direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Hoofdstraat 7, Lattrop
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel Hoofdstraat 7/7a in Lattrop is Loon- en grondverzetbedrijf Wassink bv gevestigd. In verband met ruimtegebrek is de wens van het bedrijf om het bedrijfsperceel uit te breiden ten behoeve van de bouw van nieuwe bedrijfsgebouwen, zodat al het materieel inpandig kan worden opgeslagen. De gemeente Dinkelland heeft aangegeven in te kunnen stemmen met uitbreiding van het bedrijfsperceel, mits de uitbreiding middels het KGO-beleid wordt gerealiseerd. Een gedeelte van de uitbreiding zal worden gerealiseerd binnen de huidige bedrijfsbestemming. De toegestane oppervlakte aan bedrijfsgebouwen wordt met het plan echter overschreden. Daarnaast zal de uitbreiding ook plaatsvinden op gronden die momenteel een agrarische bestemming kennen. Een herziening van het bestemmingsplan is daarom noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om deze ontwikkeling mogelijk te maken.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Ligging

Het plangebied bestaat uit het perceel aan de Hoofdstraat 7/7a in Lattrop. Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Dinkelland op ca. 1 kilometer ten noorden van de kern Lattrop. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Denekamp, sectie L, perceelsnummers 1077, 1262, 1281, 1282, 1284, 1300, 1302, 1303, 1304, 1449 en 1450. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven (rode markering)

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron: atlasvanoverijssel.nl)

Begrenzing

De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.2 weergegeven. In deze figuur is de verbeelding weergegeven waarop het gehele bedrijfsperceel Hoofdstraat 7/7a inclusief uitbreiding te zien is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0002.png"
Figuur 1.2: verbeelding 'bestemmingsplan buitengebied, Hoofdstraat 7, Lattrop

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het perceel Hoofdstraat 7/7a in Lattrop geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' van de gemeente Dinkelland. Het bestemmingplan 'Buitengebied 2010' is door de gemeenteraad van Dinkelland op 18 februari 2010 vastgesteld. In figuur 1.3 is een fragment uit de verbeelding van dit bestemmingsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0003.png"

Figuur 1.3: Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Aan het plangebied is de bestemming 'Bedrijf-agrarisch loonbedrijf' toegekend. De voor "Bedrijf - Agrarisch loonbedrijf” aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijfsgebouwen, waaronder overkappingen, ten behoeve van agrarische loonbedrijven, al dan niet in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, welke per adres zijn genoemd in bijlage 4 van genoemd bestemmingsplan.

Op grond van de bij deze bestemming behorende regels bedraagt de goothoogte van bedrijfsgebouwen maximaal 6 meter en bedraagt de bouwhoogte maximaal 12 meter. Voor het agrarisch loonbedrijf Wassink is het volgende in de regels opgenomen met betrekking tot de oppervlakte voor bebouwing:

  • Huidige oppervlaktemaat: 2.100 m² (exclusief bedrijfswoning)
  • Uitbreiding 115%: 2.430 m²
  • Uitbreiding 125%: 2.675 m²

Al eerder (in 2014) is gebleken dat de als 'huidige oppervlaktemaat' vermelde oppervlakte van 2.100 m² niet juist is vanwege een op dat moment al gerealiseerde maar planologisch niet hierin meegenomen uitbreiding van 450 m² aan bedrijfsbebouwing in 2008. Dit betekent dat de vermelde 2.100 m² aan bestaande oppervlakte bedrijfsgebouwen (exclusief bedrijfswoning) eigenlijk 2.550 m² had moeten zijn.

Uitgaande van een oppervlakte van 2550 m2, waarna ook nog een kapschuur ten behoeve van het tankstation van 195 m2 is gebouwd (vergunning 2014), betreft de bestaande toegestane oppervlakte aan bebouwing 2745 m2. De gewenste extra bebouwing bedraagt circa 1225 m2. Dit betekent dat in totaal een bebouwingsmogelijkheid van 3970 m2 (afgerond 4000 m2) aan bedrijfsbebouwing nodig is om de gewenste uitbreiding aan bedrijfsbebouwing te kunnen realiseren.

Een deel van de gronden waarop de uitbreiding zal worden gerealiseerd hebben de bestemming 'Agrarisch-2'. Deze gronden zijn onder meer bestemd voor het agrarisch gebruik en de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Uitbreiding van het agrarisch loonbedrijf op deze gronden past daar niet binnen.

Het geldende bestemmingsplan biedt daarmee geen mogelijkheden om de bedrijfsuitbreiding van het loonbedrijf te realiseren. Een wijziging van het geldende bestemmingsplan is noodzakelijk.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het onderhavige bestemmingsplan 'Buitengebied, Hoofdstraat 7, Lattrop' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.

  • Verbeelding, schaal 1:1000 (tek. nr. NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01)
  • Bijlagen bij de toelichting
  • Regels
  • Bijlagen bij de regels

1.5 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Beschrijving huidige situatie

In figuur 2.1 is de huidige situatie van bebouwing aangegeven. Het betreft de volgende bebouwing:

1. Bedrijfswoning met nummer 7; 2. Kantoor nummer 7a; 3. Werkplaats; 4.Opslagschuur; 5. Kapschuur (stalling machines).

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0004.png"

Figuur 2.1: huidige situatie

Op 25 november 2014 is met toepassing van artikel 2.12, eerste lid sub a onder 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vergunning verleend voor de bouw van een kapschuur met tankstation en ondergrondse tankopslag op het perceel Hoofdstraat 7 te Lattrop. In de uitsnede in figuur 2.1 is het tankstation aangeduid met nummer 6. Het tankstation is ook gerealiseerd.

2.2 Toekomstige situatie

Initiatiefnemer wil zijn bedrijfsperceel in noordelijke richting over de volle breedte met circa 25 meter uitbreiden. De totale oppervlakte van de uitbreiding (dit betreft de oppervlakte uitbreiding bedrijfsbestemming) bedraagt 1.571 m². Met deze uitbreiding kunnen de bestaande bedrijfspanden (stallingsruimte en huidige opslagruimte) vergroot worden, zodat er betere werkomstandigheden voor het personeel ontstaan en er meer machines en materieel overdekt gestald kunnen worden. Met de verruiming ontstaat tevens de gelegenheid om de bedrijfspanden optimaler in te zetten en de bedrijfsprocessen te verbeteren. In figuur 2.2 is de toekomstige situatie weergegeven.

Met de uitbreiding kan een situatie bereikt worden die past bij de inrichting van het bedrijfsperceel en de bestaande bedrijfsbebouwing. De uitbreiding wordt aan de achterzijde beoogd, in lijn met de bestaande bebouwing. Twee schuren worden verlengd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0005.png"

Figuur 2.2: Toekomstige situatie (bron: topografische ondergrond atlasvanoverijssel.nl)

In figuur 2.3 zijn de situering en een impressie van de aanzichten van de nieuwe bebouwing weergegeven. De totale oppervlakte aan uitbreiding van de bedrijfsbebouwing bedraagt 1225 m2. De bestaande werktuigberging/opslag (nummer 4 in figuur 2.2) wordt gesloopt. Hiervoor in de plaats wordt een nieuw gebouw met daarin een werkplaats/opslagloods gerealiseerd (werktuigenloods 1). Met de sloop wordt ook het op het schuur aanwezige asbest verwijderd. Daarnaast wordt de bestaande werktuigenberging (nummer 5 in figuur 2.2) uitgebreid.

Werktuigenloods 1

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0006.png"

Werktuigenloods 2

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0007.png"

Figuur 2.3: impressie situering en aanzichten nieuwe bebouwing (Bron: Niehof)

Zoals in paragraaf 1.3 omschreven is de bestaande oppervlakte zoals opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied onjuist. Indien wordt uitgegaan van de bestaande oppervlakte van 2550 m2, de realisatie van de kapschuur overkapping van 195 m2 en de nu gewenste uitbreiding van 1225 m2, dan bedraagt de totale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing (exclusief bedrijfswoning) circa 3970 m2. In dat verband zal een maximale oppervlaktemaat van 4000 m2 aan bedrijfsbebouwing worden opgenomen in de regels. Met het nemen van deze oppervlaktemaat is er sprake van een passende bestemmingsregeling waarin zowel de bestaande als gewenste situatie aan toegestane bebouwing is meegenomen.

Om het plan te mogen realiseren wordt gebruik gemaakt van het 'KGO-beleid' (Kwaliteitsimpuls groene omgeving). Hiertoe is een KGO-plan gemaakt. Daarin zijn maatregelen benoemd ter versterking van het erf en de directe omgeving en is een landschapspontwerp/beplantingsplan opgenomen. Het gaat om het planten van bomen en het ontgraven van een sloot. In onderstaande figuur is de beoogde inrichting weergegeven. Zie Bijlage 1 bij de regels voor het volledige KGO-plan en een grotere weergave van het beplantingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0008.png"

Figuur 2.3: Beplantingsplan Hoofdstraat 7 te Lattrop (bron: Borgerink Groentechnisch Adviesburo, december 2016)

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit deze Structuurvisie heeft het Rijk op basis van de Wet ruimtelijke ordening, twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van elkaar in aard (beleidsmatig versus procesmatig):

  • Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Dit geeft de juridische kaders die nodig zijn om het vigerend ruimtelijk beleid te borgen.
  • Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro stelt vanuit de rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij verschillende overheden.

