Plan: | Buitengebied, Dulderbroekweg 4 en Brandlichterweg 91A |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1774.BUIDULDERBROEKWEG4-VG01 |
Initiatiefnemer is eigenaar van het perceel aan de Dulderbroekweg 4 te Saasveld, in het buitengebied van de gemeente Dinkelland. Het voornemen bestaat om de bestaande bijgebouwen op het perceel te slopen en te vervangen. Op basis van het geldende bestemmingsplan is het toegestaan om bij recht 100 m2 aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij de woning te bouwen. Initiatiefnemer heeft de wens het bouwrecht aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ter plaatse uit te breiden en in te zetten als schuur/werkplaats ten behoeve van een installatiebedrijf. Op basis van de Schuur voor Schuur-regeling kan de voorgenomen uitbreiding worden toegestaan.
In het kader van de Schuur voor Schuur-regeling wordt op het perceel aan de Brandlichterweg 91A te Denekamp in totaal 660 m2 aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt. De te slopen bebouwing is voorzien van asbesthoudende golfplaten. Het sloopoppervlakte zorgt voor een extra bouwrecht van 330 m2. In voorliggend geval wordt het verkregen extra bouwrecht van 330 m2 geheel ingezet op de locatie Dulderbroekweg 4 te Saasveld. Bij recht is 100 m2 aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen toegestaan, waarmee het toegestane oppervlak (330 m2 + 100 m2 =) 430 m2 zal bedragen. Tot slot worden zowel het erf aan de Dulderbroekweg 4 als het erf aan de Brandlichterweg 91A landschappelijk ingepast aan de hand van een erfinrichtingsplan.
De gemeente Dinkelland heeft in een principebesluit aangegeven om in principe medewerking te willen verlenen aan voorliggend initiatief.
Voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan, daarom is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passend juridisch-planologisch kader voor zowel de bouw- als slooplocatie (beperken oppervlakte bebouwing). Daarbij wordt aangetoond dat het gewenste plan vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is en in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Dinkelland. Op figuur 1.1 en 1.2 is de ligging van het plangebied indicatief weergegeven. Hierbij zijn zowel de bouw- (Dulderbroekweg 4) als de slooplocatie (Brandlichterweg 91A) weergegeven.
![]() |
Figuur 1.1 Ligging van het plangebied t.o.v. directe omgeving (Bron: ArcGIS) |
![]() |
Figuur 1.2 Ligging bouw- en slooplocatie t.o.v. elkaar (Bron: ArcGIS) |
Het bestemmingsplan "Buitengebied, Dulderbroekweg 4 en Brandlichterweg 91A" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Zowel de bouw- als de slooplocatie zijn gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan “Buitengebied 2010” van de gemeente Dinkelland dat op 18 februari 2010 is vastgesteld door de raad. In de volgende subparagrafen wordt per locatie ingegaan op de ter plaatse geldende bestemmingen.
In figuur 1.3 is een uitsnede opgenomen van de plankaart behorende bij het geldende bestemmingplan. Het deelgebied ter plaatse van de bouwlocatie is indicatief weergegeven met de rode omlijning, voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.
![]() |
Figuur 1.3 Uitsnede plankaart bestemmingsplan “Buitengebied 2010” Dulderbroekweg 4 (Bron: Gemeente Dinkelland) |
Bestemmingen
De bouwlocatie aan de Dulderbroekweg 4 heeft op basis van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 2010” van de gemeente Dinkelland de bestemmingen 'Wonen' en 'Agrarisch – 1'.
Gronden met de bestemming 'Wonen' zijn hoofdzakelijk bedoeld voor woonhuizen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, al dan niet in combinatie met ruimten voor aan-huis-verbonden beroepen en mantelzorg. De maximaal gezamenlijk bebouwde oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bedraagt 100 m2.
Gronden met de bestemming 'Agrarisch - 1' zijn hoofdzakelijk bedoeld voor het agrarisch gebruik.
In figuur 1.4 is een uitsnede opgenomen van de plankaart behorende bij het geldende bestemmingplan. Het plangebied ter plaatse van de slooplocatie is indicatief weergegeven met de rode omlijning, voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.
![]() |
Figuur 1.4 Uitsnede plankaart bestemmingsplan “Buitengebied 2010” Brandlichterweg 91A (Bron: Gemeente Dinkelland) |
Bestemmingen
De slooplocatie aan de Brandlichterweg 91A heeft op basis van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 2010” van de gemeente Dinkelland de bestemming 'Agrarisch – 1' met de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch – bouwperceel niet grondgebonden agrarisch bedrijf'.
Gronden met de bestemming 'Agrarisch - 1' zijn hoofdzakelijk bedoeld voor het agrarisch gebruik.
Op basis van het geldende bestemmingsplan is binnen de woonbestemming een maximale oppervlakte toegestaan voor aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen van maximaal 100 m2. In het kader van de Schuur voor Schuur-regeling wordt een extra bouwrecht van 330 m2 verkregen.
De uitbreiding van de oppervlakte aan bijgebouwen past niet binnen de aangegeven maatvoering voor de maximum oppervlakte. Tevens komt de beoogde schuur gedeeltelijk buiten de huidige woonbestemming te liggen. In voorliggende plantoelichting wordt aangetoond dat de ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 bevat een omschrijving van de gewenste ontwikkeling. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Dinkelland beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue en hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Tot slot gaat hoofdstuk 9 in op het vooroverleg.
In voorliggend geval omvat het plangebied twee locaties; bouwlocatie Dulderbroekweg 4 in Saasveld en slooplocatie Brandlichterweg 91A in Denekamp.
De bouwlocatie is gelegen aan de Dulderbroekweg 4 in Saasveld, circa 2,5 kilometer ten westen van de kern Saasveld. De Dulderbroekweg, ten oosten van het plandeel, is de belangrijkste structuurdrager van het gebied. Verder bestaat de ruimtelijk-functionele structuur van de omgeving voornamelijk uit agrarische gronden, agrarische bedrijfspercelen en verspreid liggende woonerven. De ligging van het plandeel Dulderbroekweg 4 in de omgeving is op een luchtfoto weergegeven in figuur 2.1.
![]() |
Figuur 2.1 Luchtfoto omgeving plandeel Dulderbroekweg 4 (Bron: Provincie Overijssel) |
Het plandeel wordt aan de oostzijde begrenst door de Dulderbroekweg, aan de zuid- en westzijde door agrarische percelen, aan de noordzijde de Broekslagerweg (ontsluitingsweg). De bebouwing in het plangebied bestaat uit een woning en een bijgebouw. De overige gronden zijn grotendeels ingericht als gazon en voor het overige verhard (oprit, parkeren etc.).
De slooplocatie is gelegen aan de Brandlichterweg 91A in Denekamp. Ter plaatse is een woonerf aanwezig, achter het woonerf zijn twee agrarische schuren gesitueerd. In het kader van de Schuur voor Schuur-regeling wordt één van de schuren achter het woonerf Brandlichterweg 91A ingezet, deze schuur heeft een oppervlakte van circa 660 m2. De betreffende schuur is niet meer in agrarisch gebruik. De huidige situatie van het plandeel wordt weergegeven op de luchtfoto in figuur 2.2, hierbij is de te slopen schuur met de rode omlijning aangegeven.
