Plan: | Buitengebied, Westenveldweg 13, Tilligte, 1e herziening |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1774.BUIBPWESTVLDW13HZ1-VG01 |
Aan de Westenveldweg 13 te Tilligte ligt Boerderijcampus Erve Meinders. Initiatiefnemers exploiteren hier een zorgboerderij in combinatie met een paardenhouderij.
De zorgboerderij biedt twaalf jongeren en volwassen (deelnemers) in de leeftijd van 18 tot 38 jaar – met een indicatie op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) – een woonplek. Daarnaast biedt Erve Meinders deze en externe deelnemers een fijne plek om te werken. Op de locatie zijn verschillende vormen van leer- en werkplekken aanwezig die onderdeel zijn van de concepten binnen de Boerderijcampus: ‘Koekjes van Eigen Deeg, ‘Werk in de Winkel', de tuinderij, de paardenhouderij en manege en vergaderfaciliteiten. De verschillende leer- en werkplekken bieden deelnemers een waardevolle dagbesteding die aansluit bij de eigen interesses en behoeften.
De vraag naar woon-werkplekken is groot. Zeer regelmatig komen er aanvragen voor jongeren binnen die op zoek zijn naar een langdurige woonplek, met mogelijkheid voor een leer- en werkplek op hetzelfde terrein. De aanvragers worden op dit moment op de wachtlijst geplaatst. Het betreft jongeren met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking die op zoek zijn naar een plek waar ze zichzelf kunnen zijn.
Bij de gemeente is een verzoek ingediend voor de uitbreiding van het aantal woonzorgplaatsen. Hiertoe zal een nieuwe woonzorgaccommodatie worden gebouwd met ruimte voor 21 deelnemers. Het is niet mogelijk om dit te realiseren binnen de bestaande bebouwing op het erf. Er is nog wel voldoende ruimte op het erf aanwezig om een tweede woonzorgaccommodatie te bouwen.
Naast de uitbreiding van het aantal woonzorgplaatsen willen initiatiefnemers de leer-werkplekken graag uitbreiden met ondergeschikte horeca-activiteiten. In de manage zijn faciliteiten aanwezig ten behoeve van dagrecreatie, vergaderingen, bijeenkomsten, kleine feesten en dergelijke. De faciliteiten kunnen nu niet worden benut door het ontbreken van de juiste bestemming en horecavergunning.
Door middel van de brief van 30 maart 2020 laat de gemeente weten principe medewerking te verlenen aan het verzoek.
De realisatie van de tweede woonzorgaccommodatie is in strijd met de bestemming Bedrijf - Paardenhouderij. Om die reden is een partiële herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. In deze partiële herziening zullen de gewenste horeca-activiteiten als ondergeschikte horeca ook mee worden genomen. Tot slot wordt een deel van de gronden met bestemming 'Bedrijf - Paardenhouderij', die niet als zodanig is gebruik zijn, bestemd in 'Agrarisch -1' en wordt ter plaatse van de nieuwe woonzorgaccommodatie de bestemming 'Bedrijf - Paardenhouderij' iets uitgebreid.
Het voorliggende bestemmingsplan licht toe waarom dit plan passend is binnen een goede ruimtelijke ordening.
Voor het plangebied is op 2 juni 2013 de partiële herziening 'Buitengebied, Westenveldweg 13 in Tilligte' vastgesteld. Op basis van dit bestemmingsplan heeft het perceel aan de Westenveldweg 13 te Tilligte de bestemming 'Bedrijf-Paardenhouderij'. Deze gronden zijn bestemd bedrijfsgebouwen, waaronder overkappingen, ten behoeve van gebruiksgerichte paardenhouderijen, al dan niet in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
Ter plaatse van de functieaanduiding 'zorgboerderij' zijn de gronden tevens bestemd voor een woonzorgaccommodatie.
Deze partiële herziening maakt de uitbreiding van de paardenzorgboerderij mogelijk door het opnemen van de tweede functieaanduiding 'Zorgboerderij'. Binnen deze functieaanduiding wordt de nieuwe woning gebouwd.
Het nieuwe plan biedt, binnen de wettelijke randvoorwaarden, ruimte om de zorgfuncties te ontwikkelen. De ruimtelijke consequenties die hiermee samenhangen, zijn in deze toelichting in beeld gebracht.
Het plangebied is gelegen aan de Westenveldweg 13 te Tilligte, gemeente Dinkelland. In figuur 1 is de ligging van het plangebied ten noordoosten van Tilligte te zien (linker plaatje) en een luchtfoto van het erf.
Afbeelding 1 – Ligging van het plangebied in de omgeving (links) en het te ontwikkelen erf (rechts)
Het bestemmingsplan Westenveldweg 13, Tilligte wordt in de volgende hoofdstukken gemotiveerd en toegelicht. In deze toelichting komen na deze inleiding aan de orde:
Gebruik
De locatie aan de Westenveldweg 13 in Tilligte is in gebruik als zorgpaardenhouderij. Erve Meinders creëert voor verschillende doelgroepen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking een goede plek om te wonen en te werken. In de paardenzorgboerderij staat de zorg centraal, het agrarisch productieproces is hier volledig op aangepast. Er is veel tijd en aandacht voor het ontwikkelen van activiteiten die een gevarieerd werkaanbod leveren in combinatie met een goed commercieel product.
Het doel van de paardenzorgboerderij is om aan deelnemers een therapeutische dagbesteding te bieden. Op de boerderij voeren de deelnemers (cliënten) activiteiten en werkzaamheden uit die hun welzijn bevorderen. Er worden (voor bepaalde deelnemers) geen eisen gesteld aan werktempo, kwaliteit en productie. Deelnemers krijgen mogelijkheden om tijd te structureren (o.a. herkennen van dagdelen, dagen en seizoenen). Bovendien krijgen ze de kans om motorische of sociale vaardigheden te ontwikkelen.
Ook is het mogelijk voor deelnemers om een arbeidsmatige dagbesteding aan te leren. Niet alle werkzaamheden hebben een duidelijke economische waarde voor het bedrijf. De deelnemers halen welbevinden uit het feit dat ze arbeid verrichten. Het gaat immers om arbeid in een normaal productiegericht bedrijf, met alle extra's die het werken op een agrarisch bedrijf met zich meebrengt. Ze verrichten de taken in een totaalpakket aan werkzaamheden en zien dat wat ze doen daar een wezenlijk onderdeel in vormt. Voor de deelnemers is op het moment van intreden geen perspectief op het doorgroeien naar een reguliere, bestaande arbeidsplaats.
Deelnemers ontwikkelen plezier in het werk en de bezigheden, ze krijgen gevoel voor structuur en ritme en leren samenwerken. Als nevendoel kunnen deelnemers zover mogelijk richting reguliere arbeid toe groeien, door middel van een gerichte training zonder daar specifieke uitstroomeisen aan te verbinden. Daarnaast spelen het omgaan met dieren en planten en het werken in de buitenlucht een belangrijke rol.
De bedrijfsopzet kent twee hoofdactiviteiten: een kleinschalige woonzorgaccommodatie en een paardenhouderij. Daarnaast zijn er verschillende nevenactiviteiten zoals leer- en werkplekken die onderdeel zijn van de concepten binnen de Boerderijcampus: ‘Koekjes van Eigen Deeg, ‘Werk in de Winkel', de tuinderij, de paardenhouderij en manege en vergaderfaciliteiten. De verschillende leer- en werkplekken (dagbesteding) bieden deelnemers een waardevolle dagbesteding die aansluit bij de eigen interesses en behoeften.
Erve Meinders is een bedrijf met een integrale bedrijfsvoering met verschillende onderdelen. Er is sprake van een combinatie van wonen, leven, dagbesteding, paardenhouderij, rundveehouderij en diverse kleinschalige activiteiten. Alle onderdelen grijpen op verschillende niveaus in elkaar, waardoor het één niet zonder het andere kan.
Bebouwing
Het bedrijf van initiatiefnemers heeft de beschikking over een viertal bedrijfsgebouwen en een aantal voorzieningen. Op de onderstaande luchtfoto is het erf met de bebouwing en voorzieningen afgebeeld.
Afbeelding 2: bestaande gebouwen / voorzieningen
1. Hal met binnen rijbaan en paardenstallen
Het hoofdgebouw op het perceel is de binnenrijbaan met een afmeting van 20 x 40 meter. Aan de noordzijde zijn in 12 paardenboxen, een zadelruimte, een wasruimte voor de paarden aanwezig en een verblijfsruimte en toiletten voor de deelnemers. Daarnaast zijn er faciliteiten aanwezig ten behoeve van dagrecreatie, vergaderingen, bijeenkomsten, kleine feesten en dergelijke: keuken, verschillende ruimten (t.b.v. vergaderen of lunchen), bar, zitruimten en toiletten etc..
2. Woonzorgaccommodatie
De woning die een woonplek biedt voor de twaalf deelnemers is zuidelijk op het perceel gepositioneerd. In de woonzorgaccommodatie zijn appartementen voor de deelnemers gerealiseerd en is een aparte (slaap)ruimte aanwezig voor een begeleider. Onderstaand is de woonzortaccommodatie weergegeven.
Afbeelding 3: woonzorgaccommodatie
3. Werk in de winkel
Op het perceel aan de Westenveldweg 13 is een winkel aanwezig. In deze winkel worden eigen gemaakte of verbouwde producten (streekproducten uit Twente) aangeboden. Deze winkel dient voor de deelnemers al leer- en werkplek. Onderstaande afbeelding geeft een impressie van 'Werk aan de Winkel' aan de Westenveldweg 13.
Afbeeldig 4: Impressie leer- en werkplekken Erve Meiders, 'Werk aan de Winkel'
4. Kachelruimte
Voor het verwarmen van de zorgboerderij is een biomassaverwarmingsketel aangeschaft. Deze staat in een aparte ruimte waar ook de opslag van de biomassa is opgeslagen.
5. Boogkas
Ten behoeve van de van de leer- en werkplekken heeft het bedrijf de beschikking over een kleinschalige tuinderij. De boogkas is onderdeel van deze tuinderij.
7. Buitenrijbak
Ten zuiden van de binnenrijbaan ligt de niet overdekte piste (buitenrijbaan) met een afmeting van 20 x 40 meter. De buitenrijbaan met een all-weatherbodem, is voorzien van een afrastering (houten landelijk hekwerk) met een hoogte van circa 2,0 meter.
8. Vaste mestopslag
De paarden en rundveemest bestaan hoofdzakelijk uit vaste stromest. Deze wordt conform de mestwetgeving voor minimaal een half jaar opgeslagen in de vloeistofdichte vaste mestopslag.
9. Parkeerplaatsen
Op het erf zijn 23 parkeerplaatsen aanwezig ten behoeve van het parkeren afgestemd op de huidige bedrijfsomvang.
