direct naar inhoud van Motivering
Plan: TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a
Status: vastgesteld
Plantype: TAM-omgevingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1742.TAMHC2024002-0401

Motivering

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Dorpsstraat 55-55a te Holten bevindt zich een woon/winkelpand waarin voorheen een installatiebedrijf gevestigd was met bedrijfswoning op de eerste verdieping. Het pand is gelegen in het aanloopgebied naar het oude centrum van Holten. Het pand is door de initiefnemer onder voorbehoud aangekocht met het voornemen om de bedrijfsfunctie te wijzen in een gemengde functie, zodat de benedenverdieping en kelder kan worden gebruikt ten behoeve van zelfstandige kantoor- en dienstverleningsfunctie en de eerste verdieping en zolder voor regulier wonen. De woning op de eerste verdieping zal worden verhuurd aan derden. Het beoogde kantoor op de begane grond zal worden verhuurd aan het eigen bedrijf van de initiatiefnemer.

Op grond van het geldende omgevingsplan van rechtswege is het regulier bewonen van de bedrijfswoning niet mogelijk, aangezien het perceel is voorzien van de hoofdfunctie 'Bedrijf' en de bedrijfswoning slechts bedoeld is voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daarin, gelet op de functie van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is. Ook zelfstandige kantooractiviteiten komt niet terug als bedrijfsactiviteit in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Om het voorgenomen initiatief mogelijk te maken dient het omgevingsplan gewijzigd te worden. Voorliggend TAM-IMRO omgevingsplan is opgesteld om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken.

1.2 Ligging en begrenzing

Ligging

Het plangebied is gelegen aan de Dorpsstraat 55/55a en ligt in het aanloopgebied van het oude centrum van Holten. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Holten, sectie F nummer 5209 en 5210 en heeft een gezamenlijke oppervlakte van 1.406 m2. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied in het aanloopgebied van Holten weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.TAMHC2024002-0401_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron: Atlas van Overijssel)

Begrenzing

De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.2 weergegeven (met rode lijn omkaderd). In dit figuur is een luchtfoto weergegeven waarop het plangebied te zien is. Aan de noordzijde wordt het plangebied begrensd door de spoorlijn, aan de oost- en westzijde door woonfuncties en aan de zuidzijde door de Dorpsstraat die een aanloopweg naar het centrum vormt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.TAMHC2024002-0401_0002.png" Figuur 1.2: Begrenzing plangebied (bron: PDOK viewer )

1.3 Geldend omgevingsplan

Het plangebied maakt onderdeel uit van het Omgevingsplan Rijssen-Holten, onderdeel 'Kern Holten 2010' Op grond van het omgevingsplan van rechtswege geldt voor het plangebied de hoofdfunctie 'Bedrijf' en de functie Waarde - Middelhoge archologische verwachting, zie hieronder een uitsnede van het planologisch kader.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.TAMHC2024002-0401_0003.png"

Figuur 1.3: Uitsnede omgevingsplan van rechtswege (bron: ruimtelijkeplannen.nl/Omgevingsloket 'Regels op de kaart')

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bedoelt voor bedrijven en instellingen zoals vermeld in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten (die als bijlage bij het omgevingsplan is opgenomen), de bestaande bedrijfswoning en tevens voor een installatiebedrijf ter plaatse van het werkingsgebied 'specifieke vorm van bedrijf - installatiebedrijf '. Ook is uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied 'detailhandel', detailhandel toegestaan. Gebouwen mogen uitsluitend binnen de bouwvlakken gebouwd worden, waarbij geldt dat de goot- en bouwhoogte van de bedrijfswoning maximaal 7 m respectievelijk 9 m mag bedragen.

De voor "Waarde - Middelhoge archeologische verwachting" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende functies mede aangewezen voor de bescherming van de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden.

Het geldende omgevingsplan biedt op basis van de gebruiksregels geen mogelijkheden om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken, waaronder het gebruik van de begane grond en kelder ten behoeve van kantoor en dienstverleningfuncties en de eerste verdieping en zolder ten behoeve van regulier wonen. Een herziening van het omgevingsplan is noodzakelijk. Voorliggend TAM-IMRO omgevingsplan maakt de voorgenomen ontwikkeling mogelijk. In dit omgevingsplan wordt aangetoond dat het plan voldoet aan de vereisten van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

1.4 Doelen van de wet

Het vaststellen van een omgevingsplan staat volledig in het teken van het bereiken van de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet.

Artikel 1.3 van de Omgevingswet geeft aan dat de wet, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, is gericht op het in onderlinge samenhang:

  • a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en
  • b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Artikel 2.1, eerste lid, van de Omgevingswet schrijft voor dat bestuursorganen, dus ook het gemeentebestuur, de taken en bevoegdheden op grond van de wet uitoefenen met het oog op deze maatschappelijke doelen.

1.5 TAM-IMRO Omgevingsplan

Een TAM-IMRO omgevingsplan is op het oog een omgevingsplan dat los staat van de rest van het omgevingsplan. Toch is het functioneel en juridisch een integraal onderdeel van het omgevingsplan.

Een TAM-IMRO Omgevingsplan maakt gebruik van de techniek voor planvorming zoals dat gebruikt werd onder de Wet ruimtelijke ordening. Deze techniek betreft de uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de voorziening Ruimtelijkeplannen.nl.

De TAM-IMRO plannen maken deel uit van het nieuwe deel van het omgevingsplan. Het is immers een wijziging van het omgevingsplan van rechtswege, alleen wordt die opgesteld, bekendgemaakt en beschikbaar gesteld met de IMRO-techniek. TAM-IMRO plannen hebben weliswaar de technische vorm van de bestemmingsplannen die deel zijn van het tijdelijk deel, maar juridisch gezien vallen ze onder het nieuwe deel. Ze moeten dus ook voldoen aan de instructieregels uit het Bkl en van de provincie.

1.6 De bij het plan behorende stukken

Het onderhavige TAM-IMRO omgevingsplan 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a' bestaat naast deze motivering uit de volgende stukken.

  • Verbeelding (identificatie NL.IMRO.1742.TAMHC2024002-0401);
  • Bijlagen bij de motivering;
  • Regels;
  • Bijlagen bij de regels.

1.7 Leeswijzer

De toelichting van het omgevingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleids- en wettelijke kader van het rijk, provincie en de gemeente. In hoofdstuk 4 worden de omgevingsaspecten belicht. In hoofdstuk 5 wordt het omgevingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op het kostenverhaal en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Ontstaansgeschiedenis Holten

Het dorp Holten is ontstaan vanuit een groep boerderijen die dicht bij elkaar zijn gesitueerd. Vanuit het dorp waaierden de paden en wegen uit in de omgeving. Holten groeide langs de routes die het meest werden gebruikt. Vanuit het dorp ontstond zo een lintvormige uitwaaiering langs de Markeloseweg en de Raalterweg en later ook de Larenseweg. Langs deze routes werden vervolgens verschillende functies gevestigd waaronder winkels, ambachten en diensten. Het winkelgebied heeft zich vervolgens geconcentreerd rondom de Dorpsstraat en de Smidsbelt.

2.2 Ruimtelijke en functionele structuur

Ruimtelijke structuur Holten

Holten ligt op het knooppunt van de routes naar Laren, Deventer, Raalte en Markelo en maakt onderdeel uit van het kampelandschap. Kenmerkend voor het kampenlandschap is de uitwaaierende wegstructuur.

De structuur van Holten kan worden opgehangen aan de wegen Dorpsstraat/Oranjestraat en de Larenseweg/Stationsstraat. Van oudsher is hier de bebouwing gesitueerd. Ten noorden van het centrum is het station gelegen. De spoorlijn van Deventer naar Rijssen loopt langs de noordzijde van de kern van Holten en ligt gedeeltelijk parallel aan de Deventerweg. Het vormt een scherpe grens van de bebouwing in Holten aan de noordzijde. Om het centrum zijn verschillende parkeerplaatsen aangelegd, waaronder de parkeerplaatsen aan de Dorpsstraat en het nabijgelegen station.

Functionele structuur centrum Rijssen

Het winkelgebied in Holten concentreert zich rondom de Dorpsstraat die vanuit het centrum in westelijke richting loopt en de Smidsbelt. De meeste horeca bevindt zich in het centrumgebied, de Dorpsstraat, Stationsstraat en de Smidsbelt. Het overige gedeelte van de kern van Holten kent voornamelijk woonfuncties, die in enkele gevallen wordt gecombineerd met kantoren en dienstverlening.

2.3 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen aan de Dorpsstraat 55/55a in de bebouwde kom van Holten. Binnen het plangebied bevindt zich een woon-/winkelpand waarin een installatiebedrijf is gevestigd. De woning en winkel zijn apart genummerd; 55 en 55a. De percelen hebben een gezamelijke oppervlakte van 1.406 m2.

Het woon/winkelpand heeft op de begane grond een commerciële ruimte met magazijn, werkplaats en grote overkapping. Ook beschikt het pand over een kelder. Deze kelder bestaat deels uit commerciële ruimte en deels uit opslagruimte. De totale bedrijfsoppervlakte bedraagt 324 m2 (vvo), waarvan 124 m2 kelder.

Op de verdiepingen bevindt zich een bedrijfswoning. De bovenwoning beschikt over een entree aan de zijkant. De eerste verdieping bestaat uit 1e hal/overloop - woonkamer met open keuken, toilet, badkamer, 2 slaapkamers, balkon aan de voorzijde en dakterras met terrasoverkapping aan de achterzijde. Op de zolder bevindt zich een overloop, twee slaapkamers en een bergruimte. Naast het pand bevindt zich een grote overkapping van ca. 84 m2.

Het pand is onder voorbehoud aangekocht door de initiatiefnemer van voorliggend plan met het voornemen om de gebruiksfunctie van het pand te wijzigen.

Op het voor terrein grenzend aan de Dorpsstraat zijn voor de voorgevel van het pand enkele parkeerplaatsen aanwezig voor privégebruik van de bewoners van het pand en bezoekers van het installatiebedrijf. Achter het pand ligt een terrein dat is voorzien van gazon. Het terrein is aan de achterzijde begrensd met struiken en bomen. In figuur 2.1 is een vooraanzicht van het plangebied weergegeven.

Aan de west- en oostzijde van de planlocatie bevinden zich woonfuncties. Aan de noordzijde wordt het plangebied begrensd door de spoorlijn die loopt tussen Deventer en Rijssen. Aan de zuidzijde grenst de planlocatie aan de Dorpsstraat, deze straat vormt het aanloopgebied naar het oude centrum. Aan de overkant van de weg bevinden zich enkele appartementengebouwen.

In de directe omgeving van het plangebied is het aanbod van functies vrij monotoom en bestaat het gebied ten westen hoofdzakelijk uit de functie wonen. Richting het oosten (het oude centrum) neemt de verscheidenheid aan functies toe. Hier zijn naast de functie wonen ook kantoor-, bedrijf-, en maatschappelijke functies aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.TAMHC2024002-0401_0004.png" Figuur 2.1: Aanzicht Dorpsstraat 55/55a (bron: Google Maps).

2.4 Toekomstige situatie

De initiatiefnemer is voornemens de functie 'Bedrijf' van het woon/winkelpand te wijzigen naar een gemengde functie, waardoor de benedenverdieping en kelder gebruikt kan worden ten behoeve van een zelfstandige kantoorfunctie en dienstverleningsfunctie. De huidige bedrijfswoning op de eerste verdieping kan door de functiewijziging gebruikt worden ten behoeve regulier wonen, zodat de woning op de eerste verdieping en zolder apart van de benedenverdieping verhuurd kan worden.

Doordat het gebied is aangeduid als een aanloopgebied en er verschillende functies in de directe omgeving aanwezig zijn, is het toevoegen van een kantoor en dienstverleningsfunctie passend op deze locatie. Daarbij kan de (potentiële) omgevingskwaliteit verbeteren door tegelijkertijd de functieaanduiding 'installatiebedrijf' te laten vervallen.

Hoofdstuk 3 Beleid en regelgeving

3.1 Instructieregels Rijk

De Omgevingswet werkt door in vier algemene maatregelen van bestuur (AMvB's):

  • het Omgevingsbesluit (Ob);
  • het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl);
  • het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal);
  • het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl).

In deze AMvB's staan regels voor het praktisch uitvoeren van de wet. Het Rijk geeft in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) instructieregels voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (afdeling 5.1 Bkl). Bovenlokale belangen werken daarmee door in de vaststelling en wijziging van een omgevingsplan.

Ten aanzien van de instructieregels wordt onderscheid gemaakt tussen drie soorten instructieregels: 'betrekken bij', 'rekening houden met' en 'in acht nemen'. De eerste twee geven gemeenten ruimte voor eigen overwegingen. De laatste - ‘in acht nemen’ - is dwingend. Voor de volgende onderwerpen gelden rijksinstructieregels:

  • waarborgen van veiligheid (paragraaf 5.1.2 Bkl);
  • beschermen van waterbelangen (paragraaf 5.1.3 Bkl);
  • Beschermen van gezondheid en milieu, waaronder instructieregels voor de kwaliteit van de buitenlucht, trillingen, geluid en geur en bodemkwaliteit (paragraaf 5.1.4 Bkl);
  • Beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed, waaronder de ladder voor duurzame verstedelijking (paragraaf 5.1.5 Bkl);
  • Het behoud van ruimte voor toekomstige functies voor autowegen, buisleidingen, natuur- en recreatiegebieden (paragraaf 5.1.6 Bkl);
  • Het behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten, waaronder landsverdediging en nationale veiligheid, elektriciteitsvoorziening, rijksvaarwegen en luchtvaart, fiets- en wandelroutes, aanwijzing van woningbouwcategorieën (paragraaf 5.1.7 Bkl);
  • Het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen (paragraaf 5.1.8 Bkl).

Daarnaast bevat afdeling 5.2 van het Bkl instructieregels voor de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving. Daarbij gaat het onder meer om het voorkomen van belemmeringen van gebruik en beheer van spoorwegen en rijkswegen. In heel bijzondere gevallen kunnen B&W de Minister vragen om een ontheffing van bepaalde instructieregels te verlenen. Dit volgt uit afdeling 5.3 van het Bkl.

Doorwerking plan

Het voorliggende omgevingsplan houdt rekening met de instructieregels uit hoofdstuk 5 van het Bkl. In deze motivering wordt onder andere ingegaan op de uitvoerbaarheid van het project ten aanzien van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, ten aanzien van (externe) veiligheid, waterbelangen en de bescherming van gezondheid en het milieu.

De volgende instructieregels zijn voor onderhavig project van toepassing:

  • Paragraaf 5.1.2 Bkl Waarborgen van veiligheid (zie paragraaf 4.7)
  • Paragraaf 5.1.3 Bkl Beschermen waterbelangen (zie paragraaf 4.8)
  • Paragaraaf 5.1.4 Bkl Beschermen van gezondheid en milieu, waaronder instructieregels voor de kwaliteit van de buitenlucht, trillingen, geluid en geur en bodemkwaliteit (zie paragrafen 4.3, 4.4, 4.5, 4.6 en 4.11)
  • Paragraaf 5.1.5 Bkl Beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed, waaronder de ladder voor duurzame verstedelijking (zie paragrafen 2.4, 3.2.2 en 4.10).

