortplantingsplaats.

Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.

De kleine marterachtigen (bunzing, hermelijn en wezel) en de vaste rust- en voortplantingsplaats van de kleine marterachtigen zijn beschermd. Kleine marterachtigen mogen niet gedood worden en de vaste rust- en/of voortplantingsplaats mogen niet zonder ontheffing beschadigd of vernield worden. Vaste rust- en voortplantingsplaatsen mogen echter wel verstoord worden. Voor het mogen uitvoeren van activiteiten, met negatieve effecten voor de kleine marterachtigen (met uitzondering van verstoring), dient een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Wnb verkregen te zijn. Om een ontheffing te verkrijgen dient eerst nader onderzoek te worden uitgevoerd naar de functie van het plangebied voor kleine marterachtigen.

Overige beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën die in het plangebied aanwezig zijn mogen niet (opzettelijk) gedood worden. Indien niet voorkomen kan worden dat beschermde dieren gedood worden, dient een ontheffing van de verbodsbepalingen (doden) aangevraagd te worden of dient gewerkt te worden volgens een Gedragscode. Indien gekozen wordt om te werken volgens een gedragscode, dient voldaan te worden aan de gestelde eisen en voorwaarden. Eén van de voorwaarden is, dat gewerkt moet worden buiten de kwetsbare periode. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te mogen voeren in het kader van de Wnb.

Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied, voor de in het plangebied foeragerende grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, amfibieën en vogels, af. Dit leidt echter niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortenbescherming.

In september 2021 is een foto gemaakt van het plangebied, waaruit blijkt dat het perceel ontdaan is van gras, planten en struiken. Hierdoor is het niet te verwachten dat kleine marterachtigen aanwezig zullen zijn. Derhalve is een onderzoek niet meer noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01_0012.jpg"

Figuur 4.2: Foto september 2021

4.5.3 Conclusie

Het aspect natuur is geen belemmering voor de realisatie van de woningen.

4.6 Rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai

4.6.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

Wegverkeerslawaai

Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:

  • de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied;
  • het aantal rijstroken.

In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 200 meter;
  • wegen met drie of meer rijstroken: 350 meter.

In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 250 meter;
  • wegen met drie of vier rijstroken: 400 meter;
  • wegen met vijf of meer rijstroken: 600 meter.

De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:

  • wegen gelegen in een als woonerf aangeduid gebied;
  • wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur.

Spoorweglawaai

Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.

Industrielawaai

Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.

4.6.2 Onderzoek

De locatie is niet gelegen binnen de geluidcontouren van bedrijven en spoor, om die reden is industielawaai en spoorweglawaai niet van toepassing.

De Kappelhofsweg is doodlopend en wordt sporadisch gebruikt waardoor mag worden aangenomen dat er geen hoge gevelbelasting zal zijn. Volgens de Verkeers Milieu Kaart (VMK) is de huidige geluidsbelasting lager dan de toegestane 48 dB ter plaatse van de voorgevel van de bestaande woningen op de adressen Ootmarsumsestraat 31 en 33. De nieuw te bouwen woningen worden achter deze woningen aan de Ootmarsumsestraat gerealiseerd. Deze woningen vormen een afschermende werking waardoor de geluidbelasting op de nieuwe woningen nog lager zal zijn.

Andere wegen liggen op een dusdanige afstand dat deze eveneens niet zorgen voor een te hoge gevelbelasting.

Voor de naast gelegen sportvelden geldt dat op kortere afstand dan de geprojecteerde woningen al woningen (de Volharding 15 t/m 34) gelegen zijn waarbij sprake moet zijn van een goed woon- en leefklimaat. Op basis daarvan kan gesteld worden dat de geprojecteerde woningen eveneens een goed woon- en leefklimaat hebben.

4.6.3 Conclusie

Het aspect geluid is geen belemmering voor de realisatie van de zes senioren woningen.

4.7 Luchtkwaliteit

4.7.1 Algemeen

De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt, wat wil zeggen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3% ten opzichte van de grenswaarde);
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden, nadat de EU op 7 april 2009 derogatie heeft verleend.

NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:

  • < 1.500 woningen (netto) bij minimaal een ontsluitingsweg, met een gelijkmatige verkeersverdeling;
  • < 3.000 woningen bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
4.7.2 Onderzoek

In navolgende wordt-case berekening voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van het plan op de luchtkwaliteit is uitgegaan van 8,2 vervoersbewegingen per etmaal per woning en per eenheid voor de commerciële functie. Uitgaande van zes woningen resulteert dit in 33 vervoersbewegingen per etmaal.