![]() |
Figuur 2.2 Luchtfoto huidige situatie plandeel Brandlichterweg 91A (Bron: Provincie Overijssel) |
De terugloop in de landbouw en de gewijzigde economische omstandigheden hebben ertoe geleid dat het buitengebied meer en meer een gebied wordt van functiemenging. Verwacht wordt dat er de komende jaren steeds meer (grote) erven leeg komen te staan en dat deze leegstaande schuren niet allemaal ingevuld kunnen worden met andere functies. In deze situaties kan gekeken worden of sloop uitkomst biedt, immers willen veel eigenaren wel van de schuren af, maar laten dit vooralsnog achterwege vanwege onder meer de kosten en het behoud van de bestaande bouwrechten. Anderzijds zijn er eigenaren van erven die graag extra bebouwing willen realiseren, maar daarvoor de bouwrechten niet hebben. Hier valt voor beide partijen een voordeel te behalen.
In voorliggend geval is sprake van een dergelijke situatie. Initiatiefnemer is voornemens om een schuur/werkplaats te realiseren bij zijn woning aan de Dulderbroekweg 4 ten behoeve van zijn bedrijf (installatiebedrijf Dashorst). De gewenste extra bebouwing past niet binnen de bouwmogelijkheden zoals opgenomen in het geldende bestemmingsplan.
Elders in het buitengebied van de gemeente Dinkelland, aan de Brandlichterweg 91A, is een erf aanwezig, waar men leegstaande bebouwing wil slopen, om zodoende het erf op te schonen. Op basis van de Schuur voor Schuur-regeling kan de te slopen oppervlakte worden ingezet om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken.
In voorliggend geval is sprake van sloop van landschapsontsierende bebouwing aan de Brandlichteweg 91A, met een oppervlakte van circa 660 m2. Na sloop van deze bebouwing wordt de locatie ingezaaid met gras.
Op basis van de Schuur voor Schuur-regeling mag ter compensatie van de te slopen bebouwing op het perceel Dulderbroekweg 4 de oppervlakte aan bijgebouwen met 330 m2 worden verhoogd. In voorliggend geval worden de bouwmogelijkheden aan de Dulderbroekweg 4 met 330 m2 uitgebreid. De gewenste uitbreiding op het perceel Dulderbroekweg 4 wordt in de volgende subparagraaf nader toegelicht. Opgemerkt wordt dat de gewenste uitbreiding minder bedraagt dan 330 m2.
Middels een voorwaardelijke verplichting in de regels van dit bestemmingsplan is verzekerd dat de betreffende bebouwing op de slooplocatie binnen een redelijke termijn moet worden gesloopt.
De gewenste uitbreiding op het perceel Dulderbroekweg 4 vindt plaats ten noordwesten van de woning. De uitbreiding bestaat uit een schuur die zal dienen als werkplaats voor het installatiebedrijf van initiatiefnemer (VAB+ beleid). In de figuren 3.1 tot en met 3.3 zijn inrichtingstekeningen en impressiebeelden van de beoogde schuur opgenomen.
Op het perceel, waar de gewenste schuur is geprojecteerd, is momenteel al een schuur aanwezig. De bestaande schuur zal worden gesloopt. Door de sloop van de bestaande schuur van circa 100 m2 is het bij recht toegestaan om dezelfde oppervlakte aan bijgebouwen terug te bouwen. Deze vierkante meters kunnen bij de Schuur voor Schuur-regeling buiten beschouwing worden gelaten.
![]() |
Figuur 3.1 Impressie nieuwe situatie Dulderbroekweg 4 Saasveld (Bron: Borgerink Groendesign) |
![]() |
Figuur 3.2 Impressie nieuwe situatie Dulderbroekweg 4 Saasveld (Bron: Boomkamp Ontwerp & Realisatie) |
![]() |
Figuur 3.3 Impressie nieuwe situatie Dulderbroekweg 4 Saasveld (Bron: Boomkamp Ontwerp & Realisatie) |
Belangrijk uitgangspunt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
Op de slooplocatie aan de Brandlichterweg 91A wordt circa 660 m2 aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt. De slooplocatie wordt vervolgens ingezaaid met gras. Daarnaast wordt de bestaande houtsingel aan de westzijde gedund om ter plaatse zichtlijnen te realiseren.
De ontwikkellocatie aan de Dulderbroekweg 4 wordt door middel van een beplantingsplan op landschappelijke wijze ingepast in het huidige landschap. Rondom en op het erf worden onder andere drie bomenrijen, twee meidoornhagen en een elzensingel aangeplant. Bestaande beplanting wordt voor zover mogelijk behouden. In figuur 3.1 is reeds aangegeven op welke wijze het erf in het landschap zal worden ingepast.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die ontstaat als gevolg van een nieuwe ontwikkeling. Op de locatie aan de Dulderbroekweg 4 blijft de woning overeenkomstig de bestaande situatie middels een eigen in- en uitrit ontsloten op de Dulderbroekweg. Aan de Dulderbroekweg 4 wordt een kleinschalige werkplaats/schuur gerealiseerd ten behoeve van een installatiebedrijf. Gelet op de aarde en omvang van de ontwikkeling en het type bedrijf wordt geconstateerd dat het aantal verkeersbewegingen te behoeve van deze functie beperkt is. Voor de locatie aan de Brandlichterweg 91A voorziet voorliggend plan, naast de sloop van de schuur, enkel in een planologische wijziging. Voorliggende ontwikkeling heeft geen onevenredige toename van de verkeersgeneratie of parkeerbehoefte tot gevolg. Geconcludeerd wordt dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en doorvertaald in de verbeelding en in de regels.
Ter plaatse van de slooplocaties vinden slechts beperkte wijzigingen plaats. Deze locatie wordt in dit hoofdstuk dan ook in beginsel buiten beschouwing gelaten. Uitsluitend daar waar relevant geacht wordt de slooplocatie expliciet genoemd.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). In het kader van bedrijven en bedrijventerreinen schrijft de 'Handreiking nieuwe Ladder' het volgende voor:
Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voorziet het plan in de toevoeging van een gebouw, dan ligt de ondergrens 'in beginsel' bij een bruto-vloeroppervlakte van minder dan 500 m2,. voor ontwikkelingen in de vorm van een terrein is 'in beginsel' geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als het ruimtebeslag minder dan 500 m2 bedraagt. Door de toevoeging van 'in beginsel' bij iedere ondergrens, lijkt de Afdeling duidelijk te willen maken dat geen sprake is van ‘harde’ ondergrenzen.
Opgemerkt wordt dat het in voorliggend geval niet gaat om een bedrijf of bedrijventerrein maar om een functie (installatiebedrijf) die hiermee het best is te vergelijken. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing, aangezien sprake is van het toevoegen van extra bouwmogelijkheden bij een woning voor aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen waarbij 430 m2 kan worden gebruikt ten behoeve van een installatiebedrijf. Geconcludeerd wordt dat er niet hoeft te worden getoetst aan de ladder en er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de daarbij behorende Omgevingsverordening Overijssel.
