Plan: | Dorpsstraat 20, Lattrop-Breklenkamp |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1774.BUIBPGARAGETIJINK-VG01 |
Voor de locatie aan de Dorpsstraat 20 in Lattrop-Breklenkamp is een plan ontwikkeld. De initiatiefnemers zijn naar aanleiding van een brand op 24 november 2018, die het huidige bedrijfspand van Autobedrijf Tijink zwaar heeft beschadigd, voornemens om nieuwe bedrijfspanden te realiseren. Herbouw op dezelfde plek is voor de initiatiefnemers geen optie, aangezien zij op de huidige locatie al ruimtegebrek ervoeren en op deze locatie geen ruimte hebben voor de benodigde uitbreiding.
De initiatiefnemers willen daarom niet investeren in de herbouw van het bedrijfspand op de huidige locatie, maar de nieuwe bedrijfsgebouwen aan de overkant van de Dorpsstraat realiseren. Deze ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan, waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om deze ontwikkeling mogelijk te maken.
Ligging
Het plangebied bestaat uit het perceel aan de Dorpsstraat 20 in Lattrop-Breklenkamp waar het huidige bedrijfsperceel aanwezig is. Het plangebied waar nieuwbouw plaats zal vinden is gesitueerd in het zuidelijke gedeelte van Lattrop-Breklenkamp, aan de rand van het dorp. Het huidige bedrijfsperceel staat kadastraal bekend als gemeente Dinkelland, sectie L, perceelnummer 461. Het toekomstige bedrijfsperceel staat kadastraal bekend als gemeente Dinkelland, sectie L en perceelnummer 1101. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.
Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron: Atlas van Overijssel)
Begrenzing
De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.2 weergegeven (rood omlijnd). In dit figuur is een kadastralekaart weergegeven waarop het plangebied te zien is. De begrenzing komt overeen met het voormalige bestemmingsvlak en het toekomstige bestemmingsvlak van het autobedrijf. Zie de verbeelding voor de exacte begrenzing van het plangebied.
Figuur 1.2: Begrenzing plangebied (bron: kadastralekaart.com)
Voor de huidige locatie van het bedrijf (Dorpsstraat 20) geldt het bestemmingsplan 'Lattrop'. Voor de beoogde bedrijfslocatie geldt het bestemmingsplan 'buitengebied 2010'. Het bestemmingsplan 'Lattrop-Breklenkamp' is op 26 februari 2013 vastgesteld door de gemeenteraad van Dinkelland. Het bestemmingsplan 'buitengebied 2010' is door de gemeente Dinkelland vastgesteld op 18 februari 2010. In figuur 1.3 en 1.4 zijn fragmenten van beide bestemminsplannen opgenomen.
Figuur 1.3: Uitsnede bestemmingsplan 'Lattrop' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Aan het perceel waar het bedrijf in de huidige situatie is gevestigd, is de enkelbestemming 'bedrijf' toegekend. Daarnaast kent het perceel de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' en de functieaanduiging 'garage'. Om het huidige bedrijfsgebouw is een strak bouwvlak opgenomen, binnen dit bouwvlak geldt een maximum bouwhoogte van 8 meter en een maximum goothoogte van 4 meter. Gronden met de bestemming 'bedrijf' zijn in de eerste instantie bestemd voor bedrijven van categorie 1 en 2 (en garagebedrijven ter plaatse van de aanduiding 'garage').
Figuur 1.4: Uitsnede bestemmingsplan 'buitengebied 2010' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Aan de toekomstige bedrijfslocatie is de enkelbestemming 'agrarisch - 1' toegekend. Daarnaast kent het perceel de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop'. Aan de straatzijde ken het perceel de dubbelbestemming 'waarde - landschap'. Gronden met de enkelbestemming 'agrarisch - 1' zijn in de eerste instantie bestemd voor het agrarisch gebruik, wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering (al dan niet in combinatie met mantelzorg, dagbesteding en educatie) en het behouden, herstellen en ontwikkelen van landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden.
Het geldende bestemmingsplan biedt daarmee geen mogelijkheden om de realisatie van nieuwe bedrijfspanden aan de overkant van de Dorpsstraat 20 mogelijk te maken. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk. Bovendien is er een herziening van het bestemmingsplan nodig om de bestaande bedrijfslocatie te transformeren tot agrarische gronden zonder bouwmogelijkheden.
Het onderhavige bestemmingsplan 'Dorpsstraat 20, Lattrop-Breklenkamp' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.
De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.
In de huidige situatie is er aan de Dorpsstraat 20 in Lattrop-Breklenkamp sprake van een autobedrijf (Autobedrijf Tijink). Door een brand is het huidige bedrijfspand onbruikbaar geworden. Investeren in herbouw op dezelfde locatie is voor de eigenaren/initiatiefnemers geen optie. Voor de brand was namelijk al sprake van ruimtegebrek op het bedrijfsperceel. De initiatiefnemers zijn daarom voornemens om op het agrarische perceel aan de overkant van de Dorpsstraat 20 hun bedrijf opnieuw op te bouwen.
Een klein deel van het agrarische perceel aan de overzijde van het bestaande bedrijfsperceel is al enkele jaren in gebruik als parkeerplaats om de te repareren of gerepareerde auto's te stallen. Daarnaast wordt de parkeerplaats gebruikt door het personeel van Autobedrijf Tijink. In 2018 is deze parkeerplaats gelegaliseerd door middel van een omgevingsvergunning. Het overige deel van dit perceel is in gebruik als agrarische grond.
Figuur 2.1: Luchtfoto van bedrijfsperceel en parkeerplaats aan overzijde van de Dorpsstraat vóór de brand (bron: Google Maps)
In bovenstaande figuur is zichtbaar dat het toekomstige bedrijfsperceel voornamelijk wordt omgeven door agrarische gronden. In het zuiden grenst het bedrijfsperceel aan een woonperceel.
De initiatiefnemers willen op het agrarische perceel aan de overkant van de Dorpsstraat 20 een bedrijfsperceel met twee bedrijfsgebouwen realiseren. De te realiseren bebouwing zal voor dezelfde werkzaamheden gebruikt worden als het huidige pand. Het omliggende terrein wordt gebruikt voor de stalling van auto's en parkeerplekken. Het geheel wordt ingepast in de omgeving met behulp van groenstructuren. In figuur 2.2 is een bovenaanzicht weergegeven van de beoogde bebouwing en situering van het bedrijfsperceel. In figuur 2.3 is een weergave vanuit het KGO-plan voor Autobedrijf Tijink weergegeven. Het bedrijfsperceel wordt landschappelijk ingepast in het omliggende landschap, waarbij herstel van de karakteristieke waarden in het landschap wordt gepleegd. Bovendien worden aanvullende investeringen in de directe omgeving verricht.