Uit de worst-case berekening voor de bijdrage van het extra verkeer las gevolg van het plan op de luchtkwaliteit blijkt dat de luchtkwaliteit in 'niet betekende mate' zal verslechteren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01_0013.jpg"

4.7.3 Conclusie

Het aspect lucht is geen belemmering voor de realisatie van de zes geschakelde woningen.

4.8 Bedrijven en milieuzonering

Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.

VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"

Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).

De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.

Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).

Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn

4.8.1 Onderzoek

Type gebied: gemengd gebied

‘Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd.’

Kijkend naar deze definitie omschrijving uit de VNG brochure kan de omgeving van de Kappelhofsweg getypeerd worden als een 'gemengd gebied' In de directe omgeving van het plangebied zijn meerdere woningen, een molen (Sint Nicolaasmolen), een basisschool, Twent Carmel College en een installatiebedrijf gelegen. Daarnaast is het plangebied nabij de Ootmarsumsestraat gelegen dat deel uitmaakt van de hoofdinfrastructuur voor de kern Denekamp. De omgeving wordt derhalve beschouwd als 'gemengd gebied'.

Milieubelastende activiteit of milieuhindergevoelige functie

De te realiseren woningen betreffen geen milieubelastende activiteiten. Er hoeft derhalve niet te worden getoetst of omliggende milieugevoelige functies last ondervinden van de woningen als milieubelastende activiteit. Er dient wel te worden beoordeeld of ter plaatse van het plangebied sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd.

Nabijgelegen milieubelastende activiteiten

Om te kunnen beoordelen of in het plangebied ter plaatse van de te realiseren woningen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd zijn hieronder in tabel 4.2 alle nabijgelegen milieubelastende activiteiten weergegeven. Op basis van deze tabel kan geconcludeerd worden of de voorgenomen ontwikkeling belemmeringen ondervindt of oplevert van/voor omliggende milieubelastende activiteiten.

Tabel 4.2: richtafstanden activiteiten in de omgeving

Adres   Omschrijving cf. systematiek VNG-richtlijn   Richtafstand, 1 stap verkleind (m)   Werk. afstand (m)   Milieu bepalend aspect  
Ootmarsumsestraat 21   Scholen voor basis- en algemeen voortgezet onderwijs   10   110   Geluid  
Oranjestraat 23   Scholen voor basis- en algemeen voortgezet onderwijs   10   180   Geluid  
Oranjestraat 33   Aannemersbedrijf   10   180   Geluid  
Molendijk 14   Overdekt zwembad   30   160   Geluid  
Kappelhofsweg 12   Veldsportcomplex (verlicht)   30   5   Geluid  

In de bovenstaande tabel zijn de in de omgeving gelegen bedrijven opgenomen met de bijbehorende richtafstanden conform de VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' en de feitelijke afstand tussen de betreffende functies en het onderhavig plan.

Uit de tabel blijkt dat, op het veldsportcomplex na, aan alle richtafstanden wordt voldaan. De invloed van het veldsportcomplex wordt hieronder nader toegelicht.

Veldsportcomplex (verlicht)

Ten opzicht van de aanwezige sportvelden geldt voor een verlicht sportveld een in acht te nemen milieuafstand van 50 meter ten aanzien van geluid, voor onverlichte velden zijn geen richtafstanden opgenomen. Uit jurisprudentie (ECLI:NL:RVS:2013:2412) blijkt dat voor onverlichte velden 30 meter aangehouden kan worden, de reden hiervoor is dat onverlichte velden gedurende de avond uren niet tot nauwelijks te gebruiken zijn waardoor daar gemiddeld minder geluid veroorzaakt. Aangezien hier sprake is van een gemengd gebied worden beide afstanden verkleind tot respectievelijk 30 en 10 meter.

Het veldsportcomplex van SDC'12 bestaat uit meerdere velden, waarvan een aantal verlicht en een aantal onverlicht. Het meest nabij gelegen sportveld (circa 5 meter) betreft een onverlicht veld. Tussen het veld en het plangebied is een groenstrook gelegen die licht en geluid afkomstig van de sportvelden beperkt waardoor de woningen afgeschermd zullen zijn.

De woningen gelegen aan De Volharding (nrs 23 t/m 31) zijn gelegen op eenzelfde afstand van het zelfde onverlichte veld, het enige verschil is dat de groenstrook bij deze woningen minder fors is dan bij de geprojecteerde woningen. De woningen gelegen aan De Volharding (nrs 15 t/m 23) zijn gelegen op eenzelfde afstand maar dan van een verlicht veld waarvoor een grotere richtafstand geldt dan voor het onverlichte veld waarnaast de geprojecteerde woningen komen. Daarbij komt dat de groenstrook tussen deze woningen en het sportveld significant kleiner is dan die nabij de geprojecteerde woningen.