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee kunnen we inspelen op de grote uitdagingen die voor ons liggen. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • Sterke en gezonde steden en regio's;
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is combinaties te maken en win-win situaties te creëren. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte;
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Onderhavig plan

Het huidige woningtekort en de toename van het aantal inwoners en huishoudens vraagt een groei van de woningvoorraad (vooral in en bij de stedelijke regio’s) in een fijne, leefbare omgeving. Tussen 2019 en 2035 moet de woningvoorraad met circa 1,1 miljoen woningen worden vergroot. De primaire verantwoordelijkheid voor de gebouwde omgeving, de woningvoorraad en de leefbaarheid ligt bij gemeenten en provincies. Het Rijk is systeemverantwoordelijk. Het is de rol van het Rijk om de kaders te stellen, te stimuleren, eventueel te sanctioneren, waar nodig middelen ter beschikking te stellen – bijvoorbeeld via de huurtoeslag, hypotheekrenteaftrek of de regeling woningbouwimpuls voor gemeenten – en met gemeenten en provincies samen te werken om (bovenlokale, inclusief grensoverschrijdende) knelpunten op te lossen en realisatie van de nationale belangen te waarborgen.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de herontwikkeling van een bedrijfslocatie (installatiebedrijf) met bedrijfswoning, waarbij het pand inpandig wordt verbouwd, zodat de bedrijfswoning op de eerste verdieping regulier bewoond kan worden en de begane grond en kelder gebruikt kan worden ten behoeve van kantoor en dienstverlening.

Zoals is beschreven ligt de primaire verantwoordelijkheid voor de gebouwde omgeving en de woningvoorraad bij de gemeenten en provincies. In de navolgende paragrafen wordt de voorgenomen ontwikkeling getoetst aan het provinciale- en gemeentelijke beleid. Daarin wordt aangetoond dat het plan past binnen het provinciale- en gemeentelijke beleid. Concreet voorziet het plan in een appartement dat gebruikt kan worden voor reguliere bewoning en daarmee de doorstroming op de woningmarkt kan bevorderen. Daarmee past het plan binnen de prioriteiten van de NOVI en kan geconcludeerd worden dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.2.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

De Ladder voor duurzame verstedelijking is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. In artikel 5.129g Besluit kwaliteit leefomgeving staat dat de Ladder wordt toegepast bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Een stedelijke ontwikkeling is de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelsvoorziening of een andere stedelijke voorziening die voldoende substantieel is.

Artikel 5.129g Bkl legt geen grens vast wat voldoende substantieel is. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn wel lijnen uitgezet. Er is een overzichtsuitspraak over de Ladder (ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724). De Afdeling geeft hierin geen harde ondergrenzen, maar stelt wel 'in beginsel' grenzen.

De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of er een nieuw of groter beslag op de ruimte is. Het gaat dus om een stedelijke ontwikkeling die een nieuw of groter planologisch beslag legt op de ruimte. Of, als er alleen een wijziging van de gebruiksfunctie is, op een andere manier wezenlijke ruimtelijke effecten heeft. Voor de Ladder is van belang in hoeverre het plan:

  • in vergelijking met het vorige plan, voorziet in een functiewijziging;
  • en welk planologisch beslag op de ruimte het plan mogelijk maakt in vergelijking met het vorige plan. Daarbij gaat het enerzijds over bestaande bebouwing en ook over de bebouwing die op grond van het geldende omgevingsplan nog gebouwd kan worden, inclusief verleende omgevingsvergunningen voor een omgevingsplanactiviteit waarbij is afgeweken van het omgevingsplan.

Ook als de Ladder niet van toepassing is. Dan moet wel de evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden gemotiveerd.

Bij het toelaten van diensten in het omgevingsplan wordt de Ladder voor duurzame verstedelijking toegepast. De beoordeling van de behoefte mag alleen gericht zijn op het bereiken van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Dit staat in artikel 5.129g, lid 4 Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) om strijd met de Dienstenrichtlijn te voorkomen.

De omschrijving van dienst staat in artikel 1 van de Dienstenwet. Het begrip ‘dienst’ is breed. Het omvat elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt. Detailhandel wordt bijvoorbeeld aangemerkt als een dienst.

De Dienstenrichtlijn stelt voorwaarden aan vestigingseisen voor dienstverleners. Beperkingen zijn in beginsel verboden. Maar dwingende redenen kunnen een beperking rechtvaardigen. Een dwingende reden van algemeen belang is bijvoorbeeld bescherming van het milieu en het stedelijk milieu. Artikel 5.129 lid 4 Bkl regelt daarom dat de beoordeling van de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling die betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de mogelijke of actuele economische gevolgen alleen tot doel heeft na te gaan of dit in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het mag dus niet leiden tot belemmeringen in de concurrentie. Iedere voorwaarde die aan de toegang tot het uitvoeren van een dienstenactiviteit wordt gesteld, valt onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn. Dus ook regelingen over branchering en oppervlakte in een omgevingsplan. Maar ook als die beperkingen zijn opgenomen in bijvoorbeeld een omgevingsverordening of voorbereidingsbesluit.

Onderhavig plan

Kantoor en dienstverlening

Het plan voorziet in de wijziging van de functie 'Bedrijf' in een functie 'Gemengd' zodat de begane grond en kelder gebruikt kan worden ten behoeve van een zelfstandige kantoorfunctie en dienstverleningsfunctie.

Artikel 5.129g is van toepassing op een stedelijke ontwikkeling die bestaat uit de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelsvoorziening of een andere stedelijke voorziening en die voldoende substantieel is. Als enkel sprake is van een planologische functiewijziging dan is in beginsel geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (tenzij het een functiewijziging van zodanige aard en omvang betreft) (ABRvS 20 april 2016; ECLI:NL:RVS:2016:1075).

Regulier wonen

Het plan voorziet ook in de wijziging van de functie 'Bedrijf' in een functie 'Gemengd', zodat hier regulier gewoond kan worden in de voormalige bedrijfswoning op de eerste verdieping en zolder. Daarbij worden alleen inpandige werkzaamheden uitgevoerd aan het pand.

Artikel 5.129g van het (Bkl) bepaalt dat de Ladder betrekking heeft op een stedelijke ontwikkeling die voldoende substantieel is. De aard en omvang van het woningbouwplan in relatie met de omgeving bepaalt of het plan voldoende substantieel is. Artikel 5.129g Bkl geeft geen ondergrens aan. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn hiervoor lijnen uitgezet. Op grond van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 16 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2921) wordt de realisatie van 11 woningen niet aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is. De Laddertoets moet alleen worden uitgevoerd wanneer de stedelijke ontwikkeling 'nieuw' is. Gelet op hetgeen wordt aangevraagd is geen (functies en bouwmogelijkheden) sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Conclusie

De instructieregel is niet van toepassing. In het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties is beoordeeld of er sprake is van een behoefte. Dat er sprake is van een behoefte blijkt uit paragraaf 3.4, waar de toets aan de woonvisie heeft plaatsgevonden.

3.3 Provinciaal beleid Overijssel

3.3.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel en heeft een wettelijke basis in de Omgevingswet . In de omgevingsvisie bekijken we onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van onze leefomgeving. Ons beleid voor de fysieke leefomgeving staat primair in dienst van de sociaal-economische ontwikkeling van Overijssel. Ontwikkeling die nodig is om Overijssel toekomstbestendig te houden.

Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.

3.3.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel van de provincie Overijssel. De Omgevingsverordening richt zich - net zo breed als de Omgevingsvisie Overijssel - op de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel. Dit betekent dat regels worden gesteld op het gebied van de ruimtelijke ordening, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, landschappen, natuur en cultureel erfgoed. Daarmee geeft de provincie invulling aan de opdracht van artikel 2.6 van de Omgevingswet om één omgevingsverordening vast te stellen met daarin alle provinciale regels voor de fysieke leefomgeving in Overijssel.

3.3.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn normstellend en betreffen randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden.

Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel).

Gebiedskenmerken 

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt. Onder gebiedskenmerken worden de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype verstaan, die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.TAMHC2024002-0401_0005.png"

Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: provincie Overijssel)

Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal hetvolgende beeld.

Generieke beleidskeuzes

Of een ontwikkeling mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. De generieke beleidskeuzes zijn bepalend voor de vraag of een initiatief mogelijk is. Hieronder wordt het plan getoetst aan de relevante artikelen uit de Omgevingsverordening Overijssel 2024.

Artikel 4.5 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Lid 1

Omgevingsplannen maken alleen extra ruimtebeslag voor stedelijke functies in de Groene Omgeving mogelijk aansluitend op bestaand bebouwd gebied en als aannemelijk gemaakt is dat:

  • a. er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied;
  • b. de ruimte binnen het bestaand bebouwde gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en transformatie; en
  • c. mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

Doorwerking voor voorliggend plan:

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: dat deel van de fysieke leefomgeving waarvan de gronden niet vallen binnen bestaand bebouwd gebied.

Het begrip "bestaand bebouwd gebied" is in de Omgevingsverordening gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut worden voor stedelijke functies op grond van een geldend omgevingsplan en op grond van een (voor)ontwerp voor zover de provincie daarover een positief advies heeft uitgebracht in het kader van het vooroverleg.

Het plangebied is gelegen in het aanloopgebied van het centrum van Holten en is in de bestaande situatie voorzien van de hoofdfunctie 'Bedrijf'. Daarmee worden de gronden reeds benut voor stedelijke functies (functies van steden en dorpen zoals wonen, bedrijvigheid, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen met bijbehorende infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen).

Het plan betreft de transformatie van een bedrijfsfunctie (bestaande uit een bedrijfspand met bedrijfswoning op de eerste verdieping en zolder) in een gemengde functie met op de begane grond en kelder kantoor- en diensverleningsfuncties en op de eerste verdieping en zolder de functie wonen. In voorliggend plan is sprake van een stedelijke functie op gronden die in de huidige situatie al benut kunnen worden voor stedelijke functies, daarmee wordt aan het principe van 'zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik'. Het plan is in overeenstemming met artikel 4.5 van de Omgevingsverordening Overijssel.

Artikel 4.6 (Toekomstbestendigheid)

In omgevingsplannen worden alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt, anders dan voor tijdelijk gebruik, waarvan aannemelijk is dat die toekomstbestendig zijn en dus:

  • a. de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien niet in gevaar brengen;
  • b. duurzaam en evenwichtig bijdragen aan het welzijn van mensen, economische welvaart en het beheer van natuurlijke voorraden; en
  • c. ook op lange termijn toegevoegde waarde hebben.

Doorwerking voor voorliggend plan:

Met dit plan wordt leegstand voorkomen en krijgt het pand een nieuwe toekomstbestendige invulling waar volgende generaties ook gebruik van kunnen maken.

Artikel 4.14 Woonafspraken

Lid 1

Omgevingsplannen staan alleen toe dat nieuwe woningen worden gerealiseerd als de bouw van deze woningen past binnen de geldende woonafspraken, zoals deze zijn gemaakt door de regio en vastgelegd in bestuurlijke afspraken tussen provincie en gemeenten.

Doorwerking voor voorliggend plan:

Voorliggend plan voorziet in omzetten van een bestaande bedrijfswoning, zodat deze als reguliere woning kan worden gebruikt. Het aantal woningen neemt per saldo niet toe. Onderhavig plan is derhalve in overeenstemming met de principes van artikel 4.14 (woonafspraken).

Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de stedelijke omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.TAMHC2024002-0401_0006.png"

Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie Overijssel, de locatie is omlijnd (bron: provincie Overijssel)

Het plangebied behoort binnen de Omgevingsvisie Overijssel tot het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken' en voor een klein gedeelte binnen het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'.

Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap

Het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Gezien het plangebied onderdeel uitmaakt van de kern van Holten en het plangebied dat onderdeel uitmaakt van dit ontwikkelingsperspectief heel gering is wordt voor deze ontwikkeling alleen ingegaan op het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'.

Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken

De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico's op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).

Het plan voorziet in de transformatie van bestaande bebouwing, waarbij de begane grond kan worden gebruikt ten behoeve van kantoor en dienstverleningsfuncties en de eerste verdieping voor regulier wonen. Het betreft het mogelijk maken van een gemengde functie binnen bestaand stedelijk gebied, buiten de stedelijke netwerken.

Het plan voorziet in een mix van functies (wonen, kantoor, dienstverlening). Met het omzetten van de bedrijfswoning in reguliere woning kan worden voorzien in de lokale behoefte aan wonen. De transformatie van de bedrijfsfunctie zorgt bovendien dat de buurt waarin het plangebied is gelegen vitaal en aantrekkelijk wordt gehouden. Doordat het gebied is aangeduid als een aanloopgebied, is het toevoegen van een kantoor en dienstverleningsfunctie passend op deze locatie. Daarbij kan de (potentiële) omgevingskwaliteit verbeteren door tegelijkertijd de functieaanduiding 'installatiebedrijf' te laten vervallen. De plannen van de initiatiefnemer doen geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied en leveren geen extra belemmeringen op voor andere functies in de omgeving. Het initiatief is passend in het ontwikkelperspectief.

Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt. Het plangebied is gelegen binnen stedelijk gebied. In het gebied zijn de kenmerken van de 'Natuurlijke laag' en de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' niet meer aanwezig. Daarom kan toetsing van het plan aan deze gebiedskenmerken achterwege blijven.

Stedelijke laag

De stedelijke laag kent verschillende kenmerken aan het gebied toe waaronder 'Historische centra, binnensteden en landstadjes', 'Bebouwingsschil 1900-1955', 'Woonwijken 1955 - nu' en 'Verspreide bebouwing'. In figuur 3.3 is een fragmentvan de betreffende kaart weergegeven.

'Historische centra, binnensteden en landstadjes'

De historische centra, binnensteden en landstadjes vormen de functionele en emotionele kernen van de steden en dorpen. Ruimtelijk kenmerkend zijn de compacte bebouwingsstructuur, veelal binnen (voormalige) omwalling en veel individuele karakterverschillen op korte afstand. Veel historische centra, binnensteden en landstadjes herbergen bijzondere condities zoals een waterfront of stationsgebied en staan symbool voor de identiteit en eigenheid van de steden en stadjes. Functioneel worden deze gebieden gekenmerkt door een mix van functies waarvan de concentratie van voorzieningen op gebied van detail handel, horeca, cultuur, onderwijs, gezondheidszorg et cetera een belangrijk deel vormt. Oude singels en parken refereren aan oude stadswallen. Het historisch patroon van straten en bebouwing vormt nog steeds de onderlegger van de oude centra. Lokaal en streekgebonden variëren de historische centra, binnensteden en landstadjes sterk van elkaar.

Als ontwikkelingen plaats vinden in historische centra, binnensteden en land stadjes, dan dragen deze bij aan behoud en versterking de mix van functies (bijvoorbeeld door het stimuleren van wonen boven winkels), het historisch gegroeide patroon van wegen en openbare ruimten en de leefbaarheid. Grote bouwopgaven, zoals bij herstructurering, inbreiding of intensivering van woon-, werk-, en voorzieningen milieus worden ingepast met respect voor de historie, het individuele karakter van de bebouwing en de leefbaarheid, in relatie tot de problematiek van verkeer en parkeren.