Het voorliggend bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met nationale belangen.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruime is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Het doel van deze ladder is het bevorderen van een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte én het voorkomen van overprogrammering. Om dit te bereiken is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6, tweede lid). Dit betekent dat bij ruimtelijke besluiten (zoals het vaststellen van een bestemmingsplan) moet worden gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt van het ruimtegebruik. De procesvereiste is alleen van toepassing op ruimtelijke besluiten die voorzien in een stedelijke ontwikkeling. In het Bro is een stedelijke ontwikkeling gedefinieerd als: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Per 1 juli 2017 kent het Besluit ruimtelijke ordening een aangepaste regeling voor de toepassing van de ladder.

Daarbij zijn kortgezegd de volgende uitgangspunten van belang:

  • De huidige definities worden niet gewijzigd. De uitgezette lijn in de jurisprudentie blijft hiermee in stand.
  • De begrippen 'actuele' en 'regionale' zijn geschrapt.
  • De nieuwe Ladder bevat geen treden meer. De treden 1 en 2 zijn samengevoegd en trede 3 is geschrapt.
  • Voor ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied geldt een uitgebreide motiveringsplicht.
  • Er is een nieuw artikellid toegevoegd voor de Laddertoets bij uitwerkings- en wijzigingsplannen. De Laddertoets kan dan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van het wijzigings- of uitwerkingsplan.

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt wordt vergezeld door een toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

De toetsing aan de ladder schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

Onderhavig plan Onderhavig bestemmingsplan voorziet in uitbreiding van het bedrijfsperceel/bestemmingsvlak van een loon- en grondverzetbedrijf met een oppervlakte van 1571 m2 op gronden met een agrarische bestemming en een toename van bedrijfsbebouwing van circa 1225 m2. De huidige grootte van de bedrijfsbestemming (bestemmingsvlak) is 9400 m2. De vergroting van 1571 m2 betekent dus een vergroting van circa 17%. Een groot gedeelte van de nieuw te bouwen gebouwen valt binnen de grenzen van het geldende bestemmingsvlak met de bestemming 'bedrijf - agrarisch loonbedrijf'.

Gezien de totale uitbreiding van bebouwing en bedrijfsperceel dient het plan, als wordt getoetst aan geldende jurisprudentie, te worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De tredes van de ladder dienen daarom te worden doorlopen.

Behoefte
Van oudsher, sinds 50 jaar, is het bedrijf op de locatie Hoofdstraat 7a aanwezig en heeft het bedrijf een sterke binding met c.q. is het bedrijf gelieerd aan het buitengebied. Gezien de activiteiten van het bedrijf (in hoofdzaak agrarisch loonwerk en grondverzet) is het noodzakelijk dat het bedrijf zich “tussen” zijn klanten bevindt. De klanten zijn met name afkomstig uit de omgeving en het betreft voornamelijk agrarische ondernemers. Vanwege economische gronden (korte rijafstanden) en verkeersveiligheid (rijden met grote, brede landbouwvoertuigen) is het logisch dat een loonbedrijf zich midden in zijn werkgebied bevindt, zijnde het buitengebied.

Het bedrijf wenst de plattelandsuitstraling en de binding met het platteland te behouden. De vraag naar de werkzaamheden die het bedrijf uitvoert komt voornamelijk uit het buitengebied/van de lokale markt zelf. Werkzaamheden vinden hoofdzakelijk plaats binnen een straal van 10 kilometer van het bedrijf (Nederland en Duitsland).

Door de uitbreiding kan het loonbedrijf haar klanten beter bedienen en hierdoor haar klantenbestand verder uitbouwen. Vanuit economisch perspectief dient de vestigingskeuze van het bedrijf dus lokaal te zijn. Het agrarisch loonwerk als kernactiviteit kan alleen worden voortgezet indien er voldoende continuiteit in de werkzaamheden is. De vestiging aan de Hoofdstraat 7a en de uitbreiding komt daarmee tot stand op basis van een behoefte.

Bestaand stedelijk gebied Om te bepalen of de ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied kan worden opgevangen dient er zowel een kwalitatieve als kwantitatieve toets plaats te vinden.

De huidige locatie biedt op dit moment niet de ruimte die noodzakelijk is voor het doorvoeren van verbeteringen naar een meer gezonde, efficiënte, duurzame en toekomstbestendige bedrijfsvoering. Hiervoor is uitbreiding van de bedrijfsgebouwen en het bedrijfsperceel vereist. Interne verkeerstromen en logistiek worden hierdoor verbeterd en inpandige stalling van alle machines en materieel wordt hierdoor mogelijk. De totale grootte van het bedrijfsperceel die mogelijk wordt gemaakt op grond van dit bestemmingsplan in totaal ca. 1,1 hectare. Er zijn geen geschikte bedrijfskavels van een dergelijke grootte beschikbaar op de lokale markt, in de directe omgeving van Lattrop of op bedrijventerreinen in de gemeente Dinkelland. Op de bedrijventerreinen Echelpoel (Weerselo) en Sombeek (Denekamp) is geen ruimte meer beschikbaar. Op bedrijventerrein De Mors in Ootmarsum is nog wel dergelijke ruimte beschikbaar. Qua vorm en afmeting van de kavels zijn deze kavels echter niet geschikt voor de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten van het loonbedrijf, onder meer omdat de kavels onvoldoende ruimte bieden om de benodigde oppervlakte bedrijfsbebouwing te kunnen realiseren en deze percelen niet efficient ingedeeld kunnen worden. Dit betekent onoverkomelijke beperkingen en nadelen voor de bedrijfsvoering.

Daarnaast geldt dat splitsing van de bedrijfsactiviteiten voor Wassink niet tot de mogelijkheden behoort, vanwege (te) grote nadelen voor de bedrijfsvoering. Vanuit het oogpunt van een efficiente bedrijfsvoering is splitsing zeer ongewenst. Op dit moment is de verschillende bedrijfsbebouwing (verschillende gebouwen ten behoeve van stallingsruimte machines, opslag, werkplaats, kantoor, tankstation, wasplaats en weegbrug, bedrijfswoning) bij elkaar op het bedrijf gevestigd. Indien stallingsruimte op een locatie elders wordt gerealiseerd dient voor het gebruik van het daar aanwezige machinepark steeds de gang naar deze locatie te worden gemaakt. Dit is inefficient in het kader van bedrijfsvoering doordat deze locatie dan afgescheiden is van de functies op het perceel Hoofdstraat 7a en de nabijheid en het snel gebruik kunnen maken van alle functies noodzakelijk is voor het goed functioneren van het bedrijf. Daarbij ontstaan er ook onnodig veel extra verkeersbewegingen, hetgeen ook weer tijdsverlies en een vermindering van efficiëntie met zich meebrengt.

Het bedrijf heeft zich, in de lange tijd dat het bedrijf op de Hoofdstraat 7a gevestigd is, ontwikkeld tot het huidige bedrijf. Hiervoor zijn ter plaatse de nodige grootschalige investeringen in gebouwen, voorzieningen en machinepark gedaan. Verplaatsing van het gehele bedrijf zal zorgen voor kapitaalsvernietiging en is bovendien financieel niet haalbaar. Verplaatsing van het gehele bedrijf (zowel bestaande bebouwing en voorzieningen als de gewenste uitbreiding) is vanuit financieel oogpunt niet haalbaar, omdat de gewenste voordelen van de uitbreiding dan teniet worden gedaan door de extra kosten die verplaatsing van het bestaande bedrijf door aankoop van een bedrijfsperceel, het realiseren van nieuwe bedrijfsbebouwing en bijbehorende voorzieningen met zich meebrengt. De reeds verrichte investeringen voor het bedrijfsperceel worden in dat geval eveneens te gronde gericht, terwijl het bedrijfsperceel specifiek is ingericht op de werkzaamheden en bedrijvigheid van loon-en grondverzetbedrijf Wassink. Al met al zou gehele verplaatsing leiden tot een onevenredige kapitaalsvernietiging voor het bedrijf.

Op de locatie zal bij verplaatsing een aanzienlijke oppervlakte aan leegstand ontstaan die naar verwachting niet op korte termijn een andere invulling zal kunnen krijgen, omdat sprake is van specifieke bedrijfsbebouwing/een specifieke bestemming ten behoeve van het loonbedrijf.

Verplaatsing naar een locatie op een bedrijventerrein zorgt daarbij voor een grotere afstand tot de klanten -het zou daarmee ook klantenverlies kunnen inhouden door de grotere afstand en daarbijhorende kosten- en voor meer verkeersbewegingen zorgen ten opzichte van de huidige situatie.

De werkzaamheden vinden met name in het buitengebied plaats en de grootste ruimtebehoefte van het bedrijf wordt bepaald door de aanwezigheid van agrarische machines. Het bedrijf is in die zin dus ook sterk verbonden met het buitengebied. Daarnaast heeft het bedrijf van oudsher ook een sterke binding met het dorpsleven in Lattrop-Brecklenkamp, dat zich onder meer uit in sponsoring van lokale clubs en personen. Daarbij zijn de werknemers van het bedrijf afkomstig uit de directe omgeving van het bedrijf/uit de gemeente Dinkelland.