Bebouwing
Omdat de nieuwe zorgwoonverblijven niet onder kunnen worden gebracht in de bestaande bebouwing, is het de boedoeling om ten noorden van de bestaande woonzorgaccommodatie een nieuwe accommodatie te bouwen dat ruimte biedt aan 21 deelnemers met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking. In de nieuwe woonzorgaccomodatie worden appartementen voor deelnemers gerealiseerd. Daarnaast komt er een appart (slaap)vertrek voor een begeleider in de nieuwe zorgboerderij.
In de nieuwe situatie biedt Erve Meinders aan maximaal 33 volwassen bewoners (vanaf 18 jaar) met een lichamelijke en/of verstandelijke handicap een woonzorgverblijf. De bewoners wonen en werken 24 uur per dag op het agrarische bedrijf en runnen in feite de agrarische tak van het bedrijf met hulp van de begeleiders. Voor alle voorkomende werkzaamheden kunnen de bewoners worden ingeschakeld.
Qua opzet is de woonzorgaccommodatie vergelijkbaar met de huidige woonzorgaccommodatie. Deelnemers hebben een eigen ruimte met sanitaire voorziening en gedeelde keuken, woonruimte en ontspannings-/recreatieve ruimte. Door de nieuwbouw aan te laten sluiten bij de bestaande bedrijfsgebouwen en zorg te dragen voor een landschappelijke inpassing wordt de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse niet aangetast. De landschappelijke inpassing en de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) zijn opgenomen in paragraaf 2.3.
In de onderstaande uitsnede van het landschapsplan is de positionering van de nieuwe woonzorgaccommodatie aangegeven. Qua nokrichting sluit de nieuwe woning aan bij het gebouw dat hier ten noorden van ligt.
Afbeelding 5: nieuwe inrichting erf
Het plan is door het Q-team van de gemeente beoordeeld. Ten aanzien van de nieuwe woonzorgaccommodatie is vanuit het Q-team aangegeven dat een verschil in noklijn/hoogte mogelijk kan bijdragen aan een vermindering van visuele massa en verbetering van het gevoel van openheid op het erf, terwijl wel binding tussen de bebouwing behouden blijft.
In de verdere uitwerking/ontwerp van de woonzorgaccommodatie zal hiermee rekening worden gehouden.
Aan de noordzijde van het erf wordt ook een nieuwe kapschuur gebouwd. De bouw van deze nieuwe schuur is bij recht toegestaan op grond van het huidige bestemmingsplan. De kapschuur wordt gebruikt voor de huisvesting van rundvee en opslag van machines en werktuigen. Om die reden wordt in dit bestemmingsplan verder geen aandacht geschonken aan deze nieuwbouw.
Bestemmingslegging
Een deel van bestemming 'Bedrijf - Paardenhouderij' ligt op productiegronden. Bij deze herziening worden deze gronden bestemd als 'Agrarisch -1'. Hierdoor wordt het feitelijk gebruik en de bestemming in overeenstemming met elkaar gebracht. Op de navolgende afbeelding is de verbeelding van het vigerende bestemmingsplan links weergegeven. De gronden die van 'Bedrijf - Paardenhouderij' worden herbestemd in 'Agrarisch -1 ' zijn in het rechter plaatje weergegeven.
Ter plaatse van de nieuwe woonzorgaccommodatie met de functieaanduiding 'zorgboerderij' wordt de bestemming 'Bedrijf- Paardenhouderij' iets vergroot. Hiertegen over staat dus een verkleining van deze bestemming met een oppervlakte van 4.597 m2. In de nieuwe situatie heeft de bestemming 'Bedrijf - Paardenhouderij' een oppervlakte van 14.865 m2.
Afbeelding 6: verbeeding oud (links) en nieuw (rechts)
Op de manege en een klein gedeelte van het buitenterrein wordt de functieaanduiding 'Horeca' gelegd ten behoeve van de uitbreiding van de activiteiten met ondergeschikte horeca.
Door Borgerink Groendesign is een ruimtelijke en landschappelijke inpassingsplan gemaakt van de woonzorgaccommodatie op het erf, inclusief de uitwerking van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO). Het complete plan van Borgerink Groendesign is als Bijlage 1 aan deze toelichting toegevoegd.
Het erf ligt op de overgang van het Oude hoevenlandschap naar het jonge heide- en broekontginningslandschap. Zie afbeelding 7.
Afbeelding 7: Landschapstypenkaart - oude hoevenlandschap / jonge heide- en broekontginningslandschap
Het oude hoevenlandschap is een kleinschalig afwisselend landschap waarbij sprake is van een duidelijke samenhang met de beekdalen en de heidegronden in de omgeving. Door de schaalvergroting in de landbouw is veel beplanting die de kleine escomplexen omzoomde verdwenen. Hierdoor is een opener landschap ontstaan. De steilranden en het reliëf zijn hierdoor wel duidelijker beleefbaar. De erven liggen meer in het zicht en zijn niet meer als vanzelfsprekend opgenomen in de dichte beplantingsstructuur rondom de escomplexen. In dit landschapstype staat het versterken van de kleinschalige en fijnmazige structuur van beplanting, wegen, paden en erven voorop.
In tegenstelling tot het oude hoevenlandschap is de belangrijkste eigenschap van het jonge heide- en broekontginningslandschap de openheid én rechtlijnige verkavelingsstructuren.
Streefbeeld
Aangezien de kwaliteitsimpuls grotendeels plaats vind in het oude hoevenlandschap ligt de focus van de inpassing en de KGO investering binnen dit landschapstype.
Uitgangspunt is dat het oude hoevenlandschap een continue kwaliteit zal moeten zijn voor het Twentse landschap. Ten aanzien van het streefbeeld betekent dat:
Voor het plangebied is het belangrijk dat de herkenbaarheid van het kleinschalige landschap wordt hersteld, denkende aan de typische bollingen, kampen, steilranden, houtwallen en laagtes van beekdalen.
De investeringen die worden gedaan zijn in de onderstaande afbeelding weergegeven. Het gaat daarbij om basisinvesteringen (aangegeven met hoofdletters) en investering in groen gericht op een kwaliteitsverbetering (aangegeven met cijfers). De gemaatvoerde tekening is als bijlage opgenomen in het plan van Borgerink Groendesign (zie pagina 12 Bijlage 1 van deze toelichting). Op de tekening zijn ook de soorten aangeven die worden aangeplant en de aantallen.
Afbeelding 8: Landschappelijke inpassing en KGO
Op grond van het KGO beleid dienen initiatiefnemers 25% van de totale waardevermeerdering te investeren in het landschap, waarbij de advieskosten en de kosten van het kwaliteitsteam in mindering gebracht mogen worden. Het investeringsbedrag is vastgesteld op € 18.625.
De realisatiekosten van het landschapsontwerp exclusief de basisinspanning komen uit op € 19.034,00 (ex. BTW). Vastgesteld kan worden dat voldaan wordt aan het KGO beleid.
De gronden waarop de landschappelijke inpassing en de KGO investeringen plaatsvinen hebben op de verbeelding de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch -1 landschappelijke inpassing' gekregen.
Dit hoofdstuk behandelt het beleid dat betrekking heeft op de ruimtelijke ordening. Er wordt ingegaan op het Nationaal, provinciaal en gemeentelijk beleid dat een relatie heeft met de genoemde ontwikkelingen en/of de planlocatie.
In het kader van de invoering van de Omgevingswet, die nu gepland staat voor 1 juli 2022, heeft het Rijk de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) opgesteld. Op die manier wordt invulling gegeven aan de verplichting tot het opstellen van zo'n visie zoals die is vastgelegd in art. 3.1 lid 3 Ow. Tot de invoering van de Omgevingswet heeft dit document de status van structuurvisie in de zin van art. 2.3 Wro.
Inhoudelijk gezien bevat de NOVI een langetermijnvisie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De intentie van het Rijk is om met de NOVI een perspectief te bieden om grote maatschappelijke opgaven aan te pakken. Bij die opgaven kan worden gedacht grote en complexe opgaven met betrekking tot klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw.
Een centraal aspect van de NOVI is de focus op een nieuwe aanpak van vraagstukken in de fysieke leefomgeving. Werken op basis van integraliteit met betrekking tot verschillende vraagstukken in plaats van sectorale aanpakken voor individuele vraagstukken vormt de kern van deze nieuwe aanpak.
Het streven naar integraliteit dat onderdeel is van de NOVI, valt samen in vier verschillende prioriteiten waartussen een onderscheid wordt gemaakt in de NOVI, te weten:
De verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid ligt voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen. Hierdoor kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt.
Ten aanzien van het toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied is het uitgangspunt dat ontwikkelingen in het landelijk gebied niet ten koste gaan van de landschappelijke kwaliteiten. Door een zorgvuldige landschappelijke inpassing en de groeninvesteringen draagt het plan juist bij aan de landschappelijke kwaliteiten.
Het onderhavige plan omvat geen ontwikkelingen die in strijd zijn met de nationale belangen en waar de NOVI op van invloed is.
Het Besluit algemene regels ruimtelijk ordening (Barro), ook wel AMvB Ruimte genoemd, is op 22 augustus 2011 door de minister vastgesteld, op 27 augustus 2011 gepubliceerd in het Staatsblad en op 30 december 2011 in werking getreden.
Het Barro voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van ruimtelijke plannen, voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over ruimtelijke plannen moeten de regels van het Barro worden gerespecteerd.
In het Barro zijn de onderwerpen mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken reeds opgenomen.
Het plangebied valt niet onder een thema van het Barro.
Artikel 3.1.6 lid 2 Bro luidt als volgt: "de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien".
De toetsing aan de ladder schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.
Toetsing initiatief aan de Ladder
De Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden gevolgd wanneer planologisch nieuwe “stedelijke ontwikkelingen” mogelijk worden gemaakt. Nieuwe planologische bouwmogelijkheden van enige omvang kwalificeren als zodanig en zijn ‘Ladderplichtig’. Het al dan niet toenemen van het ruimtebeslag is een belangrijk criterium voor het aanmerken van een ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er wel sprake is van een (geringe) toename van bouwmogelijkheden, dan is doorgaans sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er in het geheel geen sprake is van toename van het ruimtebeslag (bijv. bij functiewijziging), dan is de Afdelingslijn dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Zo overweegt de Afdeling in haar uitspraak van 28 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1724) dat een bestemmingsplan, dat bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt -maar ten opzichte van het voorgaande planologische regime geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt- maar alleen een planologische functiewijziging, in beginsel niet in voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1075 (Amersfoort)). Hierbij komt betekenis toe aan de ruimtelijke uitstraling van de in het nieuwe plan voorziene functie en die van hetgeen onder het vorige plan mogelijk was (uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1503 (Zundert)).