Toets

Voorliggend plangebied maakt onderdeel uit van het stationsgebied. Functioneel worden deze gebieden gekenmerkt door een mix van functies waarvan de concentratie van voorzieningen op gebied van detail handel, horeca, cultuur, onderwijs, gezondheidszorg et cetera een belangrijk deel vormt. Als ontwikkelingen plaats vinden in historische centra, binnensteden en land stadjes, dan dragen deze bij aan behoud en versterking de mix van functies. Door de functiewijziging van 'bedrijf' naar gemengd blijft er sprake van een mix van functies, maar worden er functies toegestaan (kantoor, dienstverlening en wonen) die beter passen in de omgeving en zodoende een bijdrage leveren aan de leefbaarheid van het gebied. De (potentiële) omgevingskwaliteit wordt verbeterd door de functieaanduiding 'installatiebedrijf' te laten vervallen.

'Bebouwingsschil 1900-1955'

De bebouwingsschil 1900-1955 bestaat uit gemengde stadwijken en woon wijken direct aansluitend op de historische centra en binnensteden. De wijken worden van elkaar gescheiden door doorgaande lanen, singels en stadsstraten. Kenmerkend in de bebouwing is de verwantschap in architectuurstijlen en aandacht voor architectonische details en verbijzondering van gebouwen op specifieke plekken als straathoeken. De schil is op te delen in wijken met individuele panden, gekenmerkt door veel variatie in bebouwing en veel (individueel en openbaar) groen. Stationsomgevingen liggen vaak in deze schil. De stadsassen doorkruisen deze bebouwingsschil veelal en vormen belangrijke verbindingsassen tussen de stedelijke centra, stationsgebieden en het hoofdinfrastructuurnetwerk rond de steden.

Als herstructurering, inbreiding en toevoeging van bebouwing plaats vinden in de individueel ontwikkelde stadswijken van de bebouwingsschil 1900 - 1955, dan dragen deze bij aan behoud, versterking en vernieuwing van de individuele bebouwing met een eigen karakter en uitstraling. Ontwikkelingen voegen zich in maat, schaal en ritme naar de omliggende bebouwing.

Toets

Middels de voorgenomen ontwikkeling wordt het gebruik gewijzigd, zodat de bedrijfsfunctie kan worden gebruikt ten behoeve van reguliere wonen, zelfstandige kantoorfunctie en dienstverleningsfunctie. Voorliggend plan voorziet in herstructurering van een bestaand gebouw, waardoor eveneens wordt voorzien in het behoud van individuele bebouwing.

'Woonwijken 1955 - nu'

De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes.

Herstructurering van naoorlogse wijken is een belangrijke opgave voor vitale steden. De wijken van na de oorlog behouden hierbij hun eigen karakter. Ook al neemt bij herstructurering het bebouwd oppervlak in de wijken door meer grondgebonden woningen toe, er blijft collectieve ruimte tussen de bouwblokken. Als ontwikkelingen plaats vinden in de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar.De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.

Toets

Middels de voorgenomen ontwikkeling wordt het gebruik gewijzigd, zodat de bedrijfsfunctie kan worden gebruikt ten behoeve van reguliere wonen, zelfstandige kantoorfunctie en dienstverleningsfunctie. Voorliggend plan heeft betrekking op transformatie van bestaande bebouwing waarbij als gevolg van wijziging van de gebruiksfunctie geen bouwwerkzaamheden aan de buitengevels worden verricht. De transformatie van het plangebied draagt bij aan het vitaal houden van na-oorlogse wijken. Het bestaande bebouwingskarakter wordt daardoor niet aangetast.

De stedelijke laag 'Verspreide bebouwing heeft binnen het plangebied geen specifieke kenmerken daarom is deze verder buiten beschouwing gelaten. Daarmee kan worden geconcludeerd dat de ontwikkeling past binnen de kenmerken van de Stedelijke laag.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.TAMHC2024002-0401_0007.png"
Figuur 3.5: stedelijke laag, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Laag van de beleving

Binnen de laag van beleving in is het kenmerk Donkerte van toepassing. Lichte gebieden geven een beeld van de economische dynamiek van de provincie: de steden en dorpen, de autosnelwegen, de kassengebieden, de attractieparken, de grote bedrijventerreinen en de gebieden met veel bebouwing. De donkere gebieden geven een indicatie van de 'buitengebieden' van Overijssel. De natuurcomplexen en de grote landbouwgebieden. De donkere gebieden zijn de gebieden waar het 's nachts nog echt donker is, waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief 'luwe' dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk. Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken.

Toets

Voorliggend plan voorziet in een planologische wijziging van de functie 'bedrijf' in de functie 'gemengd'. Aan de fysieke uitstraling van het pand zal er niets veranderen. Door realisatie van de voorgenomen ontwikkeling kan worden geconcludeerd dat het plangebied hierdoor ten minste net zo donker wordt gehouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.TAMHC2024002-0401_0008.png"

Figuur 3.6: Laag van de beleving, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende omgevingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie ‘Rijssen-Holten 2010-2020’

Doel en tot stand koming van de structuurvisie

De structuurvisie voor de gemeente Rijssen-Holten kent een plantermijn van ongeveer 10 jaar, tot 2020 met een doorkijk naar 2030. De structuurvisie is een visie met een korte termijnplanning, met een actualisatie van het bestaande beleid en met afgestemd nieuw beleid. Daarnaast biedt de structuurvisie tevens een doorkijk naar de langere termijn, om transformaties voor de langere termijn nu al in te kunnen zetten.

Het doel van deze structuurvisie is het behouden en versterken van de eigen economische kracht van de gemeente Rijssen-Holten, het bundelen van verstedelijking, het veiligstellen van de groene ruimte en het bereiken van een goede ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid.

Holten

Holten is te beschouwen als een 'dorpslandschap'. Holten bestaat uit een geheel van diverse woongebieden (zowel buurtschappen als wijken), omringd door een karakteristiek landschap van waardevolle enken, de ecologische hoofdstructuur en het Nationaal Park De Sallandse Heuvelrug/Holterberg. Holten ligt aan de voet van de Holterberg en is daarmee vanaf de A1 als het ware 'de poort' van de Sallandse Heuvelrug. De huidige ruimtelijke uitstraling van het centrum van Holten en de directe omgeving laat veel te wensen over. De stationsomgeving van Holten is in beeld als 'groentransferium' voor de toeristen komend vanaf de A1 naar het Nationaal Park. De uitstraling van het centrum van Holten en de directe omgeving heeft op gebied van leefbaarheid, sfeer en ruimtelijke kwaliteit een laagwaardige, dan wel verwaarloosde uitstraling.

Ambitie en thema's

De ambitie van de gemeente Rijssen-Holten is om haar kwaliteiten zoals benoemd in de ruimtelijke kwaliteitsonderlegger naast de vooral economische bovenlokale functie te behouden en een kwaliteitsslag te maken op het gebied van ruimtelijke kwaliteit. De gemeente wil haar bovenlokale functie voor zichzelf en de omgeving behouden en uitbreiden omdat dat belangrijk is voor de leefbaarheid en het voorzieningenniveau in de gemeente. Dit is ook belangrijk om de kwaliteit van het landschap te behouden. De inwoners dienen ook trots te zijn op hun gemeente, daarvoor wil de gemeente haar sterke kenmerken en de samenhang daartussen uitbouwen en versterken.

De centra van de kernen zijn van groot belang voor het economisch functioneren van de gemeente. Holten heeft een verzorgingsfunctie voor de plaatselijke bevolking en de in Holten verblijvende toeristen. In Holten gaat het vooral om het centrum veel aantrekkelijker te maken voor de toerist en de eigen inwoners.

Wonen

Woningen worden gebouwd op basis van de vraag uit de markt. Het toepassen van verschillende woonconcepten staat daardoor vrij. Dit dient de verduurzaming van woningen te bevorderen. Nieuwbouwwoningen worden energiepositief gebouwd. Het is belangrijk de aantallen en soorten woningen aan te laten sluiten op de ontwikkelingen in het kader van groei (Rijssen) en krimp (Holten, in bescheiden mate). Om jongeren vast te houden binnen de gemeente, is het belangrijk ze geschikte woonruimte te bieden. Ook voor ouderen is het belangrijk om geschikte woonvormen te bieden.

In de structuurvisie zijn onder andere de volgende uitgangspunten voor wonen opgenomen:

  • De woonvisie is leidend;
  • prestatieafspraken met provincie over woningbouwaantallen zijn gemaakt;
  • bouwen voor doelgroepen (kwaliteit);
  • aandacht voor bijzondere doelgroepen,
  • kwaliteit woningen (bestaand en nieuwbouw)
  • duurzaamheid;
  • invulling geven aan inbreidingslocaties voor woningbouw op diverse kleine locaties

Onderzoek inbreidingslocaties

Het belang van inbreidingen ten opzichte van uitbreidingen is dermate dat het onderdeel uitmaakt van de prestatieafspraken met de provincie. Ten aanzien van de verhouding tussen inbreiding en uitbreiding is geen sprake van een standaardwaarde. Om een goed beeld te vormen over de inbreidingsmogelijkheden is een onderzoek uitgevoerd naar de inbreidingsmogelijkheden in Rijssen en Holten. Op basis van het onderzoek inbreidingen kan worden geconcludeerd dat de bestaande wijken in Rijssen en Holten niet verder moeten worden verdicht.

Toets

In de structuurvisie wordt aangegeven dat er invulling moet worden gegeven aan inbreidingslocaties voor woningbouw. In voorliggend geval is geen sprake van woningbouw. Wel is er sprake van een inbreidingslocatie, waar door transformatie een reguliere woonfunctie wordt mogelijk gemaakt. Aangegeven wordt dat inbreiding niet moet leiden tot verdere verdichting van het gebied. In voorliggend plan wordt niet uitgebreid. Hierdoor zal geen verdere verdichting van de locatie optreden. Het plan draagt bovendien bij aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse van het plangebied. Het biedt de mogelijkheid om de ongewenste bedrijfsfunctie (installatiebedrijf) uit de woonomgeving te onttrekken en deze op te vullen met functies (kantoor en dienstverlening) die meer geschikt zijn voor het aanloopgebied. Dit komt de leefbaarheid ten goede en zorgt voor een aantrekkelijker voorzieningenniveau.Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming zal zijn met de Structuurvisie Rijssen-Holten 2010-2020.

3.4.2 Woonvisie 2021-2023

Op 27 januari 2022 is de Woonvisie 2021 - 2023 door de gemeenteraad van Rijssen-Holten vastgesteld. De Woonvisie vormt de basis voor het maken van prestatieafspraken tussen gemeenten en woningcorporaties. De opgestelde nota "onderbouwing woningbouwprogramma 2019 t/m 2033", waarin de kwantitatieve en kwalitatieve woningbouwprogrammering is onderbouwd, is in de Woonvisie 2021 - 2023 samengevat en als bijlage toegevoegd. In deze Woonvisie zijn ook de verbindingen gelegd met de regionale Woonvisie Twente 2015-2025 en de woonafspraken Twente 2016-2020 met de provincie (deze zijn in januari 2016 ondertekend, begin 2017 geactualiseerd en na de midterm review door de provincie in september 2019 opnieuw vastgesteld). De Woonvisie is hierop aangepast en actuele ontwikkelingen zijn erin verwerkt, zoals het woononderzoek van november 2019, uitgevoerd samen met de woningbouwcorporaties en de naar aanleiding hiervan opgestelde nota “Onderbouwing woningbouwprogramma 2019 t/m 2033”. Ook is de nota “Verkenning inbreidingslocaties” geactualiseerd en verwerkt in het woningbouwprogramma en heeft een participatietraject bij het opstellen van deze Woonvisie plaatsgevonden.

Vernieuwing en inbreiding boven uitbreiding

Het vernieuwen en vervangen van verouderde woningen en woongebieden staan hoog op de woonagenda. De buitengebieden en landschappelijke waarden moeten daarbij behouden blijven. De nieuwbouw zal conform de ladder voor duurzame verstedelijking zo veel mogelijk plaatsvinden op transformatie- en inbreidingslocaties om onaantrekkelijke woongebieden een kwaliteitsimpuls te geven en door te investeren in transformatie de kwalitatieve woningtekorten terug te dringen. De doelstelling is om de kwaliteit en leefbaarheid hiermee te versterken. Vernieuwing en inbreiding is de norm; waar dit niet volstaat om te voorzien in de lokale behoefte aan woningtoevoeging op basis van de lokale huishoudensontwikkeling, vindt nog uitbreiding plaats.

Kwantitatief woningbouwprogramma Rijssen-Holten

De uitgangspunten en het woningbouwprogramma 2019 t/m 2028 uit de nota “Onderbouwing woningbouwprogramma 2019 t/m 2033 Rijssen-Holten” maken onderdeel uit van deze woonvisie.

In Holten is voor het oplossen van knelpunten een aantal woningen opgenomen (voorlopig 50 in de periode 2019 tot en met 2028 en 45 in de periode 2029 tot en met 2033). Dit is aanvullend op de al geoormerkte woningbouwplannen (harde plannen en plannen waarover al besluit is genomen). Een knelpunt is een locatie waar een milieuknelpunt of milieuhinderlijk bedrijf aanwezig is of langdurige leegstand dreigt (> 3 jaar) of een functie aanwezig is die planologisch niet meer op de locatie past of waar omzetting naar woningbouw in de vorm van appartementen stedenbouwkundig en planologisch een goede oplossing is. Daarnaast moet de locatie door de woningbouw een betere ruimtelijke uitstraling krijgen. Bij de knelpuntenpot hebben locaties in het centrumgebied (zie volgende afbeelding) voorrang boven locaties elders en geldt hier de 3 jaartermijn voor leegstand niet.

Kwalitatief woningbouwprogramma

Kwantitatief worden er in Holten in de periode 2019 t/m 2028 circa 300 woningen gebouwd. Voor appartementen c.q. kleinere grondgebonden woonvormen in de vrije sector huur (middenhuur), als in de koop wordt aangeven het aanbod hiervan voorziet in de behoefte van starters en senioren.

Toets

De voorgenomen ontwikkeling brengt geen extra woningbouw met zich mee. Wel is er sprake van de transformatie van een bedrijfswoning in een reguliere woning op een inbreidingslocatie. Er komt een appartement in de vrije sector huur (middenhuur) beschikbaar, waarmee kan worden ingespeeld op de lokale woonbehoefte van starters.

Bovendien is de aanwezige bedrijfsfunctie (installatiebedrijf) planologisch niet passend op deze locatie. Met het omzetten van de bedrijfsfunctie in een gemengde functie met wonen, kantoor en dienstverlening wordt er een situatie gerealiseerd die geschikter is voor het aanloopgebied. Dit komt de leefbaarheid ten goede en zorgt voor een aantrekkelijker voorzieningenniveau. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming zal zijn met de Woonvisie 2021-2023.

3.4.3 Welstandsnota Rijssen-Holten gebiedsgerichte criteria Holten kern en Holten wonen

Dit document bevat het gebiedsgerichte welstandsbeleid en bijbehorende welstandscriteria voor de kern Holten. De gebieden zijn onderscheiden op basis van de ontwikkelingsgeschiedenis van de kern Holten

In deze welstandsnota worden op basis van de historische ontwikkeling en de huidige uiterlijke verschijningsvorm de volgende gebieden onderscheiden:

  • Centrum Holten
  • Historische invalswegen en vooroorlogse bebouwing Holten
  • Naoorlogse uitbreidingen
  • Bijzondere woongebieden in bos en parkachtige omgeving
  • Bedrijventerreinen

De Dorpsstraat maakt onderdeel uit van het gebied: 'Historische invalswegen en vooroorlogse bebouwing Holten'. De historische invalswegen verbonden Holten met Deventer, Rijssen, Raalte, Laren en Markelo. Ook nu nog spelen deze wegen een belangrijke rol in de verkeersstructuur en ruimtelijke structuur van de kern. Holten ontwikkelde zich ook in eerste instantie langs deze wegen. Door verdichting ontstond het stedelijke lint dat nu het centrum vormt. Van het centrum af wordt de bebouwing losser en minder aaneengesloten.