Figuur 2.2: Toekomstige stedenbouwkundige situatie (bron: Leferink Architecten BNA BV)
Het huidige bedrijfsperceel van Autobedrijf Tijink en de gronden die momenteel reeds in gebruik zijn genomen voor stalling van auto's, zullen omgevormd worden naar onbebouwde agrarische grond. Ook hier worden landschapsmaatregelen beoogd, zie ook figuur 2.3.
Figuur 2.3: Toekomstige situatie landschappelijk ingepast (bron: Borgerink Groendesign)
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit deze Structuurvisie heeft het Rijk op basis van de Wet ruimtelijke ordening, twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van elkaar in aard (beleidsmatig versus procesmatig):
Conclusie
Voorliggend bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat van een nieuwe 'stedelijke ontwikkeling' die in een bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt moet worden aangetoond dat er sprake is van een behoefte. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat daartoe een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, bevat een toelichting tevens een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Dit wordt de 'Ladder Duurzame Verstedelijking' genoemd.
De beschrijving van de behoefte aan de betreffende, 'stedelijke ontwikkeling', moet inzichtelijk maken of, in relatie tot het bestaande aanbod, concreet behoefte bestaat aan de desbetreffende ontwikkeling. Die behoefte moet dan worden afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij moet worden gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkomen van leegstand.
De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.
Onderhavig plan
Het verplaatste bedrijfsperceel heeft een oppervlakte van circa 3.300 m2. De nieuwe bedrijfsbebouwing moet een oppervlakte krijgen van circa 875 m2. Hiermee is sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.6.1. tweede lid Bro. Concreet betekent dit dat in de toelichting van het bestemmingsplan gemotiveerd dient te worden dat sprake is van een behoefte aan de ontwikkkeling. Tevens dient gemotiveerd te worden waarom binnen bestaand stedelijk gebied niet in deze behoefte voorzien kan worden.
Kwantitatieve behoefte
Dit bestemmingsplan voorziet in een verplaatsing en uitbreiding van het bedrijfsperceel en de oppervlakte bedrijfsgebouwen gelegen aan de Dorpsstraat 20 in Lattrop-Breklenkamp. Het deels afgebrande bedrijfspand aan de Dorpsstraat 20 te Lattrop-Breklenkamp heeft voor een duurzame en toekomstbestendige bedrijfsvoering geen perspectief daar de bedrijfslocatie reeds te beperkt was voor de bestaande bedrijfsvoering. Aan de overzijde van de Dorpsstraat 20 is in het verleden een stallingsruimte gerealiseerd om het ruimtetekort op te lossen. Het betreft echter een situatie waarin het gebruik van de openbare weg om naar de gestalde voertuigen ongewenst is. Op de nieuwe locatie zal hier geen sprake meer van zijn door een aaneengesloten en toereikende oppervlakte voor stallingsruimte van de voertuigen. Het perceel biedt op deze manier voldoende ruimte voor de benodigde uitbreidingsmogelijkheden en biedt een goed geoutilleerd bedrijfsperceel voor de gewenste efficiëntere bedrijfsvoering.
Kwalitatieve behoefte
Met behulp van de verplaatsing van het bedrijfsperceel en het uitbreiden van de bedrijfsbebouwing wordt autobedrijf Tijink voornamelijk de mogelijkheid geboden om een efficiente en veilige bedrijfsvoering te bewerkstelligen. Als gevolg hiervan ontstaat namelijk een forse vermindering van het aantal benodigde verkeersbewegingen en verkeersmanoeuvres op de Dorpsstraat.
Derhalve wordt geconcludeerd dat de behoefte van Autobedrijf Tijink niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd. Conform het provinciale en gemeentelijke beleidskader 'Kwaliteitsimpuls groene omgeving' betekent dit wel dat het bedrijf ter compensatie voor de uitbreidingsruimte dient te investeren in de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied (zie hiervoor het gemeentelijke beleid).
Bestaand stedelijk gebied
Vervolgens dient beoordeeld te worden of, indien er een behoefte aan een stedelijke ontwikkeling is, de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Onder bestaand stedelijk gebied wordt verstaan: het bestaande stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Ook onbebouwd gebied kan onderdeel zijn van het bestaand stedelijk gebied.
Zoals reeds uit de kwantitatieve behoefte blijkt, voorziet dit bestemmingsplan in een specifieke behoefte van Autobedrijf Tijink. Daarbij kan geconstateerd worden dat er in de directe omgeving van het bedrijf geen leegstaande bedrijfspanden aanwezig zijn die kunnen voorzien in deze behoefte. Lattrop-Breklenkamp heeft tevens geen bedrijventerrein waar het bedrijf zich eventueel naartoe zou kunnen verplaatsen. Verplaatsing van het bedrijf naar een andere locatie buiten Lattrop-Breklenkamp is bovendien niet mogelijk daar Autobedrijf Tijink haar klantenbestand met name in directe omgeving heeft. Ook voor de werknemers geldt dat ze voornamelijk in Lattrop-Breklenkamp en omgeving woonachtig zijn. Eventuele verplaatsing naar een andere bedrijfslocatie buiten Lattrop-Breklenkamp is daarmee geen reële optie. Dit zou namelijk negatieve gevolgen hebben voor het klantenbestand van Autobedrijf Tijink.
Geconcludeerd wordt dat de ladder voor duurzame verstedelijking geen belemmering vormt voor uitvoering van het bestemmingsplan.
De Omgevingsvisie Overijssel 2017 geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening. De Omgevingsvisie is op 12 april 2017 vastgesteld en op 1 mei 2017 in werking getreden.
Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.
De ambities in het kader van duurzaamheid zijn: klimaatbestendigheid, het realiseren van een duurzame energiehuishouding, het sluiten van kringlopen (circulaire economie) en het beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit wordt ingezet op het vergroten van de gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde. Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is daarbij van belang, waarbij een vitaal en samenhangend stelsel van gebieden met een hoge natuur- en waterkwaliteit wordt ontwikkeld. Ook de ontwikkeling van een continu en beleefbaar watersysteem, het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen en het contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken, zijn ambities op het gebied van ruimtelijke kwaliteit. Het zorgvuldig inpassen van nieuwe initiatieven heeft als doel om de samenhang in en de identiteit van een gebied te versterken en nieuwe kwaliteiten te laten ontstaan. Een zichtbaar en beleefbaar landschap en het behouden en waar mogelijk verbreden van het bestaande aanbod aan woon-, werk- en mixmilieu's betreffen ruimtelijke kwaliteitsambities.