Onbenutte planologische mogelijkheden die in het voorgaande bestemmingsplan bij recht waren voorzien dienen in de hiervoor bedoelde vergelijking te worden betrokken. Dit betekent dat deze onbenutte planologische mogelijkheden in een nieuw plan mogen worden opgenomen, zonder dat hoeft te worden voldaan aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro genoemde eisen (uitspraak van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2062 (Amsterdam)).
In het bestemmingsplan Buitengebied, Westenveldweg 13, Tilligte heeft het bedrijf van initiatiefnemers de beschikking over een bouwvlak van 16.809 m2. Binnen dit bouwvlak mogen bedrijfsgebouwen worden opgericht ten behoeve van de geldende bestemming. In de nieuwe situatie is de omvang van het bouwvlak verkleind naar 14.865 m2. Een afname van de bouwmogelijheden van circa 11,6%.
Het staat vast dat ten opzichte van het voorgaande planologische regime het nieuwe plan een vermindering van het planologisch ruimtebeslag tot gevolg heeft.
Gelet op de ruimtelijke uitstraling van de in het nieuwe plan voorziene functie en die onder het vorige plan mogelijk was, is de planologische ingreep van zodanige aard en omvang dat gesteld kan worden dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Omdat de planologische bouwmogelijkheden door het verkleinen van het bouwvlak met circa 11,6 % sterk afnemen, kan worden gesteld dat het onderhavig plan niet aangemerkt dient te worden als een stedelijke ontwikkeling.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie en bijbehorende omgevingsverordening Overijssel. Op 12 april 2017 zijn de nieuwe omgevingsvisie en verordening door Provinciale Staten vastgesteld en op 1 mei 2017 in werking getreden.
De Omgevingsvisie is opgesteld in het licht van diverse ontwikkelingen die in de provincie Overijssel gaande zijn. Deze ontwikkelingen spelen op het gebied van de fysieke leefomgeving. De provincie wil de kwaliteit van de leefomgeving verbeteren, met het oog op een goed vestigingsklimaat, een veilige en aantrekkelijke woonomgeving en een fraai buitengebied. De leefomgeving moet geschikt zijn voor de grote diversiteit aan activiteiten die mensen in de provincie Overijssel willen ondernemen.
Uitgangspunten van de Omgevingsvisie Overijssel, Beken Kleur
De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomst vaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuze waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:
Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de provinciale ambities wordt gebruik gemaakt van het 'Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel'. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kan aan de hand van deze drie stappen bepaalt worden of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. De onderstaande figuur geeft dit schematisch weer.
Afbeelding 9: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)
Hierna worden de lagen nader toegelicht.
Of - generieke beleidskeuzes
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in ons handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuze om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuze om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoren locaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen.
In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening. Een deel van deze beleidskeuzes geldt voor heel Overijssel, een deel voor specifieke gebieden in Overijssel.
Waar - ontwikkelingsperspectieven
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voordat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging t.a.v. functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Hoe - gebiedskenmerken
Tenslotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken, mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
Als het concrete initiatief wordt getoetst aan de Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Generieke beleidskeuzes
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de Omgevingsverordening Overijssel 2017. In de paragraaf 3.3.2 Omgevingsverordening' wordt nader op deze beleidskeuzes ingegaan.
Dit bestemmingsplan maakt geen extra ruimtebeslag op de groene omgeving aangezien de planologische bouwmogelijkheden met circa 20% worden verkleind. Verder wordt verwezen naar de inhoud van paragraaf 3.1.2, waarin aangegeven wordt dat geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
De ontwikkeling draagt bij aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Hiervoor wordt verwezen naar het erf- en landschapsplan (zie Bijlage 1 van de toelichting). Daarnaast is de ontwikkeling getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel, waar het ontwikkelingsperspectief en de vierlagenbenadering onderdeel van uitmaken. Dit alles maakt dat de ruimtelijke kwaliteit gewaarborgd en daar waar kan versterkt wordt, overeenkomstig artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit van de Omgevingsverordening (zie voor de nadere toetsing aan de relevante regels van de vordering ook paragraaf 3.2.2).
De Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) (art. 2.1.6) is daarnaast een belangrijk instrument van de verordening. Met de KGO wordt aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate worden gecompenseerd door investeringen ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
In het beleid wordt onderscheid gemaakt tussen een basisinspanning (landschappelijke inpassing) en de kwaliteitsimpuls (KGO). Bij uitbreiding van het bouwvlak of toevoeging van meer oppervlakte bebouwing dan de uitbreidingsmogelijkheden binnen het bestemmingsplan, is KGO van toepassing. Bij KGO moet er én landschappelijk worden ingepast én dient een KGO-investering in de groene omgeving plaats te vinden.
Hoewel er sprake is van een relatief kleinschalige ontwikkeling, is er sprake van uitbreiding van een niet aan het buitengebied gebonden functie, waardoor de KGO van toepassing is. Naast de basisinspanning is dus een extra investering nodig in de ruimtelijke kwaliteit. In paragraaf 3.2.2. wordt ook nader ingegaan op de KGO.
Gebiedskenmerken
De gebiedskenmerken zijn beschreven in de Catalogus Gebiedskenmerken (juli 2009). Gebiedskenmerken zijn de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype, die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit ervan en die van provinciaal belang worden geacht. Onderscheid wordt gemaakt in vier lagen: natuurlijke laag (in en op de bodem), agrarisch cultuurlandschap (grootschalig gebruik en inrichting van de bodem), stedelijke laag (bebouwing en infrastructuur) en lust & leisure (beleving, toerisme, cultuurhistorie en landgoederen). Per laag zijn de volgende gebiedskenmerken van toepassing voor het plangebied:
Natuurlijke laag
Met behulp van de gebiedskenmerken, de 'Natuurlijke laag', de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap', de 'Stedelijke laag' en de 'Laag van de beleving', wordt de doorwerking van het provinciaal ruimtelijk kwaliteitsbeleid van de Omgevingsvisie op gebieds- en uitvoeringsniveau geborgd. Bij ieder nieuw ruimtelijk initiatief moet getoetst worden aan deze gebiedskenmerken.
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze landschappen vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer beeldbepalend worden. Dit is ook het geval in steden en dorpen, zoals nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.
Het plangebied ligt in de natuurlijke laag "Dekzandvlakte en ruggen". De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd.
De ambitie van de provincie is om de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem en door beplanting met ‘natuurlijke’ soorten. En door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.
De nieuwbouw zal op zorgvuldige wijze worden ingepast in het landschap. Aankleding en inrichting van het erf vindt plaats op basis van het landschaps- en erfinrinchtingsplan waarbij het versterken van de waardevolle landschappelijke structuren en kwaliteiten de basis van het ontwerp zullen zijn.
Laag van het agrarische cultuurlandschap
Het plangebied ligt in het Oude Hoevenlandschap op de overgang naar het jonge heide- en broekontginningslandschap.
Het Oude Hoevenlandschap betreft een landschap met verspreide erven. Op de smallere hogere ruggen en vlaktes tussen de beekdalen in de dekzandvlakte en randen van de stuwwallen, werd op een individuele wijze de grond in cultuur gebracht. Kleine eenmansesjes omzoomd door beplanting en een solitair gelegen erf bepalen het beeld van dit landschapstype. Het is een kleinschalig afwisselend landschap waarbij eveneens sprake is van een duidelijke samenhang met de beekdalen en de heidegronden in de omgeving. Door de schaalvergroting in de landbouw is veel beplanting die de kleine escomplexen omzoomde verdwenen. Hierdoor is een opener landschap ontstaan. De steilranden en het reliëf zijn hierdoor wel duidelijker beleefbaar. De erven liggen meer in het zicht en zijn niet meer als vanzelfsprekend opgenomen in de dichte beplantingsstructuur rondom de escomplexen. In dit landschapstype staat het versterken van de kleinschalige en fijnmazige structuur van beplanting, wegen, paden en erven voorop.
In tegenstelling tot het oude hoevenlandschap is de belangrijkste eigenschap van het jonge heide- en broekontginningslandschap de openheid én rechtlijnige verkavelingsstructuren.
De ontwikkeling die door middel van het voorliggende bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt vindt plaats op een bestaand agrarisch erf. De karakteristieken van het erf worden met het plan niet aangetast. Met uitwerking van het erf- en landschapsplan is uitdrukkelijk rekening gehouden met de landschapstypes.
Stedelijke laag
Het plangebied is in deze laag aangewezen als 'Verspreide bebouwing'.
De agrarische erven hebben van oudsher een hele sterke binden met het landschap. Door eenheid in handelen van boeren ontstonden er samenhangende landschappen, die nu nog steeds herkenbaar zijn. Bijzonder is dat elk landschap zijn eigen erftype heeft: de opbouw van erf, erfbebouwing, erfbeplantingen en relaties met de omliggende gronden zijn specifiek voor het betreffende landschapstype. Naast erven kent het buitengebied losliggende ‘gewone’ burgerwoningen met veelal een eigen, individueel karakter en eigen verhaal van ontstaan.
Door transformatie van erven kan de samenhang tussen erf en landschap vervallen. De erven gaan binnen de landsschappelijke eenheid steeds meer verschillen. De ambitie is om erven opnieuw te verbinden met het landschap en te verkennen als alternatief woon/werkmilieu. De erven die vrijkomen worden steeds groter. Soms is sloop een goede optie, maar hierdoor worden erven zo klein dat ze kunnen verdwijnen. Deze erven kunnen ook een anders gebruikt worden. Door voort te bouwen op de karakteristieken en kwaliteiten van de vaak eeuwenoude erven, ligt hier een kans om unieke, echt Overijsselse woon/werk-, recreatie- en zorgmilieus te ontwikkelen: sterk verbonden met de historie, het omliggende landschap en met veel ruimte voor individuele invulling.
De norm is dat ontwikkeling van nieuwe erven bijdraagt aan het behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit overeenkomstig de KGO. In de richtinggevende uitspraken staat dat ontwikkelingen die op erven plaatsvinden, bijdragen aan behoud en versterking van de kenmerkende erfstructuur en volumematen. Daarnaast blijft er een duidelijk onderscheid tussen voorkant en achterkant en vindt koppeling van het erf aan het landschap plaats.
Het Q-team van de gemeente heeft geadviseerd over de nieuwe woonzorgaccommodatie, waarbij is aangegeven dat het aanhouden van een verschil in noklijn/hoogte ten opzichte van de bestaande accommodatie mogelijk kan bijdragen aan een vermindering van visuele massa en verbetering van het gevoel van openheid op het erf, terwijl wel binding tussen de bebouwing behouden blijft. Verder is in het plan van Borgerink Groendesign de basisinspanning en de KGO investering uitgewerkt. Door in de verdere uitwerking/ontwerp van de woonzorgaccommodatie de adviezen van het Q-team op te volgen en de inpassing uit te voeren conform het landschappelijk inpassingsplan wordt een bijdrage geleverd aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit.