De Dorpsstraat wordt gekenmerkt door een afwisseling van bedrijfspanden en woonhuizen. De bedrijven zijn veelal twee lagen met kap terwijl de woonhuizen één bouwlaag met kap kennen. De bebouwing is wisselend van leeftijd en bouwstijl. Ook de kapvormen zijn gevarieerd. De hoofdbouwrichting staat haaks op de weg.

Voor dit gebied geldt dat belangrijkste bebouwingskarakteristieken zoals beschreven in de gebiedsbeschrijving dienen te worden behouden.

Toets

Bij voorliggend plan is geen sprake van veranderingen die invloed hebben op de welstand. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming zal zijn met de Welstandsnota

Hoofdstuk 4 Aspecten fysieke leefomgeving

In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke manier bij de voorgenomen activiteiten rekening is gehouden met diverse aspecten uit de fysieke leefomgeving om te komen tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een aantal aspecten zijn nadere onderzoeken uitgevoerd. De resultaten van deze onderzoeken zijn opgenomen in dit hoofdstuk. De rapportages zijn als bijlage aan deze ruimtelijke motivering toegevoegd.

4.1 Plan milieueffectrapportage

Met de Omgevingswet verandert de grondslag van de milieueffectrapportage (mer). Afdeling 16.4 van de Omgevingswet bevat de regelgeving over milieueffectrapportage. De uitwerking ervan staat in hoofdstuk 11 van het Omgevingsbesluit.

De regels voor de milieueffectrapportage (mer) staan in afdeling 16.4 van de Omgevingswet. De uitwerking ervan staat in hoofdstuk 11 van het Omgevingsbesluit. Het gaat hier om de implementatie van 2 richtlijnen:

  • de EU-richtlijn mer (mer-richtlijn): richtlijn over de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en private projecten
  • de EU-richtlijn voor strategische milieubeoordeling (smb-richtlijn): richtlijn over de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's

De regels schrijven voor bepaalde plannen, programma's en projecten een zogenoemde milieubeoordeling voor. Deze mer-procedure gaat vooraf aan het nemen van een besluit over het vaststellen van het plan of het toestaan van een project.

In een aantal situaties is het mogelijk om een plan-mer-beoordeling te doen in plaats van een milieueffectrapportage. Voor een plan-mer-plicht gelden de volgende eisen:

  • De eerste eis is dat het moet gaan om een wettelijk of bestuursrechtelijk voorgeschreven plan of programma (artikel 16.34, eerste lid Omgevingswet). In de Omgevingswet is opgenomen dat een omgevingsvisie, een programma, een omgevingsplan en een voorkeursbeslissing aan die vereisten voldoen.
  • De tweede eis is dat het plan of programma een kader vormt voor besluiten voor mer-(beoordelings)plichtige projecten (artikel 16.36 Omgevingswet) of dat er een passende beoordeling voor een plan of programma nodig is. In kolom 1 van bijlage V bij het Omgevingsbesluit zijn de mer-(beoordelings)plichtige projecten opgenomen.

De inhoud van een plan bepaalt mede de eventuele mer-plicht. In een aantal gevallen is het ecther mogelijk om eerst een plan-mer- beoordeling te doen. Uit een plan-mer-beoordeling blijkt of het plan of programma aanzienlijke milieueffecten heeft. Als dat niet het geval is, kan een plan-milieueffectrapportage achterwege blijven. Een plan-mer-beoordeling kan in de volgende twee situaties aan de orde zijn:

  • 1. Het plan is kaderstellend voor projecten die milieueffecten kunnen hebben, maar het gaat om projecten die niet in bijlage V bij het Omgevingsbesluit staan. Het plan is niet direct plan-mer-plichtig, maar er moet wel een plan-mer-beoordeling worden uitgevoerd. De mer-(beoordelings)plichtige projecten zijn opgenomen in kolom 1 van bijlage V bij het Omgevingsbesluit.
  • 2. Het plan is kaderstellend voor projecten uit bijlage V Omgevingsbesluit. Daarnaast komen de projecten waarvoor het omgevingsplan het kader vormt niet boven de drempel van kolom 2 uit bijlage V Omgevingsbesluit. Er kan dan volstaan worden met een plan-mer-beoordeling als:
    • a. het plan een kleine wijziging van een plan of programma is;
    • b. het plan gaat over een klein gebied op lokaal niveau én als voor dat plan of programma een bestuursorgaan van een gemeente het bevoegd gezag is.

In een plan-mer-beoordeling (artikel 16.36, lid 3 en 4 Omgevingswet) toetst het bevoegd gezag of er bij het plan of programma aanzienlijke milieueffecten kunnen optreden. Er zijn twee mogelijke resultaten:

  • Aanzienlijke milieueffecten zijn niet uitgesloten: er volgt een plan-mer en er moet een milieueffectrapport (MER) worden gemaakt.
  • Aanzienlijke milieueffecten zijn uitgesloten: er is geen plan-mer nodig en er wordt geen MER gemaakt.

Toets

Beoordelen of het plan mer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig is.

De eerste vraag die beantwoord moet worden is of het project voldoet aan de omschrijving die is opgenomen in kolom 1 van bijlage V van het Ob. Dit project heeft betrekking op een functiewijziging,zodat deze regulier bewoond kan worden en de begane grond kan worden gebruikt als zelfstandige kantoorfunctie en dienstverleningsfunctie. Een dergelijk project wordt niet expliciet benoemd in kolom 1 van bijlage V van het Ob, de meest logische aansluiting kan worden gevonden onder nummer J11, een 'Stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra en de aanleg van parkeerterreinen'.

Het begrip 'Stedelijk ontwikkelingsproject' is niet gedefinieerd, wel zijn er een aantal voorbeelden van bouwprojecten die als stedelijk ontwikkelingsproject kunnen worden aangemerkt. Dit betreft o.a. woningen, parkeerterreinen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Gelet op de uitspraak van de Raad van State van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:348) lijken de volgende aspecten relevant voor de vraag of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject:

  • de aard en omvang van de ontwikkeling;
  • de vormgeving en opzet;
  • de schaalgrootte;
  • de ligging;
  • de voorgenomen functie(wijziging), en;
  • de vraag of sprake is van een bestaand of van een te realiseren bouwwerk.

Wanneer sprake is van een zogenaamde 'kleine wijziging' of voor situaties waarbij het voorgenomen plan of programma betrekking heeft op 'kleine gebieden op lokaal niveau', dan is het toegestaan om eerst een plan-mer-beoordeling uit te voeren. Als uit deze plan-mer-beoordeling blijkt dat het plan geen aanzienlijke milieueffecten kan hebben, bestaat er geen verplichting een plan-MER te maken( art. 16.36, lid 3, Ow). Als niet gekozen wordt voor de plan-mer-beoordeling, geldt een plan-mer-plicht.

Wanneer de ontwikkeling van zodanig kleinschalige aard is kan het zo zijn dat geen sprake is van een project in de zin van m.e.r. onder het Ob. Dit kan in sommige gevallen gemotiveerd worden op basis van jurisprudentie.

Als een project voorziet in een (gedeeltelijke) functiewijziging, maar de bebouwde oppervlakte hetzelfde blijft, is gelet op de uitspraak van de Raad van State van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:348) geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject. Voorliggend project heeft betrekking op het wijzigen van de functie van het pand, zodat deze regulier bewoond kan worden en de begane grond als zelfstandige kantoorfunctie en dienstverleningsfunctie kan worden gebruikt.

Gelet op de uitspraak van 31 januari 2018, worden geconcludeerd dat het project niet voorziet in een nieuw stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom 1, nummer J11 van bijlage V van het Ob. Er is geen sprake van een project-m.e.r. plicht of project-m.e.r. beoordelingsplicht.

Conclusie

Op basis van bovengenoemde beoordeling van kenmerken en locatie van het project en de kernmerken van het potentiële effect van het project is vastgesteld dat er geen sprake is van een project dat belangrijke gevolgen heeft, zodat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt (artikel 16.43 jo. artikel 16.53 Ow).

4.2 Milieubelastende activiteiten

De Omgevingswet zorgt voor een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving. Het maatschappelijk doel hierbij is 'ruimte voor ontwikkeling en waarborgen voor kwaliteit'. Om dit doel te bewerkstelligen is het ruimtelijk- en milieuspoor verder geïntegreerd.

In de bijlage bij artikel 1.1. van de Ow wordt het begrip Milieubelastende activiteit (Mba) als volgt gedefinieerd: 'activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringstechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit'.

Dit heeft betrekking op alle activiteiten die mogelijk een negatief effect op het milieu kunnen hebben. Om te bepalen of er sprake is van een Mba moet een check worden gedaan of er instructieregels uit het Bkl, Bal of Bbl van toepassing zijn op het project. Hieronder vallen ook niet-bedrijfsmatige activiteiten, niet-plaatsgebonden activiteiten en tijdelijke activiteiten, dit kunnen ook beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten aan huis zijn. De instructieregels in het Bkl zijn bijvoorbeeld niet van toepassing op het wonen zelf, maar wel op beroepen en bedrijven aan huis.

Naast de instructieregels hebben gemeenten zelf de beleidsvrijheid om in het omgevingsplan aanvullende milieuregels en/of voorwaarden te stellen voor Mba's. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld het houden van huisdieren of het gebruik van kachels en openhaarden.

Met het oog op een veilige en gezonde leefomgeving is het uitgangspunt: het aanhouden van voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten en gevoelige gebouwen en locaties. De VNG heeft gewerkt aan een hulpmiddel die kan worden toegepast voor het plannen en toetsen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen: 'Milieuzonering nieuwe stijl'.

De VNG-uitgave 'Milieuzonering nieuwe stijl' gaat uit van zones die die bij een grotere afstand tot gevoelige functies en locaties (bijvoorbeeld wonen) uitgaat van een oplopende gebruiksruimte voor geluid en geur per bedrijf. Daarbij staat het reguleren van gebruiksruimte voor geluid en geur centraal in de nieuwe systematiek voor milieuzonering. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij het Besluit kwaliteit leefomgeving waar 'gebruiksruimte' een belangrijk begrip is (zie paragraaf 3.3 "Sturen op de verdeling van gebruiksruimte onder de Omgevingswet" van de Nota van toelichting bij het Bkl. De gebruiksruimte van milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) is de milieuruimte die een milieubelastende activiteit op grond van het omgevingsplan mag benutten voor het uitoefenen van de bedrijfsvoering.

Toets

In geval van gemengd gebied

Het plangebied is gelegen in het uitloopgebied van de kern van Holten waar verschillende functies aanwezig zijn zoals woon-, railverkeer-, bedrijfs- en maatschappelijke functies. Derhalve geldt dat het plangebied is gelegen in het omgevingstype 'gemengd gebied'. In een gemengd gebied met wonen kunnen naast wonen verschillende andere functies worden toegelaten. Dat kunnen functies als detailhandel, kantoren en horeca zijn, maar ook (mede) bedrijfsfuncties zijn (bedrijf: 'een onderneming gericht op het produceren, bewerken, herstellen, installeren of inzamelen van goederen, alsmede verhuur, opslag en distributie van goederen').

In gemengd gebied met wonen kunnen alleen bedrijven zich vestigen, die naar aard en invloed op de omgeving geschikt zijn voor ligging in een gebied met functiemenging inclusief wonen. In voorliggend geval is er sprake van functiemening binnen het gebouw, omdat op de begane grond kantoor en dienstverlening wordt mogelijk gemaakt en op de eerste verdieping de functie wonen. Bij een goede bouwkundige constructie is het mogelijk deze bedrijfsactiviteiten uit te voeren in hetzelfde gebouw als de woningen. Contactgeluid, geurdoorslag en trillingen worden hierbij in voldoende mate voorkomen.

Op grond van de 'Staat van bedrijfsactiviteiten - functiemenging' van de VNG geldt dat deze functies worden aangemerkt als categorie A waarvoor geldt dat deze bedrijfsactiviteiten direct naast of beneden woningen/andere gevoelige functies zijn toegestaan. De activiteiten zijn zodanig weinig milieubelastend dat de eisen uit het Bouwbesluit toereikend zijn. Derhalve geldt dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden.

In de VNG-uitgave Activiteiten en Milieuzonering Omgevingswet is de lijst van bedrijfsactiviteiten van de VNG uitgave Bedrijven en milieuzonering 2009 getransponeerd en biedt goede aanknopingspunten voor een indicatie van de inpasbaarheid van activiteiten in de omgeving. Daarbij wordt uitgegaan van richtafstanden voor geluid en geur. Milieuaspecten zoals externe veiligheid, trillingen en stofhinder zijn in specifieke gevallen relevant of zelfs maatgevend. Deze aspecten lenen zich, anders dan geluid en geur, niet goed om de inpasbaarheid van activiteiten indicatief te bepalen. In algemene zin geldt dat wanneer een activiteit een andere vorm van milieubelasting dan geluid- en geurhinder met zich mee brengt, aan de hand van de specifieke regelgeving moet worden bepaald of de activiteit op de gewenste locatie inpasbaar is.

Het plangebied is gelegen in het uitloopgebied van Holten waar de functies wonen, bedrijven, railverkeer en maatschappelijk aanwezig zijn. Zoals in paragraaf 4.7 blijkt dat behalve voor het basisnet (spoorlijn) er geen milieubelastende activiteiten in de nabijheid van het plangebied aanwezig waarvoor in het kader van externe veiligheid aandachtsgebieden gelden. In de huidige situatie is sprake van een bedrijfswoning, waarbij reeds rekening is gehouden met de aanwezigheid van de spoorlijn.

De dichtsbijzijnde bedrijfsfunctie bevindt zich op circa 33 meter afstand en betreft een schildersbedrijf (dorpstraat 45), waar in de detailhandel verfproducten worden aangeboden. Het bedrijf valt aan te merken als 'Detailhandel voor zover n.e.g.' Hiervoor geldt categorie 1 en een richtafstand van 10 meter. Het plangebied ligt buiten de richtafstand.

Tot slot wordt opgemerkt dat de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf -installatiebedrijf' wordt verwijderd. Daarmee wordt een positieve bijdrage geleverd aan het woon- en leefklimaat in de omgeving.

Al met al kan geconcludeerd worden dat er in de nabijheid van het plan geen milieubelastende activiteiten zijn die het plan onmogelijk maken. Anderzijds leidt het plan vanuit hinder of gevaar niet tot nadelige effecten voor het woon- en leeflimaat van omwonenden. De kantoor en dienstverleningsfuncties op de begane grond zijn naar aard en invloed geschikt in een omgeving met functiemenging en de woonfunctie betreft geen milieubelastende activiteit op de omgeving.

