direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Disseroltweg 51
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voor de locatie Disseroltweg 51 in Lattrop Breklenkamp is een plan ontwikkeld. De initiatiefnemer heeft een electrotechnisch bedrijf en wil een nieuw bedrijfsgebouw realiseren ter vervanging van bestaande gebouwen.

Deze ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan, waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om deze ontwikkeling mogelijk te maken. Met dit bestemmingsplan wordt een passend juridisch planologische regeling voor de bedrijfsactiviteiten gegeven.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Ligging

Het plangebied bestaat uit de locatie Disseroltweg 51 in Lattrop Breklenkamp. Het plangebied ligt op circa 700 meter ten oosten van Lattrop. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Denekamp, sectie L, perceelsnummer 259. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied (rode ster) en de begrenzing van de planlocatie (rood omlijnd) weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0001.png" Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron: Topotijdreis.nl)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor de Disseroltweg 51 in Lattrop Breklenkamp geldt het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied 2010' (vastgesteld 18-2-2010). Tevens geldt op deze locatie het "Facetbestemmingsplan parkeren Dinkelland".

In figuur 1.2 is een fragment uit de verbeelding van dit bestemmingsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0002.png"
Figuur 1.2: Uitsnede 'Bestemmingsplan Buitengebied 2010' (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

Aan het plangebied is de bestemming 'Agrarisch-1' toegekend met een bouwvlak en de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf'. De gronden zijn daarmee in eerste instantie bestemd voor een agrarisch bedrijf met grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.

Het bestemmingsplan Buitengebied 2010 biedt in artikel 3.7 onder q de mogelijkheid om de bestemming "Agrarisch - 1" te wijzigen in de bestemming "Bedrijf - voormalig agrarisch" ten behoeve dat een functieverandering van een bouwperceel, mits wordt voldaan aan een aantal voorwaarden:

  • 1. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 16 van overeenkomstige toepassing zijn;
  • 2. deze wijzigingsbevoegdheid niet wordt toegepast, indien de gronden zijn voorzien van een aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied';
  • 3. de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf', specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel sierteelt- en/of boomkwekerijbedrijf', 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel niet-grondgebonden agrarisch bedrijf' of specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf' wordt verwijderd;
  • 4. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in dïe zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
  • 5. de functie ondergebracht wordt in de bestaande, voormalige agrarisch gebruikte gebouwen die aanwezig zijn op het moment van toepassing van deze wijziging en die ten minste drie jaar ten behoeve van het agrarisch gebruik in gebruik zijn geweest;
  • 6. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Aan de voorwaarden 1, 2 , 3, 4 en 6 kan worden voldaan. Voorwaarde 5 betreft gebruik van bestaande gebouwen en daaraan wordt niet voldaan, omdat de eigenaar een nieuw gebouw wil realiseren dat voldoet aan de eisen van deze tijd. Deze heeft vergelijkbare oppervlakte met de bestaande schuur en met een grotere inhoud.
Dat betekent dat er een bestemmingsplanherziening noodzakelijk is voor het realiseren van de voorgenomen ontwikkeling.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het onderhavige bestemmingsplan 'Buitengebied, Disseroltweg 51' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.

  • Verbeelding (identificatie NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01);
  • Bijlagen bij de toelichting;
  • Regels;
  • Bijlage bij de regels.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie

In de huidige situatie is er aan de Disseroltweg 51 in Lattrop sprake van een electrotechnisch bedrijf dat is gevestigd op een perceel waar in het verleden een agrarisch bedrijf was gevestigd. De agrarische bedrijfsvoering is volledig gestaakt. Het electrotechnische bedrijf is een bedrijf dat meer dan 20 jaar bestaat en op deze locatie sinds 2012 is gevestigd. Het grootste gedeelte van de werkzaamheden vindt op locatie plaats.
Het bedrijf ligt in het buitengebied van Lattrop en in de omgeving bevinden zich verschillende bedrijven, zoals een paardenhouderij, een aannemersbedrijf en diverse woningen.

In figuur 2.1 is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie. Op het perceel bevinden zich een (bedrijfs) woning, één grote en twee kleinere gebouwen en wat buitenopslag.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0003.png"
Figuur 2.1: huidige situatie Disseroltweg 51 (bron: Topotijdreis.nl)

In figuur 2.2 is het bedrijf te zien vanaf de Disseroltweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0004.png"
Figuur 2.2: Straatbeeld vanaf Disseroltweg (bron: GoogleStreetview)

2.2 Toekomstige situatie

Het voornemen is om twee bestaande gebouwen te slopen en daarvoor één nieuw gebouw te realiseren met dezelfde oppervlakte. De bestaande schuren bieden niet voldoende ruimte en mogelijkheden voor het bedrijf om met de eisen van deze tijd mee te kunnen gaan. De beide gebouwen die gesloopt gaan worden zijn in figuur 2.3 aangegeven (rood omcirkeld).

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0005.png"

Figuur 2.3: Te slopen gebouwen Disseroltweg 51 (bron: Topotijdreis.nl)

Het nieuwe bedrijfsgebouw is gepland op de plek van één van de bestaande gebouwen. Dit is weergegeven in figuur 2.4.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0006.png" Figuur 2.4: Situatieschets van bestaande (links) en nieuwe situatie (bron: Architom).

In de figuren 2.5 en 2.6 zijn afbeeldingen opgenomen van de nieuwe schuur. In figuur 2.5 is de indeling van de schuur te zien. Figuur 2.6 laat de nieuwe voorgevel en linkerzijgevel zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0007.png" Figuur 2.5: indeling nieuwe schuur (bron: Architom)

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0008.png" Figuur 2.6: impressie van de voor - en linkerzijgevel van de nieuwe schuur (bron: Architom)

In figuur 2.7 is de inrichtingstekening van het landschapsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0009.png" Figuur 2.6: Inrichtingsschets nieuwe situatie Disseroltweg 51 (bron: Borgerink groenadvies)

De nieuwe situatie wordt landschappelijk ingepast en daarbij worden er investeringen in de ruimtelijke kwaliteit gedaan. Zoals vermeld worden twee bestaande schuren gesloopt. Daarnaast wordt er een deel van de verharding verwijderd evenals een haag. De sloot langs de toegangsweg wordt gedempt en evenwijdig daaraan wordt een nieuwe greppel gerealiseerd langs de perceelsgrens. Aan de voorzijde van het perceel wordt langs de weg een houten hekwerk geplaatst. Tevens worden er nieuwe bomenrijen aangeplant.

De inrichting en de kwalitatieve investeringen in de ruimtelijke kwaliteit worden verder toegelicht in paragraaf 3.3.4 van het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee kunnen we inspelen op de grote uitdagingen die voor ons liggen. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • Sterke en gezonde steden en regio's;
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is combinaties te maken en win-win situaties te creëren. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte;
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een kleinschalige ontwikkeling in het buitengebied en is daarme niet in strijd met de uitgangspunten van de NOVI.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat van een nieuwe 'stedelijke ontwikkeling' die in een bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt moet worden aangetoond dat er sprake is van een behoefte. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat daartoe een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, bevat een toelichting tevens een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Dit wordt de 'Ladder Duurzame Verstedelijking' genoemd.

