Plan: | Buitengebied, Deurningerstraat 20 en 22 Deurningen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1774.BUIBPDEURNINGSTR22-VG01 |
Op een voormalig agrarisch erf aan de Deurningerstraat 20-22 te Deurningen bevindt zich een perceel waar de voormalige agrarische bebouwing wordt verhuurd aan kleinschalige bedrijven. Deze verhuur is in het verleden gedeeltelijk mogelijk gemaakt op basis van het VAB+ beleid. Met het VAB+ beleid is de verhuur van maximaal 500 m² ten behoeve van bedrijvigheid toegestaan.
In de huidige situatie verhuurt initiatiefnemer 1.974 m² aan voormalige agrarische bebouwing ten behoeve van kleinschalige bedrijvigheid. Door middel van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) kan, door een passende investering in de ruimtelijke kwaliteit, de gewenste omvang van de te verhuren voormalige agrarische bebouwing worden gelegaliseerd.
De grondgebonden veehouderij aan de Deurningerstraat 20 zal haar agrarische bedrijfsactiviteiten voortzetten met dien verstande dat aan deze bedrijfstak geen uitbreidingsmogelijkheden meer geboden worden.
Opgemerkt wordt dat in voorliggend geval enkel sprake is van planologische wijziging voor het perceel aan de Deurningerstraat 22. Doordat er sprake is van een verwevenheid van de planologische regels met het perceel aan de Deurningerstraat 20, is dit perceel ook meegenomen. Ter plaatse van de Deurningerstraat 20 vinden geen wijzigingen plaats. Alleen daar waar noodzakelijk, zal deze locatie worden beschreven.
Om de hierboven beschreven ontwikkeling mogelijk te maken is een bestemmingsplanherziening vereist. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin. Hierbij zal worden aangetoond dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.
Het plangebied ligt aan de Deurningerstraat 20-22 in het buitengebied van de gemeente Dinkelland. Het plangebied ligt ten noordoosten van de kern Deurningen. De locatie is kadastraal bekend als gemeente Weerselo, sectie W, nummers 237 (deels) en 258 (deels). In afbeelding 1.1 is de ligging van de locatie ten opzichte van Deurningen (rode ster) en de directe omgeving (rode omlijning) weergegeven.
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van Deurningen en de directe omgeving (Bron: ArcGIS)
Het bestemmingsplan "Buitengebied, Deurningerstraat 20 en 22 Deurningen" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan, maar maakt geen onderdeel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied Partiële Herziening Deurningerstraat 22". Dit bestemmingsplan is op 11 december 2012 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Dinkelland.
Het gehele plangebied is voorzien van de bestemming 'Bedrijf - Voormalig agrarisch'. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor bedrijfsgebouwen, waaronder overkappingen, ten behoeve van bepaalde bedrijven. Daarnaast zijn bedrijfswoningen en de bestaande agrarische bedrijfsvoering conform de bestaande omvang toegestaan.
Op basis van de bouwregels is opgenomen dat het bestaande aantal bedrijfswoningen zijn toegestaan. Daarnaast mag de inhoud van de bedrijfsgebouwen ten hoogste 2.000 m³ zijn. In de specifieke gebruiksregels is bepaald dat 500 m² van de bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt ten behoeve van de toegestane bedrijfsactiviteiten (met uitzondering van opslag en stalling).
Het in gebruik nemen van 1.974 m² van de gebouwen ten behoeve van bedrijfsactiviteiten, zijnde geen opslag of stalling, is in het geldende bestemmingsplan niet toegestaan. Om die reden is een herziening van het bestemmingsplan vereist.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de huidige situatie in en rondom het plangebied.
In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de gewenste situatie ion het plangebied.
Hoofdstuk 4 behandelt het relevante beleid.
Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 ingegaan op de relevante omgevingsaspecten.
Hoofdstuk 6 gaat in op bestemmingsplansystematiek en licht de bestemmingen toe.
In hoofdstuk 7wordt de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan toegelicht.
Hoofdstuk 8 gaat in op de inspraak en het vooroverleg.
Het plangebied betreft een voormalig agrarisch erf aan de Deurningerstraat 20 en 22 in het buitengebied van Deurningen. De functionele structuur van de omgeving rondom het plangebied bestaat hoofdzakelijk uit agrarische gronden. Verspreid komen agrarische bedrijfspercelen en woonpercelen voor.
Het erf is functioneel ingericht ten behoeve van een agrarisch bedrijf en de niet agrarische bedrijfsactiviteiten. Binnen het plangebied zijn diverse gebouwen aanwezig. Het gaat om twee bedrijfswoningen met bijgebouwen en voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Een deel van deze bedrijfsbebouwing wordt reeds gebruikt ten behoeve van bedrijfsactiviteiten, zoals een indoor skivoorziening en een fietsbandenproductiebedrijf. Tussen de bebouwing is de grond voorzien van erfverharding en tuinen bij de bedrijfswoningen. Het erf is met twee in- en uitritten (per bedrijfswoning één) ontsloten op de Deurningerstraat.
Het plangebied is, op de zuidzijde na, aan alle zijden begrensd door agrarische gronden. Aan de zuidzijde vormt de Gammelkerbeek de begrenzing. In afbeeldingen 2.2 en 2.3 is respectievelijk een luchtfoto en een straatbeeldfoto van de huidige situatie van het plangebied weergegeven. De voormalige kippenschuur waar het voornemen betrekking op heeft is met de witte belijning aangegeven.