Tenslotte zou de verplaatsing van het bedrijf naar bestaand stedelijk gebied in de omliggende plaatsen leiden tot leegstand op de locatie aan de Hoofdstraat 7a. Zoals eerder al is aangegeven is het bedrijfsperceel specifiek ingericht op de werkzaamheden van het loon-en grondverzetbedrijf van Wassink. Voor de locatie betekent dit dan ook een aanzienlijke kans op leegstand bij gehele verplaatsing, vanwege de investeringen die nodig zijn om het perceel en panden bedrijfsgereed te krijgen voor andere bedrijfsactiviteiten. Daarnaast is het toestaan van andere bedrijfsactiviteiten niet zonder meer toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Er is hiervoor een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan opgenomen. Er zijn dus wel mogelijkheden om een andere bedrijfsfunctie aan het perceel te geven, maar het moeten doorlopen van een dergelijke procedure werpt een drempel op bij eventuele verkoop.

Deze leegstand zal naar verwachting niet op de korte termijn worden opgelost, waardoor verval optreedt en er forse investeringen noodzakelijk zijn om de vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit op deze locatie te waarborgen. Derhalve wordt geconcludeerd dat deze specifieke behoefte van het bedrijf Wassink niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd. Conform het provinciale en gemeentelijke beleidskader 'Kwaliteitsimpuls groene omgeving' betekent dit wel dat het bedrijf ter compensatie voor de uitbreidingsruimte dient te investeren in de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied.

In het KGO-beleid van de gemeente Dinkelland worden bestaande niet-agrarische bedrijven (waaronder een loon- en grondverzetbedrijf valt) als functies aangemerkt die passend zijn in het buitengebied. Uitgangspunt van beleid is dat dergelijke bedrijven, rekening houden met landschap en de grootte van de ontwikkeling, ruimte krijgen om uit te breiden.

Geconcludeerd wordt dat wordt voldaan aan artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening.

3.2 Provinciaal beleid Overijssel

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel 2017 geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening. De Omgevingsvisie is op 12 april 2017 vastgesteld en op 1 mei 2017 in werking getreden.

Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leide principes/rode draden bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.

De ambities in het kader van duurzaamheid zijn: klimaatbestendigheid, het realiseren van een duurzame energiehuishouding, het sluiten van kringlopen (circulaire economie) en het beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur. Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit wordt ingezet op het vergroten van de gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde. Het natuurwerk Nederland (NNN) is daarbij van belang, waarbij een vitaal en samenhangend stelsel van gebieden met een hoge natuur- en waterkwaliteit wordt ontwikkeld. Ook de ontwikkeling van een continu en beleefbaar watersysteem en het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen zijn ambities op het gebied van ruimtelijke kwaliteit. Het inpassen van nieuwe initiatieven en zorgvuldig inpassen heeft als doel om de samenhang in en identiteit van een gebied te versterken en nieuwe kwaliteiten te laten ontstaan. Een zichtbaar en beleefbaar landschap en het behouden en waar mogelijk verbreden van het bestaande aanbod aan woon-, werk- en mixmilieu's betreffen ruimtelijke kwaliteitsambities.

De ambitie van de provincie Overijssel is dat elk project bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving en dat nieuwe initiatieven worden verbonden met bestaande kwaliteiten. De Catalogus Gebiedskenmerken, die per gebiedstype beschrijf welke kwaliteiten behouden, versterkt en ontwikkeld moeten worden, is daarbij een instrument om te sturen op ruimtelijke kwaliteit.

Ten aanzien van sociale kwaliteit is het koesteren en het gebruik maken van 'noaberschap' de ambitie, evenals het stimuleren van culturele identeit van de provincie Overijssel, zowel lokaal als regionaal. Duurzame ontwikkeling van cultureel erfgoed (bijv. herbestemmen/hergebruik monumenten en karakteristieke bebouwing) hoort hier bij. Het realiseren van sociale kwaliteit wordt gedaan door het actief betrekken van bewoners bij projecten en het bieden van ruimte aan initiatieven van onderop.

Toetsing
In onderhavige situatie is sprake van uitbreiding van een bedrijfsperceel en de oppervlakte aan bedrijfsbebouwing op het perceel in het buitengebied. Binnen het bestaande bouwvlak kan de benodigde ruimte voor de extra benodigde bedrijfsbebouwing niet worden gevonden. Dit in verband met de gewenste oppervlakte van de nieuwe bebouwing en de wens om de het bouwvlak zo optimaal en efficient mogelijk in te richten in het kader van de bedrijfsvoering van het loon- en grondverzetbedrijf. In paragraaf 3.1.2 is onderbouwd dat uitbreiding van het bedrijf op de huidige locatie noodzakelijk is en dat verplaatsing van het bedrijf niet tot de mogelijkheden behoort.

Het initiatief wordt landschappelijk ingepast, passend bij de identiteit en kenmerken van het gebied. Geconcludeerd wordt dat het initiatief voldoet aan de uitgangspunten van de Omgevingsvsie.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2017. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. In de hiernavolgende paragrafen worden nader ingegaan op de relevante onderdelen uit de verordening.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebeid en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, NNN en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.

Gebiedskenmerken 

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0009.png"
Figuur 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2017 (Bron: Provincie Overijssel)

Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel 2017

Indien het concrete initiatief, uitbreiding van het bedrijfsperceel aan de Hoofdstraat 7a in Lattrop, wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel 2017 ontstaat globaal het volgende beeld.

Generieke beleidskeuzes

Of een ontwikkeling nodig of mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. In het kader van de ontwikkeling die middels dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt zijn met name de keuzes toekomstbestendigheid en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik specifiek van belang. De generieke beleidskeuzen zijn opgenomen in de Omgevingsverordening. Hieronder zijn de relevante onderdelen uit de Omgevingsverordening 2017 weergegeven en wordt hierop nader ingegaan in relatie tot de beoogde ontwikkeling.

Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
In artikel 2.1.3, lid 1 van de Omgevingsverordening is bepaald dat bestemmingsplannen uitsluitend voorzien in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

1. dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
2. dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

In dit geval is sprake van een stedelijke ontwikkeling die zorgt voor extra ruimtebeslag door bouwen en verharding op de groene omgeving. Het bestaande bedrijfsperceel wordt reeds ten volle benut. De huidige oppervlakte van het bedrijfsperceel en bouwmogelijkheden/toegestane oppervlakte die het geldende bestemmingsplan biedt geven geen mogelijkheid om de het totaal aan extra oppervlakte aan stallings- en opslagruimte te realiseren en de bestaande bebouwing op een efficientere wijze te gebruiken. Een groot gedeelte van de uitbreiding vindt plaats binnen het huidige bedrijfsvlak/niet in de groene ruimte. De overige benodigde ruimte dient echter wel te worden gevonden aansluitend aan het bedrijfsvlak, in de groene ruimte.In paragraaf 3.1 is gemotiveerd dat de verplaatsing van (een deel van) de activiteiten van het loonbedrijf naar een locatie binnen bestaand bebouwd gebied in redelijkheid niet haalbaar is. Hiernaar wordt verwezen.

In artikel 2.1.5 van de verordening wordt ingegaan op het begrip ruimtelijke kwaliteit. Zo dient in de toelichting op bestemmingsplannen te worden onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken, dat de ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief zoals dat in de Omgevingsvisie is opgenomen en dat inzichtelijk wordt gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het uitvoeringsmodel (of, waar en hoe).

In het kader van de ontwikkeling is door Borgerink groentechnisch adviesbureau een kgo-plan opgesteld. Er is een analyse van het landschap en de gebiedskenmerken ter plaatse van het plangebied gemaakt en de maatregelen ten aanzien van landschappelijke inpassing en de investeringen in ruimtelijke kwaliteit zijn beschreven in het kgo-plan. Daarnaast is in deze paragraaf ingegaan op het ontwikkelingsperspectief en de toepassing van het uitvoeringsmodel.

Toekomstbestendigheid
In de toelichting op bestemmingsplannen waarin provinciale belangen in geding zijn wordt aannemelijk gemaakt dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt en die niet bedoeld zijn voor tijdelijk gebruik, toekomstbestendig zijn en dus de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien niet in gevaar brengen, duurzaam en evenwichtig bijdragen aan het welzijn van mensen, economische welvaart en het beheer van natuurlijke voorraden en ook op lange termijn toegevoegde waarde hebben.

Met uitbreiding van het bedrijfsperceel en de bouwmogelijkheden aan de Hoofdstraat 7a wordt het loon- en grondverzetbedrijf meer toekomstbestendig. Door de uitbreiding kan het machinepark op weersbestendige wijze worden gestald en kan een zo optimaal mogelijke werkwijze worden gerealiseerd. Hiermee wordt een duurzame voortzetting van het bedrijf, ook voor toekomstige generaties, gefaciliteerd en blijft het bedrijf voorzien in werkgelegenheid.

Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de landelijke omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0010.png"

Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie 2017 Overijssel, de locatie is omlijnd (bron: www.overijssel.nl)

Het plangebied is aangemerkt als 'buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte' en heeft daarin de aanduiding 'wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'.

In dit ontwikkelingsperspectief is sprake van verweving van functies. Aan de ene kant melkveehouderij en akkerbouw als belangrijke vorm van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor landschap, natuur, milieubescherming, cultuurhistorie, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid die de karakteristieke gevarieerde opbouw van de cultuurlandschappen in deze gebieden versterken.