De ambitie van de provincie Overijssel is dat elk project bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving en dat nieuwe initiatieven worden verbonden met bestaande kwaliteiten. De Catalogus Gebiedskenmerken, die per gebiedstype beschrijft welke kwaliteiten behouden, versterkt en ontwikkeld moeten worden, is daarbij een instrument om te sturen op ruimtelijke kwaliteit. Ten aanzien van sociale kwaliteit is het koesteren en het gebruik maken van 'noaberschap' de ambitie, evenals het stimuleren van culturele identiteit van de provincie Overijssel, zowel lokaal als regionaal. Duurzame ontwikkeling van cultureel erfgoed (bijv. herbestemmen/hergebruik monumenten en karakteristieke bebouwing) hoort hier bij. Het realiseren van sociale kwaliteit wordt gedaan door het actief betrekken van bewoners bij projecten en het bieden van ruimte aan initiatieven van onderop.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2017. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.
Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend en verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.
Ontwikkelingsperspectieven
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.
Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.
Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2017 (Bron: provincie Overijssel)
Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Generieke beleidskeuzes
Of een ontwikkeling mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. Hierbij is onder andere het principe van 'zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik' (artikel 2.1.3 van de omgevingsverordening) van belang, dat er voor staat dat in eerste instantie bestaande bebouwing en stedelijk gebied wordt benut, voordat er nieuwbouw in de groene omgeving plaatsvindt.
In hoofdstuk 2 is aangegeven dat in de huidige situatie problemen ondervonden worden in de bedrijfsvoering. Er is sprake van ruimtegebrek voor stalling van auto's en de opslagruimte is niet toereikend. Een vergroting van het bedrijfsperceel is daarom noodzakelijk. Op de bestaande locatie is dit echter niet mogelijk door de beperkte grootte van het perceel in eigendom. Op het perceel aan de overzijde van het bedrijf bestaat deze mogelijkheid wel. Het dorp Lattrop-Breklenkamp heeft geen bedrijventerrein of een vrijkomende bedrijfslocatie waar het autobedrijf zich eventueel kan vestigen. De locaties binnen de bestaande bebouwing die leeg staan en eventueel middels transformatie geschikt gemaakt kunnen worden, liggen te dicht bij woningen en voldoen niet aan de richtafstanden.
De bestaande bedrijfslocatie zal worden omgevormd tot agrarische grond. Bovendien wordt de ontwikkeling landschappelijk verantwoord ingepast, een nadere onderbouwing hiervan is ook opgenomen in Bijlage 1. Uitgangspunt bij de ontwikkeling is om het ruimtebeslag in de groene omgeving zo klein mogelijk te houden. Mede gelet op de kwaliteitsimpuls voor de groene omgeving (conform het gemeentelijk KGO-beleid, zie paragraaf 3.3.4) is het beoogde ruimtegebruik aanvaardbaar.
De huidige bebouwing, die door een brand zwaar beschadigd is, is gelegen aan een belangrijke ontsluitingsweg voor het dorp Lattrop-Breklenkamp. Daarnaast is het pand vlak aan de straat gelegen, zodoende vindt ook het parkeren van gerepareerde of nog te repareren auto's vlak aan de straat plaats. In de toekomstige situatie zal het bedrijf verder van de straat komen te liggen en zal er voldoende ruimte zijn om alle auto's te parkeren. Het bedrijf krijgt hierdoor een fraaiere aanblik en de verkeersveiligheid wordt verbeterd. Om de gewenste uitbreiding mogelijk te maken is een KGO plan opgesteld, zodoende wordt er zowel op de toekomstige als huidige bedrijfslocatie geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit door middel van het aanplanten van nieuw groen en andere landschapsmaatregelen om de karakteristieken van de omgeving te versterken c.q. te herstellen.
Voorliggend plan staat weliswaar een 'rode' ontwikkeling toe, maar deze ontwikkeling wordt ruimschoots vergoed/gecompenseerd door te investeren in de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Daarbij is rekening gehouden met de kenmerken van het landschap en is zoveel mogelijk daarop aangesloten. Ook in de vormgeving van het bedrijfsperceel zelf (landelijke vormgeving van bebouwing is rekening gehouden met de directe omgeving.
Voor het overige zijn er in het kader van de 'generieke beleidskeuzes' geen aspecten die nadere onderbouwing behoeven.
Ontwikkelingsperspectieven
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.
Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)
In bovenstaande figuur is zichtbaar dat ter plaatse van het huidige bedrijfsperceel het ontwikkelingsperspectief 'wonen en werken buiten de stedelijke netwerken' geldt. Dit ontwikkelingsperspectief geldt voor steden en dorpen die buiten de stedelijke netwerken vallen. Deze steden en dorpen mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid (mits onderbouwd en regionaal afgestemd). Herstructurering en transformatie moeten de woon-, werk-. voorzieningen- en mixmilieus vitaal en aantrekklijk houden en diversiteit versterken. Daarnaast bieden ontwikkelingen de mogelijkheid om te anticiperen op klimaatverandering, onder andere door het reserveren van ruimte voor groen, natuur en water.
Voor het toekomstige bedrijfsperceel geldt het ontwikkelingsperspectief 'wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. De ontwikkelingsmogelijkheden voor de sectoren als de landbouw, wil men middels dit ontwikkelingsperspectief verbinden met het behoud en de versterking van cultuurhistorische, natuurlijke elementen en landschapselementen. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor lokale functies, rekening houdend met de klimaatopgave en de kenmerken van het desbetreffende watersysteem.
De plannen van initiatiefnemers passen binnen de ontwikkelingsperspectieven die ter plaatse van het huidige en toekomstige bedrijfsperceel gelden en doen geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied. Daarnaast is een KGO-plan opgesteld om zoveel mogelijk bij de dragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. De ontwikkeling wordt door deze investeringen in de omgeving in evenwicht gebracht met de verkregen meerwaarde. Het plan is passend binnen het ontwikkelingsperspectief.
Gebiedskenmerken
Natuurlijke laag
De natuurlijke laag geeft aan het gebied het kenmerk 'dekzandvlakte en ruggen' (zie figuur 3.3).