4.3 Geur

In paragraaf 5.1.4.6.1 Bkl zijn de instructieregels opgenomen die geurbelastende activiteiten en/of geurgevoelige gebouwen in elkaars nabijheid mogelijk maken. Het gaat hierbij om drie geurbronnen waarvoor regels zijn gesteld, namelijk:

  • Zuiveringstechnische werken (subparagraaf 5.1.4.6.2)
  • Het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf (subparagraaf 5.1.4.6.3)
  • Andere agrarische activiteiten

In artikel 5.92 Bkl staat vastgelegd dat in een omgevingsplan rekening gehouden wordt met geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen en dat het omgevingsplan erin voorziet dat dit aanvaardbaar is. Hierbij moet rekening worden gehouden met de lokale specifieke omstandigheden en de (cumulatieve) gevolgen van activiteiten. De specifieke plaatselijke situatie kan mede bepalend zijn voor wat aanvaardbaar is en per geval verschillen. Afhankelijk van de gemeente kan lokaal beleid van toepassing zijn voor het aspect geur. Dit wordt dan vastgelegd in een Geurgebiedsvisie en Geurverordening.

Naast het toetsen van de geurbelasting door activiteiten op geurgevoelige functies, moet bij het toelaten van een nieuwe geurgevoelige functies ook worden getoetst of bedrijven in de omgeving worden beperkt in hun bedrijfsvoering. Wanneer hier sprake van is moet getoetst worden aan de geldende normen waar het bedrijf aan moet voldoen. Een nieuwe geurgevoelige functie is alleen aanvaardbaar als dit er niet toe leidt dat het bedrijf daardoor niet meer kan voldoen aan de voor het bedrijf geldende normen. Dit betekent dat er sprake is van een beperking in de bedrijfsmogelijkheden.

Toets

In de omgeving van het plangebied bevinden zich geen (agrarische) bedrijven die milieubelastende activiteiten uitoefenen. Er is dan ook geen sprake van eventuele geuroverlast.

4.4 Bodem

Wanneer ontwikkelingen plaatsvinden m.b.t. de fysieke leefomgeving is het van belang om te weten of de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde functie en/of activiteit. De bodemkwaliteit mag geen gezondheidsrisico opleveren voor gebruikers van de bodem. In deze paragraaf wordt omschreven hoe bij voorliggend project rekening zal worden gehouden met het aspect bodem.

Voor het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie moet worden getoetst aan paragraaf 5.1.4.5.1 van het Bkl. Deze paragraaf bevat regels voor het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. De instructieregels zijn mede gesteld met het oog op het beschermen van de gezondheid en van het milieu, in het bijzonder van de bodemkwaliteit. Een bodemgevoelige locatie is in ieder geval een locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Tot een bodemgevoelige locatie hoort ook een aaneengesloten terrein direct grenzend aan een bodemgevoelig gebouw.

Uit artikel 5.89g van het Bkl volgt dat deze paragraaf van toepassing is op o.a. een bodemgevoelig gebouw en definieert het als een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt en waar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn. Deze paragraaf is niet van toepassing op bijbehorende bouwwerken tot 50 m².

Waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie worden opgenomen in het definitieve omgevingsplan (art. 5.89i Bkl). Deze waarden kunnen per gebied of per gebruiksfunctie verschillen.

Bij een overschrijding van een vastgestelde waarde (zie art. 5.89i Bkl) is het bouwen van een bodemgevoelig gebouw alleen toegelaten als de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen (art. 5.89K Bkl, art. IIIa onder 2 Aanvullingsbesluit Bodem).

Toets

Met dit plan wordt het wijzigen van de huidige bedrijfsfunctie mogelijk gemaakt, zodat de een gemengde functie met zelfstandige kantoorfunctie en dienstverleningsfunctie op de begane grond en kelder en regulier wonen op de eerste verdieping kan worden toegestaan. Er vinden geen grondwerkzaamheden plaats er is daardoor geen sprake van het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. Binnen het plangebied is in de huidige situatie detailhandel toegestaan op een gedeelte van de bestaan grond waardoor mag worden aangenomen dat er reeds sprake is van een locatie waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend (meer dan 2 uur per (werk)dag) mensen verblijven en de bodem dus reeds geschikt is voor het beoogd gebruik. Bovendien is reeds de functie wonen in de vorm van een bedrijfswoning toegestaan, waardoor reeds milieugevoelige functies zijn toegestaan op deze locatie. Binnen het plangebied is in de huidige situatie detailhandel toegestaan op een gedeelte van de bestaan grond waardoor mag worden aangenomen dat er reeds sprake is van een locatie waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend (meer dan 2 uur per (werk)dag) mensen verblijven. De bodem wordt daarmee al geschikt geacht voor het beoogde gebruik.

4.5 Geluid

Veel activiteiten in de fysieke leefomgeving hebben te maken met geluid; ze veroorzaken geluid(hinder) of worden eraan blootgesteld. Daarom worden er regels gesteld aan geluid. Deze regels gaan over het beheersen van geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen enerzijds en de bescherming van geluidgevoelige gebouwen en locaties anderzijds. In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect geluid.

Geluid door activiteiten

In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) onder paragraaf 5.1.4.2.1 zijn regels voor het aspect geluid opgenomen die gelden voor milieubelastende activiteiten die geluid voortbrengen. Deze instructieregels zijn van toepassing op het moment dat een omgevingsplan op een locatie een geluidbelastende activiteit of een geluidgevoelig gebouw planologisch mogelijk maakt. Daarmee gelden de instructieregels zowel bij het toestaan van de activiteit, als bij het toestaan van geluidgevoelige gebouwen in de nabijheid van de activiteit.

Met uitzondering van het geluid van woonactiviteiten, zijn de instructieregels van deze paragraaf van toepassing op het geluid van alle denkbare activiteiten. Het gaat hierbij niet alleen om geluid van bedrijven en/of instellingen, maar bijvoorbeeld ook geluid afkomstig van locaties waar openbare voorzieningen zijn voorzien, zoals groen of speeltuinen. De instructieregels zijn ook van toepassing op geluid afkomstig van een locatie waar woningen met een bedrijf aan huis zijn toegelaten. Dat betekent dat het geluid dat afkomstig is van het wonen niet wordt beoordeeld, maar het geluid van de bedrijfsmatige activiteiten wel.

De instructieregels zijn niet van toepassing op tijdelijk gebouwen (minder dan 10 jaar) en op geluid afkomstig van doorgaand verkeer op wegen en spoorwegen.

Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen

Paragraaf 5.1.4.2a van het Bkl gaat over het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw bij wegen, spoorwegen en industrieterreinen alsook het geluid veroorzaakt door wegen, spoorwegen en industrieterreinen op geluidgevoelige gebouwen gelegen binnen een geluidaandachtsgebied.

Onder geluidgevoelige gebouwen wordt verstaan:

  • woningen;
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal);
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals
  • verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische
  • kleuterdagverblijven, etc.

Een geluidaandachtsgebied is een locatie langs een weg, spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde zoals opgenomen in de tabel in art. 5.78t van het Bkl. In het Bkl zijn eisen gesteld aan de maximaal toelaatbare geluidbelasting op de gevel van een geluidgevoelig gebouw. In onderstaande tabel zijn de standaardwaarden en grenswaarden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.TAMHC2024002-0401_0009.png"

Figuur 4.1: tabel in art. 5.78t van het Bkl.

Een nieuw geluidgevoelig gebouw kan zonder meer worden toegelaten als het geluid niet hoger is dan de standaardwaarden. Meer geluid dan de standaardwaarde kan echter als aanvaardbaar beoordeeld worden (artikel 5.78u tot en met 5.78ad Bkl). Een grenswaarde is een uiterste grens waar niet van mag worden afgeweken.

Bij geluid tussen de standaardwaarde en de grenswaarde zal beschouwd moeten worden welke maatregelen mogelijk zijn om de geluidbelasting te verlagen tot de standaardwaarden. Het bevoegd gezag kan alleen geluid tot en met de grenswaarde op de gevel van een geluidgevoelig gebouw toestaan als ze:

  • 1. geluidbeperkende maatregelen niet mogelijk zijn;
  • 2. de overschrijding van de standaardwaarde zoveel mogelijk beperkt zijn door het treffen van geluidbeperkende maatregelen;
  • 3. bij voorwaarde 1 en 2 geluidbeperkende maatregelen overwogen zijn die financieel doelmatig en tegen het treffen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan;
  • 4. het gecumuleerd geluid de grenswaarde niet overschrijdt;
  • 5. het gezamenlijke geluid is bepaald en de grenswaarde niet overschrijdt;
  • 6. besluit tot het treffen van geluidwerende maatregelen.

Er zal bij de voorbereiding van een omgevingsplan of omgevingsvergunning, onderzoek moeten worden gedaan naar de geluidbelasting op de gevels van geluidgevoelige objecten, wanneer deze zich binnen het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen bevinden.

Toets

Met dit plan wordt het gebruik van de begane grond en kelder voor zelfstandige kantoorfunctie en dienstverlening mogelijk gemaakt, alsmede het regulier bewonen van eerste verdieping van het pand. Het pand wordt niet uitgebreid en er worden geen externe werkzaamheden aan het pand verricht.

Wegverkeerslawaai en spoorwegen

Het plangebied bevindt zich in het geluidaandachtsgebied van de Dorpsstraat en de spoorweg die Deventer met Rijssen verbindt. Met de uitvoering van dit project wordt echter geen nieuw geluidgevoelig object mogelijk gemaakt. De instructieregels Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden (paragraaf 5.1.4.2a.4), Bkl zijn niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan, op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning buitenplanse omgevingsplanactiviteit. De functie wonen in de vorm van een bedrijfswoning is al toegestaan, waardoor geconcludeerd kan worden dat er reeds milieugevoelige functies zijn toegestaan. Een kantoor wordt volgens het Bkl niet aangemerkt als geluidgevoelig object.

Industrielawaai

Industrielawaai (milieubelastende activiteiten). In de nabijheid van het plangebied vinden bedrijfsactiviteiten plaats die mogelijk voor geluidsoverlast kunnen zorgen binnen het projectgebied. In de omgeving van het plangebied zijn enkele milieubelastende functies aanwezig, zie paragraaf 4.2. Het plangebied is gelegen in het aanloopgebied waar zich meerdere functies bevinden, waardoor het kan worden aangemerkt als 'gemengd gebied'. In een gemengd gebied met wonen kunnen naast wonen verschillende andere functies worden toegelaten. Dat kunnen functies als detailhandel, kantoren en horeca zijn, maar ook bedrijfsfuncties (bedrijf: ‘een onderneming gericht op het produceren, bewerken, herstellen, installeren of inzamelen van goederen, alsmede verhuur, opslag en distributie van goederen’). Deze bedrijven zijn naar aard en invloed op de omgeving geschikt voor ligging in de nabijheid van woningen.

De huidige locatie is reeds geschikt voor bedrijven die vallen onder de milieucategorieën 1 en 2, zoals vermeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten. Bij het omzetten naar een gemengde functie mogen zich hier alleen bedrijven vestigen, die naar aard en invloed op de omgeving geschikt zijn voor ligging in een gebied met functiemenging inclusief wonen. Er wordt bovendien geen hogere categorie toegestaan. Een kantoorfunctie wordt door de richtafstandenlijst van het VNG aangemerkt als 'overige zakelijke dienstverlening kantoren' en is geschikt voor functiemenging. De beoogde functie levert geen geluidshinder op voor de omgeving.

Conclusie

Gezien het vorenstaande zijn eventuele negatieve milieugevolgen als gevolg van dit plan uitgesloten. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.6 Luchtkwaliteit

Ter bescherming van de gezondheid zijn onder paragraaf 5.1.4.1 van het Bkl instructieregels opgenomen voor de luchtkwaliteit. Volgens deze regels gelden zogeheten omgevingswaarden voor onder andere de in de buitenlucht voorkomende stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10).De overheid toetst en monitort de luchtkwaliteit vooral in zogeheten aandachtsgebieden, dit zijn locaties met hogere concentraties stikstofdioxide of fijnstof.

In een aandachtsgebied moet de overheid de omgevingswaarden in acht nemen. Dit geldt voor de besluiten, als deze zorgen voor een verhoging van de concentraties binnen een aandachtsgebied. Als de gemeente activiteiten toelaat, die leiden tot gebruik van wegen, vaarwegen of spoorwegen (verkeersaantrekkende werking) of waarvoor luchtregels staan in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) moet worden voldaan aan de omgevingswaarden. Dit volgt uit artikel 5.51 van het Bkl. Hierbij gaat het om activiteiten binnen het aandachtsgebied. Maar het kan ook gaan om activiteiten in de buurt van een aandachtsgebied, als deze activiteiten zorgen voor een verhoging van de concentraties binnen het nabijgelegen aandachtsgebied. Het gaat in zulke gevallen om activiteiten die relatief veel luchtvervuiling veroorzaken en over een grotere afstand effect hebben (bijvoorbeeld verkeer of bedrijfsemissies). Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • het project leidt per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt alleen niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging;

De vergunningverlener toetst aan de omgevingswaarden, tenzij de activiteit niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de stikstofdioxide- (NO2) of fijnstof- (PM10) concentraties. De specifieke beoordelingsregels voor luchtkwaliteit staan in artikel 8.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten heeft het rijk beoordelingsregels over emissies naar de lucht en de beoordeling van de luchtkwaliteit opgenomen in het Bkl. De specifieke beoordelingsregels voor lucht staan in artikel 8.17, 8.21 en 8.24 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Deze gaan over:

  • beoordeling luchtkwaliteit en toetsing aan de rijksomgevingswaarden;
  • ammoniakemissies van veehouderijen;
  • geologische opslag van CO2.

Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m³. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties. In artikel 5.54 staan standaardgevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een plan binnen de genoemde categorie, maar niet binnen de gestelde grenzen valt, is het alsnog mogelijk om via detailberekeningen aannemelijk te maken dat de 3%-grens niet wordt overschreden. Een andere manier om aannemelijk te maken dat een project de 3%-grens niet overschrijdt is een kwalitatieve berekening. Met de NIBM-tool kan bekeken worden of een project in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Soms zijn detailberekeningen nodig als aanvulling op de NIBM-tool.

Toets

Verkeer

Met dit plan wordt het wijzigen van een bedrijfsfunctie met bedrijfswoning in een gemengde functie met wonen, kantoor en dienstverlening mogelijk gemaakt. Als gevolg hiervan zullen 19 extra verkeersbewegingen per etmaal plaatsvinden. Een ontwikkeling met deze omvang is aan te merken als een project welke "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Als wordt uitgegaan van een worst-case scenario (en de toename van het aantal verkeersbewegingen op het dubbele aantal verkeersbewegingen (38) wordt gezet) blijkt dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt. Er is geen nader onderzoek nodig.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.TAMHC2024002-0401_0010.png"

Figuur 4.2: Worst-case berekening voor bijdrage van extra verkeer (bron: infomil.nl)

Uit deze berekening volgt dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekende mate is. Er is geen nader onderzoek nodig. Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt bovendien dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig.

4.7 Omgevingsveiligheid

Omgevingsveiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. De hoofdlijnen van het (wettelijk) kader voor de omgevingsveiligheid zijn opgenomen in instructieregels in afdeling 5.1.2 Bkl. In bijlage VII van het Bkl zijn activiteiten aangewezen als risicobronnen. Deze risicobronnen zijn van belang voor de regels over het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden. Het betreft de volgende activiteiten:

  • Activiteiten met gevaarlijke stoffen bij bedrijven. Dit zijn verschillende milieubelastende activiteiten uit het Besluit activiteiten leefomgeving;
  • Het basisnet vervoer gevaarlijke stoffen (weg, water en spoor);
  • Buisleidingen met gevaarlijke stoffen die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteiten leefomgeving;
  • Windturbines die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteit leefomgeving.