Hoofdstraat 7/7a maakt onderdeel uit van een gebied waarin verschillende functies gelegen zijn, waaronder landbouw en agrarische bedrijven, wonen, en natuur en landschap. De plannen voor het perceel Hoofdstraat 7/7a in Lattrop doen geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied en leveren geen extra belemmeringen op voor omringende functies in de omgeving.

Gebiedskenmerken

Natuurlijke laag

De natuurlijke laag geeft aan het gebied de kenmerken 'dekzandvlakte en ruggen' en 'beekdalen en natte laagtes' (zie figuur 3.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0011.png"
Figuur 3.3: Natuurlijke laag, omgevingsvisie Overijssel 2017 (bron: www.overijssel.nl)

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er ingrote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. In de occupatiegeschiedenis zijn de dekzandgebieden voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heideontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, bijvoorbeeld door egalisaties ten behoeve van de landbouw.

Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt. Een beplanting met 'natuurlijke' soorten wordt nagestreefd.
Ontwikkelingen dienen bij te dragen aan extra ruimte voor dynamiek van het stromende water, het vasthouden van water en versterking van de samenhang in het beeksysteem. Tenslotte zijn de vergroting van de zichtbaarheid, bereikbaarheid en beleefbaarheid van water doelstelling bij ontwikkelingen.

Met de de uitbreiding van het loonbedrijf wordt tegelijkertijd geinvesteerd in het landschap ter plaatse, op een wijze die geen afbreuk doet aan de kenmerken van de natuurlijke laag. Het kleinschalige landschap ter plaatse wordt versterkt en de ontwikkeling wordt ingepast door het toevoegen van verschillende inheemse landschapselementen (eiken). Ten noorden van de nieuw aan te leggen eikenboomgaard wordt een sloot aangelegd.

De te nemen maatregelen zijn vastgelegd in een KGO-plan (zie laag van het agrarisch cultuurlandschap), waarin ook en analyse van het landschap en daarbij passende maatregelen weergegeven.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap

De laag van het agrarisch cultuurlandschap kent het kenmerk 'oude hoevenlandschap' aan het gebied toe. In figuur 3.4 is een fragment van de betreffende kaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0012.png"

Figuur 3.4: Laag van het agrarische cultuurlandschap, Omgevingsvisie Overijssel 2017 (bron: www.overijssel.nl)

De kenmerken van het 'oude hoevenlandschap' is een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen ‘bezet’ waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant.

Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen, de erven met erfbeplanting, open es(je), beekdal, voormalige heidevelden, de mate van openheid en kleinschaligheid.

In het kader van de ontwikkeling is door Borgerink Groentechnisch Adviesburo een KGO-plan opgesteld. Hierin zijn de landschappelijke kenmerken van het plangebied en omgeving beschreven en zijn de uitgangspunten op basis waarvan de keuzes voor landschappelijke inpassing zijn gemaakt, benoemd. Er wordt een landschappelijke verbetering toegepast die past bij het kampen-/hoevenlandschap. De wijze van aanplant en de variatie in beplantingssoorten zorgt voor accentuering van het landschapstype. Er worden een aantal eikenbomen rondom het perceel geplant, ter hoogte van de nieuwe uitbreiding zal een bomengroep worden geplaatst. Langszij de bestaande schuur een aantal solitaire bomen. Het doel van deze aanplant is het camoufleren van de schuur en het verzachten van het beeld van de totale lengte van de schuur. Langs de Hoofdstraat, ten oosten van de bestaande schuur, wordt een eikenboomgaard aangelegd.

Stedelijke laag
In de 'Stedelijke laag' heeft het plangebied geen kenmerken.

Laag van de beleving
In de 'Laag van de beleving' is de waarde 'donkerte' aangegeven. In de donkere gebieden wordt er naar gestreefd om onnodig kunstlicht in het buitengebied te voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0013.png"
Figuur 3.5: Laag van de beleving, Omgevingsvisie Overijssel 2017 (bron: www.overijssel.nl)

Er wordt terughoudend omgegaan met de toevoeging van extra kunstlicht in het kader van de ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt. De nieuwe bedrijfsgebouwen worden alleen verlicht tijdens werktijden. Daar buiten is er geen sprake van relevante verlichting die van invloed zal zijn op de ervaring van donkerte. Overigens zal de verlichting naar verwachting ook weinig uitstraling buiten het erf hebben.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Dinkelland

De gemeente Dinkelland heeft op grond van artikel 2.1 van de Wet ruimtelijke ordening een structuurvisie vastgesteld voor het gehele grondgebied van de gemeente (10 september 2013). De visie bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van dat gebied en de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijk beleid.

Het plangebied maakt deel uit van het buitengebied van de gemeente Dinkelland. Voor het buitengebied hanteert de gemeente op hoofdlijnen de volgende ambitie:

  • Een evenwichtige en duurzame ontwikkeling van het haar toevertrouwde grondgebied met respect voor het natuurlijke en culturele erfgoed;
  • ‘Modern boeren in een kleinschalig landschap’: goede condities voor een goed functionerende economische sector, passend bij het karakter van Dinkelland, met bijzondere aandacht voor de agrarische sector en de toeristisch recreatieve sector.

Op de structuurvisiekaart voor het buitengebied ligt de Hoofdstraat 7/7a in deelgebied 'Oost'. Voor dit deelgebied gelden de volgende uitgangspunten:

  • Verweving natuur en landschap. Ruimte voor de agrariër;
  • Ontwikkeling ecologische verbindingzone;
  • Aanwijzing Natura 2000 gebied in procedure ‘Bergvennen & Brecklenkampse Veld’ (146 hectare) en Dinkelland;
  • Ontwikkeling groene bufferzone grensgebied Duitsland;
  • Doorontwikkeling grensovergang Duitsland. Het beleid is gericht op het toestaan van functies die niet concurrerend zijn met de kernen Denekamp en Noord-Deurningen.

Daarnaast staat in de structuurvisie ook de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving benoemd. De gemeenten Dinkelland en Tubbergen hebben samen het “Werkboek Kwaliteitsimpuls groene omgeving” uitgewerkt in een gemeentelijk “Beleids- en uitvoeringskader groene omgeving”. Dit beleids- en uitvoeringskader bevat uitgangspunten voor het toepassen van de principes van ruimtelijke kwaliteit in ruimtelijke planprocessen bij ontwikkelingen in het buitengebied. Omdat dit een seperaat beleidskader vormt wordt deze hierna in een paragraaf behandeld.

Conclusie

Met voorliggend plan wordt de uitbreiding van een bedrijfsperceel aan de Hoofdstraat 7/7a in Lattrop mogelijk gemaakt. Daarbij is er sprake van een kwaliteitsimpuls voor de groene omgeving. Het plan draagt daarmee bij aan een goed functionerende economische sector in het buitengebied van Dinkelland, terwijl tegelijkertijd wordt geïnvesteerd in de kleinschaligheid van het landschap. Geconcludeerd wordt dat dit plan in lijn is met de gemeentelijke structuurvisie.

3.3.2 Landschapsontwikkelingsplan

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Dinkelland is vastgesteld op 2 september 2008 en is een gemeentelijke uitwerking van het LOP Noordoost Twente en Twenterand. In het plan worden richtlijnen geformuleerd voor de inrichting van het landschap. Het plan mag daarmee geen belemmeringen voor de landbouw opleveren. Het landschapsontwikkelingsplan kan worden gezien als handreiking voor landschappelijke inpassing. Het plan is mede richtinggevend om te beoordelen of ontwikkelingen landschappelijk aanvaardbaar zijn.

De ontwikkelingsrichting in het LOP wordt bepaald door:

  • de verschillen tussen de landschapstypen;
  • de gaafheid, kenmerkendheid of potenties van de landschapstypen;
  • het reconstructiebeleid Noordoost Twente (streefbeeld 2015) en de zoneringen;
  • wel of geen onderdeel van de PEHS (inclusief ecologische verbindingszones);
  • de mate van verstedelijkingsdruk.

De ontwikkelingsrichtingen zijn beschreven per landschappelijke eenheid:

  • 1. Ootmarsumse stuwwal
  • 2. Dinkeldal
  • 3. Grensgebied
  • 4. Oldenzaal-West
  • 5. Stadsrand Hengelo-Borne-Almelo
  • 6. Bekken van Hengelo

Deze gebieden vormen een eenheid door overeenkomsten in de geologische, geomorfologische, hydrologische en bodemkundige situatie.

Toets
Het plangebied maakt deel uit van deelgebied 2, Dinkeldal. Het maakt deel uit van het kleinschalige oude cultuurlandschap van Breklenkamp en de omgeving van Lattrop. Voor het kleinschalig oude cultuurlandschap heeft behoud en herstel van de historisch landschappelijke waarden prioriteit, zoals het kleinschalige relief (geisoleerde koppen), de verspreid liggende eenmansessen (kampen) met hun oude bebouwingen (essen en hoevezwermen) en de vele landschapselementen. Kleinschalige afwisseling in het (agrarisch) grondgebruik tussen de hogere koppen en de lagere delen dient in dit oud cultuurlandschap te worden gestimuleerd, om de kleinschalige variatie tot uitdrukking te brengen.

Met de inrichting volgens het KGO-plan (zie Bijlage 1 bij de regels) wordt rekening gehouden met de waarden zoals beschreven in het Landschapsontwikkelingsplan.