De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.
De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De provincie wil ontwikkelingen in de Groene omgeving samen laten gaan met een impuls in kwaliteit. Daarom is de 'Kwaliteitsimpuls Groene omgeving' ontwikkelt als een eenduidige bundeling van diverse bestaande regelingen als rood voor rood, rood voor groen, vab's, landgoederen etc. Deze regelingen blijven daarin overigens wel herkenbaar.
Er is een eenvoudige werkwijze ontwikkeld om principes van ontwikkelingsplanologie toepasbaar te maken voor sociaal-economische ontwikkelingen in de Groene omgeving. De basis ligt in de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, de ontwikkelingsperspectieven en 'Catalogus Gebiedskenmerken'.
Ontwikkelingen in de Groene omgeving worden als volgt benaderd: Er wordt ruimte voor sociaal-economische ontwikkeling geboden als deze ontwikkeling vanuit zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik verantwoord is en in het ontwikkelingsperspectief ter plekke past en volgens de 'Catalogus Gebiedskenmerken' wordt uitgevoerd.
Aan de geboden ontwikkelruimte worden dus voorwaarden verbonden om ruimtelijke kwaliteit te handhaven danwel in voorkomende gevallen de gewenste ruimtelijke kwaliteit te kunnen realiseren. Het gaat hierbij in alle gevallen in ieder geval om een goede ruimtelijke inpassing van de ontwikkeling. Een en ander moet nader worden onderbouwd in een bij het ruimtelijk plan behorende toelichting.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hierna nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.
Ook wordt in deze fase de zgn. Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.
Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Figuur 4.1 geeft dit schematisch weer.
![]() |
Figuur 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of- generieke beleidskeuzes' blijkt dat met name de artikelen 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) en 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) van de Omgevingsverordening Overijssel van toepassing zijn. Daarnaast dient deze ontwikkeling getoetst aan artikel 2.1.3, lid 1 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) van de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.1.3, lid 1 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening
De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn een variant op de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking ten behoeve van de toepassing binnen de groene omgeving. Voorgenomen ontwikkeling voorziet in een extra bouwmogelijkheid van 330 m2 aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een woning. Om deze extra bouwmogelijkheden planologisch mogelijk te maken, wordt gebruik gemaakt van de Schuur voor Schuur-regeling. Op een locatie elders wordt 660 m2 aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt. De oppervlakte die resteert na de sloop wordt juridisch-planlogisch vastgelegd, hiermee wordt verzekerd dat er sprake is van een afname van bebouwing. Gelet op het feit dat per saldo sprake is van een afname van bebouwing in de groene omgeving, wordt geconcludeerd wordt dat het voornemen voldoet aan de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit
Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene omgeving
Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 en 2.1.6 van de Omgevingsverordening
De provincie Overijssel biedt gemeenten de gelegenheid om een eigen beleidsinvulling te geven aan het KGO-beleid. De beleidsnota "Schuur voor Schuur gemeente Dinkelland" is een afgeleide van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (artikel 2.1.6) en valt zodoende onder de reikwijdte van deze regelgeving. Het Schuur voor Schuur-beleid is van toepassing op locaties waar een woonbestemming geldt (en de aangrenzende gronden) en op VAB-locaties (en de aangrenzende gronden) waarop het gemeentelijk KGO-beleid niet van toepassing is. De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt op basis van de beleidsnota "Schuur voor Schuur gemeente Dinkelland". Kortheidshalve wordt dan ook verwezen naar paragraaf 4.3.1 waarin de ontwikkeling wordt getoetst aan de betreffende beleidslijn. Hier wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal beleid ten aanzien van KGO.
Het plandeel waar de ontwikkeling plaatsvindt (Dulderbroekweg 4) behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. In figuur 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.
![]() |
Figuur 4.2 Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'
Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, wil de provincie Overijssel in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de lokaal aanwezige functies, rekening houdend met de klimaatopgave en de kenmerken van het watersysteem.
Toetsing van het initiatief aan de 'Ontwikkelingsperspectieven'
De realisatie van een bijgebouw, welke wordt ingezet voor economische activiteiten past binnen het Mixlandschap, waar ruimte is voor een verscheidenheid aan functies. Voorliggende ontwikkeling is vanuit functioneel en ruimtelijk oogpunt mogelijk en draagt bij aan de economische vitaliteit van het landelijk gebied. Uit hoofdstuk 5 blijkt dat er geen sprake is van belemmering van de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven.
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten, aangezien voor het plangebied geen specifieke eigenschapen vanuit deze laag geldt.
1. De 'Natuurlijke laag'
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bijvoorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag” aangeduid met het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'. Onderstaand figuur betreft een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag”. Het plangebied is aangegeven met de rode stippellijn.
![]() |
Figuur 4.3 Natuurlijke laag: 'Dekzandvlakte en ruggen' (Bron: Provincie Overijssel) |
'Dekzandvlakten en ruggen'
De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/ nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijdert. De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem, door beplanting met 'natuurlijke' soorten en door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.
Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'
Ter plaatse van het plangebied zijn de kenmerken van het oorspronkelijk landschap nauwelijks meer waarneembaar. Dit komt doordat de locatie in cultuur is gebracht. De aard en omvang van dit plan is van een beperkte omvang. Met de landschapsmaatregelen wordt ingezet op beplanting die past bij de natuurlijke ondergrond. Geconcludeerd wordt dat het initiatief geen invloed heeft op de gebiedskenmerken van de 'Natuurlijke laag'.
2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'
In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het plandeel Dulderbroekweg 4 is aangeduid met het gebiedstype 'Oude hoevenlandschap'. In figuur 4.4 is dat aangegeven, het plangebied is hierbij met de rode stippellijn weergegeven.
![]() |
Figuur 4.4 Laag van het agrarisch cultuurlandschap: 'Oude hoevenlandschap' (Bron: Provincie Overijssel) |
'Oude hoevenlandschap'
Landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Essenlandschap in het klein met samenhangend systeem van es/kamp, erf op de flank, natte laagtes en – voormalige – heidevelden. Ordening vanuit de erven, die de 'organische' vormen van landschap volgt. Spinragstructuur vanuit de erven naar de omliggende gronden en tussen de erven.
Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”
Bij het bepalen van de landschappelijke inpassingen is rekening gehouden met gebiedskenmerken. De landschappelijke investeringen dragen bij aan een zorgvuldige inbedding van het perceel in de omgeving. Voor een nadere toelichting op de landschappelijke inpassingen wordt verwezen naar Hoofdstuk 3. Hier wordt geconcludeerd dat het voornemen een aanzienlijk impuls van de ruimtelijke kwaliteit met zich mee brengt en bijdraagt aan het sociaal en economisch vitaal houden van het landelijk gebied.
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.
Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste beleidsdocumenten die van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling worden hieronder in willekeurige volgorde behandeld.