Afbeelding 2.2 Luchtfoto huidige situatie plangebied (Bron: Provincie Overijssel)
Afbeelding 2.3 Straatbeeld Deurningerstraat 22 (Bron: Google Streetview)
Initiatiefnemer heeft 1.974 m² aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing in gebruik ten behoeve van verhuur voor kleinschalige bedrijvigheid (met uitzondering van opslag). In afbeelding 2.2 is reeds aangegeven binnen welke bebouwing de verhuur plaatsvindt.
In de schuur zitten verschillende bedrijven, zoals een indoor skivoorziening, een fietsbandenproductiebedrijf, een fotostudio en een meubelstudio.
Bij het uitwerken van het plan is een Erfinrichtingsplan opgesteld door Borgerink Groendesign. Het KGO plan is opgenomen in bijlage 2 van de regels. Hierin zijn de uitgangspunten vanuit de initiatiefnemer, het beleid en de landschappelijke situatie verwerkt. Het erfinrichtingsplan is weergegeven in afbeelding 3.1 en wordt aansluitend toegelicht.
Afbeelding 3.1 Erfinrichtingsplan Deurningerstraat 22 (Bron: Borgerink Groendesign)
Doordat het plangebied reeds goed is ingepast, zijn de landschapsmaatregelen die benodigd zijn minimaal. In het KGO plan (Bijlage 1) wordt onderbouwd dat ter plaatse slechts basisinspanningen benodigd zijn. De investeringen met betrekking tot de erfinrichting en de ruimtelijke kwaliteit worden hierna opgesomd:
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die daardoor ontstaat. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)’ van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW de publicatie ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’ opgesteld. Deze kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte.
Ten aanzien van parkeren hanteert de gemeente de 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018'.
In voorliggend geval wordt het mogelijk gemaakt om ter plaatse van de Deurningerstraat 22 in totaal 1.974 m² aan bebouwing te gebruiken voor kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Er zal een grote verscheidenheid aan kleinschalige bedrijfsfuncties mogelijk worden gemaakt, waaronder een skihal met een oppervlak van 332 m².
Op basis van het parkeerbeleid kan de skihal het best worden vergeleken met een 'sporthal'. De overige functies vallen onder een 'Bedrijfsverzamelgebouw'. Voor deze functies geldt de volgende parkeerbehoefte:
Zoals aangegeven heeft de skihal een omvang van 332 m². De parkeerbehoefte komt daarmee neer op (3,32 * 2,85) 9,5 parkeerplaatsen.
Het bedrijfsverzamelgebouw betreft de overige bebouwing en heeft een oppervlak van (1.974 - 332) 1.642 m². De parkeerbehoefte komt daarmee neer op (16,42 * 1,95) 32 parkeerplaatsen.
De totale parkeerbehoefte ter plaatse is afgerond 42 parkeerplaatsen. Op het erf zijn reeds 37 parkeerplaatsen aanwezig, waarmee sprake is van een theoretisch tekort van 5 parkeerplaatsen.
De berekende parkeerbehoefte is echter gebaseerd op een maximale bezetting van de skihal en het bedrijfsverzamelgebouw op hetzelfde moment. In de praktijk zal de parkeerbehoefte zich verspreiden over de dag, dubbelgebruik van parkeerplaatsen behoort tot de realistische mogelijkheid. Bij het bedrijfsverzamelgebouw zal hoofdzakelijk doordeweeks en tijdens kantooruren behoefte zijn aan parkeerplaatsen. Terwijl de skihal hoofzakelijk in het weekend en buiten kantooruren bezet zal zijn.
Bij daadwerkelijk incidentele piekmomenten is het perceel overigens van voldoende omvang om incidenteel parkeren buiten de geprojecteerde parkeervakken (op eigen perceel) op te vangen.
Opgemerkt wordt dat het perceel van het agrarische bedrijf aan de Deurningerstraat 20, waar middels voorliggend bestemmingsplan niets wordt toegevoegd, van voldoende omvang is om de parkeerbehoefte op eigen perceel op te vangen.
Op basis van de CROW-uitgave kan het voornemen het best worden geschaard onder een 'Sporthal' en een 'Bedrijfsverzamelgebouw'. Voor een dergelijke functies geldt een verkeersgeneratie van respectievelijk 12,05 en 7,85 verkeersbewegingen per 100 m² bvo. De verkeersgeneratie komt in voorliggend geval neer op:
Het totaal aantal verkeersbewegingen per dag bedraagt afgerond 171 verkeersbewegingen.
Deze toename van het aantal verkeersbewegingen heeft geen gevolgen voor de doorstroming of de verkeersveiligheid op de Deurningerstraat. De ontsluiting van het erf blijft verkeersveilig en overzichtelijk ingericht. Er wordt geen extra in- en uitrit gerealiseerd. Dit wordt niet wenselijk geacht.
Vanwege de aanwezigheid van een bushalte nabij het plangebied, is het plangebied bovendien goed te bereiken via het openbaar vervoer, waardoor de (individuele) verkeersgeneratie richting het plangebied potentieel lager ligt.
Het aspect 'verkeer en parkeren' vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen ‘bestaand stedelijk gebied’ en ‘stedelijke ontwikkeling’.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: ‘bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze ladder van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Het begrip stedelijke ontwikkeling: (ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen) is niet gewijzigd.
Met voorliggend bestemmingsplan wordt het mogelijk gemaakt dat 1.474 m² (500 m² van de 1.974 m² is reeds legaal) aan bestaande voormalige agrarische bedrijfsbebouwing in gebruik mag worden genomen voor kleinschalige bedrijvigheid. Gezien de omvang van bebouwing en de aard van de functiewijzing, is er sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Hierna wordt getoetst aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Zoals aangegeven wordt met dit bestemmingsplan de mogelijkheid geboden om een oppervlak 1.000 m² aan agrarische bedrijfsgebouwen ter plaatse, te gebruiken voor kleinschalige bedrijvigheid. Vorenstaande voorkomt dat agrarische bebouwing in het buitengebied van Dinkelland leeg blijft staan en op den duur verloedert. Kleinschalige bedrijvigheid is een passende en duurzame vervolgfunctie en nieuwe economische drager voor het erf wat zorgt voor het sociaal en economisch vitaal houden van het buitengebied.