Figuur 3.3: Natuurlijke laag, omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)
De dekzandgronden zijn ontstaan toen er na de ijstijden een relïefrijk - door de wind gevormd - zandlandschap achterbleef. Dit landschap wordt gekenmerkt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. De ambitie voor deze gronden is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Nieuwe ontwikkelingen moeten dan ook bijdragen aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem.
Het landschapsplan dat opgesteld is om de bedrijfsuitbreiding mogelijk te maken heeft zoveel mogelijk rekening gehouden met de gebiedskenmerken. Dit geldt ook voor de natuurlijke laag. Specifiek wordt er namelijk ingezet op herstel van hoogteverschillen, waardoor bijgedragen wordt aan de beleving. Hierdoor kunnen specifieke kenmerken weer teruggebracht worden. Geconcludeerd wordt dat dit plan geen afbreuk doet aan de natuurlijke laag.
Laag van het agrarisch cultuurlandschap
De laag van het agrarisch cultuurlandschap kent het kenmerk 'oude hoevenlandschap' aan het gebied toe. In figuur 3.4 is een fragment van de betreffende kaart weergegeven.
Figuur 3.4: Laag van het agrarische cultuurlandschap, omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)
Het oude hoevenlandschap werd ontwikkeld nadat de complexen met grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij klein dekzandkopjes. Het individueel ontginnen van deze dekzandkopjes leidde tot een landschap dat eenzelfde soort opbouw kent als het essenlandschap. Het oude hoevenlandschap is echter een wat meer kleinschalige, individuele en jongere variant. De ambitie voor het oude hoevenlandschap is om het kleinschalige, afwisselende landschap vanuit de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven. Nieuwe ontwikkelingen moeten daarom bijdragen aan het behoud en de accentuering van de dragende structuren van het oude hoevenlandschap en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen. Daarnaast moeten zij de toegankelijkheid van erven en erfroutes versterken.
Bij voorliggend plan is sprake van een verplaatsing en uitbreiding van een bedrijfsperceel, waarbij in het kader van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving ook wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving en de kenmerken van het landschap in acht zijn genomen, zodat de maatregelen een versterking van het landschap tot gevolg hebben. Er is geen sprake van afbreuk aan de laag van het agrarisch cultuurlandschap.
Laag van de beleving
Ter plaatse van de Dorpsstraat 20 geldt, ten aanzien van de laag van de beleving, het gebiedskenmerk 'donkerte'. Dit gebiedskenmerk wordt toegekend aan gebieden waar het 's nachts nog echt donker is en waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het behouden en waar mogelijk versterken van deze donkere gebieden, gebeurt door terughoudend te zijn met het verlichten van wegen en bedrijventerreinen.
Wat betreft de verlichting op het perceel zal rekening worden gehouden met de situering van de verlichting en het soort verlichting dat zal worden gebruikt om het de beleving van het kenmerk 'donkerte' ter plaatse te behouden.
Stedelijke laag
De huidige bedrijfslocatie kent het kenmerk 'woonwijken 1955 - nu'. De herstructurering van naoorlogse wijken is op dit moment een belangrijke opgave. Nieuwe ontwikkelingen moeten passen bij de aard, maat en het karakter van het grotere geheel, maar als onderdeel daarvan wel herkenbaar zijn. Het stedenbouwkundig ontwerp verwijst daarbij naar de voormalige natuurlijke laag en de laag van het agrarsich cultuurlandschap, door bijvoorbeeld resterende sloten- en beplantingspatronen te benutten danwel te herintroduceren.
De toekomstige bedrijfslocatie kent het kenmerk 'verspreide bebouwing'. Kenmerkend in het buitengebied is de verscheidenheid aan aan agrarische erven. Steeds meer van deze erven zullen vrjkomen, zij hebben de potentie om uit te groeien tot unieke woon-, werk- en recreatiemilieu's. De ambitie is daarom dat nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en de ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit (overeenkomstig de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving). Ook dragen nieuwe ontwikkelingen bij aan het behoud en de versterking van de kernmerkende erfstructuren. Middels het KGO beleid zal een bijdrage worden geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse, het KGO plan is in Bijlage 1 opgenomen.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
De gemeente Dinkelland heeft op grond van artikel 2.1 van de Wet ruimtelijke ordening een structuurvisie vastgesteld voor het gehele grondgebied van de gemeente (10 september 2013). De visie bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van dat gebied en de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijk beleid.
Op de structuurvisiekaart voor het buitengebied ligt het plangebied tegenover Dorpsstraat 20 binnen het deelgebied 'oost'. Voor dit deelgebied gelden de volgende uitgangspunten:
In de Structuurvisie is opgenomen dat verplaatsing van milieuhinderlijke en ruimtebehoevende bedrijven (uit kernen en buitengebied) naar bedrijventerreinen gestimuleerd moet worden. Verplaatsing naar een bedrijventerrein is om meerdere redenen geen reëele optie. De motivatie hieromtrent is in paragraaf 3.1.2 opgenomen.
De nieuwe locatie van autobedrijf Tijink ligt in het landelijk gebied, net buiten de kern Lattrop-Breklenkamp. Uitbreidingen van niet-agrarische bedrijven waren tot voor kort niet of nauwelijks mogelijk. Sinds 8 oktober 2013 is er echter gemeentelijke beleidsruimte aanwezig om, indien wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit, onder voorwaarden dergelijke uitbreidingen vergund te krijgen. Dit is het gemeentelijke beleid met betrekking tot de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Op de genoemde datum van 8 oktober 2013 heeft de raad van de gemeente Dinkelland namelijk het zogenaamde ‘Gemeentelijk beleidskader Kwaliteitsimpuls groene omgeving (KGO)’ vastgesteld. Dit gemeentelijke beleidskader, dat is opgesteld binnen de kaders die de provincie Overijssel hiertoe heeft afgegeven, biedt ruimte aan grootschalige uitbreidingen in het buitengebied, onder de voorwaarde dat er tegelijkertijd wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied.
Met voorliggend plan wordt de mogelijkheid geboden aan een niet-agrarisch bedrijf om, onder voorwaarde van forse investeringen in de ruimtelijke kwaliteit, te verplaatsen en uit te breiden. Dit om de bedrijfsvoering te optimaliseren en op concurrerende wijze richting de toekomst tegemoet te kunnen gaan. Met de gekozen inrichting wordt een efficiënt ingedeeld bedrijfsperceel gecreëerd. Geconcludeerd wordt dat voorliggend bestemmingsplan niet in strijd is met het beleid uit de structuurvisie.
Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Dinkelland is vastgesteld op 2 september 2008 en is een gemeentelijke uitwerking van het LOP Noordoost Twente en Twenterand. In het plan worden richtlijnen geformuleerd voor de inrichting van het landschap. Het plan mag daarmee geen belemmeringen voor de landbouw opleveren. Het landschapsontwikkelingsplan kan worden gezien als handreiking voor landschappelijke inpassing. Het plan is mede richtinggevend om te beoordelen of ontwikkelingen landschappelijk aanvaardbaar zijn.
De ontwikkelingsrichting in het LOP wordt bepaald door:
De ontwikkelingsrichtingen zijn beschreven per landschappelijke eenheid:
Deze gebieden vormen een eenheid door overeenkomsten in de geologische, geomorfologische, hydrologische en bodemkundige situatie.
Toets
Het plangebied valt in het landschapsontwikkelingsplan onder 'grensgebied'. Het grensgebied wordt ter plaatse van Lattrop-Breklenkamp gekenmerkt door kleinschalig oud cultuurlandschap. Het behouden en herstellen van de historisch landschappelijke waarden, zoals het kleinschalige reliëf, heeft in dit gebied de prioriteit. Om de kleinschalige variatie tot uitdrukking te brengen, dient de afwisseling in (kleinschalig) agrarisch grondgebruik te worden gestimuleerd.
Met de realisatie van het KGO-plan wordt zo veel mogelijk invulling gegeven aan een goede landschappelijke inpassing conform de uitgangspunten en de gebiedskenmerken. De gemeente heeft op 22-05-2019 ingestemd met het KGO-plan. Het onderhavig plan is in overeenstemming met de uitgangspunten van het LOP.
De gemeente Dinkelland heeft de beleidsnota 'De casco-benadering in Noordoost-Twente' vastgesteld. Het Nationaal Landschap Noordoost Twente is een gebied met zeldzame en unieke landschapskwaliteiten. Het is een gebied met stuwwallen, bronnen, beken en fraaie cultuurlandschappen. Kernkwaliteit is het waardevolle cultuurlandschap met een variatie in open en een kleinschalig besloten landschap. Schaalvergroting in de grondgebonden landbouw staat op gespannen voet met deze kleinschaligheid. Het verdwijnen van landschapselementen op perceelsgrenzen tast het kleinschalige groene karakter aan en leidt tot een afname van landschapsdiversiteit. De gemeente Dinkelland heeft samen met de provincie Overijssel en de gemeenten Tubbergen, Losser en Oldenzaal de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap.
Om vorm en inhoud te geven aan deze ambitie is een generieke methode ontwikkeld: de casco benadering. Voor de gemeente is de casco-benadering te gebruiken als beoordelingskader voor ingrepen in het landschap. Aan de hand van de casco-kaart (figuur 3.5) kan bezien worden of landschappelijke structuren deel uitmaken van het casco.
Figuur 3.5: Fragment casco-kaart met paars omlijnd plangebied (bron: www.overijssel.nl/cascokaart)
Op basis van de casco-kaart kan vastgesteld worden of het landschapselement tot het casco behoort of niet; daaruit volgen drie mogelijk aanvragen op basis van het casco, dit zijn:
Toets
In het KGO-plan (Bijlage 1) is het casco-beleid eveneens omschreven. Het ruimtelijk kwaliteitsplan is uitgewerkt in samenhang met het casco-beleid. De in fguur 3.4 aangeven rode elementen nabij het plangebied zullen worden verwijderd, daar deze niet als waardevol wordt aangemerkt. Het groene element nabij de Dorpsstraat wordt, behouden ter plaatse van de beoogde inrit voor autobedrijf Tijink - zoveel mogelijk in stand gehouden. Bovendien wordt de lijnstructuur aan de Dorpsstraat juist versterkt door een nieuwe bomenrij ter plaatse van het huidige bedrijfsperceel van Tijink te planten. Aan de noordzijde van de Dorpsstraat wordt ter plaatse van het huidige stallingsterrein openheid gecreëerd welke in overeenstemming is met de opening in figuur 3.4 op deze locatie. Het plan doet geen afbreuk aan de casco-gedachte.
Zoals reeds aan bod is gekomen in paragraaf 3.2.1 zijn de Omgevingsvisie Overijssel en de Omgevingsverordening Overijssel op 3 juli 2013 vastgesteld. De Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving maakt hier onderdeel van uit. Op basis van het provinciaal beleid ten aanzien van dit instrument is het mogelijk om op gemeentelijk niveau beleidskaders vast te stellen. De gemeente Dinkelland heeft op 8 oktober 2013 het beleidskader 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' vastgesteld. Het beleidskader dient als toetsingskader voor de gemeente om aangevraagde ontwikkelingen in het landelijke gebied te kunnen beoordelen op basis van de kwaliteitsimpuls. Tegelijkertijd biedt het beleidskader aanvragers handvatten om hun aanvraag vorm te geven in combinatie met de kwaliteitsimpuls. Het kader streeft na om dit nieuwe instrument zoveel mogelijk te objectiveren en eenduidig toe te passen. Voor voorliggend plan is een KGO-plan opgesteld, Bijlage 1.
Toets
In het gemeentelijke beleid is vastgesteld dat afwijking van bestaande regels (bestemmingsplan) mogelijk is ten behoeve van economische ontwikkelingen die naar aard en omvang passend zijn op de locatie, mits passend binnen het provinciaal- en rijksbeleid (zoals zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), deze passen bij de gebiedskenmerken en bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Qua aard gaat het om de activiteit op zich. Met “aard” wordt bedoeld de soort functie. Bij voorliggend plan gaat het om het verplaatsen van de bedrijfsbebouwing van een autobedrijf naar de overkant van de straat (in het buitengebied).
Qua omvang gaat het om de verhouding tussen de grootte van de ontwikkeling ten opzichte van de specifieke locatie, te weten de gebiedskenmerken van het type landschap. Uit het KGO-plan blijkt dat voorliggend plan aansluit bij de ter plaatse geldende landschappelijke kenmerken en qua omvang aanvaardbaar wordt geacht binnen deze omgeving.
Voor de basisinspanning zal het bedrijf de steilrand ten noorden van het bestemmingsvlak herstellen, onderhoud plegen aan de bestaande landschapselementen en enkele landschapselementen toevoegen. Voor de aanvullende kwaliteitsprestatie (kwaliteitsimpuls groene omgeving) moet ten eerste de hoogte van de vereiste investering worden bepaald. Bij het bepalen van de hoogte van de kwaliteitsimpuls voor de groene omgeving wordt uitgegaan van de waardevermeerdering van de gronden die door de planologische verandering zal ontstaan.