De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 Bkl gaan over het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Plaatsgebonden risico

Grenswaarden en standaardwaarden voor het Plaatsgebonden Risico (PR) ten aanzien van (zeer) (beperkt) kwetsbare gebouwen en (beperkt) kwetsbare locaties zijn opgenomen in artikel 5.6 tot en met artikel 5.11a Bkl. Grenswaarden voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (art. 5.7 lid 1 Bkl) worden in een Omgevingsplan in acht genomen. Met standaardwaarden voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties wordt in een omgevingsplan rekening gehouden (art. 5.11 Bkl). Voor het plaatsgebonden risico gelden, afhankelijk van de activiteit, vastgestelde afstanden of te berekenen afstanden (bijlage VII Bkl).

Groepsrisico

Bij groepsrisico is sprake van 'aandachtsgebieden'. Risicovolle activiteiten hebben van rechtswege aandachtsgebieden (art. 5.12 Bkl). Het opnemen van aandachtsgebieden in een omgevingsplan is niet verplicht.

Aandachtsgebieden zijn gebieden rond activiteiten met gevaarlijke stoffen die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen (RIVM a, z.d.). Aandachtsgebieden zijn er voor brand, explosie en gifwolk. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen, zijn er voor het aandachtsgebied in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstanden rekenkundig te bepalen (bijlage VII Bkl). Aandachtsgebieden worden zichtbaar gemaakt in het Register externe veiligheidsrisico's (REV).

Binnen een aandachtsgebied kan sprake zijn van een voorschriftengebied. Een gemeente kan in het Omgevingsplan afzien van aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied of een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied aanwijzen (art. 5.14 Bkl). Als het initiatief ligt in een voorschriftengebied, dan gelden voor nieuwbouw aanvullende bouweisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (art. 4.90 tot en met 4.96 Bbl. Voor zeer kwetsbare gebouwen, zoals scholen, kinderdagopvang, en verzorgingstehuizen, geldt altijd een voorschriftengebied, en gelden dus aanvullende bouweisen bij nieuwbouw (art. 5.14 Bkl).

Los van een eventueel voorschriftengebied kan een gemeente aanvullende eisen stellen, bijvoorbeeld aan vluchtroutes en de bereikbaarheid van het gebied door hulpdiensten. Dergelijke eisen kunnen worden opgenomen in de omgevingsvergunning.

Naast bovengenoemde regels over veelvoorkomende situaties zijn voor een aantal specifieke situaties nog de volgende delen van het Bkl van belang:

  • Beperkingen in het belemmeringengebied (voormalige belemmeringenstrook in de huidige regelgeving) van buisleidingen: par. 5.1.2.3 Bkl;
  • Veiligheid rond opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: par 5.1.2.4 Bkl;
  • Veiligheid rond het bewerken en opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en op militaire objecten (par. 5.1.2.5 Bkl);
  • Veiligheid rond luchthavens (par. 5.1.2.6 Bkl).

Risicokaart

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.TAMHC2024002-0401_0011.png"

Figuur 4.3: Uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl)

Toets

Aan hand van de kaarten met betrekking tot het thema 'Veilige omgeving' zoals opgenomen in de Atlas Leefomgeving is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op deze kaarten staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Op basis van de Risicokaart Nederland zijn er in de directe omgeving van het plangebied omgevingsrisico's aanwezig. De dichtstbijzijnde risicobron betreft een spoorlijn waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Voor activiteiten met gevaarlijke stoffen wordt een plaatsgebonden risico (PR) bepaald. Rondom de spoorlijn is sprake van een gebied met een plaatsgebonden risico van PR 10-8 (een plaatsgebonden risico van één op de 100 miljoen per jaar (groen)). Het pand ligt echter buiten het plaatsgebonden risicogebied.

Voor de inventarisatie buiten de Plaatsgebonden Risicocontour van 1 x 10-8 per jaar kan volstaan worden met een grove inventarisatie op basis van gebiedstypen en bijbehorende kengetallen.

Het groepsrisico als gevolg van voorgenomen ontwikkeling zal voor de woning niet veranderen (hiervoor geldt een kengetal m.b.t. Personendichtheid van 2,4 personen per woning).

Op basis van de Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico geldt voor de functie kantoren een personendichtheidinventarisatie van 1 werknemer per 30 m2 bvo. Voor 324 m2 komt dit uit op 11 personen gedurende de dag voor de nieuwe situatie. In de huidige situatie bestaat de bedrijfsruimte gedeeltelijk uit detailhandel (150 m2) Ook hiervoor geldt een personendichtheidinventarisatie van 1 werknemer per 30 m2 bvo. Voor de overige bedrijfsvloeroppervlakte geldt 1 werknemer per 100 m2 bvo. In de huidige situatie is er dus sprake van afgerond 7 personen gedurende de dag. Voor de functiewijziging in kantoor en dienstverlening is sprake van een lichte toename. Er is sprake van een toename van 7 naar 11 personen (netto 4 personen).Gelet op de gehele populatie in het betreffende spoorvak kan worden geconludeerd dat dit niet in betekende mate bijdraagt aan (een toename van) het groepsrisico.

In het kader van de verantwoordingsplicht wordt hieronder daarom nader ingegaan op de aspecten:

  • zelfredzaamheid,
  • bestrijdbaarheid

Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. Dit kan door schuilen en indien nog mogelijk, vluchten uit het bedreigde gebied.

Er bestaat hiervoor geen generiek toepasbaar beoordelingskader. Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen. De mate van succes van zelfredzaamheid o.a. af van of het gebied voldoende ingericht om de zelfredzaamheid te kunnen faciliteren.

Haalbaarheid beoordeelt wat de omvang is van de operationele actie die benodigd is in geval van een incident. De minimale tijd die nodig is om een maatregel (alarmering, ontruiming etc.) uit te voeren moet in beginsel kleiner zijn dan de beschikbare tijd. De benodigde tijd hangt onder andere af van de grootte van het te ontruimen gebied en de mobiliteit van de personen.

In de nieuwe situatie wordt de bedrijfsruimte ingericht met kantoorfunctie en dienstverleningsfunctie. Hierbij gaat het in beginsel om personen die voldoende zelfredzaam zijn en in staat zijn de locatie in het geval van calamiteiten tijdig te verlaten.

Gezien de geringe toename in personendichtheid, de geringe grote van het pand en de mobiliteit van de personen wordt geacht dat de maatregelen die reeds van toepassing zijn zullen volstaan in de nieuwe situatie.

De locatie ligt binnen het explosie- en gifwolkaandachtsgebied en gedeeltelijk brandaandachtsgebied van de spoorlijn. Het woon/winkelpand ligt alleen binnen het explosie- en gifwolkaandachtsgebied. Gezien de onderlinge afstand en het feit dat het plangebied binnen het aandachtsgebied van deze risicobron, bestaat de kans dat gebouwen onvoldoende beschermd kunnen zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Zolang er in het omgevingsplan geen voorschriftengebieden zijn aangewezen, gelden binnen het aandachtsgebied géén aanvullende bouweisen. Voor het gebied gelden geen aanvullende voorschriften. Geacht wordt dan ook dat de locatie al voldoende wordt beschermd tegen deze risicobron.

Het plangebied voorziet in de transformatie van een bestaand pand. Het plangebied is via de bestaande infrastructuur bereikbaar voor hulp- en nooddiensten. Omgevingsveiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

4.8 Water

Nederland is een waterrijk land. Bouwen in die gebieden kan niet zomaar. Bij de vaststelling van het omgevingsplan moet de gemeente voor het waterbelang de opvattingen van de waterbeheerder betrekken. Dit volgt uit instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).

Waterbeleid

In het Waterbeheerprogramma 2022-2027 zijn de doelen van waterschap Rijn en IJssel weergegeven in vier thema's:

Klimaatrobuust gebied 

Het doel is het beheer, het onderhoud en de inrichting van het regionaal watersysteem zodanig te invullen, dat jaarrond een optimale balans tussen te nat en te droog wordt bereikt en tegelijkertijd inwoners, bedrijven en medeoverheden voldoende weerbaar zijn tegen de onvermijdelijke gevolgen van extreem weer.

Veilig gebied

Het waterschap zorgt voor veilige dijken, nu en in de toekomst. De ambitie van het waterschap is dat in 2050 de keringen voldoen aan de nieuwe normen voor waterveiligheid, en dat daarbij wendbaar op ontwikkelingen kan worden ingespeeld. Daarbij is er aandacht voor een duurzame wijze van beheer en behoud en verhoging van de biodiversiteit van de dijken.

Circulaire Economie en Energietransitie

Het waterschap wil in het uitvoeren van haar primaire taak zoveel mogelijk bijdragen aan het beperken van klimaatverandering. Daarbij wil het waterschap in 2050 onderdeel zijn van een 100% circulaire economie waarin ze haar taken klimaatneutraal uitvoert.

Gezonde leefomgeving

Het waterschap zorgt voor een schoon en gezond watersysteem voor de mensen en de natuur in het gebied. Er wordt naar gestreefd dat het water in onze leefomgeving geschikt is voor verschillende maatschappelijke functies en dat het geen risico's oplevert voor de volksgezondheid. Het doel is een oppervlaktewatersysteem te bereiken dat optimaal is voor ecologisch functioneren en biodiversiteit en natuurwaarden daarbinnen en -buiten bevordert.

Weging van het waterbelang.

De weging van het waterbelang is een instrument dat ruimtelijke plannen toetst aan de mate waarin zij rekening houden met het beleid om het water meer ruimte te geven. Het heeft als doel om in een vroegtijdig stadium alle relevante partijen te betrekken bij het opstellen van een wateradvies. De weging heeft betrekking op alle wateren en alle waterhuishoudkundige aspecten die van betekenis zijn voor het gebruik en de functie van het projectgebied en de directe omgeving van het gebied, bijvoorbeeld veiligheid (overstromingsgevaar), wateroverlast en waterkwaliteit.

Met behulp van de weging van het waterbelang kan eenvoudig worden bepaald welke wateraspecten van belang zijn. Naarmate er een groter waterbelang is, zal een uitgebreidere procedure van de weging van het waterbelang moeten worden doorlopen. Eonderscheid in de volgende drie resultaten van de weging van het waterbelang:

  • Plan raakt geen wateraspecten: geen wateradvies van het waterschap nodig.
  • Korte procedure: het plan past binnen de uitgangspunten van het waterschap. De initiatiefnemer of gemeente ontvangt van het waterschap een standaardwaterparagraaf, en werkt de voor het plan relevante wateraspecten uit. De waterparagraaf wordt vervolgens door het waterschap van een wateradvies voorzien.
  • Normale procedure: er zijn grote of meerdere wateraspecten van belang. De initiatiefnemer overlegt met het waterschap om tot maatwerk te komen. De initiatiefnemer brengt opties in beeld en onderbouwt keuzes m.b.t. de waterhuishouding.

Toets

De initiatiefnemer heeft Waterschap Rijn en IJssel geïnformeerd over het onderhavige plan via de Digitale Watertoets (www.dewatertoets.nl). Hiermee is bepaald dat het plan geen invloed heeft op de waterhuishouding en/of de afvalwaterketen. Verder overleg met Waterschap Rijn en IJssel is niet nodig. Het waterschap geeft een positief wateradvies. De watertoets is opgenomen als bijlage 1.

4.9 Natuurwaarden

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland (NNN).

Natura 2000-gebieden

Het gebiedsbeschermingsdeel van de Omgevingswet heeft als doel het beschermen van Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en/of Habitatrichtlijngebieden) in Nederland. Projecten die significante gevolgen voor deze gebieden kunnen hebben, zijn in beginsel – zonder vergunning – niet toegestaan. Ook het vaststellen van plannen is niet toegestaan, indien het betreffende plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Naast directe effecten (bijv. ruimtebeslag), dient ook gekeken te worden naar indirecte effecten als gevolg van externe werking (bijv. door geluid, licht en stikstofdepositie). De eerste stap in de toetsing is vaak een voortoets. Als significante gevolgen in de voortoets niet op voorhand met zekerheid kunnen worden uitgesloten, dan is een passende beoordeling noodzakelijk. In dat geval is voor een project een Omgevingsvergunning noodzakelijk.

Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt in hoofdstuk 11 de bescherming van Natura 2000-gebieden. Dit zijn speciale beschermingszones op grond van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De minister wijst deze gebieden aan. Voor de Natura 2000-gebieden stelt de minister instandhoudingsdoelstellingen op voor:

  • de leefgebieden van vogels;
  • de natuurlijke habitats of habitats van soorten;

De provincies stellen voor de Natura 2000-gebieden een beheerplan op. In het beheerplan staan maatregelen die ervoor moeten zorgen dat de instandhoudingsdoelstellingen worden bereikt.

Nederland past een vergunningenstelsel toe. Hierdoor is in ons land een zorgvuldige afweging gewaarborgd rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Vergunningen worden verleend door provincies of door het ministerie van LNV. Natura 2000-gebieden mogen geen significante schade ondervinden. Dit houdt in dat bepaalde plannen en projecten, op zichzelf óf in combinatie met andere plannen en projecten, de natuurwaarden waarvoor de gebieden zijn aangewezen niet significant negatief mogen beïnvloeden. Elke ontwikkeling in of nabij een Natura 2000-gebied dient te worden onderworpen aan een 'voortoets'. Uit de voortoets moet blijken of kan worden uitgesloten dat de gewenste werkzaamheden/ontwikkelingen een (significant) negatief effect hebben (op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten). Voor alle Natura 2000-gebieden dient een beheerplan te zijn opgesteld waaruit duidelijk wordt welke activiteiten wel en niet zonder vergunning mogelijk zijn in en nabij die gebieden.

Natuurnetwerk Nederland

In het Besluit kwaliteit leefomgeving is het ruimtelijk beleid op rijks-, provinciaal, en gemeentelijk niveau vastgesteld, waarin onder andere de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is verankerd (voorheen Ecologische Hoofdstructuur). De EHS werd officieel geïntroduceerd in het Natuurbeleidsplan en is daarna opgenomen in de Nota Ruimte, welke inmiddels vervangen is door de Nationale omgevingsvisie (NOVI). Kaderstellende regels ten aanzien van o.a. NNN/EHS zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Bij geplande ingrepen die binnen het NNN/EHS vallen moet het belang van de natuurbescherming worden afgewogen tegen andere belangen, indien de voorgenomen ingreep negatief uitwerkt op de aanwezige natuurwaarden. De kern van de afweging vormt het 'nee, tenzij'-principe. Dit wil zeggen dat schadelijke ingrepen niet zijn toegestaan, tenzij er andere belangen zijn die de ingreep rechtvaardigen. In dat geval zijn compenserende maatregelen voorgeschreven.

Concrete beleidsregels ten aanzien van de NNN in Overijssel zijn opgenomen in de vigerende provinciale ruimtelijke verordening van de provincie Overijssel.

Soortenbescherming

In de Omgevingswet (Bal; Besluit activiteit leefomgeving) is de soortenbescherming in Nederland geregeld. In de wet zijn lijsten opgenomen met beschermde soorten. In de Omgevingswet worden drie verschillende beschermingsregimes gehanteerd waaraan verschillende verbodsbepalingen zijn gekoppeld:

  • Soorten Vogelrichtlijn (artikel 11.37 t/m artikel 11.40 Bal);
  • Soorten Habitatrichtlijn (artikel 11.46 t/m artikel 11.48 Bal);
  • Andere soorten (artikel 11.54 Bal).