De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats binnen bestaande agrarische bebouwing en daarmee binnen bestaand stedelijk gebied. Een nadere verantwoording is niet noodzakelijk.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening.
De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 is de Omgevingsvisie en –verordening 2017 vastgesteld. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of ‘rode draden’ bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.
Ook wordt in deze fase de zogenaamde Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.
Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen. Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland, de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.
Afbeelding 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of - generieke beleidskeuzes' zijn artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) en artikel 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene omgeving) uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op de artikelen ingegaan.
Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3
In het voorliggende geval worden voormalige agrarische bedrijfsgebouwen hergebruikt ten behoeve van kleinschalige vormen van bedrijvigheid. Het hergebruiken van economisch goed bruikbare gebouwen voor andere doeleinden dan agrarische doeleinden sluit goed aan bij het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. De bestaande bebouwing wordt hergebruikt zonder dat er sprake is van ruimtebeslag op de groene omgeving. Geconcludeerd wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5
Onderdeel van de voorgenomen ontwikkeling is het investeren in de ruimtelijke kwaliteit. De investering in de ruimtelijke kwaliteit staan in verhouding met de geboden ontwikkelingsmogelijkheden. Opgemerkt wordt dat in de navolgende subparagrafen 4.2.4.2 en 4.2.4.3 de ontwikkeling wordt getoetst aan de ontwikkelingsperspectieven en de gebiedskenmerken.
Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene omgeving
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.6 lid 1 en 3
Het voorliggende plan leidt tot een kwaliteitsimpuls in de groene omgeving van de gemeente Dinkelland. Deze meerwaarde vertaalt zich in:
Samenvattend wordt geconcludeerd dat het plan voldoet aan leden 1 en 3 van artikel en 2.1.6 van de Omgevingsverordening.
In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de Groene Omgeving van belang. In de Groene Omgeving gaat het vooral om: behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. In de Groene Omgeving onderscheidt de provincie de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:
Het plangebied behoort tot de ontwikkelingsperspectieven 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap' en 'Zone Ondernemen met Natuur en Water buiten het Natuurnetwerk Nederland'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen. Het plangebied is met de rode belijning weergegeven.
Afbeelding 4.2 Uitsnede Ontwikkelperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)
“Agrarisch ondernemen in het grootschalige landschap”
Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden.
Initiatieven binnen het ontwikkelingsperspectief mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).
"Zone Ondernemen met Natuur en Water buiten het Natuurnetwerk Nederland"
Er zijn gebieden binnen de Zone ONW die buiten het natuurnetwerk liggen. In deze gebieden is ruimte voor groen ondernemerschap, voor initiatieven en functies die de economische en maatschappelijke dragers zijn van de kwaliteit van natuur, water en landschap én ruimte voor continuïteit van de aanwezige landbouwfunctie. Initiatieven van bewoners en ondernemers zijn hier leidend: zij zijn eigenaar en vormgever van de omgevingskwaliteit. De na te streven kwaliteitsdoelen voor natuur en water zijn daarbij het uitgangspunt.
Toetsing van het initiatief aan de Ontwikkelingsperspectieven
De vermelde ontwikkelingsperspectieven verzetten zich niet tegen de voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen. De ontwikkeling vindt plaats op een bestaand erf waarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de groene omgeving. Er is sprake van het realiseren van een bijzonder werkmilieu in een voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. In paragrafen 5.5 en 5.6 wordt aangetoond dat omliggende agrarische bedrijven niet worden belemmerd in hun bedrijfsvoering.
Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectieven.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' en de 'Laag van de beleving' worden buiten beschouwing gelaten aangezien voor de locaties geen specifieke eigenschappen gelden vanuit deze lagen.
1. De 'Natuurlijke laag'
De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier 'van nature' op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met de gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'. In afbeelding 4.3 is dit weergegeven.
Afbeelding 4.3 Uitsnede Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel)
“Dekzandvlakte en ruggen”
De dekzandgronden worden gekenmerkt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. De dekzandgebieden zijn voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heide-ontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, b.v. door egalisaties ten behoeve van de landbouw. Als ontwikkelingen plaatsvinden dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar maken en beleefbaar maken van hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn uitgangspunt bij inrichting. De strekkingsrichting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, dient uitgangspunt te zijn. Hiermee dient bij de planuitwerking rekening te worden gehouden.
Toetsing van het initiatief aan het de "Natuurlijke laag"
In het voorliggende geval is er sprake van het hergebruik van bestaande bebouwing. Er wordt geen nieuwe bebouwing opgericht en het grondgebonden agrarisch bedrijf wordt tevens geen nieuwe uitbreidingsmogelijkheden geboden. Momenteel is het gehele plangebied al landschappelijk ingepast in de omgeving. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken wordt tevens extra geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse (zie paragraaf 3.2).
2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'
In de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het plangebied ligt in het gebiedstype 'Essenlandschap'. In afbeelding 4.4 is dit weergegeven.
Afbeelding 4.4 Uitsnede Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)
"Essenlandschap"
Het essenlandschap bestaat uit een samenhangend systeem van essen, flanken, lager gelegen maten en fliergronden, - voormalige - heidevelden en kenmerkende bebouwing rond de es (esdorpen en verspreide erven). Het landschap is geordend vanuit de erven en de essen, de eeuwenoude akkercomplexen die op de hogere dekzandkoppen en flanken van stuwwallen werden aangelegd.