3.3.3 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Zoals reeds aan bod is gekomen in paragraaf 3.2.1 zijn de Omgevingsvisie Overijssel 2017 en de Omgevingsverordening Overijssel 2017 op 12 april 2017 vastgesteld. De Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving maakt hier onderdeel van uit. Op basis van het provinciaal beleid ten aanzien van dit instrument is het mogelijk om op gemeentelijk niveau beleidskaders vast te stellen. De gemeenten Dinkelland heeft op 8 oktober 2013 het beleidskader 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' vastgesteld. Het beleidskader dient als toetsingskader voor de gemeente om aangevraagde ontwikkelingen in het landelijke gebied te kunnen beoordelen op basis van de kwaliteitsimpuls. Tegelijkertijd biedt het beleidskader aanvragers handvatten om hun aanvraag vorm te geven in combinatie met de kwaliteitsimpuls. Het kader streeft na om dit nieuwe instrument zoveel mogelijk te objectiveren en eenduidig toe te passen. Voor voorliggend plan is een KGO-plan opgesteld. Zie Bijlage 1 van de regels voor het volledige KGO-plan.

In het gemeentelijke beleid is vastgesteld dat afwijking van bestaande regels (bestemmingsplan) mogelijk is ten behoeve van economische ontwikkelingen die naar aard en omvang passend zijn op de locatie, mits passend binnen het provinciaal- en rijksbeleid (zoals zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), deze passen bij de gebiedskenmerken en bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Qua aard gaat het om de activiteit op zich. Met “aard” wordt bedoeld de soort functie. Bij voorliggend plan gaat het om een (agrarisch) loonbedrijf met aanverwante functies zoals omschreven in hoofdstuk 2.

Het bedrijf richt zich zowel op agrarische- als niet agrarische markten/activiteiten. Agrarische bedrijven en bestaande niet-agrarische bedrijven zijn in het beleid aangemerkt als “in het buitengebied passende activiteiten”. Qua omvang gaat het om de verhouding tussen de grootte van de ontwikkeling ten opzichte van de specifieke locatie, te weten de gebiedskenmerken van het type landschap. Uit het KGO-plan blijkt dat voorliggend plan aansluit bij de ter plaatse geldende landschappelijke kenmerken en qua omvang aanvaardbaar wordt geacht binnen deze omgeving.

Het KGO-beleid vereist een investering in het landschap die verder gaat dan de 'basisinspanning' voor ruimtelijke ontwikkelingen. In het KGO-plan is weergegeven waaruit de investering bestaat.

Conclusie

Voor de uitbreiding van het bedrijfsperceel van Loon- en grondverzetbedrijf Wassink Breklenkamp BV is een KGO-plan opgesteld. Dit plan is in overleg met het kwaliteitsteam landelijk gebied tot stand gekomen en is positief beoordeeld. Het plan voldoet aan het beleid zoals dat is verwoord in het beleidskader 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving'.

3.3.4 Nota 'De casco benadering in Noordoost-Twente'

De gemeente Dinkelland heeft de beleidsnota 'De casco-benadering in Noordoost-Twente' vastgesteld. Het Nationaal Landschap Noordoost Twente is een gebied met zeldzame en unieke landschapskwaliteiten. Het is een gebied met stuwwallen, bronnen, beken en fraaie cultuurlandschappen. Kernkwaliteit is het waardevolle cultuurlandschap met een variatie in open en een kleinschalig besloten landschap. Schaalvergroting in de grondgebonden landbouw staat op gespannen voet met deze kleinschaligheid. Het verdwijnen van landschapselementen op perceelsgrenzen tast het kleinschalige groene karakter aan en leidt tot een afname van landschapsdiversiteit. De gemeente Dinkelland heeft samen met de provincie Overijssel en de gemeenten Tubbergen, Losser en Oldenzaal de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap.

Om vorm en inhoud te geven aan deze ambitie is een generieke methode ontwikkeld: de casco benadering. Voor de gemeente is de casco-benadering te gebruiken als beoordelingskader voor ingrepen in het landschap. Aan de hand van de casco-kaart (figuur 3.4) kan bezien worden of landschappelijke structuren deel uitmaken van het casco.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0014.png"

Figuur 3.6: Fragment casco-kaart (bron: www.overijssel.nl/cascokaart)

Op basis van de casco-kaart kan vastgesteld worden of het landschapselement tot het casco behoort of niet; daaruit volgen drie mogelijk aanvragen op basis van het casco, dit zijn:

  • 1. Regulier casco: het te verwijderen element is geen casco en de initiatiefnemer compenseert op een lijn uit de cascokaart.
  • 2. Afwijking van de compensatie: het te verwijderen element is geen casco, maar de initiatiefnemer wil compenseren op een andere plek dan aangegeven op de cascokaart.
  • 3. Afwijking van het casco: het te verwijderen element behoort tot het casco en het te compenseren element ligt of op de cascokaart, zo niet dan is de een aanvraag een combinatie met situatie 2 (afwijking compensatie).

Toets

In het plangebied zijn geen onderdelen van het casco aanwezig. De uitbreiding raakt derhalve geen casco-onderdelen.

3.3.5 Welstand

In de Nota Omgevingskwaliteit Dinkelland en Tubbergen is het plangebied aangemerkt als 'buitengebied, niveau midden'. Voor het kampenlandschap gelden de volgende uitgangspunten:

• Behoud en respect voor de afwisseling tussen open- en besloten landschappen en hoogteveschillen. • Behoud van de losse strooiing van compacte erven rondom de essen en kampen (soms landschapsgekeerd: met de achterzijde naar de weg). • Enkelvoudige bouwmassa met eenduidige kapvorm. • Sturen op behoud en stimulering van de agrarische architectuur (voor-/achterhuisprincipe) met bijbehorende detaillering en materiaalgebruik. • Sturen op nieuw- en verbouw passend bij bebouwingskarakteristieken met overwegend traditioneel materiaalgebruik. • Sturen op alle gevels, vanwege alzijdige ligging.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0015.png"
Figuur 3.7: uitsnede kaart omgevingskwaliteit Dinkelland en Tubbergen

Toets

Bij het ontwerp van de gebouwen en de daaropvolgende aanvraag omgevingsvergunning worden de uitgangpunten en criteria uit de Nota Omgevingskwaliteit in acht genomen.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, flora & fauna, archeologie & cultuurhistorie, verkeer, water en vormvrije m.e.r-beoordeling.

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst is niet toereikend. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:

  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of;
  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.- beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.

Toets

Het voorliggend plan voorziet in een uitbreiding van het van het perceel van loon- en grondverzetbedrijf Wassink Breklenkamp BV met een oppervlakte van 1571 m2 en een uitbreiding van bedrijfsgebouwen van 1225 m2.

In lijst D van het Besluit milieu-effectrapportage is onder nummer 11.2 aangegeven dat bij een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en meer dan 2000 woningen of meer omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer een onderzoek verricht dient te worden naar de gevolgen voor het milieu. Voor een dergelijk grootschalig stedelijk project is geen sprake.

Met deze toelichting op het bestemmingsplan zijn de de gevolgen van het plan op de omgeving in beeld gebracht. Geconcludeerd wordt dat het voorliggend plan geen belangrijke nadelige milieugevolgen heeft voor de omgeving. Het plan ligt niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied. De onderzoekslocatie ligt op circa 1,6 kilometer afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Bergvennen en Brecklenkampse Veld. Door de afstand en de bestaande invuling van het tussenliggende gebied heeft de in dit plan besloten ontwikkeling geen significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit plan besloten ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten te verwachten zijn. De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

4.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In het voorliggende geval is er sprake van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0016.png"

Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering

Toets

De activiteiten van het bedrijf zijn in hoofdstuk beschreven. De activiteiten vallen onder verschillende categorieen in de VNG-uitgave.

Het gaat daarbij om de volgende categorieen:

1. dienstverlening ten behoeve van de landbouw: algemeen, onder andere loonbedrijven met b.v.o. groter dan 500 m2 (categorie 3.1); 2. verhuur van machines en andere roerende goederen: verhuurbedrijf voor machines en werktuigen (categorie 3.1);

De grootste afstand die hierbij geldt is een richtafstand van 50 meter, in verband met het aspect geluid.

In de omgeving van het plangebied bevinden zich enkele gevoelige objecten. Op de percelen Hoofdstraat 9 en Hoofdstraat 5 bevinden zich woningen. De afstand tussen het bedrijfsperceel en de woningen (afstand tussen grens bouwvlakken) is in de huidige situatie respectievelijk circa 75 meter en circa 65 meter. De bedrijfsuitbreiding wordt gerealiseerd aan de achterzijde van het perceel. De afstand tot de woningen wordt hierdoor derhalve niet verkleind. De uitbreiding leidt niet tot verslechtering van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen. Er wordt voldaan aan de richtafstand van 50 meter.

4.3 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen;
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Toets

Met de uitbreiding van werktuigbergingen worden nieuwe geurgevoelige objecten gerealiseerd.

De dichtsbijzijnde agrarische bouwpercelen (situering uitbreiding bedrijfsgebouwen tot rand agarisch bouwvlak van deze bedrijven) zijn:

- Hoofdstraat 18 (grondgebonden agrarisch bedrijf) ligging op circa 160 meter, - Hoofdstraat 24 (niet-grondgebonden agrarisch bedrijf) ligging op circa 180 meter, - Hoofdstraat 11 (grondgebonden agrarisch bedrijf) ligging op circa 140 meter.