Uitgaande van de vereiste investering en het gemeentelijke Kwaliteitskader Gebiedskenmerken (KG) is het KGO-plan opgesteld. Uit dit plan volgt dat de te plegen investeringen uitkomen op een bedrag van € 48.500, waardoor er een belans bestaat tussen de gewenste uitbreiding en de investering in ruimtelijke kwaliteit. Het KGO-plan is op 22-05-2019 ter beoordeling aan het Kwaliteitsteam landelijk gebied voorgelegd. Het Kwaliteitsteam heeft een positief advies gegeven.
Het plan voldoet aan het beleid zoals dat is verwoord in het beleidskader 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving'.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen voor zover relevant de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, verkeer, water en vormvrije m.e.r-beoordeling.
Op 1 april 2011 is het huidige Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Op 7 juli 2017 zijn er enkele wijzigingen doorgevoerd binnen dit besluit om de m.e.r.-procedure eenduidiger en overzichtelijker te maken, alsmede het aspect milieueffectrapportage explicieter te behandelen in aanvragen. Dit besluit heeft tot doel het vaststellen van mogelijke, ernstig nadelige milieugevolgen ten gevolge van een activiteit binnen de aanvraag.
Binnen het Besluit milieueffectrapportage zijn een tweetal mogelijkheden opgenomen hoe om te gaan met dit besluit bij een aanvraag. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd, maar onder de gestelde drempelwaarden blijft, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd en bovendien de gestelde drempelwaarden overstijgt, is de betreffende aanvraag m.e.r.-plichtig. Op dat moment zal een m.e.r.-rapportage op moeten worden gesteld.
Toets
Middels dit bestemmingsplan wordt de bouw van bedrijfspanden mogelijk gemaakt. De ontwikkeling is concreet beschreven in hoofdstuk 2. Het huidige gebruik van het plangebied waar het autobedrijf naar verplaatst wordt, is agrarisch.
De bouw van bedrijfspanden wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject. Het onderhavige project wordt niet gezien als een m.e.r.- plichtige activiteit omdat deze pas geldt bij projecten van een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
De genoemde maximum oppervlakken gelden als drempelwaarden. Het ruimtebeslag van het onderhavige project ligt ruimschoots beneden de drempelwaarde. Conclusie die op grond hiervan getrokken kan worden is dat het onderhavige project niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is. In de nota van toelichting op het Besluit mer wordt het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' geduid. Hier wordt het volgende over gezegd:
“Bij een stedelijk ontwikkelingsproject kan het gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Er kan overigens geen misverstand over bestaan dat ook «dorpen» hieronder vallen. Wat «stedelijke ontwikkeling» inhoudt kan van regio tot regio verschillen. Van belang hierbij is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Indien bijvoorbeeld een woonwijk wordt afgebroken en er komt een nieuwe voor in de plaats, zal dit in de regel per saldo geen of weinig milieugevolgen hebben. Bij een uitbreiding zal er eerder sprake kunnen zijn van aanzienlijke gevolgen.”
Uit voorgaande volgt dat de toe te voegen bedrijfsvloeroppervlakte in algemene zin niet te kwalificeren is als stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. De kwalificatie is wel afhankelijk van specifieke omstandigheden van een project en de ruimtelijke gevolgen die het project met zich meebrengt. In die gevallen is het Besluit m.e.r. niet van toepassing en hoeft geen aanmeldnotitie te worden opgesteld.
De ontwikkeling wordt daarbij op passende wijze in het landschap opgenomen. De ruimtelijke uitstraling/de verandering die de ontwikkeling per saldo op de omgeving heeft is daardoor beperkt. Geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als in de zin van het Besluit m.e.r.
Verder is in het kader van de voorbereiding van dit bestemmingsplan geconstateerd dat het plan niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied ligt. De onderzoekslocatie ligt op een afstand 2 km van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Bergvennen'. Door de afstand en de bestaande invulling van het tussenliggende gebied heeft de in dit plan besloten ontwikkeling geen significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit plan besloten ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten zijn te verwachten.
Conclusie
Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving, waardoor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.
Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering
Toets
In het voorliggende geval is er sprake van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied'. Voor bedrijven met de functie 'handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven' geldt in dergelijke gebieden een grootste richtafstand van 30 meter met betrekking tot het aspect geluid. Daarmee valt het bedrijf volgens de VNG-uitgave 'bedrijven en milieuzonering' onder categorie 2.
De dichtstbijzijnde woning (Dorpsstraat 15) grenst deels aan het toekomstige bedrijfsperceel van Auto Tijink. De woning is gelegen op een afstand van circa 31 meter, gemeten van het bedrijfsperceel tot aan de gevel van de woning (op basis van schets 19-04). Aan de richtafstand van 30 meter vanaf het toekomstige bedrijfsperceel kan dus worden voldaan. Vanuit het aspect milieuzonering blijft er sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient in de daarvoor aangewezen gevallen een bodemonderzoek te worden verricht.
Artikel 3.1.6 van het Bro bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat een eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of de (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het opstellen of wijzigen van het bestemmingsplan of een planologische afwijking. Als er verontreiniging aanwezig is moet bepaald (nader onderzoek) worden of het een geval is in de zin de Wbb of een diffuse verontreiniging. In de exploitatieopzet moeten de saneringskosten en de verwerkingskosten voor diffuus verontreinigde grond worden opgenomen.
Toets
Ten behoeve van onderhavig bestemmingsplan is gebruik gemaakt van een verkennend bodemonderzoek (Kruse Milieu, projectcode 19029610, d.d. 06-06-2019) om ter plaatse de milieu-hygiënische kwaliteit van de bodem vast te stellen. De volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 2.
In een verkennend bodemonderzoek is de bodem onderzocht op een terreindeel ter grootte van circa 3600 m² aan de overzijde van Dorpsstraat 20 in Lattrop-Breklenkamp. De onderzoekslocatie is onbebouwd en onverhard. Aanleiding voor het bodemonderzoek is de voorgenomen nieuwbouw ten behoeve van autobedrijf Tijink en de bestemmingsplanwijziging. Het onderzochte terreindeel is beschouwd als niet verdacht.