De beschrijving van de behoefte aan de betreffende, 'stedelijke ontwikkeling', moet inzichtelijk maken of, in relatie tot het bestaande aanbod, concreet behoefte bestaat aan de desbetreffende ontwikkeling. Die behoefte moet dan worden afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij moet worden gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkomen van leegstand.

De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

Onderhavig plan

Onderhavig plan heeft tot doel op de sloop van twee schuren aan de Disseroltweg 51 te Lattrop-Breklenkamp waarvoor een nieuwe schuur wordt gebouwd. Het doel is het geven van een passende bestemming aan dit perceel waarbij tevens sloop en nieuwbouw mogelijk wordt gemaakt. Het bedrijf bevindt zich al 10 jaar op deze locatie en wordt middels dit plan bestemd.

De hoeveelheid bebouwing in het buitengebied van de gemeente Dinkelland blijft gelijk doordat dezelfde oppervlakte wordt teruggebouwd. Het bestaande erf blijft gehandhaafd en is geen sprake van extra ruimtebeslag in de groene ruimte. Tevens wordt het erf landschappelijk ingepast.

Gelet op het feit dat in het onderhavige plan:

  • er geen sprake is van nieuw beslag op de ruimte;
  • er sprake is van een relatief kleinschalige ontwikkeling, gelieerd aan het buitengebied, waarbij de oppervlakte gelijk blijft;
  • er sprake is van een aanvaardbare ontwikkeling, die in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' aanvaardbaar is;

kan gesteld worden dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking achterwege kan blijven. Echter, op grond van de uitspraak van de Raad van State van 16 september 2015 ECLI:NL:RVS:2015:2921) geldt dat ook wanneer de Ladder niet van toepassing is, gemotiveerd moet worden dat de ontwikkeling voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en uitvoerbaar is. De toelichting van dit bestemmingsplan toont aan dat er als gevolg van onderhavig plan sprake is van een goede ruimtelijke ordening en het plan uitvoerbaar is.

3.2 Provinciaal beleid Overijssel

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur aangehaald in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening.

Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel van de provincie Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zogenaamde principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend en verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.

Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.

Gebiedskenmerken 

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0010.png"

Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: provincie Overijssel)

Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

Generieke beleidskeuzes

Of een ontwikkeling mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. Hierbij is onder andere het principe van 'zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik' (artikel 2.1.3) van belang die er voor staat dat in eerste instantie bestaande bebouwing en stedelijk gebied wordt benut, voordat er nieuwbouw in de groene omgeving plaatsvindt.

Artikel 2.1.2 lid 1 Principe van concentratie
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen voor lokaal gewortelde bedrijvigheid en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.

Doorwerking voor voorliggend plan:
Het gaat hier om een lokaal bedrijf dat reeds jarenlang gevestigd is op deze locatie en bestaande bedrijfsgebouwen wenst te vervangen door één nieuw gebouw. Dit nieuwe bedrijfsgebouw wordt gerealiseerd op het bestaande erf, waarmee er sprake is van concentratie van bebouwing en voorziet in lokale behoefte.

artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
lid 1

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

lid 2

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Doorwerking voor voorliggend plan:

Dit plan legt geen beslag op (extra) ruimte in de Groene Omgeving. Het bestaande erf wordt opnieuw ingedeeld met de voorgenomen sloop en bouw van de bedrijfsgebouwen. Het bestaande erf wordt benut, waarbij de omvang van het erf gelijk blijft en voldoet daarmee aan het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

Doorwerking voor voorliggend plan:

De voorgenomen ontwikkelingen op de locatie worden landschappelijk ingepast in de omgeving. Door de uitvoering van de landschapsmaatregelen wordt de ruimtelijke kwaliteit binnen het plangebied en ten opzichte van de directe omgeving versterkt. Voor een nadere toelichting op de landschappelijke inpassing wordt verwezen naar hoofdstuk 2 en de als bijlage opgenomen landschapsinrichtingstekening. Verderop in deze paragraaf is het plan getoetst aan de geldende ontwikkelingsperspectieven en de gebiedskenmerken. Geconcludeerd kan worden dat onderhavig plan voldoet aan een versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Het plan is daarmee in overeenstemming met artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel.

artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Doorwerking voor voorliggend plan:
De gemeente Dinkelland heeft KGO-beleid opgesteld voor het buitengebied gebaseerd op het provinciale beleid.
Het gaat hier om een bedrijf in het buitengebied dat daar reeds jaren is gevestigd en een passende bestemming krijgt. Tevens bestaat het voornemen om twee bestaande bedrijfsgebouwen te slopen en daarvoor één nieuw gebouw te realiseren met vergelijkbare oppervlakte.
Het nieuwe gebouw heeft een grotere inhoud. Het realiseren is mogelijk mits wordt voldaan aan het KGO-beleid. In bijlage 1 is het KGO-plan opgenomen waarin de investeringen in ruimtelijke kwaliteit zijn opgenomen. Hier wordt in paragraaf 3.3.3 verder ingegaan.
Geconcludeerd kan worden dat het plan voldoet aan de KGO. Het plan is daarmee in overeenstemming met artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel.

Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de landelijke omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0011.png"
Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie Overijssel, de locatie is omlijnd (bron: provincie Overijssel)

Het plangebied valt binnen het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' In dit ontwikkelingsperspectief wordt ruimte geboden aan een mix/verweving van verschillende functies.
In de praktijk is er geen verschil voor de omgeving omdat de omvang van het bedrijf hetzelfde blijft. Echter is het bedrijf dat daar sinds 2012 is gevestigd en was het nog niet voorzien van een passende bestemming.

De plannen van initiatiefnemer doen geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied en leveren geen extra belemmeringen op voor in de omgeving. Daarop wordt in hoofdstuk 4 nader ingegaan.

Gebiedskenmerken

Natuurlijke laag

De natuurlijke laag geeft aan het gebied het kenmerk 'Beekdalen en natte laagtes' (zie figuur 3.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0012.png"

Figuur 3.3: Natuurlijke laag, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

De beekdalen zijn gevormd door erosie. Dit landschap wordt gekenmerkt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. De ambitie voor deze gronden is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Nieuwe ontwikkelingen moeten dan ook bijdragen aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem.

De landschappelijke inpassing van het plangebied dat is opgesteld om de ontwikkeling mogelijk te maken heeft zoveel mogelijk rekening gehouden met de kenmerken van de natuurlijke laag. Zo wordt de sloot langs het toegangsweggetje gedempt en er wordt een nieuwe greppel gerealiseerd langs de perceelsgrens aan de noordzijde, waarmee de waterafvoer op een natuurlijke wijze wordt geregeld.