Er is sprake van voldoende afstand tot de grondgebouwen agrarische bedrijven, aangezien de afstand ruimschoots meer dan 50 meter bedraagt. Door de uitbreiding komt het bedrijf niet dichterbij de Hoofdstraat 18 en 24 te liggen. Ten opzichte van nummer 18 wordt de afstand verkleind. De afstand bedraagt meer dan 50 meter.

Andere veehouderijen liggen op ruimere afstand dan de voorgenoemde agrarische bedrijven. Deze bedrijven worden niet (extra) belemmerd in hun ontwikkelingsmogelijkheden.

Vanuit het aspect 'geur' is het plan uitvoerbaar.

4.4 Bodem

Artikel 3.1.6 van het Bro bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat een eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of de (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het opstellen of wijzigen van het bestemmingsplan of een planologische afwijking. Als er verontreiniging aanwezig is moet bepaald (nader onderzoek) worden of het een geval is in de zin de Wbb of een diffuse verontreiniging. In de exploitatieopzet moeten de saneringskosten en de verwerkingskosten voor diffuus verontreinigde grond worden opgenomen.

Toets

Door Geofoxx is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (projectnummer 20170986/PAMU, 23 augustus 2017). Het rapport is als bijlage 1 bij deze toelichting gevoegd. Samengevat zijn de resultaten van het verrichte onderzoek als volgt weer te geven.
Er is geen reden om aan te nemen dat de activiteiten op en in de nabijheid van de locatie hebben geleid tot bodemverontreiniging en daarmee tot aantasting van de bodemkwaliteit op de onderzoeklocatie. Om die reden is gekozen uit NEN 5740 gekozen voor de onderzoeksstrategie een milieuhygienisch onverdachte locatie. Zekerheidshalve is, vanwege de uitkomsten van het vooronderzoek, bij de uitvoering van het onderzoek nadrukkelijk gekeken worden naar de aanwezigheid van olieproducten in de bodem. Aangezien de twee ontwikkellocaties zeer dicht bij elkaar liggen, zijn deze als één onderzoekslocatie beschouwd.

Er zijn 8 boringen verricht (6 ondiep, 2 diep), waarvan 1 boring is afgewerkt met een peilbuis. De vrijgekomen grond uit de boringen is in het veld geclassificeerd (vaststellen bodemopbouw), beoordeeld op de aanwezigheid van verontreinigingen en voor chemisch onderzoek bemonsterd.

Bij het zintuiglijk onderzoek zijn in de bodem geen bodemvreemde materialen aangetroffen. Ook zijn zintuiglijk geen olieproducten waargenomen. Er zijn voor zover zintuiglijk waarneembaar geen asbestverdachte materialen op of in de bodem aangetroffen.

In de bovengrond zijn geen verontreinigingingen aangetoond. In de ondergrond is een licht verhoogd gehalte aan minerale olie aangetoond. De exacte oorzaak voor dit licht verhoogde gehalte aan minerale olie is niet bekend. Het geanalyseerde gehalte aan minerale olie voldoet echter aan de Twentse maximale waarde 'schoon' voor minerale olie (Nota bodembeheer “Twents beleid veur oale groond” en de bodemkwaliteitskaart gemeente Dinkelland.)

In het grondwater zijn licht verhoogde concentraties aan enkele zware metalen en naftaleen aangetoond. De concentraties zware metalen kennen vermoedelijk een natuurlijke oorspong. De oorzaak voor de licht verhoogde concentratie aan naftaleen is niet bekend.

De hypothese van het verkennen onderzoek (onverdacht terrein) dient, vanwege het aangetoonde gehalte/concentratie, formeel te worden verworpen. De verzamelde gegevens worden echter voldoende geacht om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over de chemische kwaliteit van de bodem.

Het aangetoond gehalte (ondergrond) en concentratie (grondwater) zijn dusdanig gering, dat dit geen consequenties heeft voor het toekomstig gebruik en de afgifte van een omgevingsvergunning (onderdeel bouw). Het terrein(deel) is vanuit milieuhygienisch oogpunt geschikt voor het voorgenomen gebruik.

4.5 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.

Toetsing

Er worden geen nieuwe geluidsgevoelige objecten in het kader van de Wet geluidhinder gerealiseerd. Daarmee is er geen sprake van belemmeringen door weg- en/of spoorweglawaai. Er is daarnaast geen sprake van een gezoneerd industrieterein. Daarmee is ook geen sprake van belemmeringen vanuit het aspect industrielawaai en de Wgh. Voor het aspect geluid kan worden gesproken van een goede ruimtelijke ordening.

4.6 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Toets

De uitbreiding van het bedrijfsperceel en het realiseren van extra bebouwing zorgt voor het goed en volledig overdekt kunnen stallen van het huidige machinepark en een efficienter gebruik van bestaande bebouwing. Door de nieuwe inrichting kan er een efficientere manier van werken en logistiek worden behaald, waardoor de verkeersbewegingen op het erf zelf mogelijk afnemen. Wel is het de verwachting en een doelstelling dat het klantenbestand zich met de uitbreiding van het bedrijfsperceel ook verder zal uitbreiden. Het aantal verkeersbewegingen van en naar het perceel zal daardoor naar verwachting toenemen.

Om toch te toetsen aan de (in dit geval) worst case mogelijke toename van verkeer, worden de kencijfers verkeersgeneratie van het CROW (publicatie oktober 2012) gehanteerd. Volgens deze publicatie zorgt de categorie 'loods, opslag, transportbedrijf' (qua arbeidsintensiteit en bezoekersintensiteit vergelijkbaar met een loon- en grondverzetbedrijf) per 100 m2 bedrijfsvloeroppervlakte (bvo) voor 3,9 tot 5,7 extra verkeersbewegingen. Op basis van 1225 m2 extra bvo betekent dit een extra verkeersgeneratie van 48 tot 70 extra verkeersbewegingen per dag.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0017.png"
Figuur 4.2: worst case berekening bijdrage extra verkeer (bron: www.infomil.nl)

Ook met deze worst case aanname voor verkeersgeneratie blijft de bijdrage aan luchtverontreinigende ruimschoots onder 3% van de grenswaarden (voor NO2 en PM10) op basis van de 'NIBM rekentool' (zie figuur 4.2). De bijdrage is dan ook 'niet in betekenende mate'. Vanuit het aspect luchtkwaliteit is het plan uitvoerbaar.

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het daarbij om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor transport van gevaarlijke stoffen geldt per 1 april 2015 het beleid Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet. De circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRNVGS) is daarmee vervallen. Het Basisnet geldt alleen voor het grootste deel van de rijkswegen, rijkswateren en spoorwegen. Op transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

  • Plaatsgebonden risico (PR): Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
  • Groepsrisico (GR): Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen de inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.

Risicokaart
Aan hand van de nationale Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde.

Toets

Na raadpleging van de risicokaart is gebleken dat binnen een straal van 1 kilometer geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. De uitbreiding van het bedrijfsperceel en de nieuwe bebouwing hebben op zichzelf geen gevolgen voor externe veiligheid. Geconcludeerd wordt dat externe veiligheid geen belemmering oplevert voor dit plan.

4.8 Water

Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Waterbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).

Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.

Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.

Waterbeheerplan 2016-2021
Het waterschap laat in het waterbeheerplan zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke (bestuurlijke) accenten zij in de samenwerking met partners willen leggen. Van daar uit wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: veilig water.
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water.
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: schoon water.
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: afvalwater.

Waterveiligheid
Ingezet wordt op meerlaagsveiligheid: het op orde brengen van de waterkeringen, proberen te bereiken dat in de ruimtelijke ordening meer rekening wordt gehouden met waterveiligheid en eventuele gevolgen van een overstroming. En om adequaat te kunnen optreden bij hoog water zorgt het waterschap er voor dat de crisisbeheersing op orde is.

De regionale waterkeringen worden in de planperiode opnieuw getoetst waarbij gekeken wordt of daarbij gebruik gemaakt kan worden van nieuwe normen gebaseerd op de risicobenadering. Tevens gaat het waterschap extra aandacht schenken aan de vele kilometers overige keringen die bescherming bieden op lokale schaal.

Voldoende water
De doelen voor 'Voldoende Water' zijn uitgewerkt voor drie situaties:

  • 1. In normale omstandigheden werkt het waterschap aan doeltreffend en doelmatig waterbeheer gericht op optimaal functiegebruik.
  • 2. In droge omstandigheden wil het waterschap droogteschade zo lang mogelijk voorkomen.
  • 3. In natte omstandigheden wil het waterschap wateroverlast en natschade zoveel mogelijk voorkomen.

De beleidsmatige kern voor voldoende water onder normale omstandigheden vormt de GGOR; het Gewenste Grond- en Oppervlaktewater-Regiem. In de planperiode wordt dit GGOR omgevormd en uitgebreid tot het 'Voorzieningenniveau'. Daarmee wil het waterschap aan de (grond)gebruikers helder aangeven op welke wijze de landgebruik-functies bedient gaan worden, onder zowel normale, als onder droge en natte omstandigheden. Knelpunt is nog steeds de verdroging van vele natuurgebieden. Voor de maatregelen richt het waterschap zich primair op de uitvoering van de maatregelen voor Natura2000-gebieden.