Laag van de beleving
In de laag van de beleving wordt het plangebied aangemerkt als "Donkerte". Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige ‘donkere’ gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen e.d. en verkennen waar deze ‘s nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten. Bundeling van stedelijke functies en infrastructuur in de ‘lichte’ gebieden.
De woonzorgaccommodatie zal niet een zodanige lichtuitstraling veroorzaken dat hiermee de donkerte van het gebied wordt aangetast. Door de verkleining van het bestemmingsvlak zijn juist ook de planologische bouwmogelijkheden verkleind waarmee er minder verlichting toegepast hoeft te worden.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskeuzes en uitgangspunten van de provincie Overijssel welke zijn vertaald in de omgevingsvisie.
De adviezen worden betrokken bij de verdere uitwerking / invulling van het plan. Ten behoeve van de uitvoering van de landschappelijke inpassing en de KGO investeringen is in de regels een voorwaardelijke verplichting opgenomen. In deze voorwaardelijke verplichting is opgenomen dat de landschappelijke inpassing en de KGO investeringen uitgevoerd en in stand gehouden moeten worden.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor de onderwerpen waarvoor de provincie hecht aan de juridische borging van de doorwerking van het Omgevingsvisiebeleid.
In dit geval zijn bij de afweging onder andere de artikelen 2.1.3 (zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) en 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Dit wordt in onderstaande tekst nader toegelicht.
2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
Toetsing
Zoals in paragraaf 3.1 is geconcludeerd betreft het plan geen nieuwe stedelijke ontwikkeling, waardoor de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is. Met het voorgenomen plan vindt geen extra ruimtebeslag op de groene omgeving plaats. Het plan voorziet juist in een afname van de planologische bouwmogelijkheden met circa 20%.
Het initiatief is dan ook in overeenstemming met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zoals verwoord artikel 2.1.3. uit de Omgevingsverordening Overijssel.
2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit
Lid 1
In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
Lid 2
In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
Lid 3
In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
Lid 5
In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.
Toetsing
Ten behoeve van de inpassing van de nieuwe bebouwing is een landschaps- en erfinrinchtingsplan uitgewerkt. Hiermee wordt de ruimtelijke kwaliteit op het erf versterkt en past binnen het ontwikkelingsperspectief. Daarnaast is beschreven hoe invulling is gegeven aan het Uitvoeringsmodel en de gebiedskenmerken. Het initiatief is in overeenstemming met het artikel van de Provincie Overijssel.
De ruimtelijke ontwikkeling in dit bestemmingsplan, is in overeenstemming met het provinciaal beleid uit de Omgevingsvisie en -verordening Overijssel.
In de gemeente Dinkelland werken inwoners en gemeente binnen Mijn Dinkelland 2030(!) al een aantal jaren samen aan het leefbaar houden van de kernen. Deze manier van werken past goed in de werkwijze die met de invoering van de Omgevingswet op 1 januari 2022 voor de fysieke leefomgeving steeds belangrijker wordt. De eerste stap hierbij is het opstellen van de Omgevingsvisie. Vanaf 2019 is de gemeente hierover op diverse manieren in gesprek geweest met de samenleving. De uitkomsten van die gesprekken zijn vertaald in MijnOmgevingsvisie.
Mijn Omgevingsvisie gaat uit van vier kernprincipes. Kernprincipes zijn manieren van werken; werkwijzen die altijd gelden. De vier kernprincipes zijn:
Op de waardenkaart ligt het grootste deel van het plangebied in het lichtgroene landschap. Dat geldt ook voor de plek waar de nieuwe woonzorgaccommodatie wordt gebouwd. MijnOmgevingsvisie geeft aan dat in dit landschap ruimte is voor veel ontwikkelmogelijkheden.
Het lichtgroen landschap is landschappelijk minder waardevol. Het zijn landschappen waar in de afgelopen 80 tot 100 jaar veel veranderd is en waar de lagere landschapswaarde ruimte voor ontwikkeling biedt. Dit zijn bijvoorbeeld de heide- of veenontginningen met een hoge dynamiek.
Met voorliggend plan wordt een bestaande paardenhouderijzorgboerderij uitgebreid met een nieuwe woonzorgaccommodatie. In het lichtgroen landschap is ruimte voor nieuwe ontwikkelingen. Gesteld kan worden dat het beleid uit MijnOmgevingsvisie zich niet tegen het plan verzet.
Door middel van de Beleidsnotitie "Bouwen en Parkeren 2018" is een eenduidig beleid en zijn duidelijke parkeernormen vastgesteld.
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte vormen de gemeentelijke parkeernormen, de rekensystematiek definities, uitgangspunten en de afmetingen van de parkeerplaatsen in de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' de leidraad. De parkeernormen die in de notitie zijn opgenomen betreffen alleen de normen voor de aangewezen centrumgebieden en de rest van de bebouwde kom. Voor gebruiksfuncties in het buitengebied en voor andere functies wordt verwezen naar normen deze publicatie verwezen naar de normen in publicatie 317 CROW.
In deze publicatie is voor een verpleeg- en verzoringshuis, waarmee de woonzorgaccommodatie vergelijkbaar is, een parkeernorm opgenomen van minimaal 0,6 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo in het buitengebied.
De functieaanduiding, waarbinnen de nieuwe woonzorgaccommodatie wordt gerealiseerd, heeft een oppervlakte van 868 m2. Uitgaande van deze oppervlakte, dan neemt de parkeerbehoefte conform dat parkeernormen toe met (afgerond) 6 plaatsen.
Het parkeren vindt op het eigen erf plaats. In de huidige situatie zijn er 23 parkeerplaatsen aanwezig. Dit is voor de huidige situatie ruim voldoende gebleken voor het personeel, de vrijwilligers en het halen en brengen van cliënten.
In de nieuwe situatie zal het aantal parkeerplaatsen met 6 worden uitgebreid. Op het eigen erf is hiervoor meer dan voldoende ruimte.
Op 10 oktober 2013 is het gemeentelijk beleidskader Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) vastgesteld. Op 5 april 2016 heeft er vervolgens een gedeeltelijke aanpassing van het beleidskader plaatsgevonden.
Het beleidskader dient als toetsingskader voor de gemeente om nieuwe ontwikkelingen in het landelijk gebied te kunnen beoordelen op basis van de kwaliteitsimpuls. Dit beleid biedt ruimte voor grootschalige uitbreidingen en nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied, onder de voorwaarde dat er tegelijkertijd wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. Het KGO dient toegepast te worden op het moment dat een ontwikkeling niet past binnen het vigerende bestemmingsplan.
De tweede woonzorgaccommodatie past niet binnen het huidige bestemmingsplan. Voor de beoogde ontwikkeling van initiatiefnemers is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. De aanleiding voor de herziening is echter relatief beperkt: het gaat enkel om het mogelijk maken van een nieuwe woonzorgaccommodatie. De bestemming kan gelijk blijven. Wél wordt er een functieaanduiding opgenomen om de ondergeschikte horeca-activiteiten mogelijk te maken.
Bij de voorgaande ontwikkelingen binnen het plangebied, waarbij de woonzorgaccommodatie en paardenhouderij zijn gerealiseerd, is reeds een landschappelijke inpassing opgesteld. Deze inpassing is deels uitgevoerd in verband met gewijzigde inzichten en onvoldoende aandacht voor de uitvoering. Met de wens voor een nieuwe woonzorgaccommodatie is de bestaande landschappelijke inpassing aangepast waar rekening is gehouden met een basisinspanning en een kwaliteitsimpuls voor de omgeving. Zie hiervoor Bijlage 1 van de toelichting.
In maart 2010 heeft de gemeente Dinkelland de beleidsnota 'Nieuwe woonzorgaccommodaties in het buitengebied' vastgesteld. De beleidsnota geeft aan onder welke voorwaarden 'nieuwe' woonzorglocaties in het buitengebied mogen worden opgericht.
De komende jaren is er een toename te verwachten van de ruimtevraag van zorgdoelgroepen. Een groot deel van deze vraag zal worden opgevangen in de stedelijke gebieden, maar ook de vraag naar kleinschalige woonvoorzieningen in het landelijk gebied neemt toe. De beleidsnota ‘woonzorgaccommodaties in het buitengebied’ vormt de basis om dergelijke aanvragen te toetsen vanuit het ruimtelijke spoor.
Bebouwing en zorg dienen onder meer aan de volgende randvoorwaarden te voldoen. Alleen aan kleinschalige woonzorginitiatieven wordt medewerking verleend. De bestaande bebouwing blijft daarbij leidend. Uitbreiding van bebouwing is niet aan de orde. Het moet gaan om groepswonen en niet om zelfstandige wooneenheden. De zorg moet geleverd worden door een Wlz erkende zorginstelling en de doelgroepen die ter plekke gehuisvest worden moeten onder de Wlz zorg vallen.
Zoals al eerder is aangegeven is het niet mogelijk om de woonplekken binnen de bestaande woning en/of gebouwen te realiseren. Qua opzet is de woonzorgaccommodatie vergelijkbaar met de huidige woonzorgaccommodatie. Deelnemers hebben een eigen ruimte met sanitaire voorziening en gedeelde keuken, woonruimte en ontspannings-/recreatieve ruimte. Door de nieuwbouw aan te laten sluiten bij de bestaande bedrijfsgebouwen en zorg te dragen voor een landschappelijke inpassing wordt de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse niet aangetast.
De Nota Omgevingskwaliteit Dinkelland en Tubbergen 2016 bevat het welstandsbeleid voor de gemeente Dinkelland. In de nota is het grondgebied opgedeeld in deelgebieden voor de kernen en het buitengebied. Voor elk deelgebied is een waarderingsblad en een ambitiekaart gemaakt. Ieder blad bestaat uit een kaartje van het gebied, een toelichting, en een weergave van de beoogde omgevingskwaliteit dat bij de welstandstoets voor de omgevingsvergunning (onderdeel bouwen) van toepassing is. Het welstandsbeleid van de gemeentes bestaan uit drie niveau’s van omgevingskwaliteit:
Het niveau dat van toepassing is geldt voor de algemeen heersende karakteristiek van een gebied. De waarde is dus door de bestaande omgeving bepaald. Het komt voor dat binnen een gebied een gebouw of complex ligt dat zich door de bijzondere kwaliteit onderscheidt. Deze wordt apart genoemd. De welstandsbeoordeling in deze gebieden is gericht op het behouden en versterken van de basiskwaliteiten van de gebieden. Bij de welstandsbeoordeling wordt vooral gekeken of het bouwplan bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving (van hoofdvorm tot materiaal en detail). Afhankelijk van het soortbouwwerk komen de volgende beoordelingsmodellen voor:
Het plangebied ligt in een gebied dat het niveau 'Buitengebied - Niveau Midden' toegekend heeft gekregen. De welstandsbeoordeling in deze gebieden is gericht op het behouden en versterken van de basiskwaliteiten van de gebieden. Bij de welstandsbeoordeling wordt vooral gekeken of het bouwplan bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving (van hoofdvorm tot materiaal en detail). Afhankelijk van het soort bouwwerk komen de volgende beoordelingsmodellen voor:
‘Ambtelijk’: alleen kleine bouwwerken van- en voor de voorgevel worden getoetst. Deze toets vindt ambtelijk plaats. Bouwplannen achter de voorgevel zijn toetsvrij. 'Stadsbouwmeester’: de stadsbouwmeester toetst. ‘Q-team’: het Q-team beoordeelt en kan daarbij in overleg treden met de initiatiefnemer en/of ontwerper.