Geconcludeerd wordt dat dit plan geen afbreuk doet aan de natuurlijke laag.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap

De laag van het agrarisch cultuurlandschap kent het kenmerk 'Oude hoevenlandschap' aan het gebied toe. In figuur 3.4 is een fragment van de betreffende kaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0013.png"
Figuur 3.4: Laag van het agrarische cultuurlandschap, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Het oude hoevenlandschap werd ontwikkeld nadat de complexen met grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij klein dekzandkopjes. Het individueel ontginnen van deze dekzandkopjes leidde tot een landschap dat eenzelfde soort opbouw kent als het essenlandschap. Het oude hoevenlandschap is echter een wat meer kleinschalige, individuele en jongere variant. De ambitie voor het oude hoevenlandschap is om het kleinschalige, afwisselende landschap vanuit de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven. Nieuwe ontwikkelingen moeten daarom bijdragen aan het behoud en de accentuering van de dragende structuren van het oude hoevenlandschap en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen. Daarnaast moeten zij de toegankelijkheid van erven en erfroutes versterken.

In dit plan is er sprake van de toekenning van het passende bestemming voor het electrotechnisch bedrijf en de sloop van twee bestaande gebouwen en de bouw van één vervangend gebouw binnen de contouren van het bestaande erf. Bij het opstellen van het erfinrichtingsplan en de landschappelijke inpassing van de planlocaties is rekening gehouden met de kenmerken van het landschap, zodat de maatregelen een versterking van het landschap tot gevolg hebben en de kleinschaligheid van het landschap wordt versterkt. Er is geen sprake van afbreuk aan de laag van het agrarisch cultuurlandschap.

Geconcludeerd kan worden dat het plan past binnen de kenmerken van de Laag van het agrarische cultuurlandschap.

Laag van de beleving

Het plangebied valt in deze laag binnen het gebiedskenmerk 'Donkerte' (zie figuur 3.6). Dit gebiedskenmerk wordt toegekend aan gebeiden waar het 's nachts nog echt donker is en waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief 'luwe' dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk. Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0014.png"
Figuur 3.6: Laag van de beleving, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Met dit plan wordt op een bestaand erf het bestaande bedrijf bestemd, waardoor mede vervanging van de bestaande bedrijfsgebouwen (met dezelfde totale oppervlakte) mogelijk wordt gemaakt. De aanpassing van het erf brengt geen veranderingen ten aanzien van licht met zich mee. Er zal sprake zijn van functionele verlichting ten behoeve van het bedrijf.

Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Dinkelland

De gemeenteraad van de gemeente Dinkelland heeft op 31 maart 2021 'MijnOmgevingsvisie Dinkelland' vastgesteld. Deze visie gaat over de toekomst van de leefomgeving van de gemeente Dinkelland, waarbij wordt ingegaan op diverse thema's (o.a. leefbaarheid, gezondheid, veiligheid en duurzaamheid). De visie geeft aan hoe de gemeente Dinkelland en samenleving willen sturen. Wat moet er behouden worden, wat moet er versterkt worden en wat moet er worden ontwikkeld.

De omgevingsvisie 'MijnOmgevingsvisie Dinkelland' gaat uit van vier kernprincipes. Dit zijn manieren van werken: werkwijzen die altijd gelden. De vier principes zijn:

  • We doen het samen;
  • We geven het goed voorbeeld;
  • We wentelen niet af op volgende generaties;
  • We combineren zoveel mogelijk functies, zodat de beschikbare ruimte optimaal wordt gebruikt.

De gemeente Dinkelland wil een economische sterk buitengebied met veel verschillende functies, waarin alle bewoners en gebruikers aan hun trekken komen. Het Twentse landschap van Dinkelland is een uniek coulisselandschap met houtwallen, singels, essen, ontginningen, natuurgebieden en landgoederen. Dit landschap draagt in grote mate bij aan de identiteit van de streek. De houtwallen en singels vormen verbindingen van natuurgebied naar natuurgebied die voor veel planten en dieren belangrijk zijn. Kortom zowel mensen als dieren voelen zich hier thuis. Het is voor iedereen belangrijk om een sterk en mooi buitengebied te behouden.

In het buitengebied van Dinkelland komen veel verschillende functies voor die allemaal ruimte nodig hebben. Zoals landbouw, natuur, toerisme en bedrijvigheid, recreatie en ook wonen. Daarnaast vragen nieuwe functies om ruimte. Dit zijn bijvoorbeeld de hernieuwbare opwekking van energie en de vraag naar voldoende waterberging.

Toets

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0015.png"
Figuur 3.7: fragment waardenkaart Omgevingsvisie Dinkelland (www.dinkelland.nl)

Het plangebied valt onder 'middelgroen', dat is gericht op beperkte ontwikkeling door gemiddelde waarde en dynamiek. In de gebieden met de tussenkleur groen zijn waarden aanwezig voor modern, agrarisch gebruik alsmede landschapswaarden die van belang zijn voor natuur, beleving en recreatie.

Daarbij wordt aangegeven in te spelen op:

  • de schaal van het landschap en het afwisselende karakter;
  • behoud van natuurwaarden en cultuurhistorie
  • versterken van de biodiversiteit;
  • vasthouden van water;
  • bouwwijze en inrichting die in de directe omgeving gebruikelijk is;
  • belevingswaarde gericht op recreatie.

Op deze locatie aan de Disseroltweg wordt een passende bestemming aan het bestaande electrotechnische bedrijf toegekend en wordt de sloop van twee bestaande schuren en een nieuwe schuur met dezelfde oppervlakte mogelijk gemaakt. Deze nieuwe schuur wordt gebouwd op de plek van één van de bestaande schuren, binnen het bestaande erf.
Het erf wordt landschappelijk ingepast, zoals aangegeven op het landschapsplan, zie Bijlage 1 KGO-plan.

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt bijgedragen aan verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied. Rondom en op het erf wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van landschapselementen (bomen, beplanting, waterloop).

De voorgenomen ontwikkeling is lijn met het beleid in de Omgevingsvisie van de gemeente Dinkelland.

3.3.2 Nota 'De casco benadering in Noordoost-Twente'

De gemeente Dinkelland heeft de beleidsnota 'De casco-benadering in Noordoost-Twente' vastgesteld. Het Nationaal Landschap Noordoost Twente is een gebied met zeldzame en unieke landschapskwaliteiten. Het is een gebied met stuwwallen, bronnen, beken en fraaie cultuurlandschappen. Kernkwaliteit is het waardevolle cultuurlandschap met een variatie in open en een kleinschalig besloten landschap. Schaalvergroting in de grondgebonden landbouw staat op gespannen voet met deze kleinschaligheid. Het verdwijnen van landschapselementen op perceelsgrenzen tast het kleinschalige groene karakter aan en leidt tot een afname van landschapsdiversiteit. De gemeente Dinkelland heeft samen met de provincie Overijssel en de gemeenten Tubbergen, Losser en Oldenzaal de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap.