Als gevolg van de klimaatontwikkeling nemen droge periodes toe. Het waterschap speelt daarop in door de maatregelen uit te voeren die in het kader van de Zoetwatervoorziening Oost Nederland zijn afgesproken. Het betreft een pakket aan maatregelen om de beschikbaarheid van zoetwater voor gebieds- en oppervlaktewaterfuncties zo lang mogelijk op peil te houden en om schade door droogte te beperken Het waterschap spaart water door het vasthouden van grond- en oppervlaktewater in het gebied. Het waterschap voert water aan waar nodig en mogelijk.

Kern van het waterbeheer onder natte omstandigheden vormen de werknormen voor regionale wateroverlast. Het waterschap gaat de komende jaren opnieuw toetsen of het gebied nog aan deze normen voldoet en zullen maatregelen nemen waar dat niet het geval is. Het streven is om de toetsingsmethodiek in Rijn Oost te harmoniseren. En het waterschap stelt een strategie op over hoe de organisatie wil omgaan met verdere klimaatontwikkeling en de gevolgen daarvan voor wateroverlast (en droogte).

Schoon water De doelen voor een gezond en schoon watersysteem zijn een goede ecologische en chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Vanuit de Kaderrichtlijn Water zijn voor de grotere waterlichamen doelen en maatregelen vastgesteld in factsheets. De meest voorkomende maatregelen zijn beekherstel, aanleg van natuurvriendelijke oevers, aanleg van vistrappen en aanpassing van het onderhoud. De maatregelen zijn uitgesmeerd over de hele KRW periode tot 2027. Naast de aandacht voor de KRW waterlichamen wil het waterschap in de planperiode ook meer aandacht geven aan doelen voor overige oppervlaktewateren zoals stedelijk water, kleine waardevolle wateren en diepe plassen: het waterschap is immers beheerder van al het oppervlaktewater.

Op veel plaatsen worden de normen voor diverse chemische stoffen overschreden. Ook maakt het waterschap zich zorgen over verontreinigingen waar tot voor kort weinig aandacht voor was zoals medicijnresten en microplastics. In de planperiode wordt een emissiebeheerplan opgesteld waarin het waterschap aangeeft welke stoffen een probleem zijn of kunnen worden en welke maatregelen we daar als waterschap tegen kunnen nemen. Ook gaat het waterschap na of we aanvullende maatregelen moeten nemen op onze rwzi's om effecten van de effluentlozingen terug te dringen.

Waterketen Als beheerder van de rioolwaterzuiveringen werkt het waterschap aan een effectieve en efficiënte behandeling van het afvalwater. Dat doet het waterschap in nauwe samenwerking met de belangrijkste partners op dat gebied: de gemeenten. Riolering en zuivering worden in samenhang bekeken waarbij het waterschap er op blijft inzetten dat relatief schoon water, zoals neerslag en grondwater, niet via de riolering wordt afgevoerd. In het beheer van de zuiveringen gaat het waterschap nauw samenwerken met de andere waterschappen in Rijn Oost om te zorgen voor efficiënt en doelmatig beheer. Bijzondere aandacht is er voor energiebesparing, terugwinnen van energie en het nuttig toepassen van rioolslib door bijvoorbeeld het terugwinnen van fosfaat.

Watertoetsproces

Op 15 november 2016 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht. Op basis van de antwoorden dient de 'normale procedure' te worden gevolgd. Het waterschap heeft de uitgangspunten gestuurd waaraan het plan dient te voldoen. Zie Bijlage 2 voor het overzicht van deze uitgangspunten.

Het Waterschap hanteert het uitgangspunt dat in het kader van een toename van verhard oppervlak van 1500 m2 of meer compenserende maatregelen nodig zijn. In verband met een toename van het (potentieel) verharde oppervlakte met circa 1570 m2, dus een geringe overschrijding van de grens van 1500 m2, zijn compenserende maatregelen nodig. Het waterschap hanteert hierbij normaal gesproken de '10% vuistregel'. Concreet betekent dit dat 10% van de toename van het verhard oppervlak, uitgedrukt in kubieke meters, ingericht dient te worden voor waterberging. Voor dit plan betekent dit dat circa 150 kubieke meter water geborgen moet worden. Dit kan bijvoorbeeld in een (zak)sloot. In het vervolg daarop is afgestemd met het waterschap over dit punt. De gekozen oplossing betreft afvoer van een deel van het hemelwater naar de bestaande sloot ten westen van het bedrijfsperceel. Het overige water op het terrein kan via kolken in de bestaande sloot langs de Hoofdstraat worden geïnfiltreerd. Met inachtneming van deze maatregel heeft het waterschap geen bezwaar tegen het plan.

4.9 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Nationaal natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).

Toetsing 

Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een quickscan natuurwaardenonderzoek (Natuurbank Overijssel, project 867, 1 september 2017). De resultaten zijn hieronder opgenomen. De volledige rapportage is opgenomen als Bijlage 3.

Ecologische Hoofdstructuur/Natuurnetwerk Nederland (NNN) Het plangebied ligt niet in of direct naast gronden die tot het NNN behoren. De dichtstbijzijnde gronden die daartoe behoren liggen op minimaal 690 meter afstand van het plangebied.

De invloedssfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal waardoor er geen sprake zal zijn van een negatief effect op gebieden buiten het plangebied. De voorgenomen activiteit heeft daarom geen negatief effect op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van het NNN. Er hoeft geen nader onderzoek te worden uitgevoerd of een ontheffing te worden aangevraagd.

Beschermde gebieden Het plangebied ligt niet in of grenst niet direct aan een beschermd natuurgebied zoals een Natura 2000-gebied of beschermd natuurmonument. Het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied, Bergvennen en Brecklenkampse Veld, ligt op circa 1,7 kilometer oostelijk van het plangebied. Op 4,2 kilometer ten westen ligt het Natura1000-gebied Springendal en Dal van de Mosbeek. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal. Dat wil zeggen dat er geen negatief effect op natuurgebieden op een dergelijk grote afstand optreedt. Instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden worden niet negatief beïnvloed door het plan. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd te worden.

Beschermde soorten

Het onderzoeksgebied behoort mogelijk tot het functionele leefgebied van sommige amfibieen en grondgebonden zoogdiersoorten. De in het gebied voorkomende grondgebonden zoogdier- en amfibieen soorten staan vermeld in tabel 1 van de Ff-wet. Voor deze soorten geldt een algemene vrijstelling voor het verstoren, doden en verwonden als gevolg van handelingen die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. In het kader van de algemene zorgplicht zijn geen specifieke maatregelen nodig. Gelet op de inrichting, het gevoerde beheer en de geisoleerde ligging in vrij intensief beheerd agrarisch cultuurland gaat het daarbij om zeer lage aantallen. De voorgenomen activiteit heeft geen wettelijke consequenties. Er hoeft geen nader onderzoek te worden uitgevoerd en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd te worden.

4.10 Archeologie en Cultuurhistorie

Nederland heeft in 1992 het verdrag van Malta ondertekend. Het verdrag van Malta heeft als doel het archeologisch erfgoed in de bodem beter te beschermen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient er een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd, voordat er bodemingrepen plaatsvinden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden ter vervanging van de Monumentenwet 1988. Een deel van de monumentenwet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2019 in werking treedt. Tot die tijd blijven deze onderdelen van de Monumtenwet 1988 gelden als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet.

Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Archeologie
De uitbreiding van het bedrijfsperceel vindt plaats binnen 'dekzandhoogten en -ruggen met plaggendek'. de verwachting is hoog voor resten uit alle perioden. De archeologische resten zjin afgedekt door een plaggendek groter dan 50 centimeter en daardoor minder kwetsbaar voor bodemingrepen. De archeologische resten zijn hierdoor goed geconserveerd.

Daarnaast is er sprake van een overlap met 'dekzandwelvingen en -vlakten'. Voor deze gebieden geldt een een verhoogde kans op archeologische resten uit de Steentijd op de hoogste delen van dekzandwelvingen en op resten uit de late Middeleeuwen langs randen van dekzandhoogten en ruggen met een plaggendek. Archeologische resten vlak onder het maaiveld zijn daardoor kwetsbaar voor bodemingrepen. Archeologische resten zijn hierdoor vaak minder goed geconserveerd.

Het plangebied is daarnaast gelegen in 'bufferzone rond erf, adellijk huis of watermolen'. In deze gebieden is de verwachting hoog voor archeologische resten uit de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPHOOFDST7-VG01_0018.png"
Figuur 4.2: uitsnede archeologische verwachtingenkaart (bron: archeologische verwachtings- en advieskaart gemeente Dinkelland)

Toets

In gebieden die zijn aangegeven als 'dekzandwelvingen en -vlakten' is archeologisch onderzoek nodig in plangebieden groter dan 5000 m2 bij bodemingrepen dieper dan 40 centimeter. In de gebieden die aangegeven zijn als 'dekzandhoogten en -ruggen met een plaggendek' en 'bufferzone rond erf, adelijk huis of watermolen' is archeologisch onderzoek noodzakelijk in gebieden groter dan 2500 m2 bij bodemingrepen dieper dan 40 centimeter. Voor gebieden kleiner dan 2500 m2 geldt een vrijstelling voor archeologisch onderzoek.

De uitbreiding van het bedrijfsperceel met een oppervlakte van circa 1570 m2 is kleiner dan de grens voor onderzoek van 2500 m2, waardoor geen archeologisch onderzoek nodig is.