Ter plaatse van de woningen aan De Volharding dient al sprake te zijn van een goed woon- en leefklimaat, om die reden zal dit eveneens het geval zijn bij de geprojecteerde woningen.

De dichtstbijzijnde lichtmast bevindt zich op een afstand van tenminste 45 meter (dus verder dan 30 meter) van de woonpercelen. Deze mast schijnt van de woninglocatie af. Daarnaast is er langs de Kappelhofsweg straatverlichting gelegen waar al licht van af komt. Een lichthinderonderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

Om na te gaan of er plannen zijn tot verlichting van één van de velden in de nabijheid van de bouwlocatie heeft aanvrager een schriftelijke verklaring van voetbalvereniging Dos'19 overlegd (zie Bijlage 6) waaruit blijkt dat er geen plannen bestaan tot verlichting van de betreffende speelvelden. Op basis van deze verklaring valt niet uit te sluiten dat er in de toekomst verlichting langs het sportveld wordt geplaatst, echter zal voor het plaatsen van de lichtmast beoordeeld moeten worden of er geen hinder ondervonden wordt door omwonenden. De verklaring geeft voor nu weer dat de vereniging geen bezwaar heeft op het voorliggende plan en geen intentie heeft om lichtmasten te plaatsen.

4.8.2 Conclusie

Bedrijven- en milieuzonering is geen belemmering voor de realisatie van de zes geschakelde woningen en wordt het sportcomplex niet gehinderd in hun activiteiten door de nieuwe woningen.

4.9 Molenbiotoop

In de algemene aanduidingsregels van het geldende bestemmingsplan is een vrijwaringszone – molenbiotoop opgenomen. De molenbiotoop moet bescherming bieden aan het functioneren van de molen als instrument en de landschappelijke belevingswaarde van de molen.

Het plangebied is gelegen in de molenbiotoop van molen 'Sint Nicolaasmolen'. Dit is een korenmolen welke in 1859 is gebouwd. Deze molen is gelegen op een afstand van circa 400 meter. Tussen de molen en het plangebied bevinden zich bouwwerken die hoger of gelijk zijn aan de maximum bouwhoogte van de nieuwe zes woningen.

De molen is dus geen belemmering voor de realisatie van de woningen.

4.10 Externe veiligheid

4.10.1 Algemeen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.

Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)

Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.

4.10.2 Onderzoek

De risicokaart is geraadpleegd, waaruit blijkt dat er in de directe omgeving geen relevante inrichtingen, buisleidingen en/of wegen zijn gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.DENBPKAPPELHOFWEG-VG01_0014.jpg"

Figuur 4.3: Uitsnede risicokaart

4.10.3 Conclusie

Externe veiligheid is geen belemmering voor de realisatie van de zes woningen.

4.11 Kabels en leidingen

4.11.1 Algemeen

In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.

4.11.2 Onderzoek

Aardgastransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.

Hoogspanningsleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.

Rioolleidingen

De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.

Watertransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.

Straalverbindingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen .

Kabels en niet planologisch relevante leidingen

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.

4.11.3 Conclusie

In en nabij het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.

4.12 MER-toets

4.12.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bij-lage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.

4.12.2 Onderzoek
4.12.2.1 Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming

Bij elke activiteit die een extra stikstofdepositie met zich meebrengt, dient te worden getoetst of er sprake is van significant negatieve effecten op Natura 2000 gebieden. In dit geval gaat het om de ontwikkeling van zes woningen, welke circa 33 extra verkeersbewegingen met zich meebrengt. Wanneer er verwacht wordt dat er sprake is van significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, dient een passende beoordeling te worden opgesteld. Tevens zal er dan een berekening naar de stikstofdepositie benodigd zijn.

In dit geval ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Dinkelland' op een afstand van circa 2,2 kilometer.

In mei 2021 is daarom nagegaan of er sprake is van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden (zie Bijlage 4). Uit de AERIUS-berekeningen voor het beschouwde plan komt naar voren dat, zowel in de aanleg- als de gebruiksfase, géén sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden (<0,00 mol/ha/jr).

4.12.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer;
  • een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

Gelet op de kenmerken, de locatie en de omvang vanhet project kan gesteld worden dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen zullen optreden. Het project blijft namelijk ruim onder de drempelwaarden qua omvang en valt niet aan te merken als stelijk ontwikkelingsproject gezien het een kleinschalige inbreiding betreft zonder significante nadelige milieugevolgen.