Tevens geldt een specifieke zorgplicht op grond van de Omgevingswet. Een flora- en fauna-activiteit kan nadelig zijn voor bijvoorbeeld natuurbescherming. Iemand die dat weet of kan weten, moet zich altijd houden aan de specifieke zorgplicht bij het verrichten van de activiteit (artikel 11.27, Bal). De specifieke zorgplicht geldt bij alle dier- en plantensoorten, dus bij (inter)nationaal beschermde soorten én bij andere soorten. Of dier- en plantensoorten nu wettelijk beschermd zijn of niet, iedereen moet voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. De wet erkent daarmee de intrinsieke waarde van in het wild levende soorten.

Toetsing 

Natuurnetwerk Nederland

Het plangebied ligt niet in het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Gronden die tot het NNN behoren liggen op minimaal 950 m afstand van het plangebied. De bescherming van het Natuurnetwerk Nederland kent geen externe werking. Omdat het plangebied buiten het Natuurnetwerk Nederland ligt, hoeft voorgenomen initiatief niet getoetst te worden aan provinciaal beleid t.a.v. Natuurnetwerk Nederland.

Natura 2000-gebied

Het plangebied behoort niet tot Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is de Sallandse Heuvelrug en ligt op minimaal 1,7 km afstand.

Het plangebied is niet zichtbaar vanuit Natura 2000-gebied. Negatieve effecten, zoals geluid, licht en optische verstoring zijn daarom niet aan de orde. Ook zijn in het Natura 2000-gebied geen negatieve effecten, zoals trillingen waarneembaar. Negatieve effecten op Natura 2000-gebied kunnen uitgesloten worden.

Stikstofdepositie op Natura 2000-gebied

Het voorgenomen plan voorziet in het wijzigen van de bedrijfsfunctie. Als een bouwproject afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, is daarvoor, naast een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwen (artikel 5.1 lid 1 sub a Omgevingswet) en een omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit zelf, een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit nodig.

Degene die bouw- en sloopwerkzaamheden verricht, moet altijd adequate maatregelen treffen (zoals werktuigen minder stationair laten draaien) om de stikstofemissie te beperken (artikel 7.19a, Bbl). Dat geldt alleen voor een van de volgende gevallen:

  • Voor het bouwen is een omgevingsvergunning voor een technische bouwactiviteit nodig.
  • Voor het bouwen is een bouwmelding nodig.
  • Voor het slopen is een melding nodig omdat er meer dan 10 m3 aan afval vrijkomt.
  • Informatie over maatregelen die de stikstofemissie beperken, moet naar het bevoegd gezag toegestuurd worden met:
  • de bouwmelding of sloopmelding (artikel 7.5c Bbl)
  • de vergunningaanvraag voor de technische bouwactiviteit (artikel 7.12a Omgevingsregeling)

De beoogde ontwikkeling ziet op het wijzigen van het Omgevingsplan van rechtswege teneinde reguliere bewoning in de bedrijfswoning mogelijk te maken op de eerste verdieping en zelfstandige kantoor- en dienstfunctie op de begane grond. Er wordt niet gesloopt of uitgebreid. Mogelijk vinden er wel interne werkzaamheden plaats. Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied ligt op 1,7 km afstand. Gelet op de aard van ontwikkeling en de afstand tot Natura-2000 wordt een stikstofberekening niet noodzakelijk geacht.

Soortenbescherming

De gronden in het plangebied zijn momenteel in gebruik als bedrijfsfunctie. Gelet op de terreingesteldheid van de gronden is het locatie ongeschikt voor beschermde flora en/of fauna. Het plan voorziet in een functiewijziging van een bestaand pand. Voor de buitengevels geldt dat er geen wijzigingen worden aangebracht. Ook vinden er geen werkzaamheden plaats aan de (openbare) ruimte rond het pand. Hierdoor worden er geen rust- en/of verblijfsplaatsen voor beschermde soorten aangetast. Eventueel aanwezige beschermde soorten worden niet verstoord. Op basis hiervan lijkt van aantasting van leefgebied voor beschermde flora en fauna geen sprake, daarnaast is de invloedsfeer van de voorgenomen ontwikkeling lokaal. Tot slot geldt de algemene specifieke zorgplicht bij alle dier- en plantsoorten.

4.10 Archeologie en erfgoed

De essentie van het Europees beleid is dat voorafgaand aan de uitvoering van plannen onderzoek moet worden gedaan naar de aanwezigheid van waarden en daar in de ontwikkeling van plannen zoveel mogelijk rekening mee te houden. De essentie van deze wetgeving is behoud van archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem en de bescherming van het cultureel erfgoed en landschap.

Cultureel erfgoed

Bij het beschermen van cultureel erfgoed in het omgevingsplan moet rekening worden gehouden met bepaalde uitgangspunten. Het Rijk geeft hiervoor instructieregels (artikel 5.130 lid 2 Bkl). Deze gaan over:

  • Ontsiering, beschadiging of sloop van beschermde monumenten of archeologische monumenten;
  • Verplaatsing van beschermde monumenten;
  • Gebruik van monumenten ter voorkoming van leegstand;
  • Aantasting van de omgeving van een beschermd monument;
  • Conserveren en in stand houden van archeologische monumenten.

Archeologische resten

Het gemeentelijk beleid voor archeologie en cultuurhistorie staat veelal opgenomen in de archeologische beleidskaart en cultuurhistorische waardenkaart. Dit document schrijft per gebied voor welke onderzoekverplichtingen ter plaatse gelden. Wanneer een project binnen een archeologisch waardevol gebied ligt wordt hieraan getoetst.

Toets

Archeologie

Gemeenten moeten aangeven hoe met archeologische waarden binnen het grondgebied moet worden omgegaan. Daarom is in 2010 een Archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart opgesteld. Deze is destijds in alle bestemmingsplannen van de gemeente opgenomen. Aan het plangebied is een archeologische functie toegekend, namelijk: Waarde - Middelhoge archeologische verwachting. Hier gelden respectievelijk de volgende regels voor: Er mogen geen nieuwe gebouwen worden gebouwd bij ingrepen dieper dan 0,5 meter en met een oppervlakte van meer dan 250 m2 en de oppervlakte van bestaande gebouwen mag niet worden vergroot met een oppervlakte van meer dan 250 m2.

Volgens de beleidskaders van de gemeente gemeente geldt voor een gebied met een archeologische verwachting 'Waarde - Middelhoge archeologische verwachting' geen verplichting tot archeologisch vooronderzoek bij ingrepen kleiner dan toetsingskader. Binnen het projectgebied vinden geen (graaf)werkzaamheden plaats die groter zijn dan toetsingskader. Archeologisch onderzoek is hierom niet noodzakelijk, het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering voor uitvoering van voorliggend plan.

Erfgoed

Het projectgebied bevat geen rijks-, provinciale of gemeentelijke monumenten. Ook in de nabijheid van het plangebied zijn deze niet aanwezig. Derhalve wordt geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.

4.11 Trillingen

In paragraaf 5.1.4.4 van het Bkl staan de instructieregels over het omgevingsaspect Trillingen opgenomen. De regels zien op activiteiten, anders dan wonen, die trillingen veroorzaken in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. Uit artikel 5.79 Bkl volgt dat deze paragraaf van toepassing is op trillingen door alle denkbare activiteiten. Een uitzondering op deze hoofdregel betreft de (tijdelijke) activiteiten die niet bepalend zijn voor de functie van een locatie.

De belangrijkste instructieregel is het vereiste van aanvaardbaarheid, zoals opgenomen in artikel 5.83 van het Bkl. Het eerste lid van dat artikel verplicht gemeenten om in het omgevingsplan rekening te houden met trillingen door activiteiten in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen. Dit is een concretisering van het beginsel van 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties' waar het omgevingsplan invulling aan geeft. Rekening houden met trillingen door activiteiten werkt twee kanten op: bij het mogelijk maken van activiteiten nabij bestaande trillinggevoelige gebouwen, maar omgekeerd ook bij toelaten van trillinggevoelige gebouwen in de nabijheid van bestaande trillingen veroorzakende activiteiten.

Het tweede lid van artikel 5.83 Bkl bepaalt dat een omgevingsplan erin voorziet dat trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn. Het gaat hierbij, anders dan in het eerste lid, om trillingen door een individuele activiteit. Het Bkl geeft standaardwaarden aan waarmee in ieder geval wordt voldaan aan artikel 5.83, tweede lid. In afwijking van de standaardwaarden kan de gemeente aan de 'aanvaardbaarheid' ook voldoen door het gebruik van andere waarden. Ander dan het voormalige Activiteitenbesluit bevat het Bkl ook standaardwaarden voor herhaald voorkomende trillingen. Onder trillingsgevoelige gebouwen worden gebouwen of gedeelten daarvan verstaan met een:

  • woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan (woonschepen en woonwagens uitgezonderd);
  • onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
  • gezondheidszorgfuncties met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of
  • bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

Toets

Er dient rekening te worden gehouden met trillingen bij het toelaten van trillinggevoelige gebouwen in de nabijheid van bestaande trillingen veroorzakende activiteiten.

Voor woningen langs het spoor gelden geen instructieregels van het Rijk. De beoordeling moet plaatsvinden binnen de taak van 'een evenwichtige toedeling van functies aan locaties' (artikel 4.2 van de Omgevingswet). In het algemeen moet binnen een afstand van 100 meter van het spoor het risico op trillinghinder worden beoordeeld indien sprake is van nieuwe woningbouw. In sommige gevallen is het zelfs nodig om het onderzoeksgebied uit te breiden tot 250 meter aan weerszijden van het spoor.

Voorliggend plan heeft betrekking op het wijzigen van de bedrijfsfunctie, zodat de bedrijfswoning behorende tot het voormalige installatiebedrijf regulier bewoond kan worden en de begane grond en kelder gebruikt kan worden ten behoeve van zelfstandige kantoorfunctie en dienstverlingsfunctie. Het betreft hier dus geen nieuwe woningbouw. Bovendien is in de bestaande situatie is er reeds sprake van een trillingevoelig gebouw (door de aanwezigheid van de bedrijfswoning) er wordt dus geen nieuw trillinggevoelig gebouw toegelaten. Het aspect 'trillingen' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.12 Verkeer / parkeren

Nieuwe functie moet worden aangetoond wat het effect is op de bereikbaarheid en verkeersafwikkeling. Daarbij moet ook in beeld worden gebracht of er sprake is van (extra) parkeerbehoefte. De activiteit die mogelijk wordt gemaakt moet getoetst worden aan het gemeentelijk beleid. Het gemeentelijk beleid omtrent mobiliteit en parkeren is opgenomen in beleidsstukken noemen. De verkeersgeneratie wordt bepaald aan de hand van de meest recente CROW-uitgave 'Toekomstig parkeren' (uitgave 381).

Verkeer

Het plangebied wordt via de Dorpsstraat ontsloten. De Dorpsstraat vormt de aanlooproute naar het centrum van Holten. De Dorpsstraat is een gebiedsontsluitingsweg waarvoor ter plaatse van het plangebied een maximumsnelheid geldt van 50 km per uur.

Het plan voorziet in het wijzigen van een bedrijfsfunctie in een gemengde functie waarbij op de begane grond kantoor en dienstverlening zal worden toegestaan op de begane grond en een woonfunctie op de verdieping en zolder.

Om de verkeersgeneratie als gevolg van het plan te kunnen bepalen wordt aangesloten bij de CROW-kengetallen die zijn opgenomen in de CROW-uitgave 381 'Toekomstbestendig parkeren'(december 2018). De kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen vangemeenten. de kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie. Daarbij wordt om de verkeersgeneratie te berekenen uitgegaan van de gemiddelde verkeersgeneratie en de volgende uitgangspunten:

  • verstedelijkingsgraad: Weinig stedelijk (bron: CBS Statline);
  • stedelijke zone: rest bebouwde kom.

Bestaande situatie:

Voor de huidige situatie bestaat het volgende beeld:

De bedrijfswoning wordt aangemerkt als appartement (koop, appartement, midden) hiervoor geldt een verkeersgeneratie van gemiddeld 6 verkeersbewegingen per etmaal.

De bedrijfsruimte heeft een oppervlakte van circa 324 m2, waarvan circa 150 m2 gebruikt mag worden ten behoeve van detailhandel.

  • Voor de detailhandel wordt uitgegaan van de categorie commerciele dienstverlening hiervoor geldt een verkeersgeneratie van een gemiddeld 16,55 verkeersbewegingen per 100 m2 bvo per etmaal. Voor 150 m2 komt dit neer op gemiddeld 24,9 verkeersbewegingen per etmaal.
  • De overige ruimte kan worden aangemerkt als bedrijf (arbeidsextensief/bezoekersextensief) en kent een verkeergeneratie van gemiddeld 4,8 verkeersbewegingen per 100 m2 bvo. Voor 174 m2 komt dit neer op een gemiddelde van afgerond 8,4 verkeersbewegingen.

De totale verkeersgeneratie per etmaal in de huidige situatie bedraagt afgerond 40 (6 + 24,9 +8,4) verkeersbewegingen per etmaal.

Toekomstige situatie

Voor de toekomstige situatie ontstaat het volgende beeld:

De bovenwoning wordt aangemerkt als appartement (huur, appartement, midden) hiervoor geldt een verkeersgeneratie van gemiddeld 4,1 verkeersbewegingen per etmaal.

De bedrijfsruimte heeft een oppervlakte van 324 m2 en zal worden gebruikt als kantoor, daarom wordt worst case uitgegaan van de categorie commerciele dienstverlening hiervoor geldt een verkeersgeneratie van gemiddeld 8,9 verkeersbewegingen per 100 m2 bvo. Voor een bvo van 324 m2 komt dit neer op 28,9 verkeersbewegingen per etmaal.

De totale verkeersgeneratie in de nieuwe situatie bedraagt afgerond 33 (4,1 + 28,9) verkeersbewegingen.

Conclusie

De totale verkeersgeneratie als gevolg van het initiatief bedraagt afgerond 33 verkeersbewegingen per dag. Er is sprake van een lichte afname in verkeersbewegingen. Gelet op het karakter van de Dorpsstraat wordt gesteld dat de capaciteit van deze weg van voldoende omvang is om de toename van het aantal verkeersbewegingen veilig te kunnen afwikkelen.

Parkeren

Voor het bepalen van de parkeerbehoefte vormen de gemeentelijke parkeernormen, de rekensystematiek definities, uitgangspunten en de afmetingen van de parkeerplaatsen in de gemeentelijke 'Nota Parkeernormen Rijssen-Holten 2018' het toetsingskader.

Uitgangspunt is dat het parkeren op het eigen erf plaatsvindt. Als een aanvrager alle parkeergelegenheid voor het bouwplan op eigen erf realiseert, wordt er een positief parkeeradvies gegeven. Er is geen sprake van nieuwbouw. Voorliggend project heeft betrekking op het wijzigen van de gebruiksfunctie van een voormalig installatiebedrijf met bedrijfswoning, zodat de bedrijfswoning regulier bewoond kan worden en de begane grond gebruikt kan worden ten behoeve van kantoor en/ of dienstverleningsfunctie.

In de huidig situatie bedraagt de parkeerbehoefte:

  • Bedrijfwoning: 1,8 pp voor een appartement (koop, etage, midden)
  • Ruimte met detailhandel:4,4 pp voor een kantoor met baliefunctie (150/100*2,9)
  • Overige ruimte: 1,9 pp Voor een bedrijf (arbeidsextensief) (174/100*1,1)

In totaal bedraagt de parkeerbehoefte in de huidige situatie afgrond 8 pp.