Toetsing op welstand vindt uiteindelijk plaats bij de aanvraag omgevingsvergunning voor de woningzorgaccommodatie. Daarbij zal worden voldaan aan het standaard beeldkwaliteitsplan dat geldt voor dergelijke ontwikkelingen. Er worden geen belemmeringen verwacht vanuit de Nota Omgevingskwaliteit Dinkelland en Tubbergen 2016.
In dit hoofdstuk worden de van toepassing zijnde milieu- en omgevingsaspecten beoordeeld voor dit plan. Uit deze beoordeling blijkt dat het plan geen significant negatieve gevolgen heeft voor de het milieu en de omgeving van de locatie.
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het projectgebied. Aangetoond dient te worden dat de bodem en het grondwater geschikt zijn voor het beoogde gebruik.
Bij een wijziging van de bestemming of van de functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht wanneer deze wijziging tevens een gevoeligere bodemgebruiksvorm inhoudt (bijvoorbeeld van bedrijvigheid naar wonen).
Ook is op de verplichting tot het uitvoeren van bodemonderzoek van belang of in de gebouwen voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven, bijvoorbeeld om te werken, onderwijs te geven of te genieten. Uit de toelichting op de Woningwet blijkt dat met bovenstaande omschrijving wordt bedoeld 'enige tijd' oftewel een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk) dag. Het gaat daarbij niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan een dag) verblijven van dezelfde mensen in een gebouw.
Toets
Door Terra Agribusiness is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd conform NEN 5740 en 5707 in verband met de bouw van de nieuwe woonzorgaccommodatie op het perceel. Het onderzoek (projectnummer 2021-132, d.d. 9 juli 2021) is opgenomen als Bijlage 2 bij deze toelichting. Onderstaand volgt een samenvatting van de bevindingen.
Conclusie
Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de bestemmingsplanwijzing en de nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen).
De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld.
Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een projectplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:
Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3 ) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Toets
Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt afgewogen of het aanvaardbaar is het plan op deze plaats te realiseren. Hierbij kan de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het project "niet in betekende mate" bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er is sprake van een significante blootstellingsduur als de verblijfsduur die gemiddeld bij de functie te verwachten is significant is ten opzichte van een etmaal. Volgens de toelichting op de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit is dit onder andere het geval is bij een woning, school of sportterrein.
Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van de gelijknamige AMvB extra bescherming: Substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een Rijksweg is alleen toegestaan aan de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden.
In het voorliggende plan gaat het om de realisatie van een nieuwe woonzorgaccommodatie en het starten van ondergeschikte horeca activiteiten. Deze nieuwe functies zullen een zeer beperkte verkeersaantrekkende werking hebben. En dan alleen voor het lichte verkeer (uitbreiding zorgpersoneel). Er wordt (worst case) uitgegaan van 10 extra verkeersbewegingen per dag.
NIBM
Een project draagt volgens het NSL "niet in betekenende mate" bij zolang de toename van de concentratie fijnstof of stikstofdioxide maximaal 3% bedraagt van de grenswaarde.
Voor kleinere ruimtelijke- en verkeersplannen, die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit, heeft het toenmalige Ministerie van VROM in samenwerking met InfoMil een rekentool ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan niet in betekenende mate bijdraagt (NIBM) aan de concentratie van een stof in de buitenlucht.
Worst case in met behulp van de NIBM-tool de bijdrage van 10 extra voertuigbewegingen berekend op de luchtkwaliteit. Hieruit blijkt (zie onderstaande tabel) dat de voorgenomen plannen niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Er is geen nader onderzoek nodig.
Op basis hiervan kan worden gesteld dat het plan NIBM bijdraagt aan de luchtkwaliteit en is het bestemmingsplan op het gebied van luchtkwaliteit uitvoerbaar.
NSL
Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is per 1 augustus 2009 in werking getreden. Hiervoor is een digitale monitoringstool beschikbaar gesteld door het ministerie van Infrastructuur en Milieu. Volgens de monitoringstool zijn de gemiddelde concentraties fijn stof PM10 en PM2,5 voor het jaar 2019 nabij de planlocatie respectievelijk circa 16 µg/m3 en circa 9 µg/m3 (excl. zeezout correctie). De concentratie aan stikstofdioxide in het genoemde jaar bedraagt circa 12 µg/m3.
De grenswaarde van stikstofdioxide ligt vanaf 2015 op 40 µg/m³ en die van fijn stof op 40 µg/m³. De gemeten concentraties aan fijn stof en stikstofdioxide liggen ter plaatse van de planlocatie ver beneden de grenswaarden. Verder is het de verwachting, dat door het schoner worden van de autotechniek, de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst lager wordt.
De woonzorgaccommodatie is een gevoelige bestemming voor het aspect luchtkwaliteit. Gebleken is dat ter plaatse van het plangebied de luchtkwaliteit ruim aan de normen voldoet.
Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
De Wet geluidhinder (Wgh) heeft als belangrijkste doel het bestrijden en voorkomen van geluidhinder. In 2008 is als gemeentelijke uitwerking van de Wgh de Nota geluidbeleid vastgesteld. Het doel van het gemeentelijk geluidsbeleid is het behouden van de goede kwaliteiten en het benutten van kansen om voor de verschillende gebieden binnen de gemeente de geluidskwaliteit te verbeteren.
In regionaal verband is gekozen voor de gebiedsindeling volgens de MILO-systematiek (Milieukwaliteit In de LeefOmgeving). De MILO-systematiek houdt bij de gebiedsindeling rekening met het functioneel ruimtegebruik van een gebied. Op basis van het functioneel gebruik van de ruimte is de gemeente onderverdeeld in zeven gebieden: natuur, extensiveringsgebied, buitengebied, woongebied, centrum, gemengd gebied en bedrijventerrein.
Voor ieder gebied is het geluidsbeleid voor de thema's 'bedrijven' en 'verkeer' een passende geluidskwaliteit opgenomen. De geluidskwaliteit geeft aan wat de ambitie is voor dat gebied. Naast de Nota geluidsbeleid heeft Dinkelland ook een Nota hogere grenswaarden opgesteld. Deze Nota beschrijft onder welke condities afgeweken mag worden van de opgestelde ambities. Het plangebied wordt aangemerkt als 'buitengebied'.
Wegverkeerslawaai
Op grond van de Wgh hebben wegen met een maximumsnelheid hoger dan 30 km/uur en spoorwegen een geluidszone. Voor het plangebied geldt de ambitie 'redelijk rustig' en grenswaarde 'onrustig'. Dit betekent dat het streven is om voor verkeer aan de aan voorkeursgrenswaarde 48 dB (redelijk rustig) te voldoen.
De woonzorgaccommodatie wordt aangemerkt als geluidsgevoelig object. Dat is niet het geval voor de manege waarin de ondergeschikte horeca wordt ondergebracht.
De nieuwe woonzorgaccommodatie ligt op circa 110 meter van de Westenveldweg. Dit is een zandweg (B-weg) waar nagenoeg geen verkeer over heen komt, met uitzondering van bestemmingsverkeer voor oostelijk gelegen percelen.
Uit de kaart van het wegveerkeer (Lden) van de Atlas Leefomgeving blijkt dat de geluidbelasting ter plaatse van het plangebied lager is dan 45 dB.
Afbeelding 10: kaart Lden Atlas Leefomgeving
Op basis van de verwachting en de kaart Lden van de Atlas Leefomgeving kan worden geconcludeerd dat wordt voldaan aan de grenswaarde van 48 dB ter plaatse. Nader geluidsonderzoek is in dit kader niet noodzakelijk.
Industrielawaai
Het toekomstige bedrijf zal een bepaalde geluidsuitstraling hebben naar de omgeving. Zoals aangegeven wordt de omgeving getypeerd als 'buitengebied'. Op basis van het gemeentelijk beleid geldt een ambitie van 45 dB(A) en een grenswaarde van 50 dB(A).
De activiteiten en werkzaamheden vinden hoofdzakelijk plaats op het erf en in de gebouwen. Het betreft de volgende activiteiten:
Het voorliggende plan ziet alleen toe op de uitbreiding van de zorgactiviteiten. De geluidbelasting hiervan op de omgeving is beperkt. De activiteiten en werkzaamheden vinden hoofdzakelijk binnen plaats. Daarnaast is er sprake van afscherming door te realiseren gebouwen en groenstroken. De afstand van de activiteiten tot de omliggende geluidgevoelige objecten bedraagt meer dan 150 meter (burgerwoning Westenveldweg 9). De woningen in de bebouwde kom van Tilligte) liggen op een afstand van meer dan 250 meter. Gelet op de afstand en de activiteiten zal er naar verwachting kunnen worden voldaan aan de richtwaarde.
Conclusie
Het aspect geluid staat de uitvoering van het plan niet in de weg aangezien er sprake is van voldoende ruimtelijke scheiding.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand.
De lijst met richtafstanden gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten, is mede afhankelijk van het omgevingstype. In de VNG-uitgave wordt onderscheid gemaakt tussen rustige woonwijk en gemengd gebied. Het plangebied is in dat kader aan te merken als gemengd gebied.
Realisatie woonzorgaccommodatie
In het kader van de bedrijven en milieuzonering is onderzocht of de realisatie van de nieuwe woonzorgaccommodatie zal leiden tot belemmeringen voor omliggende bedrijven. Een woonzorgaccommodatie valt niet onder de opgenomen categorieën. Wel zijn er voor zorgfuncties als ziekenhuizen en verpleeghuizen afstanden opgenomen. Voor deze categorie geldt een afstand van ten hoogste 30 meter op basis van het afstand geluid. Hieraan wordt met dit plan ruimschoots voldaan.
Ondergeschikte horeca
Ook is onderzocht of de realisatie van de ondersteunende horeca zal leiden tot belemmeringen voor omliggende bedrijven. Ondergeschikte horeca valt niet onder de opgenomen categorieën. Wel is voor horeca een categorie-indeling gemaakt, waarbij deze activiteit valt in de categorieën 1 t/m 3.1. De hoogste categorie (3.1) is alleen van toepassing op kampeerterreinen / vakantiecentra e.d. (met keuken). Hiervoor geldt een richtafstand tot gevoelige functies van 50 m. In de andere gevallen is de richtafstand 10-30 meter. Het maatgevende aspect bij horeca is geluid. Ook aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan.