Om vorm en inhoud te geven aan deze ambitie is een generieke methode ontwikkeld: de casco benadering. Voor de gemeente is de casco-benadering te gebruiken als beoordelingskader voor ingrepen in het landschap. Aan de hand van de casco-kaart (figuur 3.4) kan bezien worden of landschappelijke structuren deel uitmaken van het casco.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0016.png"
Figuur 3.4: Fragment casco-kaart (bron: www.overijssel.nl/cascokaart)

Op basis van de casco-kaart kan vastgesteld worden of het landschapselement tot het casco behoort of niet; daaruit volgen drie mogelijk aanvragen op basis van het casco, dit zijn:

  • 1. Regulier casco: het te verwijderen element is geen casco en de initiatiefnemer compenseert op een lijn uit de cascokaart.
  • 2. Afwijking van de compensatie: het te verwijderen element is geen casco, maar de initiatiefnemer wil compenseren op een andere plek dan aangegeven op de cascokaart.
  • 3. Afwijking van het casco: het te verwijderen element behoort tot het casco en het te compenseren element ligt of op de cascokaart, zo niet dan is de een aanvraag een combinatie met situatie 2 (afwijking compensatie).

Toets
Uit het fragment van de casco-kaart is het plangebied met een zwarte cirkel aangeduid. In geel is het voormalige agrarische bouwblok aangegeven. Daarnaast is met de rode lijnen de beplanting/bomenrijen aangegeven die niet behoren tot het casco.

De bestaande beplanting blijft gehandhaafd, waarbij er nieuwe bomenrijen worden gerealiseerd langs de Disseroltweg en de perceelsgrens.

Geconcludeerd kan worden dat het voorgenomen plan geen afbreuk doet aan het gemeentelijk cascobeleid.

3.3.3 VAB+ beleid en Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

De gemeente Dinkelland heeft in 2011 het VAB+ beleid vastgesteld. Op basis van dit beleid kan bestaande voormalige agrarische bedrijfsbebouwing worden gebruikt voor het vestigen van een electrotechnisch bedrijf. Er geldt een maximale oppervlakte van 500 m² voor bedrijfsmatige activiteiten, waarbij ruimte voor opslag niet wordt meegerekend. Voor de benodigde oppervlakte boven de toegestane 500 m², kan op basis van het KGO-beleid medewerking worden verleend. De basis voor deze verruiming ligt in een motie die de gemeenteraad van Dinkelland heeft vastgesteld (8-10-2013).

Het besluit op het principeverzoek is afgehandeld onder dit beleid. De plannen voor onderhavige ontwikkeling waren onder dit beleid al in een vergevorderd stadium. Er wordt daarom niet getoetst aan het nieuwere beleid "Buitengebied met kwaliteit".

Zoals aangegeven in paragraaf 3.2 zijn de Omgevingsvisie Overijssel en de Omgevingsverordening Overijssel de basis voor de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Op basis van dit provinciaal beleid ten aanzien van dit instrument is het mogelijk om op gemeentelijk niveau beleidskaders vast te stellen. De gemeente Dinkelland heeft op 8 oktober 2013 het beleidskader "Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' vastgesteld. Het beleidskader dient als toetsingskader voor de gemeente om aangevraagde ontwikkelingen in het landelijk gebied te kunnen beoordelen op basis van de kwaliteitsimpuls. Tegelijkertijd biedt het beleidskader aanvrager handvatten om hun aanvraag vorm te geven in combinatie met de kwaliteitsimpuls. Het kader streeft na om dit nieuwe instrument zoveel mogelijk te objectiveren en eenduidig toe te passen.

Voor voorliggend plan is het KGO-beleid van toepassing, vanwege de grotere inhoud van de nieuwe schuur uitgewerkt. Dit is opgenomen in het bijgevoegde KGO-plan, zie Bijlage 1 KGO-plan.

Toets
Het VAB+-beleid kent een aantal randvoorwaarden.
* De aard en omvang van het bedrijf moet passen binnen bestaande bebouwing en buitenopslag is niet toegestaan.
De bestaande bebouwing wordt vervangen door gebouwen met dezelfde oppervlakte en er is geen buitenopslag.

* Activiteiten beperkt tot 500 m²
De bedrijfsactiviteiten blijven binnen de 500 m². De andere gebouwen zijn in gebruik voor opslag.

* Er moet sprake zijn van een erf waarop de betreffende gebouwen staan.
Het nieuwe gebouw wordt gerealiseerd op de plek van een bestaand gebouw en vormt samen met de andere gebouwen een erf, met een bedrijfswoning.

* De inrichting, verkeersaantrekkende werking en uitstraling moeten in overeenstemming zijn met de gebiedsperspectieven en bebouwing moet kwaliteit uitstralen.
In de nieuwe situatie is er sprake van de uitstraling van één erf. Er is geen sprake van verkeersaantrekkende werking, de verkeersbewegingen zijn afkomstig van de werknemers die op locatie aan het werk zijn. Het plan zal uiteraard voldoen aan de eisen van welstand.

Aan de milieukundige randvoorwaarden wordt voldaan. In hoofdstuk 4 wordt daar nader op ingegaan.

In het gemeentelijk beleid is vastgesteld dat afwijking van bestaande regels (bestemmingsplan) mogelijk is ten behoeve van economische ontwikkelingen die naar aard en omvang passend zijn op de locatie, mits passend binnen het provinciaal en rijksbeleid (zoals zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), deze passen bij de gebiedskenmerken en bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Qua aard gaat het om de activiteit op zich. Met 'aard' wordt bedoeld de soort functie.

Qua omvang gaat het om de verhouding tussen de grootte van de ontwikkeling ten opzichte van de specifieke locatie, te weten de gebiedskenmerken van het type landschap. Uit het KGO-plan blijkt het dit plan aansluit bij de ter plaatse geldende landschappelijke kenmerken en aanvaardbaar is binnen deze omgeving.

Voor de basisinspanning wordt een deel van de verharding van het erf verwijderd (ca. 240 m²) en een haag verwijderd (ca. 25 m), beide gelegen aan de voorzijde van het erf.

Het nieuwe gebouw heeft een oppervlakte van 496 m² dat ten behoeve van het bedrijf wordt gebruikt. Het gebouw heeft echter wel een grotere inhoud dan de beide te slopen schuren. De nieuwe schuur wordt 3.015 m³ en de bestaande gezamenlijke inhoud is 2.631 m³. Dat is extra inhoud van 384 m³ waarvoor op grond van het KGO-beleid een kwaliteitsinvestering dient te worden gedaan. Deze investering bedraagt € 22,50/m³ (= 25% van €90 bouwkosten van de bedrijfsgebouw). De kosten voor advies en voor de kwaliteitsgroep kunnen hierop in mindering worden gebracht. Dan blijft er een te investeren bedrag over van € 7.276,00.
De berekening is opgenomen in figuur 3.5.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0017.png" Figuur 3.5: Berekening KGO-investering (bron: Borgerink groendesign)

In bijlage 1 van het KGO-plan is aangegeven waarin de investeringen in ruimtelijke kwaliteit worden gedaan. Hieruit blijkt dat de vereiste investering wordt gedaan.
De functieaanduiding voor het agrarische bedrijf wordt verwijderd.

De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan het beleid zoals dat is verwoord in het beleidskader "Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving".