Als ontwikkelingen plaats vinden in het essenlandschap, dan krijgen deze in de flanken een plaats, met respect voor en bijdragend aan de aanwezige bebouwingsstructuren (lint, erf) en versterking van het landschappelijk raamwerk.
Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”
Het plangebied ligt op de flank van de Gammelke Esch. De ontwikkeling in het plangebied bestaat enkel uit het verruimen van het oppervlak van bebouwing dat voor kleinschalige bedrijfsactiviteiten mag worden gebruikt. De wijziging op het erf leidt niet tot een aantasting van de groene omgeving en doet geen afbreuk aan de waardevolle es. Door de functieverandering wordt een economische drager vergroot wat ten goede komt aan de vitaliteit van het platteland en de uitstraling van het erf in de omgeving. Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling geen afbreuk doet aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”.
Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
De Structuurvisie Dinkelland bevat een integrale, ruimtelijke en functionele toekomstvisie voor de gemeente Dinkelland. Naast een integrale beleidsvisie geeft de visie de regionale positionering en inbreng van de gemeente Dinkelland in de regio Twente aan. Gezien het plangebied op de grens van de kern Ootmarsum en het buitengebied ligt, is zowel aan de visie voor Ootmarsum als aan de visie voor het buitengebied getoetst.
Hoofdambitie van Structuurvisie is:
"Dinkelland staat voor het duurzaam borgen en ontwikkelen van een unieke combinatie van levende en sociaal coherente gemeenschappen, ligging en landschap, rijk historisch bezit en een gezonde en weerbare economie".
Om deze hoofdambitie te kunnen realiseren zijn vijf hoofdkeuzes gemaakt:
Dinkelland is een agrarisch-toeristische gemeente met tien kernen die veelal een eigen karakter hebben. Kenmerkend voor de gemeente Dinkelland is het unieke landschap dat is aan te merken als een kleinschalig samenhangend complex van beken, essen, kampen en moderne ontginningen. De gemeente heeft een gezonde economie die ten dele drijft op de agrarische en toeristische sector maar waarin ook zeker andere bedrijvigheid, die zowel in de kernen als het buitengebied is gevestigd, een belangrijke rol speelt. Dinkelland staat voor het duurzaam borgen en ontwikkelen van deze unieke combinatie van levende en sociaal coherente gemeenschappen, ligging en landschap, rijk historisch bezit en een gezonde weerbare economie. Voor de ruimtelijke ontwikkeling van het buitengebied betekent dit dat Dinkelland staat voor:
Het buitengebied is opgedeeld in verschillende deelgebieden. Onderhavig plangebied valt binnen 'Deelgebied Zuid'. Voor dit deelgebied zijn de volgende uitgangspunten opgesteld:
De Structuurvisie gaat niet specifiek in op dergelijke (kleinschalige) ontwikkelingen. Echter wordt er wel degelijk bijgedragen aan de hoofdambitie. Het geven van een vervolgfunctie aan voormalige agrarische bebouwing draagt bij aan de doelstelling ten aanzien van werkgelegenheid en recreatie en toerisme. Daarnaast wordt door het hergebruiken van bestaande agrarische bedrijfsgebouwen, voorkomen dat de gebouwen in verval raken. Hiermee wordt de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied gewaarborgd. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling goed past in de ambities zoals verwoordt in van de gemeentelijke structuurvisie.
Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) uit 2008 geeft een gewenst landschappelijk streefbeeld voor Noord Oost Twente en de gemeente Twenterand voor de komende 10 jaar. Daarnaast biedt het LOP handvatten voor het bijsturen en de inpassen van toekomstige ontwikkelingen in het landschap. Het LOP wordt gebruikt om te beoordelen of nieuwe ontwikkelingen landschappelijke aanvaardbaar zijn en hoe deze goed landschappelijk worden ingepast. Ontwikkelingen die niet binnen de streefbeelden van het LOP passen maar wel een meerwaarde vormen voor een gemeente, kan medewerking worden verleend door gemotiveerd af te wijken van het LOP.
Op basis van het Landschapsontwikkelingsplan ligt het plangebied in het “Bekken van Hengelo”. In dit gebied wordt er onderscheid gemaakt in vijf deelgebieden. Onderhavig plangebied valt onder het deelgebied ‘Gammelke’. In afbeelding 4.5 is dat weergegeven.
Afbeelding 4.5 Uitsnede Landschapsontwikkelingsplan (Bron: gemeente Dinkelland)
Voor het Deelgebied Gammelke geldt als toekomstbeeld een agrarisch cultuurlandschap. Het open karakter, de bolling en steilranden van de essen en kampen is als één geheel behouden en versterkt. De essen en kampen kennen een agrarisch gebruik. Op de overgang van de open essen en kampen op de hogere delen naar de lagere delen, ligt een compositie van landschapselementen (zoals houtwallen, singels en geriefhoutbosjes) en verspreide erven.
Binnen de kleinschalige randen van de essen en kampen is ruimte voor kleinschalige bescheiden ontwikkelingen van onder andere de woonfunctie, de dag- en verblijfsrecreatieve functie. Gestreefd wordt naar eigentijdse compacte erf-ensembles die voorbouwen op de identiteit van het Twentse erf en die met elkaar verweven zijn door een netwerk van routes en beplantingen.