Reeds aanwezige bedrijven
Er ligt een aantal (agrarische) bedrijven in de omgeving van het plangebied. Het betreft agrarische bedrijven aan de Kerkweg en Langkampweg. De afstand tot alle bedrijven is minimaal 200 meter (gemeten vanaf de bedrijfsgebouwen). Voor een grondgebonden agrarisch bedrijf geldt een afstand van 100 meter, voor een intensief bedrijf is dat een afstand 200 meter. Deze afstanden, gemeten vanaf de rand van de bouwvlakken tot aan de nieuwe woonzorgaccommodatie, worden gehaald.
De realisatie van de nieuwe woonzorgaccommodatie en de ondergeschikte horeca hebben, vanuit het oogpunt van milieuzonering, geen negatieve invloed op de omgeving en de nabij gelegen agrarische bedrijven. De voorgenomen plannen vormen daarnaast geen belemmering voor de bestaande (agrarische) bedrijven in de omgeving en de ontwikkeling hiervan.
Conclusie
Er wordt ruimschoots voldaan aan de richtafstanden uit de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Het aspect Bedrijven en milieuzonering' staat de uitvoering van het plan daarom niet in de weg.
Bij het voorbereiden en opstellen van een ruimtelijk plan dienen voor wat betreft geurhinder van veehouderijen de volgende vragen te worden beantwoord:
Woon- en verblijfklimaat
Bij veehouderijen komt geur vrij, de geuremissie, die zich verspreidt via de lucht en een geurbelasting veroorzaakt op de woon- en leefomgeving. Onder geurbelasting verstaan we de hoeveelheid geur, uitgedrukt in odour units per volume-eenheid lucht, die op een geurgevoelig object zoals een woning terecht komt. Deze afstand kan worden berekend.
In deze situatie is er sprake van de bouw van een nieuwe woonzorgaccommodatie. Dit is een geurgevoelig object in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij.
Agrarische bedrijven met vee waarvoor vaste afstanden gelden
De afstand vanaf de nieuwe woonzorgaccommodatie tot aan de bouwvlakken van omliggende agrarische bedrijven is meer dan 150 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de minimale afstand voldaan. Hiermee is een goed woon- en leefklimaat ter plaatse gegarandeerd.
Agrarische bedrijven met vee waarvoor geurnomen zijn vastgesteld
In de directe omgeving zijn twee veehouderijen met varkens gevestigd (Kerkstraat 38 en 48). Voor varkens zijn geurnormen vastgesteld en dient met V-Stacks Vergunning 2020 de geurbelasting worden berekend op het perceel Westenveldweg 13. De berekening heeft plaats gevonden op de hoekpunten van het bouwblok. Zie de onderstaande afbeelding.
Afbeeldign 11: Westerveldweg 13 met de nummering van de berekende punten.
In onderstaande tabel is de geurbelasting van beide bedrijven aan de Kerkweg op de punten aan de Westerveldweg 13 weer gegeven.
Tabel met overzicht van de geurbelasing van de Kerkweg 38 en 48 op de punten van de Westerveldweg 13
In de gemeente moet worden getoetst aan de geurnorm uit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Buiten de bebouwde kom mag deze maximaal 14,0 odour units per kubieke meter lucht bedragen.
Invloed van de Kerkweg 38
Zoals uit de tabel kan worden afgelezen, vindt de hoogste geurbelasting plaats op punt 1. Deze heeft een geurbelasting van 1,6 odour units per kubieke meter lucht. Deze belasting is ruim beneden de norm van 14 odour units per kubieke meter lucht.
Invloed van de Kerkweg 48
De hoogste belasting van de Kerkweg 48 vindt plaats op punt 3. De belasting is er 8,0 odour units per kubieke meter lucht. Deze belasting ligt onder de norm van 14,0 odour units per kubieke meter lucht. Daarnaast kan worden opgemerkt dat dit punt op ruime afstand is gelegen van de te realiseren zorgwoning. Punt 7 is gelegen nabij de nieuwe zorgwoning. Hier is de belasting 4,7 odour units per kubieke meter lucht en ligt hier mee ruim onder de geurnorm van 14 odour units kubieke meter lucht.
Voorgrondbelasting
Voor de voorgrondbelasting geldt als vuistregel dat de voorgrondbelasting bepalend is voor de hinder, als de voorgrondbelasting tenminste de helft bedraagt van de achtergrondbelasting. In de nabije omgeving zijn, naast de bedrijven aan de Kerkweg 38 en 48, nauwelijks bedrijven te vinden met een (aanzienlijke) omvang van geuremissiefactoren.
Daarom kan worden aangenomen dat aan de Westenveldweg 13 de voorgrondbelasting bepalend is en dat de belasting (ruim) onder de wettelijke norm van 14 odour units per kubieke meter lucht ligt.
Agrarische belangen
De belangen van de veehouderij kunnen worden geschaad als door de bouw van geurgevoelige objecten het bedrijf zijn toekomstplannen niet meer kan uitvoeren. Door te bouwen binnen de geurcirkel van een veehouderij wordt de veehouderij "op slot" gezet. De veehouderij kan niet meer uitbreiden of wijzigingen in de veebezetting realiseren omdat een aanvraag om vergunning op grond van de Wet geurhinder en veehouderij geweigerd zal moeten worden.
Zolang de woonzorgaccommodatie (geurgevoelig object) op voldoende afstand ligt van de agrarische bedrijven (gemeten vanaf het bouwvlak) worden zij niet beperkt in hun ontwikkeling. Er moet worden voldaan aan een minimale afstand van 50 meter. De afstand vanaf de nieuwe woonzorgaccommodatie tot aan de bouwvlakken van omliggende agrarische bedrijven is meer dan 150 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de minimale afstand voldaan. De agrarische belangen in de omgeving worden hiermee gerespecteerd.
Conclusie
Het aspect geur en veehouderijen staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
Algemeen
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kunnen verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico's van overstromingen e.a.) worden voorkomen en kan de kwaliteit van het water worden verbeterd. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die in ruimtelijke plannen verankerd is. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie.
Voor de periode 2016-2021 heeft Waterschap Vechtstromen een waterbeheerplan opgesteld. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van het waterschap een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.
Watersysteem
In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem.
Afvalwaterketen
Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe.
Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem.
Vandaar dat het principe 'eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren' een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.
Watertoets
Het waterschap Vechtstromen is op 15 juni 2021 geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. In Bijlage 3 is een samenvatting en de uitgangspuntennotitie opgenomen. De beantwoording heeft er toe geleid dat de zogenaamde 'normale procedure' van toepassing is. Dit betekent dat het bestemmingsplan in het kader van vooroverleg moet worden voorgelegd aan het waterschap Vechtstromen.
Het erf van initiatiefnemers valt voor een deel in een 'beperkingsgebied'. Deze beperking heeft te maken met het feit dat in het betreffende deel van het plangebied mogelijk bij extreme neerslagsituaties (eens per 100 jaar) water op maaiveld optreed.
Op de kaart die in de watertoets is opgenomen (zie bijlage 3) is te zien dat de nieuwe woonzorgaccommodatie buiten dit beperkingengebied valt.
Afvalwater
Het huishoudelijk afvalwater afkomstig van de woonzorgaccommodatie zal via een pompput en riolering worden afgevoerd naar de RWZI.
Hemelwater
Het hemelwater afkomstig van het dak en het verhard oppervlakte wordt via regengoten, straatkolken en rioleringsleidingen geloosd op de omliggende greppels en sloten. Vandaar wordt het naar waterschap sloten geleid en afgevoerd naar hoofdwatergangen. Het hemelwater afkomstig van de daken is niet verontreinigd.
Er is geen lozing van hemelwater op het vuilwaterriool. Door afkoppeling wordt het vuile water geconcentreerder, waardoor verwerking in de RWZI beter kan verlopen. Door middel van het infiltreren van het hemelwater in greppels en sloten, is er sprake van het opvangen en vasthouden van gebiedseigen water en wordt het getrapt afgevoerd naar het oppervlaktewater.
Oppervlaktewater
Er is in deze situatie geen sprake van de herinrichting van het oppervlaktewatersysteem. De bestaande greppels, sloten en watergangen blijven bestaan, hier worden geen wijzigingen in doorgevoerd. De aanwezige waterinfrastructuur past in deze situatie goed bij de te ontwikkelen bedrijfsopzet.
Toename verharding
De oppervlakte van de nieuwe woonzorgaccommodatie is ruim kleiner dan 1.500 m2. De ondergeschikte horeca wordt gerealiseerd in de bestaande manege.
Er is op grond van de keur van het waterschap geen noodzaak tot het realiseren van vervangend oppervlaktewater.
Conclusie
Uit de watertoets is gebleken dat voor het plan de normale procedure gevolg moet worden. Het plan raakt geen beperkingsgebieden, waardoor gesteld kan worden dat het aspect water de uitvoering van het plan niet in de weg staat.
Het externe veiligheidsbeleid is gericht op de beperking en/of beheersing van de risico's voor de omgeving vanwege gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen en het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het uitgangspunt van het beleid is dat burgers voor de veiligheid van hun omgeving mogen rekenen op een minimum beschermingsniveau (plaatsgebonden risico). Daarnaast moet de kans op een groot ongeluk met meerdere slachtoffers (groepsrisico) worden afgewogen en verantwoord bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen binnen het invloedsgebied van een risicobron.
Besluit externe veiligheid (Bevi)
Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Het gaat daarbij onder meer om bedrijven die onder het BRZO vallen: LPG tankstations, opslagplaatsen (PGS), ammoniakkoelinstallaties en spoorwegemplacementen. Het besluit bevat eisen voor het plaatsgebonden risico (PR) en regels voor het groepsrisico (GR). Het verplicht gemeenten en provincies bij het verlenen van omgevingsvergunningen en het maken van bestemmingsplannen hiermee rekening te houden.
Regeling externe veiligheid (Revi)
In de regeling staan regels over de veiligheidsafstanden en berekeningen van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Op grond van het Bevi zijn in het Revi voor een aantal bedrijfscategorieën vaste veiligheidsafstanden opgenomen.
Besluit externe veiligheid buisleidingen
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijnt met het Bevi.
Onderzoek
Aan de hand van de Risicokaart Overijssel is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Uit de inventarisatie blijk dat het plangebied niet is gelegen
Zie ook de onderstaande uitsnede van de risikokaart.
Afbeelding 11: uitsnede risicokaart (plangebied bij blauwe stip)
Er is geen sprake van een risico voor de toekomstige gebruikers van de woonzorgaccommodatie en/of de gasten die gebruik maken van de ondergeschikte horeca. Er gelden geen beperkingen op basis van het externe veiligheidsbeleid.