In totaal zijn er 13 boringen verricht, waarvan er 1 is afgewerkt tot peilbuis. Gebleken is dat de bovengrond bestaat uit matig tot zeer fijn, zwak siltig, zwak humeus, geel tot donkerbruin zand met sporen wortels. Hieronder bevindt zich matig fijn, zwak siltig, zwak humeus geel tot bruin zand met een sterk zandige leemlaag rond 1.0 m-mv. In de boven- en ondergrond zijn roest- en oerhoudende lagen aangetroffen. Er zijn geen bodemvreemde materialen waargenomen, die zouden kunnen duiden op de aanwezigheid van een bodemverontreiniging. Door de veldwerker zijn visueel geen asbestverdachte materialen waargenomen op het maaiveld of in de bodem. Het freatische grondwater is in peilbuis 1 aangetroffen op 1.35 meter min maaiveld.
Op basis van de resultaten van de chemische analyses kan het volgende worden geconcludeerd:
Conclusies en aanbevelingen
In het grondwater zijn zeer lichte verontreinigingen aangetoond. Voor een beschrijving en mogelijke verklaring wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4 van de rapportage. De boven- en ondergrondis niet verontreinigd. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, wordt het uitvoeren van nader onderzoek niet noodzakelijk geacht.
Uit milieukundig oogpunt is er naar mening van Kruse Milieu geen bezwaar tegen de voorgenomen nieuwbouwplannen en bestemmingsplanwijziging, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico’s voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik.
In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.
De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:
Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.
Toets
Wegverkeerslawaai
Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:
Deze zonering geldt niet:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt geen geluidsgevoelig object opgericht.
Industrielawaai
Het autobedrijf kan worden aangemerkt als een categorie 2 bedrijf. De daarbijbehorende richtafstand is 30 meter voor het aspect geluid. De verplaatsing en uitbreiding van het bedrijfsperceel ten opzichte van omliggende geluidsgevoelige objecten voldoet aan de richtafstanden voor het aspect geluid die gesteld zijn op basis de uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering'. Omgekeerd betreft het nieuwe bedrijfspand zelf geen geluidsgevoelige functie. De verplaatsing neemt bovendien met zich mee dat de afstand tussen het autobedrijf en de bebouwde kom van Lattrop-Breklenkamp vergroot wordt. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is niet noodzakelijk.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Besluit gevoelige bestemmingen
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Toets
Het aantal verkeersbewegingen zal vanwege de bouw van het nieuwe bedrijfspand mogelijk iets toenemen. Er wordt echter geen significante verhoging verwacht. Het toekomstige bedrijfsperceel zal hetzelfde worden gebruikt met dezelfde bedrijfsvoering als in het voormalige bedrijfspand. Hierin verandert niet veel ten opzichte van de toekomstige situatie. Voor het aspect luchtkwaliteit zijn de gevolgen nihil.
Wanneer uitgegaan wordt van een worst-case benadering (50 verkeersbewegingen per dag) dan zal dat extra aantal verkeersbewegingen geen nadelige effecten met betrekking tot de luchtkwaliteit met zich meebrengen. Het percentage extra vrachtverkeer is nihil. In figuur 4.2 is de worst-case berekening weergegeven met 50 extra voertuigbewegingen.
Figuur 4.2: Worst-case berekening voor bijdrage van extra verkeer (bron: infomil.nl)
Uit deze berekening volgt dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekende mate is. Er is geen nader onderzoek nodig. Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt bovendien dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het daarbij om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet. Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.
Risicokaart
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
Toets
Een garagebedrijf kan niet worden aangemerkt als een gevoelige functie. Desondanks is wel gekeken naar eventuele externe risico's in de omgeving. In de onderstaande figuur is een uitsnede van de risicokaart weergegeven.
Figuur 4.3: Uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl)
Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van 4 km van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen, derhalve geldt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.
Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Waterbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de SVIR en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).
Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.
Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.
Waterbeheerplan 2016-2021
Watersysteem
In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem.
Afvalwaterketen
Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe. Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem. Vandaar dat het principe "eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren" een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.
Watertoetsproces
Op 04-06-2019 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie Bijlage 3. De normale procedure is van toepassing. De casus is aan het waterschap telefonisch voorgelegd, waarbij gevraagd is om reactie. Op 2 juli heeft de gemeente telefonisch overleg gehad over de te nemen maatregelen ten behoeve van waterrententie. Op het terrein zal een retentiemoglijkheid opgenomen worden die 40 mm per m2 toename aan verhard oppervlak kan opvangen. Dit betekent dat er een waterretentie opgenomen moet worden van (40 mm keer 2200 m2) 88 m3. Deze zal binnen het plangebied worden gesitueerd.
Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).
Toetsing
Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een quickscan natuurwaarden (projectnummer 1968 versie 1.0), zie ook Bijlage 4. De resultaten zijn in de volgende alinea's opgenomen.
Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)) en Natura 2000-gebied
Het plangebied ligt buiten de begrenzing van gronden die tot het Natuurnetwerk Nederland of Natura2000 behoren. Het dichtsbijzijnde Natura-2000 gebied, de Bergvennen, ligt op een afstand van 2 km. Vanwege de ligging buiten beschermd (natuur)gebied en de lokale invloedsfeer van de voorgenomen activiteiten, hebben de voorgenomen activiteiten geen negatief effect op (beschermd) natuurgebied. De voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.
Soortenbescherming
Het plangebied behoort vermoedelijk tot functioneel leefgebied van verschillende vogel-, amfibieën-, vleermuis- en grondgebonden zoogdiersoorten. Voorgenoemde soorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten sommige amfibieënsoorten er een (winter)rustplaats, nestelen er vogels in het agrarisch cultuurland, bebouwing en opgaande beplanting en bezetten sommige grondgebonden zoogdiersoorten er een rust- en voortplantingsplaats.
In het plangebied nestelen alleen vogelsoorten waarvan uitsluitend het bezette nest beschermd is, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten.
Voor de beschermde grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten, die een rust- en/of voortplantingslocatie in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'doden en verwonden' en het 'beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties'. Deze vrijstelling is van toepassing omdat er sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling. De functie van het plangebied als foerageergebied is voor de in het plangebied voorkomende amfibieën-, vogel- en grondgebonden zoogdiersoorten niet beschermd. Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, wordt de (beperkte) functie van het plangebied als foerageergebied van vleermuizen niet aangetast.