De ontwikkelingsrichting voor dit deelgebied is: ‘Herstel en versterking landschapswaarden’. Aandachtspunten en kansen met inachtneming van vigerend beleid voor dit deelgebied zijn:
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling vindt plaats of de flank van de es op een bestaand agrarisch bouwperceel. Karakteristieke landschapskwaliteiten blijven behouden zodat geen afbreuk wordt gedaan aan het kleinschalige landschap. Op de locatie wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit door de landschapsmaatregelen. De landschapsmaatregelen die gekoppeld zijn aan de erftransformatie zorgen voor de gewenste landschappelijke inpassing, waarbij gebruik wordt gemaakt van streekeigen soorten. Voor een toelichting op de landschapsmaatregelen wordt verwezen naar paragraaf 3.2 en Bijlage 1 van deze toelichting. Geconcludeerd wordt dat het initiatief past binnen het Landschapsontwikkelingsplan.
In juni 2011 heeft de gemeenteraad van Dinkelland het VAB+ beleid vastgesteld. Dit beleid biedt mogelijkheden om in vrijkomende agrarische gebouwen andere dan agrarische activiteiten te verrichten. Het beleid gaat er vanuit dat maximaal 500m2 aan vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt voor een niet-agrarische functie. Deze beleidsnota is van toepassing op alle aanvragen met betrekking tot andere activiteiten in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. Van een vrijkomend agrarisch bedrijfsgebouw is sprake als een gebouw minimaal 3 jaar voor een agrarische functie in gebruik is geweest. Daarnaast is deze nota ook van toepassing op bedrijfsgebouwen in het landelijke gebied die uit andere functies zijn vrijgekomen, zoals paardenhouderij en niet agrarische bedrijfsgebouwen. Het moet daarbij gaan om gebouwen die minimaal 3 jaar als zodanig in gebruik zijn geweest. In bijzondere gevallen kan, mits voldoende gemotiveerd worden afgeweken van de beleidsregels in deze beleidsnota. De nota voorziet uitdrukkelijk niet in nieuwe woningen in landelijke gebied.
Bedrijvigheid die valt onder het VAB beleid is onder te verdelen in 2 categorieën:
Voor niet aan het buitengebied gebonden activiteiten geldt dat de maximale toegestane oppervlakte van deze activiteiten 500 m² bedraagt. Op deze manier blijft het buitengebied een ‘kraamkamer’ voor bedrijvigheid welke bij groei een plek op het bedrijventerrein moet zoeken.
Bij de beoordeling van verzoeken staan de ruimtelijke gevolgen van een initiatief centraal. Om verzoeken te beoordelen wordt onderscheid gemaakt in een drietal stappen:
Zoneringstoets:
In de zoneringstoets wordt gekeken naar welke locatie de aanvrager op het oog heeft en welke gebiedsdoelstelling geldt hier. Daarbij wordt gekeken naar de ontwikkelingsperspectieven uit de omgevingsvisie en daarnaast naar het gemeentelijke beleid. Aan de hand van deze zoneringtoets moet beoordeeld worden of het type bedrijvigheid niet bij voorbaat strijdig is met de gebiedsdoelstelling ongeacht de voorwaarden.
Voorwaardentoets:
Indien een activiteit in principe op de voorgestelde locatie mogelijk is, dient de vraag beantwoord te worden of die activiteit op korte en lange termijn aan de navolgende voorwaarden kan voldoen. Hierbij wordt opgemerkt dat de voorwaarden zo objectief mogelijk zijn vastgesteld, teneinde op voorhand duidelijk te stellen wat wel en wat niet mogelijk is.
Kwaliteitstoets:
Middels een kwaliteitstoets wordt de impact van de ontwikkeling op de ruimtelijke kwaliteit in beeld gebracht. Algemeen uitgangspunt is dat de nieuwe functie moet leiden tot behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en dat de ontwikkeling geen toename van verstedelijking of aantasting van het landschap met zich mee mag brengen.
Als het voornemen wordt getoetst aan voorgenoemde drie toetsingscriteria, ontstaat globaal het volgende beeld:
Zoneringstoets:
Het plangebied ligt in het buitengebied binnen de ontwikkelingsperspectieven “Agrarisch ondernemen in het grootschalige landschap” en "Zone Ondernemen met Natuur en Water buiten het Natuurnetwerk Nederland". In paragraaf 4.2.4.2 is het voornemen reeds getoetst aan de geldende ontwikkelingsperspectieven en is geconcludeerd dat het voornemen niet in strijd is met de ontwikkelingsperspectieven. Dit komt hoofdzakelijk doordat de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt binnen bestaande bebouwing.
Voorwaardentoets:
Aard en omvang
Het geheel wordt gerealiseerd binnen bestaande bebouwing. Er is geen sprake van buitenopslag. Zoals in de zoneringstoets omschreven past het voornemen binnen de gebiedsperspectieven. De uitstraling is in overeenstemming met de gebiedskenmerken en draagt bij aan de kwaliteit van het gebied. Tenslotte kan worden gesteld dat er geen sprake is van detailhandel en wordt gesteld dat het bebouwing dusdanig word ingericht dat het past bij het gewenste gebruik en alle ruimte functioneel wordt benut. De voorgenomen ontwikkeling ziet toe op een functieverandering van een oppervlak van 1.447 m² aan bebouwing. Hiermee wordt niet voldaan aan de criteria van 500 m².
Er wordt niet geheel voldaan aan de voorwaardentoets.
Milieukundige randvoorwaarden
Uit paragraaf 5.5 en 5.6 blijkt dat de activiteiten geen beperking oplevert voor omliggende agrarische bedrijven.
Ruimtelijke kwaliteitstoets:
De nieuwe functie leidt tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Er wordt een passende vervolgfunctie gegeven aan bestaande bebouwing. Er is daardoor tevens geen sprake van extra verstedelijking. Er is geen sprake van buitenopslag. Middels een landschapsplan wordt het plangebied tevens landschappelijk ingepast.