Op 10 september 2013 is de Structuurvisie Gemeente Dinkelland vastgesteld. De structuurvisie bevat een integrale ruimtelijke en functionele toekomstvisie voor de gemeente Dinkelland voor de periode tot 2020. Het bevat de hoofdlijnen van het ruimtelijke beleid voor het grondgebied van de gemeente Dinkelland.
In de structuurvisie spreekt de gemeente Dinkelland de volgende ambitie uit: Dinkelland wil zich profileren als een toeristisch agrarische gemeente. Kenmerken zijn: Kleinschaligheid, Twentslandschap, Ruimte voor de boer, Versterken toeristische sector en Wonen en (be)leven. In de toekomstplannen wordt aangesloten bij de Omgevingsvisie Overijssel. Hierin spelen duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit een belangrijke rol.
Dinkelland wil haar kernen, haar burgers en haar bedrijven ruimte en verantwoordelijkheid geven om te werken aan een samenleving die zich kenmerkt door duurzaamheid en kwaliteit. Het waarmaken van deze uitdaging betekent keuzes maken en daar helder over zijn: op bepaalde terreinen zal de gemeente haar bemoeienissen afbouwen, op andere terreinen zal sprake zijn van intensivering. De hoofdambitie voor Dinkelland luidt:
“Dinkelland staat voor het duurzaam borgen en ontwikkelen van een unieke combinatie van levende en sociaal coherente gemeenschappen, ligging en landschap, rijk historisch bezit en een gezonde en weerbare economie."
Om deze hoofdambitie te kunnen realiseren is een vijftal hoofdkeuzes opgesteld die een grote bijdrage leveren om de hoofdambitie voor Dinkelland te realiseren. De voorgenomen ontwikkeling in dit bestemmingsplan heeft betrekking op een bijgebouw (schuur) en is gelegen in het buitengebied van Saasveld. In het kader van voorliggend initiatief is 'Hoofdkeuze 3: ruimtelijke kwaliteit buitengebied waarborgen'.
Hoofdkeuze 3: ruimtelijke kwaliteit buitengebied waarborgen
De ruimtelijke druk op het buitengebied wordt steeds groter. Verrommeling van het platteland is een actuele dreiging. De trend van de afnemende betekenis van de agrarische bedrijvigheid in het buitengebied zal zich de komende jaren doorzetten. De verwachting is dat het huidige aantal van actieve agrarische bedrijven flink zal afnemen in Dinkelland. Het gemiddelde agrarische bedrijf zal in de toekomst groter in omvang zijn dan naar de huidige maatstaven. Vele agrarische percelen en agrarische bebouwing komen hierdoor vrij en zullen een andere functie in de toekomst vervullen. Andere economische activiteiten gaan plaatsvinden in het buitengebied. Activiteiten die veelal geen natuurlijke binding hebben met het platteland. De mogelijkheden om bestaande kwaliteit te borgen en nieuwe kwaliteit te creëren zullen volop worden benut. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor de Catalogus Gebiedskenmerken behorend bij de Omgevingsvisie Overijssel en het Handboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.
Voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het realiseren van een schuur aan de Dulderbroekweg 4 in het buitengebied van de gemeente Dinkelland. Het erf wordt door middel van een erfinrichtingsplan landschappelijk ingepast. Het voornemen wordt mogelijk gemaakt op basis van de Schuur voor Schuur-regeling van de gemeente Dinkelland. Een veelvoud aan schuren wordt gesloopt om de extra bouwmogelijkheden te verkrijgen. Ook de slooplocatie wordt landschappelijk ingepast op basis van een erfinrichtingsplan, ook hier is sprake van een kwaliteitsslag. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de 'Structuurvisie Dinkelland'.
Middels de Schuur voor Schuur-regeling wordt het mogelijk gemaakt dat ondernemers en/of inwoners die extra bouwmogelijkheden nodig hebben, deze kunnen krijgen in ruil voor de sloop van een veelvoud aan schuren elders. Het doel van deze regeling is enerzijds de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door sloop van leegstaande schuren en anderzijds is het de bedoeling om ontwikkeling van economische activiteiten (bij zowel bedrijfslocaties als particuliere locaties) te faciliteren en te voorzien in uitbreidingsbehoefte bij particuliere erven. Daarbij wordt het gestimuleerd dat asbesthoudende schuren worden verwijderd.
De Schuur voor Schuur-regeling is van toepassing op locaties waar een woonbestemming geldt (en de aangrenzende gronden) en op VAB-locaties waarop het KGO-beleid niet van toepassing is (en de aangrenzende gronden). De reikwijdte van het Schuur voor Schuur-beleid houdt daarmee in dat zich economische activiteiten kunnen ontplooien op locaties waar dit momenteel (beleidsmatig gezien) niet mogelijk is.
De gewijzigde economische omstandigheden en de veranderende functie van het buitengebied hebben ertoe geleid dat het buitengebied meer en meer een gebied wordt van functiemenging. Bovendien is lang niet overal (geschikte) bedrijfsruimte beschikbaar op bedrijventerreinen. Bedrijven moet wel perspectief geboden worden in de eigen gemeente. Het behoudt en vergroot bovendien de werkgelegenheid in de gemeente. Daarnaast bestaat in veel gevallen ook een bepaalde binding of (sponsor)relatie met verenigingen in de dorpen, welke voor de leefbaarheid van de dorpen eveneens van cruciaal belang is. Tevens is naar voren gekomen dat wanneer een bedrijf moet verplaatsen, het realistisch is dat dit bedrijf verplaatst naar een andere gemeente.
Bij de totstandkoming van de Schuur voor Schuur-regeling is een aantal uitgangspunten gehanteerd:
Bij het toepassen van de Schuur voor Schuur-regeling gelden de volgende spelregels:
Oppervlakte extra te bouwen | Met asbesthoudende golfplaten | Zonder asbesthoudende golfplaten |
Tot 100 m2 | 1:1 | 1:2 |
101 m2 - 500 m2 | 1:2 | 1:4 |
501 m2 en meer | 1:3 | 1:5 |
Het Schuur voor schuur-beleid bepaald onder welke voorwaarden extra bebouwingsmogelijkheden toegekend kunnen worden. Uiteraard zal te alle tijde moeten worden voldaan aan bestaande eisen op het gebied van milieuregelgeving, bereikbaarheid, parkeren, ruimtelijke kwaliteit, enzovoort.