Andersom kan worden gesteld dat de woonzorgaccommodatie en de ondergeschikte horeca geen risicovolle activiteiten zijn.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van Natura 2000- gebieden. Daarnaast is het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), in het kader van de gebiedsbescherming van belang. Op basis van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) zijn zeer kwetsbare gebieden aangewezen. Deze gebieden kunnen nadelige invloed ondervinden als de uitstoot van ammoniak op de gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom de gebieden aangewezen als buffer, om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Soortenbescherming
Sinds 1 januari 2017 regelt Wet natuurbescherming de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden of er beschermde soorten aanwezig zijn in of nabij het plangebied, in hoeverre het plan negatieve gevolgen kan hebben op die beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen moeten worden genomen.
Toets
Gebiedsbescherming
Wat ammoniak en veehouderij (Wav)
Het plangebied ligt niet binnen een zone van 250 meter rond een 'zeer kwetsbaar gebied' als bedoeld in de Wav. Op grond van de Wav gelden geen beperkingen ten aanzien van de ammoniakemissie.
Natura 2000
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek' ligt op circa 2,4 kilometer ten zuidwesten van het plangebied. Zie onderstaande afbeelding. De overige gebieden ten noorden van het plangebied (Bergvennen & Brecklenkampse Veld en Springendal & Dal van de Mosbeek) liggen op een afstand van circa 3,6 kilometer afstand.
Afbeelding 12: Natura 2000-gebieden
De uitvoering van fysieke activiteiten in een plangebied kan in sommige gevallen leiden tot een negatief effect op instandhoudingsdoelen van een Natura 2000-gebied. Zo kunnen als gevolg van sloop- en bouwwerkzaamheden, verstorende effecten in de omgeving waarneembaar zijn, zoals geluid, trillingen, kunstlicht, visuele verstoring, areaalverlies en aantasten hydrologie.
Gelet op de aard, omvang en duur van de voorgenomen activiteiten en de afstand tussen het plangebied en Natura 2000-gebied, wordt in voorliggend geval een negatief effect op instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebied uitgesloten. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteiten is lokaal en gelet op de afstand tussen het plangebied en het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied zijn negatieve effecten zoals geluid, stof, optische verstoring en trillingen niet waarneembaar.
Beoordeling Stikstof
Ten behoeve van de ontwikkeling, wordt materieel met een verbrandingsmotor ingezet en vindt er een tijdelijke toename plaats van verkeersbewegingen als gevolg van de aanvoer van bouwmaterialen en vervoer van materieel en personeel. Gelet op de aard en omvang van de voorgenomen activiteiten en de afstand tussen plangebied en het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied, kan een toename van stikstofdepositie in Natura 2000-gebied niet op voorhand uitgesloten worden.
Met behulp van Aerius calculator is de stikstofdepositie berekend van de bouwfase van de nieuw woonzorgaccommodatie. Uit deze berekening blijkt dat de bouw van de accommodatie geen stikstofdepositie veroorzaakt op enig natura 2000-gebied hoger dan 0,00 mol/ha/jaar. De Aeriusberekening is als Bijlage 4 aan deze toelichting toegevoegd. Het plan tast de instandhoudingsdoelstellingen van de gebieden niet aan.
NNN
De dichtstbijzijnde natuur die onderdeel uitmaakt van het Natuurnetwerk Nederland (EHS) ligt in de omgeving van het plangebied. Zie hiervoor de groen gemarkeerde gebieden van de onderstaande afbeelding.
Afbeelding 13: Ligging plangebied ten opzichte van NNN
De bescherming van het Natuurnetwerk Nederland kent geen externe werking in Overijssel.
Vanwege de ligging van het plangebied buiten het Natuurnetwerk Nederland, hoeft voorgenomen initiatief niet getoetst te worden aan provinciaal beleid t.a.v. de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland.
Soortbescherming
Sinds 1 januari 2017 regelt de Wet natuurbescherming de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven.
Het plangebied is bij de herziening van het bestemmingsplan in 2013 onderzocht om vast stellen of er beschermde planten en dieren aanwezig zijn. Er is toen door de ecoloog geconstateerd dat, wanneer wordt gekeken naar de landschappelijke karakteristieken, bouwstijl en gebruikte bouwmaterialen, aard, omvang en gebruik van het plangebied, het onwaarschijnlijk is dat er beschermde soorten worden aangetroffen uit de volgende groepen:
Het is niet onwaarschijnlijk om soorten uit de volgende soortgroepen aan te treffen:
Omdat de functie en het gebruik van het plangebied sindsdien alleen maar verder is geïntensiveerd, mogen we ervan uitgaan dat ook nu alleen vogels en zoogdieren mogelijk in het plangebied voorkomen.
Broedvogels
Er broeden waarschijnlijk ieder jaar vogels op het erf van de zorgboerderij. Voornamelijk in de beplanting en de (open)schuren. Het erf vormt een geschikt habitat voor soorten als Merel, Houtduif, Vink, Holenduif, Tjiftjaf, Gaai en mogelijk ook voor Huismussen. Vooral het hoofdgebouw lijkt geschikt als broedplaats voor Huismussen. De open schuur lijkt geschikt als verblijfplaats voor soorten als Steen- en Bos- en Kerkuil.
Zoogdieren; vleermuizen
Potentieel geschikte verblijfplaatsen voor vleermuizen zijn in op het erf aanwezig, specifiek in de woning. Dit gebouw lijkt te beschikken over een spouw en dakisolatie.
Grondgebonden zoogdieren
Op het erf zijn in 2013 enkele holen gevonden die oorspronkelijk mogelijk afkomstig kunnen zijn van de das. De das is niet meer aanwezig in het plangebied. De holen zijn ingenomen door konijnen. Verder is het niet uitgesloten dat minder zeldzame soorten als mol, haas, steenmarter en egel incidenteel op het erf voorkomen.
Op 27 oktober 2021 is de locatie opnieuw bezocht door de ecoloog. De bevindingen zijn opgenomen in een briefnotitie welke als Bijlage 5 aan deze toelichting is toegevoegd.
De ecoloog constateert dat de inrichting en het gevoerde beheer het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten maken, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Beschermde vogels, amfibieën, grondgebonden zoogdieren en vleermuizen bezetten geen vaste rust- of voortplantingsplaats in het plangebied en gebruiken het uitsluitend als foerageergebied. De plastic boogkas en de enkele jonge loofbomen vormen geen geschikte nestplaats voor vogels. Het gazon vormt voor grondgebonden zoogdieren en amfibieën geen geschikte rust- en voortplantingsplaats en er ontbreken holenbomen waar vleermuizen een verblijfplaats in kunnen bezetten.
Als gevolg van het verwijderen van beplanting en het bebouwen en verharden van het plangebied neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor de foeragerende diersoorten af. De betekenis van het plangebied als foerageergebied voor sommige beschermde dieren is niet beschermd. Een aantasting van het foerageergebied leidt derhalve niet tot wettelijke consequenties.
Conclusie
Uitvoering van het plan leidt niet tot wettelijke consequenties m.b.t. gebieds- en soortbescherming. Het aspect flora en fauna staat de uitvoering van het plan derhalve niet in de weg.
Op basis van het Verdrag van Malta en de Wet op de archeologische monumentenzorg is het verplicht om de archeologische waarden bij ruimtelijke planvorming te betrekken, in het bijzonder bij plannen waarbij bodemwerkzaamheden worden uitgevoerd. Uitgangspunt hierbij is dat de archeologische waarden zoveel mogelijk behouden blijven en niet worden aangetast.
Het gemeentelijk archeologiebeleid regelt hoe moet worden omgegaan met archeologie bij ruimtelijke plannen. De archeologische verwachtings- en advieskaart maakt voor het gehele grondgebied van de gemeente inzichtelijk waar zich archeologische resten (kunnen) bevinden. Op basis van de archeologische verwachtingswaarde voor een gebied is beschreven hoe moet worden omgegaan met archeologie en/of archeologisch onderzoek. Een detail van de archeologische verwachtings- en advieskaart is hierna ingevoerd.
Afbeelding 14: Archeologische verwachtings- en advieskaart – Detail Tilligte
De nieuwe woonzorgaccommodatie wordt gebouwd op de dekzandhoogten en –ruggen met een plaggendek. Voor deze gronden geldt een vrijstelling voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek bij bodemingrepen kleiner dan 2.500 m2. De oppervlakte van het gebouw is kleiner dan deze oppervlakte.
Voor het realiseren van de ondergeschikte horeca vinden geen ingrepen in de bodem plaats.
Conclusie
Het aspect archeologie staat de uitvoering va het plan niet in de weg.
Bij het opstellen van bestemmingsplannen/wijzigingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW de publicatie, 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' opgesteld. Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van onder andere de verkeergeneratie. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte. Veelal wordt bij nieuwe ontwikkelingen het gemiddelde gehanteerd.
Parkeerbehoefte, verkeersgeneratie en ontsluiting
Voorliggend geval voorziet in een kleine toename van de parkeerbehoefte. De vloeit voort uit het feit dat er meer zorgpersoneel nodig zal zijn in verband met de uitbreiding van het aantal woonzorgplaatsen. De ondergeschikte horeca zal naar verwachting niet resulteren in een toename de parkeerbehoefte. De ondergeschikte horeca is slechts bedoeld als aanvulling op de werk-leerplekken. De ondergeschikte horeca heeft zeker niet als doel om mensen naar de locatie te trekken, maar is een aanvulling op de reeds bestaande activiteiten.
Op het erf (zie ook de afbeelding in paragraaf 2.2) is voldoende verharding aanwezig om parkeren op het eigen terrein mogelijk te maken. Tevens is geen sprake van een voornemen wat de capaciteit van de aansluitende wegen, de omliggende wegenstructuur en de verkeersveiligheid op onevenredige wijze belast. De omliggende wegenstructuur is berekend op het afwikkelen van de huidige en toekomstige verkeersbewegingen. Het initiatief vormt geen aanleiding tot infrastructurele wijzigingen.
Het perceel blijft tot slot door middel van de bestaande in- en uitrit(ten) ontsloten op de Westenveldweg.
Conclusie
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen voorliggende ontwikkeling.
Op 1 april 2011 is het huidige Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Op 7 juli 2017 zijn er enkele wijzigingen doorgevoerd binnen dit besluit om de m.e.r.-procedure eenduidiger en overzichtelijker te maken, alsmede het aspect milieueffectrapportage explicieter te behandelen in aanvragen. Dit besluit heeft tot doel het vaststellen van mogelijke, ernstig nadelige milieugevolgen ten gevolge van een activiteit binnen de aanvraag.
Binnen het Besluit milieueffectrapportage zijn een tweetal mogelijkheden opgenomen hoe om te gaan met dit besluit bij een aanvraag. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd, maar onder de gestelde drempelwaarden blijft, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd en bovendien de gestelde drempelwaarden overstijgt, is de betreffende aanvraag m.e.r.-plichtig. Op dat moment zal een m.e.r.-rapportage op moeten worden gesteld.