Samenvattende conclusie
Het plangebied bestaat grotendeels uit intensief beheerd agrarische cultuurgrond en voor een klein deel uit bebouwing, beplanting en erfverharding. Het plangebied vormt functioneel leefgebied van sommige algemene- en weinig kritische diersoorten. Deze soorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar sommige soorten bezetten er ook een rust- en/of voortplantingsplaats. Met uitzondering van vogels, zijn deze soorten ‘licht beschermd’ en mogen de dieren verwond en gedood worden en mogen de rust- en voorplantingsplaatsen beschadigd en vernield worden zonder ontheffing.
Mits bezette vogelnesten beschermd worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Vanwege de ligging buiten beschermd natuurgebied en de lokale invloedsfeer, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.
Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing of vergunning aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te kunnen voeren in overeenstemming met wet- en regelgeving voor beschermde soorten en gebieden. De Wet natuurbescherming en de Omgevingsverordening Overijssel vormen geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteiten.
Nederland heeft in 1992 het verdrag van Malta ondertekend. Het verdrag van Malta heeft als doel het archeologisch erfgoed in de bodem beter te beschermen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient er een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd, voordat er bodemingrepen plaatsvinden.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden ter vervanging van de Monumentenwet 1988. Een deel van de monumentenwet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Tot die tijd blijven deze onderdelen van de Monumentenwet 1988 gelden als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet.
Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Archeologie
De gemeente Dinkelland beschikt over archeologiebeleid. De locatie is daarin aangemerkt als 'beekdalen en overige laagten'. De verwachting is laag voor archeologische resten uit alle perioden. Hoofdzakelijk archeologische resten die in verband staan met beekdalgebonden activiteiten, zoals bruggen, voordes, watermolens etc. en mogelijk archeologische resten, bijvoorbeeld afvaldumps, die in verband staan met bewoning op nabij gelegen, hoge gronden. Verder diverse categorieën losse vondsten. Er bestaat vrijstelling voor archeologisch onderzoek bij bodemingrepen dieper dan 40 cm m.u.v. gebieden met een lage verwachting binnen plangebieden met meerdereverwachtingszones, en plangebieden met een lage verwachting die grenzen aan terreinen met waardevolle archeologische resten.
Figuur 4.4: Uitsnede archeologische verwachtingenkaart (bron: gemeente Dinkelland)
Toets
Het plangebied waar nieuw zal worden gebouwd bestaat volledig uit gronden met een lage archeologische verwachting. Er bestaat vrijstelling voor archeologisch onderzoek voor het plangebied.
Cultuurhistorie
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988 (die nog geldt als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet). Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.
Toets
Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat er geen monumenten gelegen zijn in of in de direct omgeving van het plangebied. Derhalve wordt geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.
Het plangebied wordt ontsloten via de Dorpsstraat, een erftoegangsweg met een maximale snelheid van 60 km/u. Het verkeer zal op basis van de toename oppervlakte BVO van het bedrijf toenemen. Op basis van de kengetallen van CROW Kennisplatform (2018) is een autobedrijf onder 'bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief (industrie, laboratorium, werkplaats) te scharen. De verkeersgeneratie per 100 m2 in het buitengebied betreft minimaal 9.1 tot maximaal 10.9 (gemiddeld 10) verkeersbewegingen per weekdagetmaal. Het bedrijf neemt in BVO toe, wat betekent dat er volgens de CROW kengetallen in totaal, bij een toename van 430 m2 BVO, een toename van verkeer bestaat van 4.3 x 10 = 43 meer verkeersbewegingen ten opzichte van de oude situatie.
Een (beperkte) toename van verkeersbewegingen kan eenvoudig via de huidige weg worden afgewikkeld. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.
De parkeerplaatsen per 100 m2 in het buitengebied betreft gemiddeld 2.4 parkeerplaatsen. Voor een bedrijfsoppervlakte van 875 m2 BVO zijn er 8.75 x 2.4 = 21 parkeerplaatsen benodigd. Het parkeren vindt plaats op op eigen terrein, waar voldoende ruimte is om in parkeerplaatsen te voorzien. In onderstaande afbeelding zijn 21 parkeerplaatsen ingetekend. Zoals te zien is, is er nog voldoende ruimte over om te kunnen voorzien in eventuele aanvullende parkeerplaatsen voor klanten en personeel. Het aspect 'parkeren' levert derhalve geen belemmeringen op voor dit plan.
Figuur 4.5: Parkeerplaatsen binnen de bedrijfsbestemming (bron: Borgerink Groendesign)
De in Hoofdstuk 2 beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.
Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Provincie Overijssel
De provincie Overijssel heeft in juli 2016 een uitzonderingslijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Het plan valt onder categorie B onder 4, waardoor vooroverleg niet nodig is.
Waterschap Vechtstromen
Op 4 juni 2019 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap een normale procedure van toepassing acht. Hierop is contact opgenomen met het waterschap en het waterschap geeft aan dat er een waterretentie binnen het plangebied moet worden gerealiseerd met een capaciteit van 88 m3. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.
Na overleg met de gemeente en het kwaliteitsteam is de voorgenomen ontwikkeling voorgelegd aan de buurt. Op 25 april 2019 heeft de fam. Tijink een bijeenkomst georganiseerd bij Gasterij de Smid te Lattrop. Hierin werd de buurt geïnformeerd door de fam. Tijink en Leferink Architecten over het plan wat samen met het kwaliteitsteam tot stand is gekomen.
Hierbij heeft de buurt haar mening gegeven waarop het plan is aangepast zodat het vrije uitzicht van de buren niet in het geding komt. Op vrijdag 26 april heeft Warmes deze hoekpunten in het landschap gezet en hebben de buurtbewoners samen met de fam. Tijink en Leferink Architecten besloten dat het gebouw 4 meter richting de Dorpsstraat te verplaatsen en iets te verdraaien zodat de zichtlijn van de buren evenwijdig aan het gebouw is.
Het gewijzigde plan is door kwaliteitsteam herbeoordeeld waarbij de aangepaste schets op 28 mei, op het gemeentehuis in Tubbergen, waar de fam Tijink, Leferink Architecten en Borgerink Groendesign aanwezig waren, besproken en akkoord bevonden.
Het gewijzigde plan is wederom met de buurt gecommuniceerd en vanuit hier kwam de wens om het nieuwe gebouw iets meer de verhullen in het groen door er bomen voor te plaatsen. Na akkoord van Borgerink Groendesign, de gemeente en de fam. Tijink is dit ook aangepast.
Figuur 7.1: Buurtparticipatie (bron: Autobedrijf Tijink)
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 26 juli voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.