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen voor zover relevant de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, verkeer, water en vormvrije m.e.r-beoordeling.

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het huidige Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Op 7 juli 2017 zijn er enkele wijzigingen doorgevoerd binnen dit besluit om de m.e.r.-procedure eenduidiger en overzichtelijker te maken, alsmede het aspect milieueffectrapportage explicieter te behandelen in aanvragen. Dit besluit heeft tot doel het vaststellen van mogelijke, ernstig nadelige milieugevolgen ten gevolge van een activiteit binnen de aanvraag.

Binnen het Besluit milieueffectrapportage zijn een tweetal mogelijkheden opgenomen hoe om te gaan met dit besluit bij een aanvraag. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd, maar onder de gestelde drempelwaarden blijft, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd en bovendien de gestelde drempelwaarden overstijgt, is de betreffende aanvraag m.e.r.-plichtig. Op dat moment zal een m.e.r.-rapportage op moeten worden gesteld.

Toets

Middels het voorliggende bestemmingsplan wordt het electrotechnisch bedrijf bestemd, dat reeds jarenlang op deze locatie is gevestigd. Hiermee ontstaat de mogelijkheid om twee bestaande schuren te slopen en één nieuwe te realiseren.

Er is geen sprake van een activiteit die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig is. Deze ontwikkeling wordt niet expliciet benoemd in het Besluit milieueffectrapportage, maar de meest logische aansluiting kan worden gemaakt bij: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. Er geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht bij:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

De in dit kader relevante vraag die eerst beantwoord dient te worden is, of met het onderhavig plan sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' zoals bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Besluit milieueffectrapportage.

De genoemde maximum oppervlakken gelden als drempelwaarden. Het ruimtebeslag van het onderhavige project ligt ruimschoots beneden de drempelwaarde. Conclusie die op grond hiervan getrokken kan worden is dat het onderhavige project niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is. In de nota van toelichting op het Besluit mer wordt het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' geduid. Hier wordt het volgende over gezegd:

“Bij een stedelijk ontwikkelingsproject kan het gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Er kan overigens geen misverstand over bestaan dat ook 'dorpen' hieronder vallen. Wat 'stedelijke ontwikkeling' inhoudt kan van regio tot regio verschillen. Van belang hierbij is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Indien bijvoorbeeld een woonwijk wordt afgebroken en er komt een nieuwe voor in de plaats, zal dit in de regel per saldo geen of weinig milieugevolgen hebben. Bij een uitbreiding zal er eerder sprake kunnen zijn van aanzienlijke gevolgen.”

Of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Onder andere de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling spelen daarbij een rol. Of de ontwikkeling per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kan hebben, is daarbij niet relevant.

Als een project voorziet in een (gedeeltelijke) functiewijziging, maar de bebouwde oppervlakte hetzelfde blijft, lijkt gelet op de uitspraak van de Raad van State van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:348) geen sprake te zijn van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r. Op basis van deze uitspraak lijken de volgende aspecten voor de vraag of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject relevant: (een uitbreiding) van de bebouwde oppervlakte, de opzet en de vormgeving van de ontwikkeling. Ten aanzien van de relevante aspecten kan tevens een verwijzing worden gemaakt naar de uitspraak van de Raad van State van 29 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1832).

Het betreft hier een ontwikkeling op een (bestaand) erf waarbij de bestaande oppervlakte aan bebouwing gelijk blijft. Het effect van het bedrijf op de omgeving zal hetzelfde blijven.

Al met al kan geconcludeerd worden dat het plan geen negatieve effecten heeft op het milieu en dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.

4.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0018.png"

Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering

Toets

Het plangebied ligt in het buitengebied van Lattrop-Breklenkamp. Het plangebied wordt overwegend omgeven door bedrijven, woningen, camping en agrarische gronden. Op grond hiervan is het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' van toepassing.

Bij de realisatie van een nieuwe bestemming dient te worden gekeken naar de omgeving waarin de voorgenomen ontwikkeling wordt gerealiseerd. Daarbij gaat het om de externe en de interne werking:
1. externe werking: past de nieuwe bestemming in de omgeving?
2. interne werking: laat de omgeving de nieuwe bestemming toe?

Externe werking
Het bedrijf wordt niet expliciet benoemd in de VNG-brochure en kan worden geschaard onder de categorie 'electrotechnische installaties n.e.g.'en heeft een richtafstand van 30 meter voor geur en geluid. De dichtstbijzijnde bedrijfswoningen liggen op een afstand van circa 80 m (Frensdorferweg 47) en 125 m (Disseroltweg 52). De dichtstbijzijnde woonbestemming ligt op circa 175 m. De benodigde afstanden worden ruim voldoende gehaald.
De functieaanduiding in het geldende bestemmingsplan voor het agrarische bedrijf wordt verwijderd.

Interne werking
Een verblijfsruimte is een geurgevoelig object. Daar wordt niet alleen een woning onder verstaan, maar ook bijvoorbeeld een kantoor of een kantine.
De nieuwe bedrijfsbebouwing bestaat grotendeels uit opslag van materieel, met een kantooruimte en een kantine. De overige bedrijfsbebouwing is ook in gebruik voor opslag/ stalling en niet als verblijfsruimte.
De bestaande bedrijfswoning blijft gehandhaafd en daarmee op dezelfde afstand van de omliggende bedrijvigheid.

Aan de Frensdorferweg 37-39 is een paardenhouderij gevestigd, een bedrijf uit categorie 3.1 waarbij een afstand van 50 meter hoort voor het aspect 'geur'. In paragraaf 4.3 wordt hierop verder ingegaan. De afstand tussen de paardenhouderij en de verblijfsruimte van de nieuwe bebouwing is minimaal 75 m. De afstand tot de bestaande bedrijfswoning is minder. De nieuwe bebouwing vormt dus geen beperking voor de paardenhouderij.
Aan de overzijde van Disseroltweg bevindt zich een aannemersbedrijf (Disseroltweg 52), waarvoor een richtafstand van 100 m geldt. Deze ligt op een afstand van 125 meter.

Het vakantiepark aan de Breemorsweg 22 heeft een bestemming voor kampeerterrein en recreatieapar is een categorie 3.1-bedrijf, waarbij een afstand van 50 m hoort. Deze ligt op een afstand van minimaal 175 m. Dat is ruim voldoende.

Geconcludeerd kan worden dat de milieuzonering geen belemmering vormt voor dit bestemmingsplan.

4.3 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningverlening als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen;
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Toets

De afstand tussen de geurgevoelige bebouwing (kantine/kantoor) en de paardenhouderij is minimaal 75 meter, waarmee ruim wordt voldaan aan de benodigde afstand van 50 meter.

4.4 Bodem

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient in de daarvoor aangewezen gevallen een bodemonderzoek te worden verricht.

Artikel 3.1.6 van het Bro bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat een eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of de (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het opstellen of wijzigen van het bestemmingsplan of een planologische afwijking. Als er verontreiniging aanwezig is moet bepaald (nader onderzoek) worden of het een geval is in de zin de Wbb of een diffuse verontreiniging. In de exploitatieopzet moeten de saneringskosten en de verwerkingskosten voor diffuus verontreinigde grond worden opgenomen.

Toets

Ten behoeve van onderhavig bestemmingsplan Kruse Advies verkennend (asbest) bodemonderzoek uitgevoerd (23 december 2021, projectcode 21062016) om ter plaatse de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem vast te stellen zie Bijlage 2 Verkennend (asbest)bodemonderzoek.

Voorafgaande aan het bodemonderzoek heeft een vooronderzoek plaatsgevonden op basis van norm NEN5725 “Aanleiding A: Opstellen hypothese over de bodemkwaliteit ten behoeve van uit te voeren bodemonderzoek”. Uit de resultaten van dit vooronderzoek is gebleken dat er een bovengrondse dieseltank op het terrein aanwezig is geweest. De locatie van de voormalige tank wordt beschouwd als een verdachte deellocatie. Verder wordt de bovengrond van de onderzoekslocatie als verdacht beschouwd voor de aanwezigheid van zware metalen, minerale olie, PAK en asbest. De ondergrond en het grondwater worden beschouwd als onverdacht voor chemische componenten.

Hypothese
De hypothese "verdachte locatie" dient te worden aangenomen, aangezien er overschrijdingen van de achtergrond- en streefwaarden zijn aangetoond. De hypothese "asbestverdachte locatie" dient te worden aangenomen, aangezien er asbest is aangetoond.

De hypothese "verdachte locatie" ter plekke van de (voormalige) bovengrondse dieseltank kan worden verworpen, aangezien er geen overschrijdingen van de achtergrond- en streefwaarden zijn aangetoond

Conclusies en aanbevelingen

In de bovengrond (BG I en BG II) en in het grondwater (PB 1) zijn lichte verontreinigingen gemeten. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4. in de ondergrond (OG) en in het grondwater (PB A1) zijn geen verontreinigingen gemeten. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, is het uitvoeren van nader onderzoek niet noodzakelijk.

In de fijne fractie van het mengmonster MM FF - 01 is asbest aangetoond; het gewogen asbestgehalte is ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek. De voormalige bovengrondse dieseltank heeft geen aantoonbare negative invloed gehad op de bodemkwaliteit.

Slotconclusie
Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico’s voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (schuur).

4.5 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.

Toets

Wegverkeerslawaai

Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:

  • a. in stedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter;
  • b. in buitenstedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter;
      • voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

Deze zonering geldt niet:

  • c. voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • d. voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt;
  • e. wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveau vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 48 dB (A) of minder bedraagt (art. 74, lid 3 Wgh).

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0019.png"
Figuur 4.2: Fragment geluidskaart (www.atlasleefomgeving.nl)

In figuur 4.s is een fragment van de geluidskaart opgenomen waarin het wegverkeerslawaai is weergegeven. De aanduiding ligt op bestaande woning. deze blijft gehandhaafd. De nieuwe bebouwing ligt noordelijk daarvan. Dit is geen geluidgevoelig object waarmee geconcludeerd kan worden dat het wegverkeerslawaai geen belemmering vormt voor de planontwikkeling.

De aspecten railverkeerslawaai en industrielawaai spelen in dit bestemmingsplan geen rol.

4.6 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen 

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Toets

Het voorliggende plan omvat het toekennen van een passende bestemming aan het jarenlange gevestigde bedrijf en tevens de mogelijkheid om een nieuwe schuur te realiseren ter vervanging van twee bestaande gebouwen met dezelfde oppervlakte.

Als wordt uitgegaan van een worst-case scenario kan het aantal verkeersbewegingen op 24 verkeersbewegingen per dag gesteld worden. Gebaseerd op de functie 'bedrijf arbeidsextensief', gelegen in het buitengebied, een niet stedelijke omgeving, waarvoor een gemiddelde norm geld van 4,8 per 100 m² bvo. De CROW-uitgave 381 'Toekomstbestendig parkeren' is daarvoor als basis gebruikt.

Er zal sprake zijn van vrachtverkeer, waardoor het percentage vrachtverkeer op 10% gezet kan worden. In figuur 4.3 is de worst-case berekening weergegeven met 24 extra voertuigbewegingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0020.png"
Figuur 4.3 Worst-case berekening voor bijdrage van extra verkeer (bron: infomil.nl)

Uit deze berekening volgt dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekende mate is. Echter in de bestaande planologische situatie heeft het plangebied een agrarische bestemming met bouwvlak. Een agrarisch bedrijf brengt ook verkeersbewegingen met zich mee, door de eigenaar zelf, maar ook het vrachtverkeer voor aanvoer en ophalen van producten. Hiervoor zijn geen normen beschikbaar in de CROW-uitgave 381 voor parkeren en verkeer.

In deze berekening is uitgegaan van de vervoersbewegingen in een nieuwe situatie, waaruit blijkt dat er geen nader onderzoek nodig is. Met de vergelijking naar de agrarische bestemming, kan er vanuit worden gegaan dat de nieuwe bestemming minder verkeersbewegingen zal opleveren.

Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt bovendien dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig.

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het daarbij om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit;

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet. Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Naast de bovengenoemde wetgeving zijn tevens de volgende AMvB's, Ministeriële Regelingen en/of circulaires van toepassing op de externe veiligheid:

  • Activiteitenbesluit milieubeheer. In dit besluit zijn veiligheidsafstanden en risiconormen ten opzichte van (beperkt) kwetsbare objecten opgenomen. Veiligheidsafstanden zijn vastgesteld voor onder andere opslagtanks met propaan/propeen, aardgastankstations, en gasdrukmeet- en regelstations. Voor windturbines geldt het plaatsgebonden risico als risiconorm.
  • Circulaire effectafstanden externe veiligheid LPG-tankstations. De circulaire is van toepassing bij een besluit ten aanzien van een LPG-tankstation onder werking van het Bevi, dat het mogelijk maakt dat er (meer) personen in de omgeving van een LPG-tankstation aanwezig kunnen zijn. De effecten van bepaalde ongevalsscenario's staan centraal.
  • Circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik. In deze circulaire zijn veiligheidszones (A-, B- of C-zone) vastgesteld voor de opslag van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik. Binnen deze veiligheidszones worden de aanwezigheid van activiteiten en/ of objecten uitgesloten.
  • Beleidsregels EV-beoordeling tracébesluiten. Deze beleidsregels geven een overzicht van de over de weg vervoerde gevaarlijke stoffen.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

  • Plaatsgebonden risico (PR): Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
  • Groepsrisico (GR): Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen de inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.

Risicokaart

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

In figuur 4.3 is een uitsnede opgenomen van de risicokaart met daarop de planlocatie (in blauw).

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0021.png"

Figuur 4.3: Uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl)

Toets

Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van minimaal 5,4 km van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen. Het dichtstbijzijnde risico is een aardgasleiding van 40 bar. De afstand van 5,4 km is ruim voldoende, zodanig dat een nadere beschouwing van de aardgasleiding niet is vereist. Derhalve geldt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen, danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.