Voorliggende ontwikkeling voldoet aan de gestelde spelregels voor toepassing van de Schuur voor Schuur-regeling. Het gewenste extra bouwrecht bedraagt 170 m2. De te slopen schuur is voorzien van asbesthoudende golfplaten. De sloopverhouding voor deze schuren bedraagt, gelet op het benodigde aantal m2, 1:2. Dit betekent dat om een bouwrecht van 170 m2 te kunnen verkrijgen in totaal 340 m2 aan schuren met asbesthoudende golflaten gesloopt dient te worden. De te slopen kippenschuur aan de Brandlichterweg 91A te Denekamp heeft een oppervlakte van 660 m2. De aangedragen sloopoppervlakte volstaat in een extra bouwrecht van 330 m2, dit is ruim voldoende om aan het gewenste extra bouwrecht van 170 m2 te voldoen. In voorliggend geval zal, gelet op het sloopoppervlak, ter plaatse van de Dulderbroekweg 4 een extra bouwrecht van 330 m2 worden toegestaan. Uitgangspunt van de Schuur voor Schuur-regeling is dat na de sloop niet meer extra m2 op de slooplocatie bijgebouwd kunnen worden. Voor het perceel Brandlichterweg 91A betekent dit dat de na sloop nog resterende oppervlakte aan bedrijfsgebouwen wordt vastgelegd als maximum toegestane oppervlakte. Hiermee wordt door de sloop de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied van de gemeente Dinkelland versterkt en ruimte geboden aan de Dulderbroekweg 4 om een groter oppervlak aan bijgebouwen te realiseren. De Schuur voor Schuur-regeling maakt tevens economische activiteiten in het buitengebied mogelijk. De toetsing van de toegestane economische ontwikkelingen vindt plaats middels het VAB+ beleid. Op deze plaats wordt geconcludeerd kan worden dat voorliggende ontwikkeling voldoet aan de voorwaarden van de Schuur voor Schuur-regeling en bijdraagt aan de uitgangspunten van het beleid (o.a. ontstening).
In juni 2011 heeft de gemeenteraad van Dinkelland het VAB+ beleid vastgesteld. Dit beleid biedt mogelijkheden om in vrijkomende agrarische gebouwen andere dan agrarische activiteiten te verrichten. Het beleid gaat er vanuit dat maximaal 500 m2 aan vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt voor een niet-agrarische functie. Deze beleidsnota is van toepassing op alle aanvragen met betrekking tot andere activiteiten in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. Van een vrijkomend agrarisch bedrijfsgebouw is sprake als een gebouw minimaal 3 jaar voor een agrarische functie in gebruik is geweest. Daarnaast is deze nota ook van toepassing op bedrijfsgebouwen in het landelijke gebied die uit andere functies zijn vrijgekomen, zoals paardenhouderij en niet agrarische bedrijfsgebouwen. Het moet daarbij gaan om gebouwen die minimaal 3 jaar als zodanig in gebruik zijn geweest. In het Schuur voor Schuur beleid van de gemeente Dinkelland is bepaald dat in afwijking van het VAB+ beleid het VAB+ beleid ook geldt voor locaties die nooit agrarisch zijn geweest. De voorwaarde van het VAB+ beleid dat bebouwing minimaal 3 jaar moet zijn opgericht en als agrarisch in gebruik zijn geweest, geldt niet voor schuren die middels de schuur voor schuur regeling worden opgericht.
Bedrijvigheid die valt onder het VAB beleid is onder te verdelen in 2 categorieën:
Voor niet aan het buitengebied gebonden activiteiten geldt dat de maximale toegestane oppervlakte van deze activiteiten 500 m2 bedraagt. Op deze manier blijft het buitengebied een 'kraamkamer' voor bedrijvigheid welke bij groei een plek op het bedrijventerrein moet zoeken.
Bij de beoordeling van verzoeken staan de ruimtelijke gevolgen van een initiatief centraal. Om verzoeken te beoordelen wordt onderscheid gemaakt in een drietal stappen:
Zoneringstoets:
In de zoneringstoets wordt gekeken naar welke locatie de aanvrager op het oog heeft en welke gebiedsdoelstelling hier geldt. Daarbij wordt gekeken naar de ontwikkelingsperspectieven uit de omgevingsvisie en daarnaast naar het gemeentelijke beleid. Aan de hand van deze zoneringtoets moet beoordeeld worden of het type bedrijvigheid niet bij voorbaat strijdig is met de gebiedsdoelstelling ongeacht de voorwaarden.
Voorwaardentoets:
Indien een activiteit in principe op de voorgestelde locatie mogelijk is, dient de vraag beantwoord te worden of die activiteit op korte en lange termijn aan de navolgende voorwaarden kan voldoen. Hierbij wordt opgemerkt dat de voorwaarden zo objectief mogelijk zijn vastgesteld, teneinde op voorhand duidelijk te stellen wat wel en wat niet mogelijk is.
Kwaliteitstoets:
Middels een kwaliteitstoets wordt de impact van de ontwikkeling op de ruimtelijke kwaliteit in beeld gebracht. Algemeen uitgangspunt is dat de nieuwe functie moet leiden tot behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en dat de ontwikkeling geen toename van verstedelijking of aantasting van het landschap met zich mee mag brengen.
Wanneer de ontwikkeling wordt getoetst aan voorgenoemde drie toetsingscriteria ontstaat globaal het volgende beeld:
Zoneringstoets:
De locatie is gelegen in het buitengebied in het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap'. In dit ontwikkelingsperspectief is er sprake van verweving van functies. Een installatiebedrijf past binnen deze verscheidenheid aan functies. Gezien het plangebied niet is gelegen langs een hoofdroute en niet in de nabijheid van een kern kan worden gesteld dat het er sprake is van 'overig gebied'. Voor overige gebieden geldt dat het aantal verkeersbewegingen beperkt dient te blijven tot 100 voertuigbewegingen per dag. Gelet op de omvang van het bedrijf kan worden aangenomen dat het aantal voertuigbewegingen ruimschoots onder de 100 per dag zal blijven. Er wordt voldaan aan de zoneringstoets.
Voorwaardentoets:
Aard en omvang
Het geheel wordt gerealiseerd binnen nieuw te bouwen bebouwing. In de Schuur voor Schuur-regeling is echter bepaald dat in afwijking van het VAB+-beleid de voorwaarde dat bebouwing ten minste 3 jaar zoals vergund in gebruik is, niet geldt voor schuren die middels de Schuur voor Schuur-regeling worden opgericht. Er is geen sprake van buitenopslag, de beoogde hal is van voldoende omvang om de opslag op te slaan. Ook in de regels van dit plan wordt vastgelegd dat buitenopslag ten behoeve van het installatiebedrijf niet is toegestaan. Het bijgebouw dat zal worden aangewend voor de economische activiteiten bedraagt 240 m2. Zoals in de zoneringstoets omschreven past het voornemen binnen de gebiedsperspectieven. De uitstraling is in overeenstemming met de gebiedskenmerken en draagt bij aan de kwaliteit van het gebied. Tenslotte kan worden gesteld dat er geen sprake is van detailhandel en wordt gesteld dat het gebouw dusdanig word ingericht dat het past bij het gewenste gebruik en alle ruimte functioneel wordt benut. Er wordt voldaan aan de voorwaardentoets.
Milieukundige randvoorwaarden
Uit paragraaf 5.5 en 5.6 blijkt dat de activiteiten geen beperking oplevert voor omliggende agrarische bedrijven.