Zoals eerder aangegeven overshrijdt de voorgenomen ontwikkeling de maximale toegestane oppervlakte van 500 m² voor niet aan het buitengebied gebonden activiteiten. Uitsluitend aan deze voorwaarde wordt niet voldaan. Aan de overige voorwaarden is het voornemen wel in overeenstemming met het VAB+ beleid.
In het KGO beleid van de gemeente Dinkelland is echter de mogelijkheid opgenomen om af te wijken van het VAB+ beleid (in dit geval de oppervlaktenorm). In paragraaf 4.3.4 wordt aan het KGO beleid getoetst.
Zoals reeds aan bod is gekomen in paragraaf 4.2 is in de Omgevingsvisie Overijssel en de Omgevingsverordening Overijssel het instrument Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) opgenomen. Op basis van het provinciaal beleid ten aanzien van dit instrument is het mogelijk om op gemeentelijk niveau beleidskaders op te stellen. De gemeente Tubbergen en de gemeente Dinkelland hebben gezamenlijk een nieuw beleidsdocument genaamd ‘Beleidskader voor de toepassing van de kwaliteitsimpuls groene omgeving’. Het doel van dit document is om bij aangevraagde ontwikkelingen in het landelijk gebied een toetsingskader te hebben voor het beoordelen van het voornemen op basis van de kwaliteitsimpuls. Daarnaast biedt het beleidskader voor de aanvragers handvatten om bij een aanvraag de kwaliteitsimpuls vorm te geven.
Het KGO-beleid biedt mogelijkheden voor economische ontwikkelingen in het buitengebied, mits de activiteit naar aard en omvang in het buitengebied passend is. Is er sprake van een bestaande niet-agrarische bedrijvigheid, dan wordt deze qua aard als passend in het buitengebied beschouwd. Als het gaat om activiteiten in vrijkomende bedrijfsbebouwing, dan geldt het VAB+-beleid. Zoals in paragraaf 4.3.3 is aangegeven, past voorgenomen uitbreiding niet binnen het VAB+-beleid. Afwijken van het VAB+-beleid via het KGO beleid is alleen mogelijk voor ontwikkelingen die gebonden zijn aan het buitengebied. Een bedrijfsverzamelgebouw is niet aan het buitengebied gebonden, waardoor uitbreiding via het KGO-beleid in principe niet mogelijk zou zijn. Echter heeft de gemeenteraad van Dinkelland op 8 oktober 2013 een motie aangenomen, waardoor er voor VAB-locaties binnen het bestaande bouwvlak toch uitbreidingsmogelijkheden zijn. Voorwaarde hiervoor is dat er geen sprake moet zijn van afbreuk van de ruimtelijke kwaliteit.
Ter compensatie van de geboden ontwikkelmogelijkheid moet er op basis van het KGO-beleid een extra investering in de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied gedaan worden. Dit naast de basisinspanning dat nieuwe ontwikkelingen altijd landschappelijk ingepast moeten worden.
Dit bestemmingsplan voorziet in de planologische kaders om binnen bestaande voormalige agrarische bebouwing een extra oppervlak van 1.447 m² te verhuren voor kleinschalige bedrijfsactiviteiten.
Het KGO-beleid is van toepassing op de uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden ter plaatse. De exacte totstandkoming van het te investeren bedrag vanuit KGO wordt beschreven in het in bijlage 1 opgenomen KGO plan. Hierin zijn ook de daadwerkelijk investeringen in landschapsmaatregelen inzichtelijk gemaakt. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijke KGO-beleid.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling past binnen de gemeentelijke beleidskaders.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, besluit milieueffectrapportage en water.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Het plan voorziet niet in de realisatie van nieuwe geluidsgevoelige objecten. De aspecten wegverkeers-, railverkeers en industrielawaai vormen daarmee geen belemmering voor het voornemen.
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht.
In voorliggend geval is door Kruse Groep een vooronderzoek naar de bodemkwaliteit uitgevoerd. Het volledige onderzoeksrapport is opgenomen in Bijlage 2 bij deze toelichting. Hierna wordt ingegaan op de bevindingen.
De verhuurde bedrijfsruimten zijn voorzien van een betonvloer. In drie van de ruimten wordt hobbymatig aan auto’s gewerkt. In de bedrijfsruimte van de fietsbandenfabrikant (A. Dugast) is een kleinschalige opslag van lijm en verharder aanwezig. In de overige ruimten vinden geen potentieel bodembedreigende activiteiten plaats.
In de (bedrijfs)ruimten is een betonvloer aanwezig. Gezien de kleinschaligheid van de werkzaamheden kan verwacht worden dat de bodem hierdoor niet verontreinigd is. Mede omdat de situatie ter plaatse ongewijzigd zal blijven in de toekomst, is er geen aanleiding voor het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek.
Er heeft in het verleden een bovengrondse dieseltank aan de noordzijde van het schuurtje ten zuiden van de boerderij gestaan. Uit een milieucontrole blijkt dat deze tank voor 2001 is verwijderd. Door de wijziging van het bestemmingsplan krijgt het terrein geen gevoeligere bestemming dan momenteel.
Er is geen verkennend bodemonderzoek noodzakelijk nabij de voormalige bovengrondse dieseltank. Er is geen informatie beschikbaar, waaruit blijkt dat de bodem mogelijk verontreinigd is. De onderzoekslocatie kan daarom als onverdacht worden beschouwd.
Uit de resultaten uit het vooronderzoek blijkt dat een verkennend onderzoek niet noodzakelijk is. De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor voorliggend initiatief.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
In paragraaf 5.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, wordt geconcludeerd dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tevens wordt opgemerkt dat de functie niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen en moet worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Voor het transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.
Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart)
Op circa 40 meter vanaf de kippenschuur is een buisleiding voor het transport van gevaarlijke stoffen gelegen. Het betreft een DPO (Defensie Pijpleiding Organisatie) leiding. Deze DPO leiding kent geen plaatsgebonden risicocontour. Wel is bepaald dat binnen 5 meter van deze leiding geen nieuwe kwetsbare objecten zijn toegestaan. Het plangebied is gelegen buiten het invloedsgebied van deze leiding.
Uit de inventarisatie blijkt verder dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.
De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van een 'gemengd gebied'. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar in de nabijheid van het plangebied geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype "rustige woonwijk".
![]() |
Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De voorgenomen ontwikkeling betreft de vestiging van kleinschalige vormen van bedrijvigheid in de kippenschuur tot en met de milieucategorie 2. Daarnaast wordt de mogelijkheid geboden om enkele recreatieve nevenactiviteiten te ontplooien. Ook voor wat betreft deze activiteiten geldt dat er geen sprake zal zijn van milieubelastende activiteiten hoger dan de milieucategorie 2 (of daarmee gelijk te stellen).
Op basis van het omgevingstype ‘rustige woonwijk’ geldt voor milieucategorie 2 een grootste richtafstand van 30 meter tot milieugevoelige objecten. De dichtstbijzijnde woning staat aan de aan Deurningerstraat 17-19. De afstand tussen het plangebied en de uiterste situering van de betreffende woning is circa 65 meter. Daarnaast staat de woning aan de Deurningerstraat 20 op een afstand van circa 93 meter van het pand waar de kleinschalige bedrijfsactiviteiten zijn beoogd.
Gezien het feit dat ruimschoots wordt voldaan aan de gestelde richtafstand, is van enige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden geen sprake.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling voorziet niet in het toevoegen van nieuwe milieugevoelige functies. Van enige vorm van hinder op de nieuwe functies in het plangebied is geen sprake.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.
In voorliggend geval is sprake van twee inrichtingen, namelijk nummer 20 en 22. Aan de Deurningerstraat 20 wordt een agrarisch bedrijf geëxploiteerd. Voorliggend bestemmingsplan biedt de binnen het plangebied aanwezige grondgebonden veehouderij (nr. 20) geen nieuwe uitbreidingsmogelijkheden. De aanwezige agrarische activiteiten betreffen het fokken en houden van runderen en het houden van paarden. Voor deze veehouderij geldt een vaste afstand van 50 meter tot aan geurgevoelige objecten.
Op het perceel aan de Deurningerstraat 22 vinden kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten plaats. Door middel van voorliggend bestemmingsplan wordt het toegestane oppervlak waarbinnen deze activiteiten mogen plaatsvinden vergroot van 500 m² naar 1.947 m².
De activiteiten aan de Deurningerstraat 22, betreffen geurgevoelige activiteiten en zijn, doordat deze niet behoren tot de inrichting van Deurningerstraat 20, beschermd tegen de activiteiten van nummer 20.
Doordat de planologische wijziging enkel betrekking heeft om de voormalige pluimveestal (behorende bij nr. 22), dient enkel getoetst te worden aan deze stal.
De pluimveestal (in dit geval het geurgevoelige object) bevindt zich op een afstand van circa 25 meter van de paardenstal van nummer 20. De afstand tussen de pluimveestal en de rundveestal (van nr. 20) bedraagt circa 38 meter. De genoemde afstanden zijn gemeten tussen de gevels van de gebouwen. Er wordt in beide gevallen niet voldaan aan de vaste afstand van 50 meter.
Het voornemen betreft het uitbreiden van de mogelijkheden om de voormalige pluimveestal als bedrijfsruimte in gebruik te nemen. In de bestaande situatie mag 500 m² in gebruik worden genomen als bedrijfsruimte en werd de overige 1.447 m² gebruikt als opslag. Het deel van de voormalige pluimveestal die nu wordt toegevoegd aan de mogelijkheid voor bedrijfsruimten bevindt zich op een afstand van meer dan 50 meter van zowel de paardenstal als van de rundveestal. Hiermee is ter plaatse van deze ruimten sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omgekeerd worden de agrarische activiteiten van nummer 20 niet (verder) beperkt.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor dit plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
Op ongeveer 3,5 kilometer bevindt zich het Natura 2000-gebied ‘Lonnekermeer’ en op een afstand van circa 3 kilometer bevindt zich het Natura 2000-gebied ‘Lemselermaten’. Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling en de afstand tot de Natura 2000-gebieden wordt geconcludeerd dat als gevolg van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling geen sprake is van significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid (NNN). Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het plangebied is niet gelegen binnen het concreet begrensde NNN. Het plangebied ligt op circa 680 meter van het NNN. Gezien de afstand van de locatie tot het NNN en de aard en omvang van het voornemen wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
In voorliggend geval is enkel sprake van een functiewijziging van bestaande bebouwing. Er wordt geen bebouwing gesloopt of nieuwe bebouwing gerealiseerd. Daarnaast is ook geen sprake van het kappen van bomen, het verwijderen van groenelementen of het dempen van watergangen.
Gelet op bovenstaande is in voorliggend geval het uitvoeren van een QuickScan flora en fauna niet noodzakelijk. Overigens wordt benadrukt dat rekening wordt gehouden met de in de Wet natuurbescherming opgenomen zorgplichtbepaling.