Cultuurhistorie Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Erfgoedwet. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Toets

Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat er zich geen monumenten in het plangebied bevinden. In de omgeving van het plangebied, aan de Jonkershoesweg, bevinden zich wel drie rijksmonumenten (Jonkershoesweg 4, bakspieker, Jonkershoesweg 10 historische buitenplaats Brecklenkamp en historische tuin- en parkaanleg). De monumenten zijn minimaal op 370 meter van het plangebied gelegen. De ontwikkelingen in het plangebied hebben geen invloed op deze monumenten.

Derhalve word geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.

4.11 Verkeer / parkeren

Het plangebied wordt ontsloten via de Hoofdstraat. Dit blijft ongewijzigd in de nieuwe situatie. Er zal in principe geen toename van het aantal verkeersbewegingen plaatsvinden door uitvoering van onderliggend bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan maakt uitbreiding van bedrijfsperceel en bebouwing mogelijk, waardoor het machinepark in zijn geheel binnen gestald kan worden en de andere bestaande gebouwen efficienter benut kunnen worden. Het aantal machines en trekkers blijft gelijk. Wel is het de verwachting en een doelstelling dat het klantenbestand zich met de uitbreiding van het bedrijfsperceel ook verder zal uitbreiden. Het aantal verkeersbewegingen van en naar het perceel zal daardoor naar verwachting toenemen.

Indien (worst case) uitgegaan wordt van de kencijfers verkeersgeneratie van het CROW (publicatie oktober 2012) voor loods, opslag, transportbedrijf, dat qua arbeidsintensiteit en bezoekersintensiteit vergelijkbaar kan worden gesteld met een loon- en grondverzetbedrijf, vinden per 100 m2 bedrijfsvloeroppervlakte (bvo) 3,9 tot 5,7 extra verkeersbewegingen plaats (incl vrachtverkeer) Op basis van 1225 m2 extra bvo betekent dit een extra verkeersgeneratie van 48 tot 70 extra verkeersbewegingen per dag en een extra parkeerbehoefte van circa 10 tot 16 plaatsen.

Deze toename van verkeersbewegingen kan via de bestaande Hoofdstraat worden afgewikkeld. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

Er is uitgegaan van de kencijfers voor loods, opslag transportbedrijf. Parkeren vindt nu en en in de toekomst plaats op eigen terrein, waar voldoende ruimte is om te parkeren.

De worst case toename aan parkeerbehoefte (10 tot 16 plaatsen) zal niet optreden in realiteit, vooral omdat de uitbreiding van de bebouwing betrekking heeft op de realisatie van stallingsruimte voor het al aanwezige machinepark en materieel. Het aantal personeelsleden zal niet of slechts beperkt uitbreiden als gevolg van de uitbreiding. Daarnaast blijkt uit de huidige parkeerbehoefte van het bedrijf, dat deze in de praktijk lager is dan de kengetallen van de CROW.

Met de uitbreiding is ook een toename van het klantenbestand beoogd. Uitbreiding van het klantenbestand betekent veelal dat er loon- en grondverzetwerkzaamheden elders worden uitgevoerd. Dit zorgt op zichzelf dus niet voor extra parkeerbehoefte aan de Hoofdstraat 7. In het algemeen is er sprake van beperkt klantbezoek en is het aantal klanten tegelijkertijd beperkt. De klanten die aan de Hoofdstraat 7 komen kunnen parkeren op de bestaande parkeerplaats die hiervoor voldoende ruimte biedt.

Indien er -bij uitzondering- toch meer bezoekers en personeel aanwezig zijn dan verwacht, dan is er al voldoende (verharde) ruimte op het eigen terrein om hierin te voorzien.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Planopzet en systematiek

De hiervoor beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

5.1.1 Opbouw

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.

Inleidende regels

  • Begrippen

In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

  • Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Bestemmingsregels

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving:

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;

  • bouwregels:

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);

  • specifieke gebruiksregels:

In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;

  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde

Voor een aantal werken en werkzaamheden geldt dat een omgevingsvergunning vereist is. Het gaat om werken en werkzaamheden die ingrijpen in de aard van de bestemming.

  • afwijken van de gebruiksregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van bouwwerken en gronden. Daarnaast is er een afwijkingsmogelijkheid opgenomen teneinde, als wordt voldaan aan de voorwaarden, andere landschapsmaatregelen uit te voeren dan opgenomen in dit bestemmingsplan.

Algemene regels

  • Anti-dubbeltelregel:

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;

  • Algemene bouwregels:

In de algemene bouwregels zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van het bouwen nabij de weg (bestemming Verkeer).

  • Algemene gebruiksregels:

Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;

  • Algemene afwijkingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Algemene proceduregels

In de algemene procedureregels zijn regels opgenomen omtrent het opnemen van nadere eisen ex artikel 3.6. lid 1 sub d van de Wet ruimtelijke ordening.

  • Overige regels:

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien van bijvoorbeeld welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht:

Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;

  • Slotregel: 

Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.2 Bestemmingen

Het plan kent de bestemmingen 'Bedrijf-Agrarisch loonbedrijf' en 'Agrarisch-2'.

Bedrijf-Agrarisch loonbedrijf

Gronden met de bestemming 'Bedrijf-Agrarisch loonbedrijf' zijn bestemd voor bedrijfsgebouwen, waaronder overkappingen, ten behoeve van agrarisch loonbedrijven, al dan niet in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.

Daarnaast zijn bedrijfswoningen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een bedrijfswoning, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep dan wel een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit toegestaan, met daaraan ondergeschikt wegen en paden en water, met de daarbijbehorende tuinen, erven en terreinen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

In de bouwregels is opgenomen dat 4000 m2 aan bedrijfsgebouwen en overkappingen is toegestaan. Dit betreft de bestaande oppervlakte aan bedrijfsgebouwen inclusief de gewenste uitbreiding van de bedrijfsgebouwen die middels dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. Qua goot- en bouwhoogte is aangesloten bij de regels van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2010'. Deze maten zijn 6 en 12 meter.

Naast gebouwen en overkappingen zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan. De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag ten hoogste 1 meter bedragen, de hoogte van erf- en terreinafscheidingen achter de voorgevel van de bedrijfswoning(en) of bedrijfsgebouw(en) mag ten hoogste 2 meter zal bedragen. De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zal ten hoogste 10 meter bedragen.

In de specifieke gebruiksregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen die als onderdeel van dit bestemmingsplan worden uitgevoerd.

Agrarisch-2

De voor ‘Agrarisch - 2’ aangewezen gronden zijn bestemd voor een combinatie van functies. Deze gronden zijn onder meer in gebruik voor agrarisch gebruik en het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijk en natuurlijke waarden. Binnen deze bestemming wordt een groot gedeelte van de landschappelijke maatregelen uitgevoerd.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en eventuele planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Er wordt in dat verband een overeenkomst met aanvrager afgesloten. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Rijksdiensten
Op 1 januari 2012 is de Vrom-Inspectie samengevoegd met de Inspectie V&W tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De ILT heeft in het nieuwe toezichtbeleid geen adviserende en coördinerende rol meer met betrekking tot de advisering over gemeentelijke ruimtelijke plannen. Dit betekent onder meer dat geen plannen voor vooroverleg naar de ILT gestuurd hoeven te worden. Omdat de coördinatierol vervalt, reageren andere rijksdiensten (Rijkswaterstaat, Defensie en Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) afzonderlijk.

Rijkswaterstaat
Bij brief van 2 februari 2016 heeft Rijkswaterstaat aangegeven graag vroegtijdig betrokken te worden bij de opstelling van ruimtelijke plannen. In de publicatie 'Rijkswaterstaat en ruimtelijke plannen van gemeenten'(oktober 2015) staan de onderwerpen die voor Rijkswaterstaat belangrijk zijn. Aangezien geen van de belangen van Rijkswaterstaat in het plan betrokken zijn, is vooroverleg met deze dienst niet vereist.

Defensie
Bij brief van 16 februari 2012 wordt aangegeven dat binnen het Ministerie van Defensie de behartiging van ruimtelijke uitgevoerd door de Dienst Vastgoed Defensie. Het gaat hierbij om militaire terreinen (direct ruimtebeslag), het beheer van diverse zoneringen, brandstofleidingen, verstoringsgebieden, laagvliegroutes en -gebieden (indirect ruimtebeslag). De belangen die door het Ministerie van Defensie worden bewaakt, spelen in het voorliggend plan geen rol. Vooroverleg met de Dienst Vastgoed Defensie (Directie noord) is niet vereist.

Ministerie van Economische Zaken
Bij brief van 6 maart 2012 wordt aangegeven dat gemeentelijke bestemmingsplannen die een relatie hebben met rijksinpassingsplannen op het terrein van energie-infrastructuur gemeld moeten worden bij het Ministerie van Economische Zaken (destijds nog het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie). Het onderhavige bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de energie-infrastructuur, waardoor vooroverleg met dit ministerie niet vereist is.

Provincie Overijssel

De provincie Overijssel heeft een lijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Het plan valt onder categorie B onder 4 (uitbreiding met KGO), waardoor vooroverleg niet nodig is.

Waterschap Vechtstromen
Op 15 november 2016 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. Hieruit kwam naar voren dat de normale procedure dient te worden gevolgd. Er heeft afstemming met het waterschap plaatsvonden over de uit te voeren compensatiemaatregelen (zie paragraaf 4.8).

De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap Vechtstromen een positief advies geeft, met inachtneming van de uit te voeren compensatie. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 27 oktober 2017 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.