Ruimtelijk kwaliteitstoets
De nieuwe functie leidt tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, aangezien er elders een meervoud aan landschapsontsierende bedrijfsgebouwen worden gesloopt. Er is daardoor tevens geen sprake van extra verstening, maar juist sprake van een afname. Het ontwerp van de te realiseren bebouwing zal ter toetsing aan het kwaliteitsteam worden voorgelegd. Er is geen sprake van buitenopslag en reclame-uitingen. Middels een landschapsplan worden zowel de bouw- als de slooplocatie landschappelijk ingepast.
Het voornemen is in overeenstemming met het VAB+ beleid van de gemeente Dinkelland.
Op 25 juni 2008 heeft de gemeenteraad van Dinkelland het landschapsontwikkelingsplan (LOP) voor de gemeente vastgesteld. Het LOP is een toetsend en sturend beleidsstuk dat aangeeft wat de gemeente in welke landschappen kan en wil ontwikkelen. Het LOP is een gemeentelijke uitwerking van het grotere landschapsontwikkelingsplan voor Noordoost-Twente en Twenterand.
De locatie aan de Duldebroekweg 4 is op basis van het landschapsontwikkelingsplan gelegen op de grens van deelgebied 'Bekken Boerenhoek' en 'Saasveld-Weerselo'. In figuur 4.5 is een uitsnede van het landschapsontwikkelingsplan opgenomen.
![]() |
Figuur 4.5 Uitsnede Landschapsontwikkelingsplan (Bron: Gemeente Dinkelland) |
Het toekomstbeeld is een landschap met houtwallen, singels en extensief beheerde graslanden langs de beken in het gebied. Gestreefd wordt naar hydrologische buffering van de bestaande reservaten Rossumermeden en het Natura 2000 gebied (nog niet formeel) Lemselermaten. Daarnaast wordt gestreefd naar herstel van de oorspronkelijke loop van de beken in samenhang met ontwikkeling van retentiegebied. De beken vormen ecologische zones van schrale vegetaties en struweel met daartussen stapstenen bestaande uit natte loofbosjes, moeras, schrale graslanden en poelen.
Het toekomstbeeld is een agrarisch cultuurlandschap. Het open karakter, de bolling en steilranden van de essen en kampen is als één geheel behouden en versterkt. De essen en kampen kennen een agrarisch gebruik. Op de overgang van de open essen en kampen op de hogere delen naar de lagere delen, ligt een compositie van landschapelementen (zoals houtwallen, singels en geriefhoutbosjes) en verspreide erven. Binnen de kleinschalige randen van de essen en kampen is ruimte voor kleinschalige bescheiden ontwikkelingen van onder andere de woonfunctie, de dag- en verblijfsrecreatieve functie. Gestreefd wordt naar eigentijdse compacte erf-ensembles die voorbouwen op de identiteit van het Twentse erf en die met elkaar verweven zijn door een netwerk van routes en beplantingen.
Het gehele erf wordt middels een erfinrichtingsplan ingepast. Dit is reeds in paragraaf 3.1 beschreven en verbeeld. Het bijgebouw wordt ingepast middels de aanleg van bomenrijen. Daarnaast wordt er een meidoornhaag gerealiseerd aan de noordzijde van het erf, ter hoogte van de te realiseren schuur.
Naast de maatregelen aan de Dulderbroekweg 4 wordt op de slooplocatie een landschapsontsierend gebouw gesloopt. Ter plaatse wordt gras ingezaaid. Tevens wordt de bestaande houtsingel aan de westzijde gedund om zichtlijnen te realiseren. Hiermee wordt de landschappelijke en ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied van de gemeente Dinkelland fors versterkt. Geconcludeerd wordt dat het initiatief past binnen het Landschapsontwikkelingsplan en bijdraagt aan verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
In het Ontwikkelingsperspectief voor het Nationale Landschap Noordoost-Twente hebben de hierbij betrokken partijen de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap. Zowel gemeenten als provincie hadden behoefte aan een praktisch concept om in de dagelijkse praktijk invulling te geven aan deze ambitie. Voor het bereiken van deze ambitie is het, het meest wenselijk om de belangen van initiatiefnemers die elementen willen verwijderen te koppelen aan grondeigenaren die bereid zijn nieuwe elementen te plaatsen om zo het landschap te versterken. Alle individuele aanvragen zullen dan uiteindelijk moeten leiden tot een beter functionerend en herkenbaar landschap. Om dit te bereiken is de casco-benadering ontwikkeld.
Met de casco-benadering beschikken de provincie Overijssel en de deelnemende gemeenten van Noordoost-Twente over een generieke methode om vorm te geven aan de doelen voor het Nationaal Landschap: behoud en ontwikkeling van het landschap inclusief al haar functies. In relatie tot het provinciaal beleid is de cascobenadering een middel om invulling te geven aan het fenomeen 'ruimtelijke kwaliteit' en uitvoering aan de kwaliteitsagenda van de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel.
De landschapstypen van Noordoost-Twente vormen, samen met de ontwikkeling die deze landschappen hebben doorgemaakt (dynamiek), het uitgangspunt van de casco-benadering. Elk landschapstype heeft een eigen kenmerkende structuur van opgaande beplantingen. Deze structuur is het casco van het landschap. Het kan daarbij gaan om bomenrijen, houtwallen, houtsingels en (kleinere) bosjes. Het beleid is er op gericht om dit casco te versterken. Toepassing van de casco benadering leidt op termijn tot versterking van het 'kleinschalige groene karakter' van het landschap in totaliteit.
De regels van de casco-benadering gelden niet voor:
Voor bovenstaande elementen en het beheer van casco elementen geldt het reguliere beleid van elke afzonderlijke gemeente. De basis voor initiatieven is de cascokaart. Hierop staan drie typen elementen weergegeven, zie de navolgende tabel.
Landschapstype | Opmerking |
Elementen die tot het casco behoren | Mogen in principe niet verplaatst worden |
Elementen die niet tot het casco behoren | Mogen verplaatst worden, als aan de regels van de casco-benadering wordt voldaan |
Te compenseren elementen | Locaties waar de initiatiefnemer de elementen heen kan verplaatsen |
Aan de hand van de casco-kaart wordt beoordeeld of het landschapselement tot het casco behoort of niet. Uit de beoordeling hiervan volgen drie mogelijke opties:
Ontwikkellocatie Dulderbroekweg 4
Zoals blijkt uit de in figuur 4.6 opgenomen uitsnede van de casco-kaart behoren enkele bestaande groenstructuren rond de ontwikkellocatie aan de Dulderbroekweg 4 tot het Casco. Binnen dit deelgebied zijn geen groenstructuren aanwezig die tot het Casco behoren.
![]() |
Figuur 4.6 Uitsnede Casco-kaart Dulderbroekweg 4 (Bron: Provincie Overijssel) |
Slooplocatie Brandlichterweg 91A
Zoals blijkt uit de in figuur 4.7 opgenomen uitsnede van de casco-kaart is de bestaande houtsingel aan de west- en noordzijde van de slooplocatie Brandlichterweg 91A aangemerkt als 'geen onderdeel Casco'. Gelet op vorenstaande wordt de houtsingel aan de westzijde gedund om zichtlijnen te realiseren. Dit is tevens opgenomen als voorwaardelijke verpliching in de regels van voorliggend bestemmingsplan.