Eén en ander is tevens bevestigd in de in Hoofdstuk 4 opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt in dit geval beschouwd als de vormvrije m.e.r.-toets.

4.12.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Juridische plantoelichting

5.1 Juridische aspecten

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.

Bevoegdheid

Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.

Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.

5.1.1 Inleidende regels
5.1.1.1 Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

5.1.1.2 Wijze van meten

Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.

5.1.2 Bestemmingsregels
5.1.2.1 Groen

Binnen de bestemming zijn groenvoorzieningen, voet- en fietspaden, verkeersvoorzieningen, parkeervoorzieningen, beeldende kunstwerken, water en waterhuishoudkundige voorzieningen ten behoeve van afvoer, (tijdelijke)berging en infiltratie van hemelwater, alsmede openbare nutsvoorzieningen toegestaan.

Bovendien zijn speelvoorzieningen toegestaan.

5.1.2.2 Verkeer

Binnen deze bestemming zijn o.a. parkeervoorzieningen, wegen, paden, bermen en dergelijke toegestaan.

5.1.2.3 'Wonen'

De bestemming 'Wonen' wordt opgenomen voor het woonperceel (met eventuele uitbreidingsmogelijkheden van het hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken). Het gedeelte van het perceel tussen de woning en de weg krijgt de bestemming 'Tuin'.

Bij de bestemming 'Wonen' is de functie wonen toegestaan. Het begrip wonen is gedefinieerd als 'het zelfstandig gehuisvest zijn van één afzonderlijk huishouden'. Dit betekent dat kamerverhuur niet zonder meer is toegestaan.

Hoofdgebouwen worden in het bouwvlak gebouwd. Uitbouwen, aanbouwen en bijgebouwen mogen ook buiten het bouwvlak worden opgericht (tot bepaalde maatvoeringen).

5.1.3 Algemene regels
5.1.3.1 Anti-dubbeltelregel

Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

5.1.3.2 Algemene bouwregels

In dit artikel is een algemene regel opgenomen ten behoeve van de situering van het hoofdgebouw.

5.1.3.3 Algemene aanduidingsregels

In dit artikel is de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' opgenomen. Deze gebiedsaanduiding is opgenomen in verband met de nabijgelegenmolen en bepaald dat binnen deze aanduiding rekening moet worden gehouden met de maximale bouwhoogte.

5.1.3.4 Algemene gebruiksregels

Daarnaast wordt ter verduidelijking van het plan aangegeven dat het gebruiken van gronden ten behoeve van een seksinrichting in ieder geval strijdig is met de bestemming.

5.1.3.5 Algemene afwijkingsregels

Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.

5.1.3.6 Overige regels

In dit artikel zijn regels opgenomen wat betreft het parkeren. Samengevat is bepaald dat er in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht voor parkeerplaatsen, e.e.a. conform de 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren'.

5.1.4 Overgangs- en slotregels
5.1.4.1 Overgangsregels

Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. Zowel de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken als de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik gelden vanaf inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

5.1.4.2 Slotregel

Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Financiele uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.

Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.

De gemeente heeft met de initiatiefnemer een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.

Wettelijk (voor)overleg

In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

Participatie

De direct omwonenden zijn door de initiatiefnemer op de hoogte gesteld van de voorgenomen plannen. Zij hebben positief gereageerd op het planvoornemen.

Naar aanleiding van de binnengekomen zienswijzen is het plan op onderdelen aangepast, de doorgevoerde wijzigingen zijn beschreven in Bijlage 7 Reactienota zienswijzen. De omwonenden, zijnde de bewoners van Ootmarsumsestraat 29, 31 en 33, zijn over de aangepaste plannen geïnformeerd. Zij hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het aangepaste plan.

Zienswijze

In het kader van zienswijze wordt het bestemmingsplan als ontwerp, 6 weken ter inzage gelegd. Tijdens deze perioden kan één ieder zijn of haar zienswijzen indienen.

Hoofdstuk 7 Procedure en overleg

In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan 'Denekamp, Kappelhofsweg'.

7.1 Procedurestappen

Een bestemmingsplan kent de volgende procedurestappen:

7.1.1 Ontwerp

Het ontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad.

7.1.2 Vaststelling

De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.

7.1.3 Beroep

Nadat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerp van het bestemmingsplan 'Denekamp, Kappelhofsweg' heeft vanaf 22 april 2022 gedurende zes weken ter inzage liggen. Tijdens deze periode zijn zienswijzen ingediend, deze zijn terug te vinden in Bijlage 7 Reactienota zienswijzen. Naar aanleiding van de binnengekomen zienswijzen is het plan op onderdelen aangepast. De ingediende zienswijzen hebben niet geleid tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan.