direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Saasveld, Bornsestraat 62a
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel Bornsestraat 62a te Saasveld is een agrarisch bedrijf gevestigd en exploiteert de familie Lotgerink Bruinenberg de boerderijcamping 'Broen'n Berg'.

Initiatiefnemer wenst de bestaande paardijbak te overkappen. Daarnaast had initiatiefnemer het idee om de bestaande bedrijfswoning te verplaatsen. Door omstandigheden is er echter voor gekozen om de bedrijfswoning niet meer te verplaatsen maar de bestaande bedrijfswoning op te knappen en te verbouwen. Hierdoor komt de directe verplaatsing te vervallen en voorziet het voorliggende bestemmingsplan er alleen in om het bouwvlak ten behoeve van de overdekte paardrijbak aan te passen. Om verplaatsing van de bedrijfswoning op termijn mogelijk te maken, wordt in de regels een wijzigingsbevoegdheid hiervoor opgenomen. In het volgende wordt daarom in algemene zin ingegaan op de bedrijfswoning.

De paardrijbak ligt gedeeltelijke buiten het bouwvlak. Door de paardrijbak te overkappen ontstaat er een gebouw (hierna 'binnenrijhal'), die dus ook gedeeltelijk buiten het bouwvlak is gesitueerd. Hierdoor kan niet zonder meer medewerking worden verleend.

In het voorliggende bestemmingsplan wordt het bouwvlak gewijzigd en iets verruimd waardoor de paardrijbak overdekt kan worden. In dit plan zal tevens aangetoond worden dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied is, zoals beschreven, gelegen aan de Bornsestraat 62 te Saasveld, in het buitengebied van de gemeente Dinkelland. In figuur 1.1 is een topografische kaart opgenomen waarin de ligging van het plangebied en de directe omgeving is weergegeven. De Bornsestraat is de verbindingsweg tussen Weerselo (N343) en de gemeente Borne. Ter hoogte van het Molenven (Gravenallee) kan de weg vervolgd worden naar Saasveld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging van het plangebied ten westen van Saasveld (Bron: ArcGIS)

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van de bestemmingsplannen 'Buitengebied 2010' en 'Veegherziening Verbeelding Buitengebied 2010' van de gemeente Dinkelland.

Bestemmingsplan 'Buitengebied 2010'

Dit bestemmingsplan is op 18 februari 2010 door de gemeenteraad van Dinkelland vastgesteld. Op 20 april 2012 is het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' onherroepelijk geworden.

Ingevolge het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' hebben de gronden ter plaatse van de Bornsestraat 62a te Saasveld de bestemming 'Agrarisch – 1'. Daarnaast hebben de gronden de functieaanduiding 'specifieke vorm van recreatie – minicamping'.

Deze gronden zijn bestemd voor een agrarisch gebruik, het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering al dan niet in combinatie met mantelzorg, dagbesteding en educatie, voorzover de gronden zijn voorzien van een bouwperceel, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden en een minicamping, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie – minicamping'.

Binnen het bouwvlak zijn bedrijfsgebouwen toegestaan, waarbij het gehele bouwvlak bebouwd mag worden. De maximale goot- en bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen bedragen 6 m en 12 m. Voor bedrijfswoningen geldt dat de inhoud niet meer mag bedragen van 750 m³, tenzij de bestaande inhoud groter is. Dan geldt de bestaande inhoud. De goot- en bouwhoogte voor een bedrijfswoning bedragen 3,50 m en 9 m.

Vanwege de functieaanduiding 'specifieke vorm van recreatie – minicamping' mogen in de periode van 15 maart tot 1 november ten hoogste 15 kampeermiddelen worden geplaatst.

In figuur 1.2 is een fragment van een luchtfoto weergeven en een fragment van beide bestemmingsplannen. Op de luchtfoto is het gebruik van de gronden ten behoeve van de mini-camping goed te zien. Door het bestemmingsplan 'Veegherziening Verbeelding Buitengebied 2010' is het mogelijk geworden het aantal staanplaatsen kampeermiddelen te verruimen. In totaal kunnen nu 25 kampeermiddelen worden geplaatst.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401_0002.png" Figuur 1.2: Luchtfoto (bron: atlasvanoverijssel.nl) en uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' en 'Veegherziening Verbeelding Buitengebied 2010', door de bolletjeslijn omlijnd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

De binnenrijhal is gedeeltelijk buiten het huidige bouwvlak gesitueerd. Door het bouwvlak aan te passen kan de binnenrijhal volledig binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. In hoofdstuk 2 wordt nader op de toekomstige situatie ingegaan.

Het voorliggend bestemmingsplan voorziet in de planologische kaders om de gewenste wijziging mogelijk te maken.

Veegherziening Verbeelding Buitengebied 2010

Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Dinkelland vastgesteld op 3 juni 2014. Dit bestemmingsplan is opgesteld omdat gebleken was dat enkele percelen niet goed bestemd waren of dat zich inmiddels ontwikkelingen hadden voorgedaan die om een andere bestemming of een specifieke aanduiding op de verbeelding vroegen. De herziening van het bestemmingsplan zag dan ook uitsluitend toe op aanpassingen van de verbeelding.

In dit plan hebben de gronden dezelfde bestemming behouden en zijn, zoals hiervoor is aangegeven, de mogelijkheden voor het plaatsen van kampeermiddelen verruimd. Binnen het gebied van de bolletjeslijn in figuur 1.2 zijn extra staanplaatsen mogelijk gemaakt. Voor die gronden geldt naast de bestemming 'Agrarisch -1' namelijk ook de functieaanduiding 'specifieke vorm van recreatie – minicamping'.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Saasveld, Bornsestraat 62a' bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401) en een renvooi;
  • regels.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Hierbij wordt aangesloten bij de bestaande regels voor het plangebied, welke alszodanig zijn beschreven in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' van de gemeente Dinkelland. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het landschap en de huidige situatie in het plangebied gegeven. In dit hoofdstuk wordt ook de gewenste ontwikkeling beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie en de gemeente Tubbergen beschreven. In hoofdstuk 4 worden de re relevante milieu- en omgevingsaspecten belicht. In de hoofdstukken 5 en 6 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 7 gaat in op de maatschappelijke uitvoerbaarheid (vooroverleg, inspraak en zienswijzen).

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

De locatie Bornsestraat 62a te Saasveld is gelegen in het buitengebied van Saasveld, ongeveer 1,5 kilometer ten westen van de dorpskern. Op korte afstand liggen het hotel-restaurant 't Molenven (Bornsestraat 60) het natuurgebied 't Molenven.

Op het perceel is naast de bedrijfswoning en de bedrijfsbebouwing ruimte gereserveerd voor de mini-camping 'Broen'n Berg'. In figuur 2.1 is een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401_0003.png"

Figuur 2.1: Luchtfoto perceel Bornsestraat 62a te Saasveld (bron: gemeente Dinkelland)

De bestaande bedrijfswoning met deel heeft een inhoud van ca. 1800 m³. Deze inhoudsmaat dient behouden te worden in verband met een inwoonsituatie.

Het bestaande bouwvlak heeft een oppervlakte van ongeveer 5275 m². Dit bouwvlak is in figuur 2.2 weergegeven. Om het verschil in vormgeving goed in beeld te brengen is ook het nieuwe bouwvlak weergegeven. Dit nieuwe bouwvlak heeft ongeveer dezelfde oppervlakte. Er is dus geen sprake van een toename. Bij gebruikmaking van de in de regels opgenomen wijzigingsbevoegdheid mag het bouwvlak met maximaal 500 m² toenemen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401_0004.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401_0005.png"  

Figuur 2.2: Bouwvlak bestaand (links) en bouwvlak nieuw (rechts) (bron: Building Design Architectuur

2.2 Toekomstige situatie

Vanwege de ligging van binnenrijhal dient het bouwvlak iets aangepast te worden. Het nieuwe bouwvlak is in figuur 2.2 weergegeven. Het nieuwe bouwvlak heeft eveneens oppervlakte van circa 5275 m².

Mocht in de toekomst de bedrijfswoning alsnog verplaatst worden (via de wijzigingsbevoegdheid) dan zal ook een erfinrichtingsplan overgelegd moeten worden. In dat plan zal dan aangegeven worden hoe de nieuwe bedrijfdswoning landschappelijke wordt ingepast en hoe het nieuwe erf ingericht wordt.

Met de aanpassing van het bouwvlak komt de binnenrijhal binnen het bouwvlak te staan. Benadrukt wordt dat de te realiseren rijhal geen manege is en dat de hal niet ten dienste staat van de camping. In de rijhal zal worden gereden op gekochte paarden die door de initiatiefnemer 'zadelmak' worden gemaakt (africhten van paarden) en dan weer worden verkocht. Verder worden er op het bedrijf pony's opgefokt. Dus een 'opfokbedrijf voor dieren jonger dan 3 jaar'. Deze activiteiten worden gerangschikt onder de definitie van een productiegerichte paardenhouderij.

Omdat voor de nieuwe situatie een nieuw bestemmingsplan moet worden opgesteld, is onderzocht of op grond van het gemeentelijk beleid ook geïnvesteerd dient te worden in de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. In de paragraaf 3.3.4 wordt nader op dit gemeentelijk beleid ingegaan.

Hoofdstuk 3 Beleid

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. De SVIR bepaalt welke nationale belangen zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, gewenst. Deze nationale belangen onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Deze belangen zijn concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, dat wil zeggen door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.

Toets

Met het overdekken van de bestaande paardrijbak worden geen rijksbelangen geraakt, waardoor er geen sprake is van een met het rijksbeleid strijdige situatie.

3.1.2 Ladder van duurzame verstedelijking

In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen. In afbeelding 3.1. wordt deze treden schematisch weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401_0006.png"

Figuur 3.1: Schema Ladder voor duurzame verstedelijking (Bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu)

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de in figuur 3.1 genoemde begrippen 'regionale behoefte', 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkelingen'.

Regionale behoefte 

Uit de nota van toelichting behorende bij artikel 3.1.6 Bro (Staatsblad 2012, 388, pp. 49-50) blijkt dat met regionale behoefte niet per se wordt gedoeld op een bovengemeentelijke behoefte (regionaal in de zin van meerdere gemeenten omvattende). Centraal staat een passend regionaal schaalniveau; in geval van een lokale ontwikkeling kan het daarom ook gaan om een lokale (binnen de gemeente) vallende behoefte. Een dergelijke behoefte kan dan worden gezien als 'regionale behoefte' zoals bedoeld in artikel 3.1.6 lid 2 Bro.

Bestaand stedelijk gebied

De ruimtevraag moet bij voorkeur worden opgevangen in het bestaand stedelijk gebied. Op basis van de gebiedsspecifieke situatie dient bepaald te worden wat wordt ervaren als stedelijk gebied. In de Bro is in artikel 1.1.1 een definitie opgenomen voor bestaand stedelijk gebied. De definitie luidt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

Stedelijke ontwikkeling 

Het begrip 'stedelijke ontwikkeling' wordt in het Bro, artikel 1.1.1. als volgt gedefinieerd: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Het begrip 'bedrijventerrein' of 'andere stedelijke voorzieningen' wordt niet nader gedefinieerd. In de 'Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking' (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, oktober 2012) vallen accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure onder het begrip 'andere stedelijke voorzieningen'. Voor het begrip 'bedrijventerrein' ontbreekt in de geschiedenis en de totstandkoming van deze bepaling (NvT; Stb. 2012, 388) een toelichting op de definitiebepaling.

Toets

In het voorliggende bestemmingsplan gaat het om het aanpassen van het bestaande agrarische bouwvlak waardoor de bestaande paardrijbak overkapt kan worden. De aanpassing is nodig omdat gebouwen binnen een bouwvlak moeten worden gebouwd. De oppervlakte van het bouwvlak blijft nagenoeg gelijk (circa 5.275 m²). Er is geen sprake van extra ruimtebeslag buiten het agrarische perceel. Het plan kan daarom niet aangemerkt worden als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.

In het bestemmingsplan is ook een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het verplaatsen van de bestaande bedrijfswoning. De verplaatsing van de bedrijfswoning vindt plaats binnen het agrarische perceel. Het bouwvlak mag daarbij met niet meer dan 500 m² verruimd worden. Mede gelet op het feit dat geen sprake is van een extra (bedrijfs)woning kan ook voor deze verplaatsing niet gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling als in deze paragraaf bedoeld.

3.1.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de in dit voorliggende bestemmingsplan beschreven ontwikkeling geen nationale belangen treft, waardoor gesteld kan worden dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het Rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid Overijssel

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel 2009 betreft een integrale visie die het voorheen geldende Streekplan Overijssel 2000+, het Verkeer- en vervoerplan, het Waterhuishoudingsplan en het Milieubeleidsplan samen brengt in één document. Hiermee is de Omgevingsvisie het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De Omgevingsvisie is op 1 juli 2009 vastgesteld door Provinciale Staten en op 1 september 2009 in werking getreden.

In 2013 is de Omgevingsvisie op een aantal onderwerpen aangepast. Provinciale Staten hebben op 3 juli 2013 de actualisatie Omgevingsvisie vastgesteld. Reden voor deze actualisatie is de evaluatie van de Omgevingsvisie en het Hoofdlijnenakkoord uit 2011. De actualisatie richt zich alleen op de volgende onderwerpen: de ecologische hoofdstructuur (EHS), het streefbeeld Wegencategorisering, windenergie (rol provincie), nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden (LOG's), kantorenbeleid, definitie van lokaal gewortelde bedrijvigheid, ruimtelijke reservering gebiedsontwikkeling Luchthaven Twente e.o. en tot slot de aanpassing van de verordening op basis van eerder uitgevoerde evaluatie. Wanneer hieronder wordt gesproken over de Omgevingsvisie, dan is dat de geactualiseerde versie.

De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • door meer aandacht voor herstructurering wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieu's; dorpen en steden worden gestimuleerd hun eigen kleur te ontwikkelen;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik bij bebouwing door hantering van de zogenaamde 'SER-ladder'; deze methode gaat ervan uit dat eerst het gebruik van de ruimte wordt geoptimaliseerd, dan de mogelijkheid van meervoudig ruimtegebruik wordt onderzocht en dan pas de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden, wordt bekeken; hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma's en bedrijfslocaties noodzakelijk;
  • ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.
3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2009. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

De provincie wil ontwikkelingen in de Groene omgeving samen laten gaan met een impuls in kwaliteit. Daarom is de 'Kwaliteitsimpuls Groene omgeving' ontwikkelt als een eenduidige bundeling van diverse bestaande regelingen als rood voor rood, rood voor groen, vab's, landgoederen etc. Er is een eenvoudige werkwijze ontwikkeld om principes van ontwikkelingsplanologie toepasbaar te maken voor sociaal-economische ontwikkelingen in de Groene omgeving. De basis ligt in de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, de ontwikkelingsperspectieven en 'Catalogus Gebiedskenmerken'.

Ontwikkelingen in de Groene omgeving worden als volgt benaderd:

Er wordt ruimte voor sociaal-economische ontwikkeling geboden als deze ontwikkeling vanuit zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik verantwoord is en in het ontwikkelingsperspectief ter plekke past en volgens de 'Catalogus Gebiedskenmerken' wordt uitgevoerd. 

Aan de geboden ontwikkelruimte worden dus voorwaarden verbonden om ruimtelijke kwaliteit te handhaven danwel in voorkomende gevallen de gewenste ruimtelijke kwaliteit te kunnen realiseren. Het gaat hierbij in alle gevallen in ieder geval om een goede ruimtelijke inpassing van de ontwikkeling. Een en ander moet nader worden onderbouwd in een bij het ruimtelijk plan behorende toelichting.

3.2.4 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes; Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden. Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.
  • 2. ontwikkelingsperspectieven; Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities. De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
  • 3. gebiedskenmerken; Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Figuur 3.1 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401_0007.png" Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

Toets

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

Generieke beleidskeuzes 

Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' blijkt dat met name artikel 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) van de Omgevingsverordening Overijssel van toepassing is. Daarnaast wordt deze ontwikkeling tevens getoetst aan artikel 2.1.4 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) van de Omgevingsverordening Overijssel.

Artikel 2.1.4 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Toets aan artikel 2.1.4 van de Omgevingsverordening

Ten aanzien van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt opgemerkt dat het bestaande agrarische bouwvlak wordt aangepast. De oppervlakte van het agrarische bouwvlak blijft nagenoeg gelijk. Er vindt geen extra ruimtebeslag op de groene omgevings plaats. De aanpassing van het bouwvlak vindt binnen de grenzen van het eigen agrarische perceel plaats. Omdat het agrarische bouwvlak niet in oppervlakte toeneemt en gebruik gemaakt wordt van de bestaande landschappelijke inpassing is het initiatief aanvaardbaar.

Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene omgeving

Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen - met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4. en het bepaalde in artikel 2.1.5. - voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Toets aan artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening

Het voorliggende plan biedt de mogelijkheid de paardrijbak te overdekken. Op basis van de aanpassing van het bouwvlak is onderzocht of deze aanpassing een investering in de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving met zich mee moet brengen. In paragraaf 3.3.4 wordt daar nader op ingegaan.

Ontwikkelingsperspectieven 

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte – Mixlandschap'. Dit zijn gebieden die zijn bedoeld voor gespecialiseerde landbouw, mengvormen van landbouw- recreatie-zorg, landbouw- natuur en landbouw- water, bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus, die de karakteristieke gevarieerde opbouw van het cultuurlandschappen in deze gebieden versterken.

Toets aan de 'Ontwikkelingsperspectieven'

In het ontwikkelingsperspectief 'Buitengebied – accent veelzijdige gebruiksruimte/ mixlandschap' wordt ruimte geboden aan een mix/verweving van verschillende functies. Onderhavig bedrijf is aan te merken als 'agrarische bedrijvigheid'. Agrarische bedrijvigheid is niet gebiedsvreemd aan de groene omgeving. Ook de boerderijcamping past binnen die ontwikkelingsperspectief. Mede gelet op de nieuwe landschappelijke inpassing, is het plan in overeenstemming met de uitgangspunten van het ontwikkelingsperspectief 'Buitengebied – accent veelzijdige gebruiksruimte/mixlandschap'.

Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. In figuur 3.3 zijn de van belang zijnde lagen weergegeven. Deze lagen worden hierna belicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401_0008.png"

Figuur 3.3: Lagen gebiedskenmerken Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

De 'Natuurlijke laag' 

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'.

'Dekzandvlakte en ruggen'

In deze gebieden is er afwisseling van opgewaaide ruggen en uitgesleten beekdalen. De daarbij horende hoogteverschillen kenmerken de dekzandvlaktes van Overijssel. In het geval dat er ontwikkelingen plaats vinden, dan moeten deze bijdragen aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem.

Toets

Behoudens de houtwallen zijn de specifieke kenmerken van de dekzandvlakte, de opgewaaide ruggen en uitgesleten beekdalen, ter plaatse nauwelijks meer waarneembaar. Dit komt hoofdzakelijk doordat het gebied als cultuurgrond is ontwikkeld en ter plaatse van het plangebied zijn de gronden geschikt gemaakt voor de mini-camping met bijbehorende landschappelijke inpassing en ten behoeve van de agrarische bedrijvigheid. Het overdekken van de paardrijbak heeft geen nadelige invloed op de nu aanwezige kenmerken. Geconcludeerd wordt dan ook dat de 'Natuurlijke laag' geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' aangeduid met het gebiedstype 'Jonge heide- en broekontginningslandschap'.

'Jonge heide- en broekontginngingslandschap'

Kenmerkend voor het jonge heide- en broekontginningslandschap waren oorspronkelijk de grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden. Deze waren functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Vanaf 1750 zijn vanuit de landgoederen en buitens ook veel van de voormalige heidegronden voor de jacht en houtproductie bebost.

Toets 

De gronden ter plaatse van het plangebied zijn voor de aanwezige functies (mini-camping en agrarisch bedrijf) geschikt gemaakt. Zoals reeds vermeld is, is er sprake van een kleinschalige ontwikkeling die het omliggende landschap nauwelijks aantast. Alleen het agrarische bouwvlak wordt aangepast aan de nieuwe situatie (de oppervlakte blijft nagenoeg gelijk). De bestaande houtwallen blijven behouden en daar waar nodig worden deze versterkt. De huidige kenmerken van het landschap blijven hierdoor in stand. Het nieuwe erf wordt op een zodanige wijze ingepast in het landschap dat er geen sprake is van een aantasting van de ruimtelijke kwaliteit.

De 'Stedelijke laag' en de 'Lust- en leisurelaag' hebben binnen het plangebied geen specifieke kenmerken en blijven daarom verder buiten beschouwing.

3.2.5 Reconstructieplan Salland - Twente

Op 1 april 2002 is de Reconstructiewet concentratiegebieden in werking getreden. Hoofddoel van de wet is het bevorderen van een goede ruimtelijke structuur van het concentratiegebied. In het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie en toerisme, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur.

Via het Reconstructieplan is het reconstructiegebied ingedeeld in drie zones: het landbouwontwikkelingsgebied, het verwevingsgebied en het extensiveringsgebied. Het plangebied is gelegen in het verwevingsgebied.

Het verwevingsgebied is het ruimtelijk begrensde gedeelte van een reconstructiegebied dat gericht is op verweving van landbouw, wonen, recreatie en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. Ook is het verwevingsgebied aangewezen vanuit de ontwikkelingsgedachte van de intensieve veehouderij. In het verwevingsgebied is de intensieve veehouderij één van de voorkomende functies, groei is in principe mogelijk, nieuwvestiging van intensieve veehouderij is uitgesloten.

Toets

Het plan voorziet in een aanpassing van aan agrarisch bouwvlak. Binnen dat bouwvlak wordt het overdekken van een paardrijbak mogelijk gemaakt. Deze functie is niet strijdig met de uitgangspunten van het reconstructieplan. Geconcludeerd wordt dat de gebiedszonering zich niet tegen het initiatief verzet.

3.2.6 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de in dit voorliggende bestemmingsplan beschreven ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Dinkelland

De gemeente Dinkelland heeft op grond van artikel 2.1 van de Wet ruimtelijke ordening een structuurvisie vastgesteld voor het gehele grondgebied van de gemeente (10 september 2013). De visie bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van dat gebied en de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijk beleid.

Op de structuurvisiekaart voor het buitengebied ligt het plangebied in deelgebied 'West'. Voor dit deelgebied gelden de volgende uitgangspunten:

  • Verweving natuur en landschap. Ruimte voor de agrariër met restricties nabij de beekdalen en ecologische verbindingzones;
  • Herstellen en versterken beekdalenstructuur;
  • Versterken en ontwikkelen ecologische verbindingszone;
  • Aanwijzing Natura 2000 gebied in procedure Lemselermaten (56 hectare);
  • Versterken toeristische trekker Weerselo (‘t Stift) en toeristische trekker natuurlijke omgeving Weerselo en Saasveld.

In de structuurvisie wordt ook een visie gegeven op de transformatie van vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen. Gemeentelijk beleid moet bijdragen aan het realiseren van nieuwe economische dragers en ruimte bieden voor een verbreding van bestaande economische dragers in het landelijk gebied. Het gemeentelijk beleid heeft een sociaal-economisch hoofddoel. Daarnaast dient het ter voorkoming van verval en verkrotting van agrarische bedrijfsgebouwen in het landelijk gebied. De verruiming van de mogelijkheden mag in elk geval niet leiden tot afbreuk van de ruimtelijke kwaliteit.

Toets
In het voorliggende plan wordt het agrarische bouwvlak aangepast, zodat de bestaande paardrijbak overdekt kan worden. Hierdoor wordt het agrarische gebouw binnen een bouwvlak gesitueerd. Mede gelet op de aanwezige groene elementen en het behoud van de bestaande oppervlakte van het bouwvlak, ontstaat er geen afbreuk aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

3.3.2 Landschapsontwikkelingsplan

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Dinkelland is vastgesteld op 2 september 2008 en is een gemeentelijke uitwerking van het LOP Noordoost Twente en Twenterand. In het plan worden richtlijnen geformuleerd voor de inrichting van het landschap. Het plan mag daarmee geen belemmeringen voor de landbouw opleveren. Het landschapsontwikkelingsplan kan worden gezien als handreiking voor landschappelijke inpassing. Het plan is mede richtinggevend om te beoordelen of ontwikkelingen landschappelijk aanvaardbaar zijn.

De ontwikkelingsrichting in het LOP wordt bepaald door:

  • de verschillen tussen de landschapstypen;
  • de gaafheid, kenmerkendheid of potenties van de landschapstypen;
  • het reconstructiebeleid Noordoost Twente (streefbeeld 2015) en de zoneringen;
  • wel of geen onderdeel van de PEHS (inclusief ecologische verbindingszones);
  • de mate van verstedelijkingsdruk.

De ontwikkelingsrichtingen zijn beschreven per landschappelijke eenheid:

  • 1. Ootmarsumse stuwwal
  • 2. Dinkeldal
  • 3. Grensgebied
  • 4. Oldenzaal-West
  • 5. Stadsrand Hengelo-Borne-Almelo
  • 6. Bekken van Hengelo

Deze gebieden vormen een eenheid door overeenkomsten in de geologische, geomorfologische, hydrologische en bodemkundige situatie.


Op basis van het Landschapsontwikkelingsplan ligt het plangebied in het gebied dat is benoemd als 'Bekken van Hengelo'. In dit gebied wordt er onderscheid gemaakt in diverse deelgebieden waarbij het plangebied binnen het deelgebied 'Velden' is gelegen. In afbeelding 3.4 is een uitsnede van het landschapsontwikkelingsplan opgenomen. De locatie is globaal met een rode cirkel aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401_0009.png"  

Figuur 3.4: Fragment landschapsontwikkelingsplan plangebied 'Bekken van Hengelo' (bron: gemeente Dinkelland)

Het toekomstbeeld van het deelgebied 'Velden' bestaat uit grote open agrarische gebieden tussen de beekdalen. Het accent ligt op agrarisch gebruik. Verspreid ligt een aantal grote erven met goed vormgegeven moderne stallen voor de grondgebonden veehouderij. De beplanting die is gerooid in het open middengebied is rond de erven en langs de randen gecompenseerd. De erven zijn ingebed in een stevig groen kader.

Kansen en aandachtspunten bij nieuwe ontwikkelingen in dit gebied zijn:

  • Ruimte voor vernieuwende (grootschalige) ontwikkelingen voor grondgebonden landbouw en intensieve veehouderij.
  • Behoud openheid van gebied als contrast tussen de dichtere randen langs de escomplexen en de beekdalen.
  • Aanleg stevige erfbeplanting met grote bomen rond de erven (erven als groene eilanden in de open ruimte).
  • Stimuleren actieplan 'Boeren met weidevogels' in weidevogelbeheersgebieden.

Toets

Het overdekken van de bestaande paardrijbak vindt plaats op het agrarische perceel. Hiervoor wordt het agrarische bouwvlak iets aangepast, de oppervlakte is nagenoeg gelijk gebleven. Het gehele perceel is, inclusief de boerderijcamping, landschappelijk ingepast. Van aantasting van de omliggende gronden is geen sprake, waardoor het voorliggende plan voldoet aan de uitgangspunten van het landschapsontwikkelingsplan.

3.3.3 Nota 'De casco benadering in Noordoost-Twente'

De gemeente Dinkelland heeft de beleidsnota 'De casco-benadering in Noordoost-Twente' vastgesteld. Het Nationaal Landschap Noordoost Twente is een gebied met zeldzame en unieke landschapskwaliteiten. Het is een gebied met stuwwallen, bronnen, beken en fraaie cultuurlandschappen. Kernkwaliteit is het waardevolle cultuurlandschap met een variatie in open en een kleinschalig besloten landschap. Schaalvergroting in de grondgebonden landbouw staat op gespannen voet met deze kleinschaligheid. Het verdwijnen van landschapselementen op perceelsgrenzen tast het kleinschalige groene karakter aan en leidt tot een afname van landschapsdiversiteit. De gemeente Dinkelland heeft samen met de provincie Overijssel en de gemeenten Tubbergen, Losser en Oldenzaal de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap.

Om vorm en inhoud te geven aan deze ambitie is een generieke methode ontwikkeld: de casco benadering. Voor de gemeente is de casco-benadering te gebruiken als beoordelingskader voor ingrepen in het landschap. Aan de hand van de casco-kaart (figuur 3.5) kan bezien worden of landschappelijke structuren deel uitmaken van het casco.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401_0010.png"

Figuur 3.5: Fragment casco-kaart (bron: www.overijssel.nl/cascokaart)

Op basis van de casco-kaart kan vastgesteld worden of het landschapselement tot het casco behoort of niet; daaruit volgen drie mogelijk aanvragen op basis van het casco, dit zijn:

  • 1. Regulier casco: het te verwijderen element is geen casco en de initiatiefnemer compenseert op een lijn uit de cascokaart.
  • 2. Afwijking van de compensatie: het te verwijderen element is geen casco, maar de initiatiefnemer wil compenseren op een andere plek dan aangegeven op de cascokaart.
  • 3. Afwijking van het casco: het te verwijderen element behoort tot het casco en het te compenseren element ligt of op de cascokaart, zo niet dan is de een aanvraag een combinatie met situatie 2 (afwijking compensatie).

Toets
In de nieuwe situatie met het aangepaste agrarische bouwvlak worden de bestaande casco-onderdelen niet aangetast. De nieuw te bouwen woning is op voldoende afstand van het betreffende casco-onderdeel aan de noord-oostzijde, waardoor deze geen schade oploopt.

De bestaande paardrijbak grenst aan een houtwal die geen onderdeel uitmaakt van het casco. Deze houtwal blijft wel behouden in de nieuwe situatie.

Uit het vorenstaande volgt dat het plan het casco-beleid niet in de weg staat.

3.3.4 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Algemeen

In het KGO-beleid wordt onderscheid gemaakt tussen een basisinspanning en de kwaliteitsimpuls. Dit onderscheid komt voort uit de omgevingsvisie van de provincie Overijssel. Hierin staat het volgende:

'Bij grootschalige ontwikkelingen (nieuw of uitbreiding van het bestaande) wordt naast een investering in de ontwikkeling zelf, tegelijkertijd geïnvesteerd in de omgevingskwaliteit (aanvullende inspanning).'

Bij elke ontwikkeling op een bestaand bouwvlak waarbij meer dan 500 m³ bebouwing wordt toegevoegd, geldt op basis van de regels van het bestemmingsplan Buitengebied en het gemeentelijk beleid, de noodzaak tot landschappelijke inpassen. Zodra sprake is van een grootschalige ontwikkeling, geldt een meer gebiedsgerichte benadering. De Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving is dan van toepassing, náást de basisinspanning. Dit geldt voor nieuwe functies en grootschalige uitbreiding van bestaande functies in het buitengebied. Wanneer voor een plan een aanpassing van het bestemmingsplan noodzakelijk is, wordt dat gezien als een grootschalige ontwikkeling. Hierdoor is zowel de basisinspanning als de extra kwaliteitsprestaties van toepassing. Deze worden hierna beschreven.

Of en zo ja in hoeverre voor het in dit plan beschreven initiatief een extra inspanning moet worden geleverd wordt hierna belicht. Belangrijk hierbij is om te bepalen wanneer sprake is van een grootschalige ontwikkeling.

Kleinschalige impact

In de gevallen waarbij medewerking kan worden verleend aan ontwikkelingen welke in het bestemmingsplan zijn geregeld, hetzij bij recht, hetzij met toepassing van een afwijking, geldt deze ontwikkeling in principe als een ontwikkeling met een kleinschalige impact en hoeft er geen kwaliteitsimpuls in de groene omgeving te worden geleverd en kan worden volstaan met de basisinspanning.

Grootschalige impact

Is er wél een bestemmingsplanprocedure nodig (bijv. ten behoeve van een verruiming van een bestemmingsvlak) dan is er sprake van een ontwikkeling met een grootschalige impact. Dit geldt ook voor een partiële herziening in de vorm van een verandering van de bestemming of een aanduiding. Op dat moment moet er naast de basisinspanning een kwaliteitsimpuls van de groene omgeving plaatsvinden.

Partiële herzieningen kunnen voor wat betreft de impact dusdanig beperkt zijn dat het niet redelijk is om deze onder de reikwijdte van de kwaliteitsimpuls te laten vallen. Dit is volgens de provinciale omgevingsverordening echter niet van toepassing op uitbreiding van agrarische bedrijven boven de 1,5 ha. In die situaties dient wel toepassing te worden gegeven aan de kwaliteitsimpuls.

Toets

Het voorliggende plan betreft een partiële herziening van een agrarisch bouwvlak. Zoals hiervoor is beschreven wordt het agrarische bouwvlak iets verruimd, teneinde de bestaande paardrijbak te kunnen overkappen. De oppervlakte van het nieuwe bouwvlak blijft nagenoeg gelijk met het bouwvlak zoals dat is opgenomen in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010'. De nieuwe oppervlakte bedraagt circa 5275 m² en blijft daardoor ruim onder de 1,5 ha. Hierdoor is een KGO-plan niet vereist. Ook zijn er geen andere aspecten uit hogere regelgeving van toepassing die de toepassing van een kwaliteitsimpuls voor de groene omgeving vereisen. Omdat in de wijzigingsbevoegdheid de voorwaarden is opgenomen dat het bouwvlak met niet meer dan 500 m² mag worden verruimd, geldt ook voor die situatie dat er geen KGO-plan is vereist. Wel zal aan de hand van een erfinichtingsplan aangetoond moeten worden dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing van de nieuwe bedrijfswoning.

Uit het vorenstaande volgt dat een KGO-plan niet is vereist.

3.3.5 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de in dit voorliggende bestemmingsplan beschreven ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijk ruimtelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, flora & fauna, archeologie & cultuurhistorie en vormvrije m.e.r-beoordeling. Hoewel de verrichtte onderzoeken ook betrekking hebben op de verplaatsing

De verrichtte onderzoeken hebben betrekking op de verplaatsing van de bedrijfswoning en het overkappen van de paardrijbak. Hoewel de verplaatsing van de bedrijfswoning niet meer bij recht mogelijk wordt gemaakt, blijven de onderzoeken voor zover het het overkappen van de paardrijbak betreft onverkort van toepassing. De betreffende onderzoeken zijn daarom dan ook niet aangepast.

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst is niet toereikend. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:

  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of;
  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.- beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.

Toets

Het plan betreft het overdekken van een bestaande paardrijbak. Deze activiteit wordt niet gezien als een m.e.r.-plichtige activiteit, omdat er geen sprake is van een toename van het aantal dieren of het stichten van een nieuw agrarische bedrijf. Het milieubelang is in dit bestemmingsplan zorgvuldig afgewogen in de plantoelichting. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten. Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving, waardoor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

Bij eventuele gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid voor het verplaatsen van de bedrijfswoning maakt dit niet anders.

4.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Toets

In het plangebied gaat het om een wijziging van een agrarisch bouwperceel. In de omgeving van het plangebied liggen enkele burgerwoningen waar rekening mee moet worden gehouden. In figuur 4.1 is de bestaande afstand tot de dichtstbijgelegen woningen (aan de Tipweg) weergegeven. Van andere bedrijvigheid is geen sprake. Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Met de aanpassing van het bouwvlak wordt de afstand tussen de woning en het agrarische bouwvlak niet kleiner dan ± 77 m. De binnerijhal wordt op ruimere afstand (circa 110 m) gesitueerd, waardoor het woon- en leefklimaat van de woningen aan de Tipweg niet wordt aangetast.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401_0011.png"

Figuur 4.1: Ligging nieuwe woning (rood) t.o.v. woning aan Tipweg (bron: Ruimtelijke plannen)

Dat het woon- en leefklimaat van de woningen aan de Tipweg niet wordt aangetast, wordt bevestigd door de hindercontouren zoals die zijn weergegeven in figuur 4.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401_0012.png"

Figuur 4.2: Hindercontouren (bron: gemeente Dinkelland)

4.3 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Toets

De dichtstbijgelegen woning aan de Tipweg ligt op circa 77 m van het huidige agrarisch bouwvlak. Omdat geen sprake is van een intensief veehouderijbedrijf wordt voldaan aan de vaste afstand van 50 meter.

4.4 Bodem

Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Bij een ruimtelijk plan moet worden bepaald of de bodemkwaliteit van het betreffende gebied geschikt is voor het beoogde gebruik. Hierbij is het van belang te weten of er mogelijk sprake is van een bodemverontreiniging, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.

Toets

Het overkappen van de paardrijbak brengt geen noodzaak voor het doen van een bodemonderzoek met zich mee omdat ter plaatse niet langer dan 2 uur achtereen wordt verbleven.

4.5 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een afwijking op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van nieuwe woningen, voor zover deze woningen zijn gelegen binnen het onderzoeksgebied van een weg. Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:

  • a. in stedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter;
  • b. in buitenstedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter;
      • voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

Deze zonering geldt niet:

  • a. voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • b. voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt;
  • c. wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveau
    vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 48 dB (A) of minder bedraagt (art. 74, lid 3 Wgh).

Toets

De overdekte paardrijbak kan niet aangemerkt worden als een geluidgevoelig object. Geconcludeerd wordt dat een akoestisch onderzoek niet nodig is.

4.6 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2010 is de wijziging van de Wet milieubeheer op het gebied van luchtkwaliteiteisen (Hoofdstuk 5 titel 2 Wm, Stb. 2007, 414) in werking getreden. De overheid wil een verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen en ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. De kern van de 'Wet luchtkwaliteit' bestaat uit de (Europese) luchtkwaliteitseisen. Verder bevat zij basisverplichtingen voor plannen, maatregelen, het beoordelen van luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage. Op grond van artikel 5.16 Wm moeten bestuursorganen nagaan of besluiten op grond van de Wro gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit.

In de Algemene van Bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging.

Onder andere projecten met minder dan 1.500 nieuwe woningen vallen onder NIBM. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit worden uitgevoerd. Voor kleinere ruimtelijke en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit heeft het toenmalige Ministerie van VROM in samenwerking met InfoMil een specifieke rekentool ontwikkeld. Daarmee kan worden bepaald of een plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof in de buitenlucht.

Toets

Met voorliggend plan zal het aantal verkeersbewegingen naar verwachting niet toenemen. Het gaat immers alleen het overdekken van de paardrijbak, waarbij de activiteiten onder betere omstandigheden gewoon voortgezet kunnen worden. Dit zal niet of nauwelijks invloed hebben op de verkeersbewegingen ter plaatse.

Voor zover er sprake zal zijn van een toename aan verkeersbewegingen, zal deze zeer beperkt zijn. Een eventuele toename zal vooral plaatsvinden op de toegangsweg Bornsestraat. Als wordt uitgegaan van een worst-case scenario kan het aantal verkeersbewegingen op 10 per dag gesteld worden. Er zal geen of nauwelijks sprake zijn van vrachtverkeer, waardoor het percentage vrachtverkeer op 0 gezet kan worden. In figuur 4.2 is de worst-case berekening weergegeven met 10 extra voertuigbewegingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401_0013.jpg"

Figuur 4.2: Worst-case berekening voor bijdrage van extra verkeer (bron: infomil.nl)

Uit deze berekening volgt dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekende mate is. Er is geen nader onderzoek nodig. Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt bovendien dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig.

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Per 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 1999 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

Risicokaart Overijssel

Aan hand van de Risicokaart Overijssel is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Toets

Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van 2,5 km van het plangebied dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.8 Water

Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Op 25 juni 2015 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie Bijlage 2. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de korte procedure van de watertoets toegepast moet worden. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.

4.9 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet, Barro) en provinciale regelgeving (EHS in provinciale verordening). Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een quickscan flora en fauna van 19 augustus 2015 (Natuurbank Overijssel, Projectnummer 671 en versie 1.0). De rapportage is als Bijlage 3 aan deze toelichting gekoppeld.

De resultaten zijn in de volgende paragrafen opgenomen.

4.9.1 Beschermde gebieden

De bescherming van Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumentgebieden wordt geregeld via de Natuurbeschermingswet. Provincies vormen het bevoegd gezag voor de duurzame veiligstelling van deze gebieden in hun provincie. Voor activiteiten die leiden tot aantasting van de duurzame instandhouding van deze gebieden dient een natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd te worden.

Ligging t.o.v. beschermd natuurgebied

Het plangebied ligt niet in- of in de directe omgeving van Natura2000-gebied. In een straal van vijf kilometer rondom het plangebied ligt geen Natura 2000-gebied.

Effectbeoordeling

Het plangebied ligt buiten het Natura 2000-gebied en de invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal. De voorgenomen activiteit heeft geen negatief effect op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebied.

Conclusie

Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd te worden.

4.9.2 Ecologische Hoofdstructuur

Provincies zijn verantwoordelijk voor de veiligstelling en ontwikkeling van de Ecologische Hoofdstructuur in hun provincies. De beoordeling of de voorgenomen activiteit past in de EHS dient met name uitgevoerd te worden in de afweging van een ‘goede ruimtelijke ordening’ als onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing. De aanwezigheid van beschermde planten en dieren is daarbij niet van belang. Het ruimtelijk beleid voor de EHS is gericht op 'behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden' van de EHS waarbij tevens zoveel mogelijk rekening moet wordt gehouden met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn. De kernkwaliteiten binnen de EHS zijn natuurkwaliteit, landschappelijke kwaliteiten en beleving van rust. Voor ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstelling van de EHS is geen ruimte, tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan. Daarbij worden de zogenaamde EHS-spelregels gehanteerd: herbegrenzing van de EHS, saldering van negatieve effecten en toepassing van het compensatiebeginsel. Het „nee, tenzij?-principe en de overige spelregels zijn opgenomen in de provinciale Omgevingsverordening. Er is door toepassing van de spelregels ruimte voor het aanpassen van de begrenzing als daarmee de doelen op een betere manier kunnen worden bereikt.

Ligging t.o.v. de EHS

Het plangebied ligt niet in, of direct naast de EHS. Op onderstaande kaart (figuur 4.3) wordt de ligging van de EHS in de omgeving van het plangebied weergeven. Het gaat hier om de blauw gekleurde waterlopen die als bestaande natuur zijn aangemerkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401_0014.png"

Figuur 4.3: Ligging van de EHS nabij het plangebied. Het plangebied wordt met de ster aangeduid (bron: Natuurbank Overijssel)

Effectbeoordeling

De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal waardoor de voorgenomen activiteit geen negatief effect op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van de EHS heeft.

Conclusie

Het plangebied ligt niet in- of direct naast de EHS. Vanwege de lokale invloedsfeer heeft de voorgenomen activiteit geen negatief effect op de EHS. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing aangevraagd te worden.

4.9.3 Beschermde soorten

In het kader van het natuurwaardenonderzoek is het onderzoeksgebied op 18 augustus 2015 onderzocht op het voorkomen van beschermde planten en dieren en de potentiële aanwezigheid van deze soorten (geschiktheid van het gebied voor de desbetreffende soorten). Er zijn verder geen andere aanvullende onderzoeken uitgevoerd m.b.t. vogels, vleermuizen, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers. De inventarisatie is te voet in het terrein uitgevoerd onder matig gunstige weersomstandigheden(bewolkt, droog, temperatuur 19 ? en een zwak zuidwestenwind).

Bij het bepalen van de mogelijke aantasting van beschermde soorten is gebruik gemaakt van de volgende onderdelen:

  • Veldbezoek op 18 augustus
  • Aanvullend bronnenonderzoek (o.a. waarneming.nl, telmee.nl, internet);

Specifieke relevante literatuurbronnen zijn o.a.

  • Digitale atlas van amfibieën en reptielen (RAVON 2015)
  • Atlas van de zoogdieren van Overijssel (Douma, 2011)

Flora en vegetatie

Het onderzoeksgebied is visueel onderzocht op het voorkomen van beschermde planten. De onderzoeksperiode is geschikt voor floristisch onderzoek. Op basis van standplaatsfactoren en abiotische parameters kan een goede inschatting gemaakt worden wat de potentie van het onderzoeksgebied is en of de uitgevoerde inventarisatie voldoet aan de gestelde eisen.

Conclusie

De inrichting en het gevoerde beheer, maken de deelgebieden weinig geschikt als functioneel leefgebied voor beschermde soorten. Het is aannemelijk dat er ieder broedseizoen vogels nesten in de klimop aan de boerderij en mogelijk ook in de opgaande beplanting in het oostelijke deelgebied, en dat sommige vleermuis- , grondgebonden zoogdieren- en amfibieënsoorten de weide en struweelbeplanting benutten als foerageergebied. Deze soorten bezetten geen vaste rust- of verblijfplaatsen en geen voortplantingslocaties in het deelgebied. Met uitzondering van de vleermuissoorten, staan de grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten vermeld in tabel 1 van de Ff-wet. Voor deze soorten geldt een vrijstelling voor het verstoren, verwonden en doden als gevolg van werkzaamheden in het kader van ‘ruimtelijke ontwikkelingen’. De soorten komen incidenteel, in lage aantallen en uitsluitend gedurende de nachtelijke uren in het gebied voor, zodat geen specifieke maatregelen in het kader van de algemene zorgplicht genomen hoeven te worden.

Van de in het gebied voorkomende vogelsoorten zijn uitsluitend de bezette nesten beschermd, niet de oude nesten of de nestplaats. Werkzaamheden die leiden tot het verstoren/vernielen van bezette nesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. Nader onderzoek of het aanvragen van een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Ff-wet wordt niet noodzakelijk geacht.

4.10 Archeologie en Cultuurhistorie

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging op de Monumentenwet 1988, van kracht geworden. Deze wijziging van de wet heeft ervoor gezorgd dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Archeologie

Het plangebied is volgens de archeologische verwachtings- en advieskaart van de gemeente Dinkelland gelegen in de gebieden aangemerkt als 'dekzandhoogten en -ruggen' (nieuwe bedrijfswoning) en 'beekdalen en overige laagten' (overdekte paardrijbak). In figuur 4.3 is een uitsnede van de archeologische verwachtings- en advieskaart opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBornsestr62a-0401_0015.png"

Figuur 4.3: Archeologische verwachtings- en advieskaart

Voor gebieden met de aanduiding 'dekzandhoogten en -ruggen' geldt een hoge verwachtingswaarde voor archeologische resten uit alle perioden. Archeologische resten liggen vlak onder het maaiveld en zijn daardoor kwetsbaar voor bodemingrepen. Archeologische resten zijn hierdoor vaak minder goed geconserveerd.

Het beleidsadvies bij dergelijke gebieden luidt 'archeologisch onderzoek noodzakelijk in plangebieden groter dan 2500 m² bij bodemingrepen dieper dan 40 cm. Voor gebieden kleiner dan 2500 m² geldt vrijstelling voor archeologisch onderzoek'.

Voor gebieden met de aanduiding 'beekdalen en overige laagten' geldt een lage verwachtingswaarde voor archeologische resten uit alle perioden. Het zijn hoofdzakelijk archeologische resten die in verband staan met beekdalgebonden activiteiten, zoals bruggen, voordes, watermolens etc. en mogelijk archeologische resten, bijvoorbeeld afvaldumps, die in verband staan met bewoning op nabij gelegen, hoge gronden. Verder diverse categorieën losse vondsten.

Het beleidsadvies bij dergelijke gebieden luidt: 'vrijstelling voor archeologisch onderzoek bij bodemingrepen dieper dan 40 cm m.u.v. gebieden met een lage verwachting binnen plangebieden met meerdere verwachtingszones, en plangebieden met een lage verwachting die grenzen aan terreinen met waardevolle archeologische resten'.

Toets

Voor het overdekken van de paardrijbak zal ook een bodemingreep nodig zijn. Deze bodemingreep is gering. Aangezien de oppervlakte van de binnenrijhal ook ruimschoots onder de ondergrens van 2.500 m² van de aangrenzende dekzandhoogten blijft, geldt, conform het gemeentelijk beleid voor het aspect 'archeologie' een vrijstelling van verder archeologisch onderzoek.

Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Toets

Uit Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat er binnen het plangebied geen monumenten gelegen zijn. Wel gaat het om een erf dat op de kaart uit 1900 al aanwezig is. Uit de toets aan de waardenkaart blijkt verder niets van andere bijzondere cultuurhistorische waarden waarvoor in het bestemmingsplan een beschermende regeling vereist is. Derhalve word geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.

4.11 Verkeer / parkeren

Als gevolg van een wetswijziging zijn de regels in de bouwverordening voor wat betreft het parkeren/laden/lossen niet meer van toepassing als er een nieuw bestemmingsplan wordt vastgesteld. Als de gemeente het parkeren/laden/lossen wil reguleren dan moet dit vanaf nu via het bestemmingsplan.

Hiertoe is artikel 3.1.2 van het Bro aangepast, omdat er een onderdeel is toegevoegd op grond waarvan het mogelijk is om zogenaamde 'wetsinterpreterende regels' op te nemen in het bestemmingsplan. Geregeld is dat ten behoeve van de goede ruimtelijke ordening in een bestemmingsplan regels kunnen worden opgenomen, waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Hiermee is het mogelijk gemaakt om een regeling voor het parkeren op te nemen, zonder parkeernormen concreet vast te leggen.

Met de hiervoor beschreven wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening is het de bedoeling dat in vast te stellen bestemmingsplannen regels worden opgenomen met betrekking tot parkeren.

Toets

Het overkappen van de bestaande paardrijbak genereert geen of nauwelijks extra verkeersbewegingen. De ontsluiting van het perceel vindt plaats via de toegangsweg op de Bornsestraat. Een eventuele (beperkte) toename van het aantal verkeersbewegingen kan makkelijk via de huidige weg worden afgewikkeld. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

Het parkeren bij het agrarische bedrijf vindt plaats op het eigen erf. Het aspect 'parkeren' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Planopzet en systematiek

De hiervoor beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

5.2 Opbouw van de regels

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.

Inleidende regels

Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Bestemmingsregels

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving:

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;

  • bouwregels:

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);

  • afwijken van de bouwregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;

  • specifieke gebruiksregels:

In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;

  • afwijken van de gebruiksregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen.

Algemene regels

  • Anti-dubbeltelbepaling:

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;

  • Algemene gebruiksregels:

Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;

  • Algemene afwijkingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Algemene wijzigingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Overige regels:

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht:

Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;

  • Slotregel: 

Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.3 Bestemmingen

Het plan kent alleen de enkelbestemming 'Agrarisch' (artikel 3).

De gronden binnen de bestemming 'Agrarisch' hebben als hoofdfunctie de uitoefening van de agrarische functie. Hier worden mogelijkheden geboden voor de voortzetting van de landbouwfunctie op bedrijfseconomische grondslag. De bescherming van het landschap is nevengeschikt aan het agrarisch gebruik. In het gebied worden de waardevolle landschapselementen, zoals de houtwallen en bosjes, ouder dan 60 jaar, specifiek beschermd door middel van een dubbelbestemming. Voor een aantal werkzaamheden is een vergunningenstelsel opgenomen om structurele veranderingen op het landschap te voorkomen dan wel structurele ingrepen in het landschap af te kunnen wegen. Landschappelijke elementen, die niet zijn aangeduid, kunnen worden verwijderd wanneer daar een landbouwkundige noodzaak voor is. Een criterium daarbij is wel dat de structuur van het landschap niet wordt aangetast. Dit kan betekenen dat het element elders gecompenseerd moet worden.

Voor de maatvoering van de bedrijfsbebouwing en de bedrijfswoning wordt aangesloten bij de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010'. Dit betekent een goot- en bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen van respectievelijk 6 m en 12 m. Voor de bedrijfswoning gelden een goot- en bouwhoogte van 3,5 m en 9 m, waarbij de inhoud is bepaald op 750 m³.

Op het terrein is tevens een mini-camping toegestaan. Kleinschalig kamperen is mogelijk bij agrarische bedrijven. Op het terrein is ruimte voor 25 kampeermiddelen. Dit aantal is bij het bedrijf aanwezig, waardoor op de verbeelding ook de functieaanduiding 'specifieke vorm van recreatie - minicamping' is opgenomen.

Daarnaast kent het bestemmingsplan de dubbelbestemming 'Waarde - Landschap'. Deze bestemming is op de waardevolle landschapselementen geprojecteerd. Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in ieder geval gerekend het verwijderen, vernielen en/of aantasten van waardevolle landschapselementen. Hieronder valt niet het normale onderhoud.

In de regels is een extra wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bedrijfswoning te verplaatsen. Daarbij is een van de voorwaarden dat het bouwvlak met niet meer dan 500 m² verruimd mag worden.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening 2008 (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Rijksdiensten
Op 1 januari 2012 is de Vrom-Inspectie samengevoegd met de Inspectie V&W tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De ILT heeft in het nieuwe toezichtbeleid geen adviserende en coördinerende rol meer met betrekking tot de advisering over gemeentelijke ruimtelijke plannen. Dit betekent onder meer dat geen plannen voor vooroverleg naar de ILT gestuurd hoeven te worden. Omdat de coördinatierol vervalt, reageren andere rijksdiensten (Rijkswaterstaat, Defensie en Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) afzonderlijk.

Rijkswaterstaat
Bij brief van 10 februari 2012 heeft Rijkswaterstaat aangegeven dat zij tijdig betrokken wenst te worden bij plannen die betrekking hebben op de drie netwerken die bij Rijkswaterstaat in beheer zijn: het hoofdwegennet, het hoofdvaarwegennet en het hoofdwatersysteem. Aangezien geen van de belangen van Rijkswaterstaat in het plan betrokken zijn, is vooroverleg met deze dienst niet vereist.

Defensie
Bij brief van 16 februari 2012 wordt aangegeven dat binnen het Ministerie van Defensie de behartiging van ruimtelijke uitgevoerd door de Dienst Vastgoed Defensie. Het gaat hierbij om militaire terreinen (direct ruimtebeslag), het beheer van diverse zoneringen, brandstofleidingen, verstoringsgebieden, laagvliegroutes en -gebieden (indirect ruimtebeslag). De belangen die door het Ministerie van Defensie worden bewaakt, spelen in het voorliggend plan geen rol. Vooroverleg met de Dienst Vastgoed Defensie (Directie noord) is niet vereist.

Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
Bij brief van 6 maart 2012 wordt aangegeven dat gemeentelijke bestemmingsplannen die een relatie hebben met rijksinpassingsplannen op het terrein van energie-infrastructuur gemeld moeten worden bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Het onderhavige bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de energie-infrastructuur, waardoor vooroverleg met dit ministerie niet vereist is.

Provincie Overijssel
De provincie Overijssel heeft een lijst (april 2015) opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Het plan valt, voor zover het de verplaatsing van de bedrijfswoning betreft, onder categorie B onder 1. Omdat de afstand tussen de huidige locatie van de bedrijfswoning en de nieuwe locatie meer dan 10 m bedraagt, is vooroverleg nodig.

Het overdekken van de paardrijbak, waarbij de bebouwing gedeeltelijk buiten het bestaande bouwvlak komt te liggen, valt onder sub 3 van categorie B. Omdat sprake is van een kleinschalige uitbreiding welk past binnen de gebiedskenmerken en gelet op het erfinrichtingsplan, is voor dit onderdeel geen vooroverleg nodig.

Op 7 september 2015 heeft de provincie per e-mail aangegeven dat het plan niet in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid. Indien het plan ongewijzigd in procedure wordt gebracht zien wij vanuit het provinciaal belang geen beletselen voor het verdere vervolg van deze procedure. Hiermee is, voor zover het de provinciale diensten betreft, voldaan aan het ambtelijke vooroverleg als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening.

Waterschap Vechtstromen
Op 25 juni 2015 (dossiercode 20150625-63-11163) is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap Vechtstromen een positief advies geeft. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 25 september 2015 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.

7.3 Wijzigingen plan

Op basis van persoonlijk motieven gaat de verplaatsing van de bedrijfswoning niet meer door. Hierdoor is het plan op onderdelen aangepast. Zowel in de toelichting als ook in de regels en op de verbeelding. De bestaande bedrijfswoning blijft op de huidige locatie gehandhaafd. Hierdoor is het bouwvlak op de verbeelding aangepast. De paardrijbak is wel binnen het bouwvlak gesitueerd waardoor deze overkapt kan worden.

Omdat de verplaatsing van de bedrijfswoning mogelijk in de toekomst wel gaat spelen, is in de regels een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Aan deze wijzigingsbevoegdheid is een erfinrichtingsplan gekoppeld.

Gelet op het feit dat geen zienswijzen zijn ingebracht tegen het ontwerpbestemmingsplan en de aanpassing minder ver gaat dan het ontwerpbestemmingsplan, is het onderhavige bestemmingsplan vastgesteld met inachtneming van de doorgevoerde wijzigingen.