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2019 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De voorgenomen ontwikkeling resulteert niet tot bodemverstorende activiteiten. Er wordt gebruik gemaakt van de bestaande bebouwing. Een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. Wel bevindt zich tegenover het plangebied een archeologisch monument en is het plangebied gelegen aan de rand van een es. De voorgenomen functiewijziging leidt echter niet tot een aantasting van de kwaliteiten van deze es. Tevens doet de functiewijziging geen afbreuk aan het archeologisch monument.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom geen sprake van een directe m.e.r.-plicht.
In lijst D van het Besluit millieueffectrapportage is onder nummer 11.2 aangegeven dat bij een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en meer dan 2.000 woningen of meer omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer een onderzoek verricht dient te worden naar de gevolgen voor het milieu. In dit geval gaat het om het vergroten van het toegestane oppervlakte dat mag worden gebruikt ten behoeve van kleinschalige bedrijvigheid met 1.000 m². Van een stedelijke ontwikkeling is geen sprake en daarom is een vormvrije m.e.r. beoordeling niet van toepassing.
Dit project is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van het project.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over voorliggende ontwikkeling door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'korte procedure' van de watertoets van toepassing is. Het watertoetsresultaat is bijgevoegd als Bijlage 3.
Het plan betreft alleen een functieverandering van bestaande bebouwing en heeft geen invloed op de waterhuishouding. Met de voorgenomen ontwikkeling zijn geen waterschapsbelangen gemoeid. Het waterschap Vechtstromen heeft dan ook geen bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling.
De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
In Artikel 1 zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten (Artikel 2) uitleg gegeven wat onder de diverse meetvoorschriften wordt verstaan.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 6.3 wordt de bestemmingen nader toegelicht en wordt aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze bestemming is gekozen.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel is aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Zij zijn het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.
Een deel van het plangebied is voorzien van de bestemming 'Agrarisch - 1'. Dit betreffen gronden waar de voorwaardelijke verplichting voor de landschappelijke inpassing mede van toepassing is.
Gronden met de bestemming 'Agrarisch - 1' zijn bestemd voor agrarisch gebruik, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden, landschappelijk inpassing conform landschapsplannen en bestaande infrastructurele voorzieningen.
Binnen de bestemming is het bouwen van gebouwen en overkappingen niet toegestaan. Ten aanzien van het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden een aantal maatvoeringseisen.
Bedrijf - Voormalig agrarisch (Artikel 4)
De gronden in het plangebied ten behoeve van de (bestaande) (agrarische) bedrijfsvoering zijn bestemd als ‘Bedrijf - Voormalig agrarisch’. Binnen deze bestemming is de uitoefening van de grondgebonden agrarische bedrijfstak mogelijk in de huidige omvang. Bij deze bedrijfstak worden geen uitbreidingsmogelijkheden geboden.
In verband met het hergebruik van de kippenschuur voor kleinschalige bedrijvigheid is in de regels bepaald dat maximaal 1.974 m² van de bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt voor de vestiging van kleinschalige bedrijven. De overige oppervlakte mag worden gebruikt ten behoeve van opslag en stalling.
In de regels is opgenomen dat een kleinschalige indoor skivoorziening en een fietsbandenproductiebedrijf op deze locatie zijn toegestaan. Daarnaast is een lijst toegevoegd met diverse typen bedrijvigheid die binnen deze bestemming zijn toegestaan. Deze lijst is opgenomen om enige flexibiliteit te houden voor wat betreft het type bedrijvigheid.
Binnen deze bestemming is het tevens mogelijk om middels een binnenplanse afwijking of wijzigingsbevoegdheid, onder bepaalde voorwaarden, enkele recreatieve nevenactiviteiten te ontplooien.
Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening 2008 (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Op grond van artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In voorliggende ontwikkeling is geen sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12 eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening. Er hoeft dus geen exploitatieplan te worden vastgesteld.
De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. In het voorliggend geval wordt een KGO-overeenkomst en een planschadeovereenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Tubbergen. In de planschadeovereenkomst is vastgelegd dat het risico van planschade bij de initiatiefnemer ligt. De gemeentelijke kosten worden gedekt door de legesverordening. Hiermee is het kostenverhaal voor de gemeente volledig verzekerd. Daarnaast wordt het te investeren bedrag in het kader van het KGO-plan overeengekomen.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Gezien de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling en er sprake is van een ontwikkeling dat in overeenstemming is met het provinciaal beleid, is vooroverleg met de provincie Overijssel niet noodzakelijk geacht.
Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 (Bro) heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een zogenoemde ‘Uitzonderingslijst vooroverleg ruimtelijke plannen’ opgesteld. Hierin is opgenomen dat indien de gemeente over een eigen kwaliteitskader beschikt dat in lijn is met het Werkboek KGO en de Omgevingsvisie er geen vooroverleg gevoerd hoeft te worden.
De gemeente Dinkelland heeft uitvoering gegeven aan de gelegenheid om een eigen beleidsinvulling te geven aan het KGO-beleid. Dit is vormgegeven in het ‘Beleidskader voor de toepassing van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving’, welke geaccordeerd is door de provincie. De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt op basis van dit beleidskader. Geconstateerd wordt dat voorliggende ontwikkeling passend is binnen het gemeentelijke kwaliteitskader. Voor het overige worden geen provinciale belangen geraakt. Provinciaal vooroverleg is niet noodzakelijk
De watertoets heeft plaats gevonden op de website www.dewatertoets.nl. Deze toets resulteerde in een ‘korte procedure’. Vooroverleg met het waterschap is niet noodzakelijk
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In dit geval wordt geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 26 juni 2020 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen tegen het plan ingediend. Het bestemmingsplan wordt dan ook ongewijzigd vastgesteld.