Toets
Het bestemmingsplan maakt het mogelijk om een nieuwe woonzorgaccommodatie te realiseren. Het plan is bescherven in paragraaf 2.2. van deze toelichting. Het huidige gebruik is een zorgboerderij in combinatie met een paardenhouderij.
Een woonzorgaccommodatie (woningbouw) wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject. De m.e.r.- plicht geldt bij projecten van een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
De genoemde maximum oppervlakken gelden als drempelwaarden. Het ruimtebeslag van het onderhavige plan ligt ruimschoots beneden de drempelwaarde. Conclusie die op grond hiervan getrokken kan worden is dat het onderhavige project niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is. In de nota van toelichting op het Besluit mer wordt het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' geduid. Hier wordt het volgende over gezegd: “Bij een stedelijk ontwikkelingsproject kan het gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Wat 'stedelijke ontwikkeling' inhoudt kan van regio tot regio verschillen. Van belang hierbij is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Indien bijvoorbeeld een woonwijk wordt afgebroken en er komt een nieuwe voor in de plaats, zal dit in de regel per saldo geen of weinig milieugevolgen hebben. Bij een uitbreiding zal er eerder sprake kunnen zijn van aanzienlijke gevolgen.”
Uit voorgaande volgt dat de bouw van de woonzorgaccommodatie in algemene zin niet te kwalificeren is als stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. De kwalificatie is wel afhankelijk van specifieke omstandigheden van een project en de ruimtelijke gevolgen die het project met zich meebrengt. In die gevallen is het Besluit m.e.r. niet van toepassing en hoeft geen aanmeldnotitie te worden opgesteld. Vast is geseld dat met het voorliggende bestemmingsplan een afname van de bouwmogelijheden optreddt van circa 11,6%.
Het plan wordt daarbij op passende wijze in het landschap opgenomen. De ruimtelijke uitstraling/de verandering die de ontwikkeling per saldo op de omgeving heeft is daardoor beperkt. Geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als in de zin van het Besluit m.e.r.
Uit paragraaf 4.8 Ecolgie blijkt bovendien dat het plan geen significant negatieve effecten heeft op Natura 2000-gebieden. Ook op grond van de Natuurbeschermingswet is het plan niet m.e.r.- plichtig.
Conclusie
Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het onderhavige project (zoals het feit dat de omvang ruimschoots beneden de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. ligt), de plaats van het onderhavige project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Alternatieven hoeven dan ook niet te worden afgewogen. Het onderhavige project is niet m.e.r.-plichtig. Bij de beoordeling is rekening gehouden met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling aangegeven criteria.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de juridische achtergronden. Er wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom bepaalde functie en bebouwing worden toegestaan.
Het bestemmingsplan is conform de regels van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) opgezet volgens de wettelijk verplichte Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP 2008). De benaming van de bestemmingen, de kleuren en de tekens op de digitale verbeelding, hierna verbeelding genoemd, zijn volgens de verplichte standaard opgezet. Het bestemmingsplan voldoet aan de wettelijke eisen van digitale uitwisselbaarheid zoals dit verplicht is sinds 1 januari 2010.
Voor het bestemmingsplan is zowel een analoge als digitale versie opgesteld. Het analoge plan wordt vastgesteld en is tevens digitaal beschikbaar. Beide plannen zijn overigens identiek, het analoge plan is een 'uitdraai' van het digitale plan.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliserings- verplichting geldt vanaf 1 januari 2010. Ook de Standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen 2008 (SVBP2008) is vanaf deze datum verplicht. De Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 maakt het mogelijk bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. Met de SVBP2008 is in dit plan rekening gehouden, evenals met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) die op 1 oktober 2010 in werking is getreden.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
Deze partiële herziening ziet toe op het toekennen van een tweede functieaanduiding zorgboerderij, het toekennen van de functieaanduiding 'horeca' op de bestaande manege en het verkleinen van de bestemming 'Bedrijf- Paardenhouderij' ten gunste van de bestemming 'Agrarisch-1'.
Het betreft een buitenplanse wijziging waarna door goedkeuring het college van Burgemeester en wethouders (ontwerpbestemmingsplan), de gemeenteraad het plan moet vaststellen.
De regels uit het bestemmingsplan Buitengebied, Westenveldweg 13 in Tilligte zijn uitgangspunt voor de regels in het onderhavige plan.
De regels zijn onder te verdelen in vier hoofdstukken:
Inleidende regels
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In de artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd;
Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen met betrekking tot de maatvoering begrepen moeten worden.
Bestemmingsregels
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in:
omschrijving van activiteiten die zijn toegestaan
eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, dakhelling etc.)
welke activiteiten zijn toegestaan binnen het bestemmingsplan
onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bestemmingen en bouwregels
Algemene regels
In hoofdstuk 3 zijn de algemene regels opgenomen. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel worden de overige regels beschreven ten aanzien van de aanvullende werking
Overgangs- en slotregels
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan (artikel 9). In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd (artikel 10).
De Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving hanteert als uitgangspunt 'toelatingsplanologie'. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Er wordt concreet ingegaan op de bestemming 'Bedrijf - Paardenhouderij', de functieaanduiding 'zorgboerderij' (zbo) en de bouwregels.
Bedrijf – Paardenhouderij (artikel 3)
De bestemming 'Bedrijf – Paardenhouderij' doet het meest recht aan het plan. Zowel ruimtelijk als functioneel bepaalt de paardenhouderij in de toekomstige bedrijfsopzet voor een groot deel het erf en het bedrijf. Bovendien biedt deze bestemming de mogelijkheid dit te combineren met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de vorm van het houden van rundvee.
Binnen de bestemming is het uitoefenen van een paardenhouderij in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering (het houden van rundvee) mogelijk. Er is sprake van een bouwvlak van circa 14.865 m2, waar binnen de gebouwen moeten worden gerealiseerd. In eerste aanleg is de uitwerking van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving bepalend. Dit is als voorwaardelijke verplichting in de regels opgenomen. Voor toekomstige wensen is er flexibiliteit en ontwikkelingsruimte.
In de regels is opgenomen dat productiegebonden detailhandel en ondergeschikte horeca is toegestaan. Daarnaast zijn er afwijkingsmogelijkheden voor wat betreft de uitoefening van nevenactiviteiten, mits deze ondergeschikt zijn.
Functieaanduiding 'specifieke vorm van Bedrijf - Paardenhouderij – zorgboerderij'
Om de woonzorgaccommodatie te kunnen realiseren is er een tweede functieaanduiding 'specifieke vorm van Bedrijf - Paardenhouderij - zorgboerderij' opgenomen. Op deze plek mogen appartementen ten behoeve van zorg in combinatie met wonen worden gerealiseerd voor mensen met lichamelijke en/of verstandelijke beperkingen en/of ouderenzorg, met de daarbij behorende voorzieningen.
Bouwregels
De bouwregels zijn zodanig geformuleerd dat het beoogde plan kan worden gerealiseerd. Het plan bestaat onder meer uit de realisatie van het volgende gebouw: woonzorgaccommodatie.
Voor wat betreft de maximale nok- en goothoogtes is aansluiting gezocht bij de eerste schetsen van de woonzorgaccommodatie en bedrijfsgebouwen. Aangezien de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse een impuls krijgt, kan een afwijkende maatvoering worden gehanteerd.
Ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid kan worden geconstateerd dat het een bestemmingsplan betreft voor de realisatie van een tweede woonzorgaccommodatie op een bestaande erf. De ontwikkeling hiervan is een particulier initiatief. De gemeente heeft hier in feite geen financiële bemoeienis mee, er zijn geen verhaalbare kosten voor de gemeente. Zij verleent medewerking door middel van het voeren van de benodigde procedure. De kosten die verbonden zijn aan deze procedure zijn voor rekening van initiatiefnemer.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een planschadeovereenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Dinkelland. Hierin wordt het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Ingevolge artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening plegen burgemeester en wethouders, waar nodig, overleg met de nader in dit artikel genoemde instanties en functionarissen. Dit artikel regelt het verplichte vooroverleg met ‘betrokken gemeenten en waterschappen’ en met ‘die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn’.
In het kader van dit plan heeft vooroverleg plaatsgevonden met de partners van de gemeente.
De procedure om te komen tot een in werking getreden bestemmingsplan is vastgelegd in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze procedure biedt in de verschillende planstadia voor belangstellenden, belanghebbenden en betrokken instanties de mogelijkheid om kennis te nemen van het bestemmingsplan en hierover hun mening te geven.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft voor 6 weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode zijn twee zienswijzen ingediend. Naar aanleiding hiervan is het erfinrichtingsplan aangepast. Het aangepaste erfinrichtingsplan is opgenomen als bijlage bij het erf en landschapsplan (bijlage 1 van de toelichting). In verband met de voorwaardelijke verplichting van de landschappelijke inpassing is het erfinrichtingsplan tevens als bijlage 1 opgenomen bij de regels.
De aanpassing van het erfinrichtingsplan heeft ertoe geleid dat de twee zienwijzen zijn ingetrokken.
Parallel aan de bestemmingsplanprocedure is initiatiefnemer begonnen met het ontwerpen van de tweede woonzorgaccommodatie. Tijdens deze exercitie werd ontdekt dat de ligging van het vlak met de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - paardenhouderij - zorgboerderij - 2', waarbinnen de woonzorgaccommodatie gebouwd moet worden, niet overeenkwam met de positionering van het gebouw zoals deze is ingetekend in het 'Erf en landschapsplan'. Om die reden is bij de vaststelling van het bestemmingsplan het vlak met de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - paardenhouderij - zorgboerderij - 2' iets gedraaid en in westelijke richting iets verlengd. Er is hierbij een afstand van 9 meter aangehouden ten opzichte van de perceelsgrens van het erf. Op die manier blijft er voldoende ruimte over voor de landschappelijke inpassing en beweegruimte rondom het gebouw. Om de oppervlakte van de bestemming 'Bedrijf - Paardenhouderij' gelijk te houden is de begrenzing hiervan aan de noordzijde is aangepast (teruggelegd).
Bij het ontwerpen van de tweede woonzorgaccommodatie bleek verder dat in het gebouw ruimte is voor 21 appartementen (21 personen) in plaats van 20 appartementen. In de reeds bestaande accommodatie zijn 12 appartementen aanwezig, waardoor het totaal aantal appartementen in de nieuwe situatie uitkomt op 33 stuks (33 personen). De toelichting en de regels zijn hierop aangepast.
De laatste wijziging betreft de Aeriusberekening. In verband met de release van de nieuwe Aerius Calculator op 26 januari 2023 is de Aeriusberekening geactualiseerd. De uitkomst van de Aeriusberekening blijft gelijk, namelijk dat er geen stikstofdepositie optreedt op Natura 2000. De geactualiseerde Aeriusberekening is opgenomen als bijlage 4 bij de toelichting.