![]() |
Figuur 4.7 Uitsnede Casco-kaart Brandlichterweg 91A (Bron: Provincie Overijssel) |
De aanwezige groenstructuren ter plaatse van de Dulderbroekweg 4 blijven behouden en worden versterkt. Ter plaatse van de Brandlichterweg 91A wordt de houtsingel aan de westzijde gedund om zichtlijnen te realiseren, deze houtsingel is aangemerkt als 'geen onderdeel Casco'. Vorenstaande zorgt ervoor dat de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse van zowel de sloop- als de ontwikkellocatie wordt versterkt. Geconcludeerd wordt dat met de uitvoering van de erfinrichtingsplannen volledig wordt voldaan het Casco-beleid.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling goed past binnen de gemeentelijke beleidskaders.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie en archeologie & cultuurhistorie.
Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op twee locaties, namelijk Dulderbroekweg 4 en Brandlichterweg 91A. Wat betreft de slooplocatie, Brandlichterweg 91A, voorziet dit bestemmingsplan uitsluitend in een beperking van de bouwmogelijkheden. Deze planologische wijziging heeft in het kader van milieu- en omgevingsaspecten geen relevantie en daarom wordt deze locatie in dit hoofdstuk buiten beschouwing gelaten.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Een schuur/werkplaats ten behoeve van een installatiebedrijf wordt in het kader van de Wgh niet aangemerkt als een geluidgevoelig object. De aspecten wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai zijn dan ook niet van toepassing.
In paragraaf 5.5 (milieuzonering) wordt aan de hand van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' nader ingegaan op de milieubelasting van het project op de omgeving.
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan of wijzigingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
Dulderbroekweg 4
Op het perceel aan de Dulderbroekweg 4 worden in het kader van de Schuur voor Schuur-regeling extra bouwmogelijkheden toegekend. De bestemming 'Wonen' blijft behouden. Daar waar de woonbestemming wordt vergroot geldt dat gelet op het historische gebruik van de gronden en er naar verwachting geen bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, redelijkerwijs uit kan worden gegaan dat de bodem niet verontreinigd is. Bij aanvraag voor de omgevingsvergunning zal beoordeeld worden of een verkennend bodemonderzoek noodzakelijk is.
Brandlichterweg 91A
Op het perceel aan de Brandlichterweg 91A wordt een schuur gesloopt met asbesthoudende daken. De te slopen schuur is voorzien van dakgoten. Het hemelwater watert in dit geval af op het riool waardoor onderzoek naar asbest in de grond (druppelzones) niet noodzakelijk is.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor voorliggend plan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
In paragraaf 5.3.1.1 is een lijst met categorieën van gevallen beschreven, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling in vergelijking met voorgenoemde voorbeelden van categorieën, kan worden aangenomen, temeer omdat er geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen te verwachten is, dat voorliggende ontwikkeling 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Tevens wordt opgemerkt dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden- en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In figuur 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot dit plandeel en omgeving weergegeven.
![]() |
Figuur 5.1 Uitsnede Risicokaart Overijssel (Bron: Risicokaart Overijssel) |
Uit de inventarisatie blijkt dan ook dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Volgens de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.
Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor en langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied en aan te merken als het omgevingstype 'rustige woonwijk'. De volgende tabel geeft de richtafstanden voor de verschillende omgevingstypes weer.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake wanneer het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of de realisatie van het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.
In voorliggend geval wordt een schuur/werkplaats ten behoeve van een installatiebedrijf gerealiseerd. Het gaat om een kleinschalig bedrijf aan huis. Op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is de schuur/werkplaats het meest te vergelijken met de categorie 'aannemersbedrijf met een werkplaats kleiner dan 1000 m2'. Dit betreft een milieucategorie 2 bedrijf waarvoor een grootste richtafstand geldt van 30 meter (voor het aspect geluid).
De afstand tussen de schuur/werkplaats en de meest nabijgelegen woning bedraagt circa 133 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de richtafstand voldaan. Gelet op het vorenstaande is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat geen sprake.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie binnen het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. Een bedrijfsgebouw is niet aan te merken als een milieugevoelig object in het kader van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering'.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmeringen voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht. De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Dit wordt 'de omgekeerde werking' genoemd.
In het kader van de toetsing aan de Wgv dient beoordeeld te worden of er sprake is van de realisatie van een 'geurgevoelig object'.
Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruik.
De bedrijfsbebouwing die gebruikt gaat worden als werkplaats kan worden aangemerkt als een geurgevoelig object. In de omgeving van het plangebied bevindt zich één grondgebonden veehouderij en een intensieve veehouderij. Hierna een indicatie van de onderlinge afstanden (gemeten van het bouwvlak van het agrarisch bedrijf en het plangebied) van de omliggende bedrijven weergegeven:
De Dulderbroekweg 6 betreft een grondgebonden veehouderij. De bedrijfsactiviteiten richten zich op het fokken en houden van rundvee. Op ruimere afstand, aan de Broekslagerweg 1, bevindt zich een niet grondgebonden agrarisch bedrijf. Dit bedrijf bevindt zich op een afstand van circa 140 meter vanuit de nieuwbouwlocatie van de nieuwe schuur. Het betreft hier een konijnenhouderij/-fokkerij. Voor beide bedrijven geldt dat geen emissiefactor is vastgesteld en zijn de vaste afstandseisen uit artikel 4 van de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing. Omdat in dit geval sprake is van buitengebied geldt de vaste afstandseis van 50 meter. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan.
Op basis van de Wgv en een goede ruimtelijke ordening zijn er geen belemmeringen voor de realisatie van het plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natuurbank Overijssel heeft een Quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. De gebiedbescherming gaat alleen in op het deelgebied Dulderbroekweg 4 te Saasveld, dit omdat op deze locatie de beoogde schuur gerealiseerd wordt. De soortenbescherming gaat in op beide locaties (Dulderbroekweg 4 en Brandlichterweg 91A), onder andere omdat op beide locaties bebouwing wordt gesloopt. De resultaten van het onderzoek worden hierna toegelicht. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 1.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
Natuur Netwerk Nederland (NNN) (voorheen Ecologische Hoofstructuur) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
In de Wet natuurbescherming heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.
Het plandeel Dulderbroekweg 4 is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied betreft 'Lemselermaten' op een afstand van ruim 7 kilometer. Gezien de grote afstand en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt gesteld dat er geen sprake is van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het plandeel Dulderbroekweg 4 is niet gelegen binnen de begrenzing van het NNN. Wel bevinden zich op circa 500 meter afstand van het plangebied gronden die wel aangemerkt zijn als 'zone ondernemen met natuur en water buiten het NNN'. In figuur 5.2 is de ligging van het plandeel Dulderbroekweg 4 ten opzichte van deze zone weergegeven.
![]() |
Figuur 5.2 Ligging van het plandeel Dulderbroekweg 4 ten opzichte van de NNN (Bron: Provincie Overijssel) |
Het plandeel is niet gelegen binnen de concreet begrensde NNN, op circa 500 meter afstand is een gebied gelegen welke is aangemerkt als zijnde NNN. Gelet op aard en omvang van de ontwikkeling en de afstand tot de waardevolle natuurgebieden wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN.
Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. Het is verboden om alle soorten die beschermd zijn volgens de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn, evenals de in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming genoemde soorten te doden en te verwonden, evenals het beschadigen en vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden.
Het plangebied behoort vermoedelijk tot het functionele leefgebied van sommige grondgebonden zoogdier-, amfibieën-, vleermuis- en vogelsoorten. Deze soorten benutten het onderzoeksgebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten sommige grondgebonden zoogdiersoorten er rust- en voortplantingslocaties, bezetten sommige amfibieënsoorten er een (winter)rustlocatie en nestelen er vogels in het plangebied.
Van de vogelsoorten die in het plangebied nestelen zijn uitsluitend de bezette nesten beschermd, niet de oude nesten of de nestplaats. Werkzaamheden die leiden tot het beschadigen/vernielen van vogelnesten, dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om deze werkzaamheden uit te voeren is augustus-februari.
Voor de grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten die een rust- en/of voortplantingslocatie in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden en verwonden’ en het ‘beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties’ of zijn niet beschermd (bruine rat, mol, huismuis). De functie van het plangebied als foerageergebied voor deze soorten is niet beschermd. In het kader van de zorgplicht wordt geadviseerd om de werkzaamheden af te stemmen op de ecologie van grondgebonden zoogdieren om te voorkomen ze onnodig verwond of gedood worden.
Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten worden geen vleermuizen verwond of gedood, worden geen verblijfplaatsen van vleermuizen verstoord en wordt functie van het plangebied als foerageergebied voor vleermuizen niet aangetast.
De voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties in het kader van soort- of gebiedsbescherming. Er is geen nader onderzoek vereist en er hoeft geen ontheffing van de Wet natuurbescherming (Wnb) aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten in overeenstemming met de Wnb uit te mogen voeren. Door uitvoering van de quickscan natuurwaardenonderzoek heeft initiatiefnemer voldaan aan de zorgplicht zoals vermeld in Art. 1.11 van de Wnb.
De ontwikkeling heeft geen invloed op beschermde natuurgebieden, flora en fauna. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze (naar verwachting) in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De gemeente Dinkelland beschikt over een archeologische verwachtings- en advieskaart. Een uitsnede van de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart is opgenomen in figuur 5.3. Het plandeel Dulderbroekweg 4 is aangegeven met de rode contour.
![]() |
Figuur 5.3 Archeologische verwachtingskaart (Bron: Gemeente Dinkelland) |
De ontwikkellocatie is gelegen in het gebiedstype 'dekzandhoogten en -ruggen'. Voor dit gebiedstype geldt dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij plangebieden groter dan 2.500 m2 bij bodemingrepen dieper dan 40 cm. Voor gebieden kleiner dan 2.500 m2 geldt vrijstelling voor archeologisch onderzoek.
In voorliggend geval wordt bovenstaande oppervlakte niet overschreden, archeologisch onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, op de locatie Dulderbroekweg 4 zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten of bijzondere cultuurhistorische waarden. In de directe nabijheid van het plangebied is er eveneens geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (http://www.dewatertoets.nl). De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'korte procedure' van de watertoets van toepassing is. De standaard waterparagraaf behorende bij de korte procedure is opgenomen in Bijlage 2 van deze toelichting. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 7.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
Deze regel is opgenomen om ten aanzien van geluidsgevoelige objecten een bepaalde afstand tot wegen te garanderen.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om onderdelen van het bestemmingsplan te wijzigen.
In dit artikel worden de overige regels beschreven. Deze regels gaan in op de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
'Agrarisch – 1' (Artikel 3)
Overeenkomstig het geldende bestemmingsplan is de locatie aan de Brandlichterweg 91A bestemd als 'Agrarisch - 1'. Gronden met deze bestemming zijn hoofdzakelijk bestemd voor het agrarisch gebruik en de uitoefening van een agrarisch bedrijf ter plaatse van het bouwvlak waarbij eveneens de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering is toegestaan.
'Wonen' (Artikel 4)
De locatie aan de Dulderbroekweg 4 wordt bestemd als 'Wonen'. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor woonhuizen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, al dan niet in combinatie met ruimten voor:
Met de daarbij behorende
In de bouwregels voor vrijstaande bijbehorende bouwwerken wordt in afwijking van de standaardmaatvoering (100 m2), opgenomen dat de oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen 430 m2 mag bedragen. Het bij recht terug te bouwen vierkante meters aan bijgebouwen en de daarbij opkomende extra vierkante meters middels de Schuur voor Schuur-regeling zijn hierin meegenomen.
In de bestemming zijn een aantal specifieke gebruiksregels, afwijkingsbevoegdheden en wijzigingsbevoegdheden opgenomen. In de specifieke gebruiksregels van deze bestemming zijn een aantal voorwaardelijke verplichtingen opgenomen. De voorwaardelijke verplichtingen voorzien enerzijds in een borging van de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen zoals opgenomen in de erfinrichtingsplannen (Bijlage 2 en Bijlage 3 van de regels) en anderzijds in een borging van de sloop op het perceel Brandlichterweg 91A conform de in Bijlage 1 van de regels opgenomen sloopopgave. Deze borging is eveneens gekoppeld aan de bestemmingsomschrijving en bijbehorende bouwregels.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Dinkelland. Hierin wordt onder meer opgenomen dat het risico van planschade bij de initiatiefnemer ligt zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat de gewenste ontwikkeling geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een zogenoemde 'Uitzonderingslijst vooroverleg ruimtelijke plannen' opgesteld. Hierin is opgenomen dat indien de gemeente over een eigen kwaliteitskader beschikt dat in lijn is met het Werkboek KGO en de Omgevingsvisie er geen vooroverleg gevoerd hoeft te worden.
De provincie Overijssel biedt gemeenten de gelegenheid om een eigen beleidsinvulling te gegeven aan het KGO-beleid. De beleidsnota "Schuur voor Schuur gemeente Dinkelland" is een afgeleide van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (artikel 2.1.6) en valt zodoende onder de reikwijdte van deze regelgeving. Het schuur voor schuur-beleid is van toepassing op locaties waar een woonbestemming geldt (en de aangrenzende gronden) en op VAB-locaties (en de aangrenzende gronden) waarop het gemeentelijk KGO-beleid niet van toepassing is. De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt op basis van deze regeling. Geconstateerd wordt dat voorliggende ontwikkeling passend is binnen het gemeentelijke kwaliteitskader. Voor het overige worden geen provinciale belangen geraakt. Provinciaal vooroverleg is niet noodzakelijk.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'korte procedure'. Het waterschap geeft een positief wateradvies. De beantwoording van de vragen heeft er niet toe geleid dat er nader overleg met het waterschap moet worden gevoerd.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 23 februari 2018 tot en met 5 april 2018 voor een ieder ter inzage gelegen. Binnen deze termijn zijn geen zienswijzen binnengekomen.