4.8 Water

Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Waterbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de NOVI en het Nationaal Water Programma 2022-2027 (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).

Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.

Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerprogramma 2022-2027. Het staat de komende jaren voor grote uitdagingen en blijft werken aan voldoende water (niet te veel, niet te weinig), omgaan met klimaatverandering, voldoen aan de eisen voor waterkwaliteit, de biodiversiteit versterken en daarnaast wordt gewerkt aan duurzame energie en circulair grondstoffengebruik.

In de Watervisie 2050 heeft het waterschap de opgaven beschreven. Daarin wordt geschetst hoe het watersysteem er in 2050 moet uitzien om goed toegerust te zijn voor alle uitdagingen.

Het Waterbeheerprogramma 2022-2027 vloeit rechtstreeks voort uit de Watervisie. Het waterbeheerprogramma beschrijft hoe het waterschap de komende zes jaar werkt aan het realiseren van het gewenste waterbeheersysteem.

Hieronder wordt de Watervisie 2050 en het Waterbeheerprogramma 2022-2027 beschreven.

Watervisie 2050

Het Waterschap Vechtstromen heeft op 14 april 2021 de Watervisie 2050 vastgesteld. In deze Watervisie staat de drie belangrijkste opgaven waaraan Vechtstromen volgens zeven hoofdlijnen wil werken met partners en inwoners.

De drie belangrijkste opgaves zijn:

  • de toenemende droogte en wateroverlast als gevolg van klimaatverandering;
  • de waterkwaliteit die onder druk staat:
  • de transitie naar een duurzame ontwikkeling.

De Watervisie zal worden doorvertaald naar een Waterbeheerprogramma waarin wordt bepaald hoe het Waterschap in de periode 2022-2027 gaat werken aan haar opgaves. In het beheerprogramma zal het beleid en de maatregelen worden opgenomen.

Waterbeheerprogramma 2022-2027

Het waterbeheerprogramma 2022-2027 is op 15 december 2021 vastgesteld door het algemeen bestuur van Vechtstromen. Het waterbeheerprogramma gaat in op alle aspecten van het watersysteembeheer (met uitzondering van het rioleringsbeheer en de drinkwaterzorg). Voor partners en ingezetenen verschaft het programma inzicht in de wijze waarop het waterschap omgaat met het water in het beheergebied.

Het waterbeheerprogramma volgt inhoudelijk op de Watervisie 2050, die op 14 april 2021 door het algemeen bestuur is vastgesteld. Het waterbeheerprogramma beschrijft welke maatregelen Vechtstromen wil nemen in de planperiode 2022-2027 om te werken aan de ambities uit de Watervisie. Het waterbeheerprogramma sluit aan bij plannen van andere partijen zoals het Nationale waterplan (Nationaal Water Programma 2022-2027), het Stroomgebiedsbeheerplan Rijndelta en de Omgevingsvisie van de provincies Overijssel en Drenthe.

Belangrijk uitgangspunt van het Waterbeheerprogramma is de verandering van het klimaat. De weersomstandigheden zijn steeds minder vaak gemiddeld. Dat merken we de laatste twee decennia steeds duidelijker. De winters worden natter en in de zomer zijn er langere hete en droge perioden en vallen de buien steeds meer lokaal. Deze zomerbuien hebben vaker een zeer hoge intensiteit, wat leidt tot hoge afvoerpieken en overstromingen. Het watersysteem is nog niet goed toegerust op die verandering. Het is nu nog vooral ingericht op basis van gemiddelden - de normale beheersituatie enerzijds en het voorkomen van wateroverlast anderzijds - en niet op langdurige droge periodes en incidentele hoosbuien. Dit betekent dat het watersysteem aangepast moet worden. Daarbij heeft het waterschap de ambitie om te komen tot een klimaatrobuust watersysteem in 2050: een systeem dat zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht tegen een stootje kan en goed is toegerust op veranderingen en grotere weersextremen. Overeenkomstig de Watervisie 2050 heeft het waterschap de volgende hoofdlijnen aangegeven waar de komende jaren aan gewerkt wordt:

  • Als gevolg van de klimaatverandering wil het waterschap zorgen voor meer balans tussen 'droge voeten' en het beperken van wateroverlast. Dat betekent dat water het leidende principe is voor het inrichten van de leefomgeving in plaats van andersom: water volgend aan de inrichting.
  • Er wordt meer aandacht gegeven aan het vasthouden van water in de bodem.
  • Regenwater wordt niet als afvalwater beschouwd, maar als bouwsteen in de ontwikkeling van een robuust watersysteem.

Watertoetsproces

Op 23 september 2022 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie Bijlage 3 Watertoets. Uit deze watertoets volgt dat het Waterschap Vechtstromen een positief wateradvies afgeeft.

Geconcludeerd kan worden dat het aspect geen belemmering geeft voor de voorgenomen planontwikkeling.

4.9 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).

Toetsing 

Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een quickscan natuurwaarden uitgevoerd door Natuurbank Overijssel (12 juli 2022, projectnummer 4506), zie ook Bijlage 4 Quickscan natuurwaarden. De resultaten zijn in de volgende alinea's opgenomen.

Beschermde gebieden

Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland of Natura 2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Natuurnetwerk Nederland, hoeft het initiatief niet getoetst te worden aan de provinciale beleidsregels ten aanzien van de bescherming van het NNN (geen externe werking). Een negatief effect op Natura 2000-gebied, als gevolg van de emissie van stikstofoxiden, kan worden uitgesloten. De gebruiksfase is gelijk aan de huidige. Er vindt daarom geen extra uitstoot van stikstof plaats. Een agrarische bestemming met de bijbehorende uitstoot aan stikstof verdwijnt en tevens zijn er minder verkeersbewegingen. Nader onderzoek, zoals een stikstofberekening is niet nodig
Overige negatieve effecten op Natura 2000-gebied kunnen ook worden uitgesloten

Soortenbescherming

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Het plangebied wordt door beschermde diersoorten hoofdzakelijk benut als foerageergebied, maar mogelijk bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats en bezetten beschermde grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- en voortplantingsplaats. Beschermde vogel-, vleermuissoorten benutten het plangebied uitsluitend als foerageergebied.

Als gevolg van de voorgenomen activiteiten worden mogelijk beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën gedood en wordt mogelijk een vaste (winter)rust- en/of voortplantingsplaats van een beschermd grondgebonden zoogdier of amfibie beschadigd of vernield. Voor de beschermde grondgebonden zoogdieren amfibieënsoorten, die een vaste (winter)rust- en voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepaling ‘beschadigen/vernielen van vaste rust- en voortplantingsplaatsen’. Er geldt geen vrijstelling voor het doden van beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën. Om te voorkomen dat beschermde dieren gedood worden dienen ze weggejaagd te worden of weggevangen te worden (en elders losgelaten). Indien niet voorkomen kan worden dat een beschermd dier gedood wordt, dient een ontheffing aangevraagd te worden of dient gewerkt te worden volgens een goedgekeurde en toepasbare gedragscode.

Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor de foeragerende diersoorten niet af.

Resultaten van toetsing aan wet- en regelgeving voor beschermde soorten en gebieden samengevat:
• Geen beschermde amfibieën of zoogdieren doden

Geconcludeerd kan worden dat het aspect 'ecologie' geen belemmering vormt voor deze planontwikkeling.

4.10 Archeologie en Cultuurhistorie

Nederland heeft in 1992 het verdrag van Malta ondertekend. Het verdrag van Malta heeft als doel het archeologisch erfgoed in de bodem beter te beschermen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient er een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd, voordat er bodemingrepen plaatsvinden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden ter vervanging van de Monumentenwet 1988. Een deel van de monumentenwet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in werking treedt. Tot die tijd blijven deze onderdelen van de Monumentenwet 1988 gelden als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet.

Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Archeologie
De gemeente Dinkelland beschikt over archeologiebeleid. Het plangebied aan de Disseroltweg ligt in de 'dekzandhoogten en -ruggen'-laag. Voor deze laag geldt een hoge verwachting voor archeologische resten uit alle perioden. Archeologische resten zijn afgedekt door een plaggendek > 50 cm en daardoor minder kwetsbaar voor bodemingrepen. De archeologische resten zijn heirdoor goed geconserveerd

Archeologisch onderzoek noodzakelijk in plangebieden groter dan 2.500 m² bij bodemingrepen dieper dan 40 cm. Voor gebieden kleiner dan 2.500 m² geldt vrijstelling voor archeologisch onderzoek.
In figuur 4.4 is een uitsnede van de verwachtingskaart opgenomen, waarbij het plangebied met een groene cirkel is aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BPBUIDISSEROLWG51-VG01_0022.png"
Figuur 4.4: uitsnede archeologische verwachtingenkaart (bron: gemeente Dinkelland)

Toets

Het beleidsadvies is dat er acheologisch onderzoek nodig voor plangebieden groter dan 2500 m² bij bodemingrepen dieper dan 40 cm. Het plangebied is wel groter dan 2500 m², maar er vinden geen echter geen bodemingrepen plaats van dieper dan 40 cm bij deze oppervlakte. De planontwikkeling beoogt het realiseren van een nieuw bedrijfsgebouw van maximaal 500 m² ter vervanging van twee bestaande gebouwen met dezelfde oppervlakte.

Geconcludeerd kan worden dat dit plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'archeologie'.

Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988 (die nog geldt als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet). Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Toets

Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat er geen monumenten liggen in of in de directe omgeving van het plangebied.

Derhalve wordt geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.

4.11 Verkeer / parkeren

Verkeer
De locatie van het electrotechnisch bedrijf wordt ontsloten via de Disseroltweg, een 60 km/uur-weg en een van de wegen die leiden de kern Lattrop ontsluit. Een eventuele (beperkte) toename van verkeersbewegingen kan eenvoudig via de huidige weg worden afgewikkeld. Planologisch gezien is er een wijzging van een agrarische bestemming naar deze passende bedrijfsbestemming. Een agrarisch bedrijf brengt veel verkeersbewegingen met zich mee vanwege aan- en afvoer van producten maar ook de verkeersbewegingen die horen bij de bedrijfsvoering zelf. Het aantal verkeersbewegingen voor dit bedrijf zal met name zijn van de werknemers die aankomen en met de bedrijfswagen vertrekken en aan het einde van de middag omgekeerd.
Bij dit type bedrijvigheid wordt door de CROW-uitgave 381 Toekomstbestendig parkeren uitgegaan van maximaal 24 verkeersbewegingen per dag. Gebaseerd op de functie 'bedrijf arbeidsextensief', gelegen in het buitengebied, een niet stedelijke omgeving, waarvoor een gemiddelde norm geld van 4,8 per 100 m² bvo.

Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

Parkeren
In het 'Facetbestemmingsplan parkeren Dinkelland' heeft de gemeente voldaan moet worden aan de normen uit de "Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018", bij verlenen het van een omgevingsvergunning voor bouwen en/of wijzigen van het gebruik.

Het parkeren vindt plaats op eigen terrein. Vóór de gevel van het nieuwe bedrijfsgebouw en op het erf is voldoende ruimte om te kunnen parkeren.
Het aspect 'parkeren' levert derhalve geen belemmeringen op voor dit plan.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Planopzet en systematiek

De in beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

5.2 Toelichting op de regels

5.2.1 Opbouw

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.

Inleidende regels

  • Begrippen

In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

  • Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden

Bestemmingsregels

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;

  • afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;

  • specifieke gebruiksregels

In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;

  • afwijken van de gebruiksregels

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen;

  • wijzigingsregels

In dit onderdeel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden gekoppeld aan de desbetreffende bestemming. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

Algemene regels

  • Anti-dubbeltelregel

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;

  • Algemene bouwregels

In dit artikel worden de algemene bouwregels voor het bouwen beschreven, onverminderd het bepaalde in de overige artikelen;

  • Algemene gebruiksregels

Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;

  • Algemene aanduidingsregels:

In dit artikel worden de algemene aanduidingsregels beschreven;

  • Algemene afwijkingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Algemene wijzigingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Overige regels:

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien van bijvoorbeeld welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht

Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;

  • Slotregel

Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.2.2 Bestemmingen

Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en proceduregels) en de overgangs- en slotregels, zijn de volgende bestemmingen in dit plan opgenomen:

Bestemmingen

Agrarisch - 1
Het bedrijf ligt op circa 100 meter afstand van de Disseroltweg. De gronden tussen het bedrijf en de weg zijn in agrarisch gebruik en zijn daarom voorzien van een agrarische bestemming conform de huidige situatie.

Bedrijf - voormalig agrarisch 
De bestemming 'Bedrijf - voormalig agrarisch' is een bestemming ten behoeve van nieuwe bedrijvigheid in voormalige agrarische bebouwing, die aansluiting vindt bij het VAB-beleid. De voormalige bedrijfsgebouwen (bijgebouwen) mogen worden gebruikt voor de bedrijfsfunctie tot maximaal 500 m². Het resterende vloeroppervlak van de gebouwen mag niet worden gebruikt voor de bedrijfsfunctie, maar de opslag van bijvoorbeeld goederen is daar wel mogelijk. Deze oppervlaktebeperking voegt zich naar het uitgangspunt dat het moet gaan om kleinschalige, lichte vormen van bedrijvigheid.

In het plan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Hiermee wordt de uitvoering van het erfinrichtingsplan c.q. de investeringen in de ruimtelijke kwaliteit in relatie tot de nieuwbouw gewaarborgd en een passende bestemming gegeven aan deze locatie.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Provincie Overijssel

De provincie Overijssel heeft in juli 2016 een uitzonderingslijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Het plan valt onder categorie B onder 4 (nieuwe ontwikkeling en uitbreiding met KGO), waardoor vooroverleg niet nodig is.

Waterschap Vechtstromen
Op 23 september 2022 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap een positief advies geeft. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 30 december 2022 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.