In de toekomstige situatie bedraagt de parkeerbehoefte:

  • Bovenwoning: 1,4 pp voor een appartement (huur, etage, midden)
  • Kantoor begane grond en kelder: 6,8 pp voor een kantoor zonder baliefunctie (324/100*2,1)

In totaal bedraagt de parkeerbehoefte in de toekomstige situatie afgrond 8 pp.

In de huidige situatie is ruimte om 3 auto's te parkeren voor het pand. Langs het pand is er ruimte voor het parkeren van 3 auto's. Bij het vaststellen van de parkeereis van een ruimtelijk initiatief is het uitgangspunt dat de huidige parkeersituatie een gegeven is. Bestaande parkeertekorten hoeven dan ook niet opgelost te worden binnen de parkeereis van een nieuw ruimtelijk initiatief.

Conclusie

Met de voorgenomen ontwikkeling zal de verkeersgeneratie ter plaatse niet toenemen en wordt voorzien in de benodigde parkeerbehoefte van de voorgenomen ontwikkeling.

4.13 Gezondheid

De Omgevingswet bevordert integrale besluitvorming en samenhang door alle relevante aspecten - waaronder gezondheid - in een zo vroeg mogelijk stadium te betrekken. In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect gezondheid. Het gaat om:

  • Het beschermen van gezondheid (is er sprake van bijzondere omstandigheden waardoor het verlenen van de vergunning leidt tot ernstige nadelige of mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor de gezondheid?);
  • Het bevorderen van de gezondheid, zoals bevorderen sport en ontspanning (positieve gezondheid).

Toets

Met dit project wordt het regulier bewonen van een bedrijfwoning behorend tot een voormalig installatiebedrijf mogelijk gemaakt. Daarbij verdwijnt het installatiebedrijf en is er in de nieuwe situatie sprake van een kantoorfunctie. Dit kan invloed hebben op de gezondheid van omwonenden van de Dorpsstraat in Holten. Een gezonde leefomgeving is een leefomgeving die uitnodigt tot gezonde keuzes én bescherming biedt tegen dat wat ongezond of onveilig is.

Met dit project wordt de bedrijfsfunctie gewijzigd in een gemengde functie met kantoor, dienstverlening en wonen. Zoals uit voorgaande paragrafen blijkt voldoet het plan aan de geldende (milieu)normen en is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De (potentiële) omgevingskwaliteit verbeterd door de functieaanduiding 'installatiebedrijf' te laten vervallen. Door het omzetten van de bedrijfswoning komt er een appartement in de huursector beschikbaar en kunnen zowel starters als senioren in aanmerking komen voor een nieuwe woning. Het omzetten van de bedrijfswoning kan zo een bijdrage leveren aan de gezondheid. Immers, goed en veilig wonen is belangrijk voor een gezond leven.

Hoofdstuk 5 Toelichting op de regels

5.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op de bestaande situatie, het relevante beleid en de relevante milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het opstellen van dit TAM-IMRO Omgevingsplan, bestaande uit een plankaart (verbeelding) en regels. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de opzet van dit TAM-IMRO omgevingsplan. Daarnaast worden de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels verantwoord. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom bepaalde functies zijn aangewezen en waarom bepaalde bebouwing acceptabel is.

Met het TAM-IMRO omgevingsplan ‘TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kern Holten, Dorpsstraat 55-55a’ wordt de sloop en realisatie van een nieuw appartementengebouw met commerciële functies en een parkeergarage op de begane grond mogelijk gemaakt. Deze wijziging op het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeente Rijssen-Holten is technisch opgesteld conform het InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO), maar is inhoudelijk uitgewerkt op basis van de vereisten volgens de Omgevingswet.

5.2 Opzet regels

Op 1 januari 2024 is het omgevingsplan van rechtswege ontstaan. Dit omgevingsplan bestaat uit alle ruimtelijke plannen, waaronder bestemmingsplannen en wijzigingsplannen, en uit de Bruidsschat die de gemeente van het Rijk heeft ontvangen. In deze Bruidsschat zitten onder meer regels voor milieubelastende activiteiten en bouwactiviteiten. Gemeenten krijgen tot 1 januari 2032 de tijd om het omgevingsplan van rechtswege en andere regels over de fysieke leefomgeving om te zetten naar een nieuw omgevingsplan. Op grond van artikel 2.4 en 22.6 van de Omgevingswet kan de gemeenteraad het omgevingsplan van rechtswege (laten) wijzigen.

Toepassing TAM-IMRO

De Omgevingswet integreert wetgeving en regels voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water. Het DSO ondersteunt bij de uitvoering van de wet bestaat uit lokale systemen van overheden en de landelijke voorziening (DSO-LV), zoals Regels op de kaart en het Omgevingsloket. Er zijn tijdelijke alternatieve maatregelen (TAMs) ontwikkeld voor organisaties die nog geen gebruik kunnen maken van lokale of landelijke onderdelen van het DSO. Een van deze TAMs is TAM-IMRO. Bij TAM-IMRO wordt het omgevingsplan gewijzigd via de – onder de Wet ruimtelijke ordening gebruikte – IMRO-standaard en de voorziening ruimtelijkeplannen.nl.

Het gebruik van TAM-IMRO is toegestaan tot en met 31 december 2024. Als het ontwerp van een TAM-IMRO omgevingsplan uiterlijk 31 december 2024 ter inzage is gelegd, mag het ook na 1 januari 2025 worden afgemaakt met TAM-IMRO.

Werkingsgebied

De regels in dit TAM-IMRO omgevingsplan zijn van toepassing op de locatie Dorpsstraat 55/55a, waarvan de geometrisch bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1742.TAMHC2024002-0401 zoals vastgelegd op https://www.ruimtelijkeplannen.nl. In hoofdstuk 1 van deze ruimtelijke motivering is een overzichtskaart van het werkingsgebied c.q. plangebied opgenomen.

5.2.1 Preambule

In de preambule is opgenomen dat het TAM-IMRO omgevingsplan gelezen moet worden als hoofdstuk in het gemeentelijk omgevingsplan en de artikelen als paragrafen van dat hoofdstuk. Dit om onduidelijkheden met het omgevingsplan van rechtswege te voorkomen.

5.2.2 Inleidende bepalingen

Hoofdstuk 1 bevat bepalingen die gelden voor het gehele plangebied en bestaat uit:

  • artikel 1.1 Begripsbepalingen: In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen, voor een eenduidige interpretatie van deze begrippen.
  • artikel 1.2 Toepassingsbereik: Dit artikel geeft aan voor welk werkingsgebied de regels van toepassing zijn. Tevens wordt aangegeven dat specifieke artikelen uit de Omgevingswet en het Omgevingsplan van rechtswege niet van toepassing zijn indien strijdigheid bestaat met de regels uit het TAM-IMRO omgevingsplan.
  • artikel 1.3 Meet- en rekenbepalingen: Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
  • artikel 1.4 Aanvraagvereisten: In dit artikel is aangegeven dat de aanvraagvereisten uit artikel 22.5.2 van het omgevingsplan van rechtswege ook van toepassing zijn verklaard op omgevingsvergunningaanvragen vereist op basis van het TAM-IMRO omgevingsplan.
  • artikel 1.5 Algemeen gebruiksverbod: Dit artikel geeft aan dat gebruik zoals niet omschreven in de regels van dit hoofdstuk, als strijdig wordt aangemerkt.
5.2.3 Functies en activiteiten

In Hoofdstuk 2 is opgenomen welke functies binnen het plangebied zijn toegestaan. Per toegestane functie is aangegeven waar en hoe bouwen ten behoeve van de functie is toegestaan.

5.2.4 Algemene bepalingen

Hoofdstuk 3 Algemene regels bevat de algemene bepalingen. Deze bepalingen gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti dubbeltelbepalingen:
  • Algemene bouwbepalingen: dit artikel bevat regels m.b.t. de voorwaarde tot het voorzien in voldoende parkeergelegenheid in het kader van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen.
  • Algemene gebruiksbepalingen: in dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze regels gaan uit van het principe dat gebruik uitsluitend is toegestaan in overeenstemming de ter plekke toegestane functies. Dit artikel bevat algemeen geldende bepalingen ten aanzien van strijdig en toegestaan gebruik volgens de in het omgevingsplan toegekende functies.
  • Algemene aanduidingsbepalingen: In dit artikel worden gebieden aangeduid waarvoor specifieke, sectorale regels gelden. Dit betreffen onder meer voorwaardelijke verplichtingen voor beeldkwaliteit, aanvullend bodemonderzoek en onderzoek gevelwering.
5.2.5 Nadere toelichting op de regels

Kenmerk van de Nederlandse regelgeving op het gebied van de fysieke leefomgeving is dat er sprake is van een ‘ja, mits’-principe. Het omgevingsplan geeft voor veel functies aan onder welke voorwaarden ze voorstelbaar/inpasbaar zijn binnen het werkingsgebied of specifieke deelgebieden binnen het werkingsgebied. Het omgevingsplan vormt het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan welke functies op welke locaties binnen het werkingsgebied voorstelbaar worden geacht (en onder welke voorwaarden).

Een als 'Gemengd' aangewezen aangewezen locatie heeft de volgende functies: :

  • a. voor zover het de begane grond betreft;
    • 1. dienstverlening
    • 2. kantoren;
    • 3. garages en bergingen;
  • b. voor zover het de verdiepingen betreft;
    • 1. wonen, uitsluitend voor zover het de tweede en hogere gelegen bouwlagen betreft, al dan niet in combinatie met de uitoefening van een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit.

een en ander met bijbehorende;

  • c. groenvoorzieningen en water;
  • d. verkeers- en parkeervoorzieningen;
  • e. tuinen en erven.

Hoofdstuk 6 Kostenverhaal

Bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving zal de overheid vaak kosten maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van openbare voorzieningen. De Omgevingswet verplicht overheden om de kosten voor werken, werkzaamheden en maatregelen naar evenredigheid te verhalen op de initiatiefnemers die profijt hebben van de aan te leggen openbare voorzieningen.

De wettelijke regeling voor kostenverhaal is niet van toepassing voor gronden die de gemeente in eigendom heeft of in erfpacht uitgeeft, omdat kostenverhaal dan wordt verrekend via de gronduitgifte of de erfpachtcanon. Voor de overige gronden (vol eigendom) bevat afdeling 13.6 van de Omgevingswet de regeling voor kostenverhaal. De wet geeft de uitgangspunten en vereisten op basis waarvan de kostenverhaalsbijdrage wordt bepaald.

Bij het opnemen van nieuwe bouw- of gebruiksmogelijkheden in het omgevingsplan wordt gelijktijdig bepaald of een kostenverhaalsgebied moet worden aangewezen. Van belang is of er sprake is van een bouw- of gebruiksactiviteit waarvoor kostenverhaal verplicht is (artikel 13.11 Ow). In artikel 8.13 Omgevingsbesluit (Ob) zijn deze activiteiten limitatief aangewezen. Bijvoorbeeld de bouw van een woning of transformatie van gebouwen naar een andere functie, zoals een kantoor- of een winkelfunctie.

In sommige gevallen zijn de te verhalen kosten gering. Deze gevallen zijn opgesomd in artikel 8.14 Ob. Het bestuursorgaan kan besluiten in die gevallen geen kosten te verhalen (artikel 13.11 Ow). Als de activiteit niet onder deze uitzondering valt is kostenverhaal verplicht.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in transformatie van een gebouw.Daarmee is het plan kostenverhaalsplichtig.

Een kostenverhaalsbijdrage kan voldaan worden via afspraken die worden vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst of op basis van de regels voor een kostenverhaalsgebied in het omgevingsplan. Als kostenverhaal verplicht is wordt bij voorkeur een privaatrechtelijke anterieure overeenkomst afgesloten met een initiatiefnemer (artikel. 13.13 Ow). Deze moet zijn afgesloten voordat het omgevingsplan wordt vastgesteld. Voor aanvang van een activiteit wordt vervolgens de verschuldigde kostenverhaalsbijdrage betaald op basis van de afgesloten anterieure overeenkomst.

Met de initiatiefnemer is een anterieure overeenkomst gesloten, waarmee voldaan is aan de verplichting tot het verhalen van kosten.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Voorkantsamenwerking provincie Overijssel

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het wettelijke vooroverleg (op basis van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening) vervallen. Echter is er wel een algemeen artikel opgenomen waarin staat dat bestuursorganen onderling moeten afstemmen (artikel 2.2 Ow). In dat kader wordt het vooroverleg door de verschillende bestuursorganen alsnog gehanteerd.

Provincie Overijssel

De provincie Overijssel heeft in april 2023 een uitzonderingslijst opgesteld van ruimtelijke initiatieven waarvoor geen vooroverleg (voorkantsamenwerking) noodzakelijk is. Voor woningbouw geldt een vrijstelling voor de kern Holten als er sprake is van een bouwplan van maximaal 11 woningen. Het plan voorziet in 1 appartementen waardoor het plan in het kader van de voorkantsamenwerking wordt voorgelegd aan de provincie Overijssel.

Waterschap Rijn en IJssel

Het Waterschap Rijn en IJssel geïnformeerd over het onderhavige plan via de Digitale Watertoets (www.dewatertoets.nl). Hiermee is bepaald dat het plan geen invloed heeft op de waterhuishouding en/of de afvalwaterketen. Verder overleg met Waterschap Rijn en IJssel is niet nodig.

7.2 Participatie

Op grond van artikel 10.2, lid 2 van Omgevingsbesluit geldt een participatieverplichting bij het vaststellen van een wijziging van het omgevingsplan. In het vaststellingsbesluit moet staan hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en andere bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat met de resultaten gedaan is.

Bij het wijzigen van een omgevingsplan op verzoek, worden in overleg met de gemeente de participatiekaders en participatieaanpak bepaald. De gemeente maakt, in het proces om te komen tot het wijzigen van een omgevingsplan op verzoek, afspraken met de initiatiefnemer over de uitvoering van participatie. Het uitvoering geven aan participatie ligt hierbij in beginsel bij de initiatiefnemer, waarbij het gemeentelijk beleid (Participatiebeleid gemeente Rijssen-Holten 2022) van toepassing is.

Om initiatiefnemers te ondersteunen bij de voorbereiding en uitvoering van participatie wordt vanuit de gemeente een ‘Stappenplan Participatie’ aangeboden.

Participatiekader

Met het oog op het waarborgen van een positieve betrokkenheid van de buurt, is gestreefd om de buurtbewoners in een vroeg stadium op de hoogte te brengen over het beoogde initiatief.

Particaptieplan

Het betreft hier een kleinschalig initiatief waar de impact niet groter zal zijn dan de buurt waar de planlocatie is gevestigd. Belanghebbenden zijn in voorliggend geval de buurtbewoners. Voor dit initiatief is gekozen voor het participatieniveau informeren+. Als eerste stap zijn alle buren binnen een straal van 100 meter van de planlocatie geinformeerd middels een persoonlijke brief. De brief stelt de buurtbewoners op de hoogte en geeft hen de kans te reageren op het plan, of om vragen te stellen.

Buurtinformatiebrief

Deze brief bevat gedetailleerde informatie over de voorgestelde wijziging en is voorzien van contactgegevens, zoals een telefoonnummer en e-mailadres, voor eventuele vragen of verdere informatie.

Uitvoering

Initiatiefnemers hebben de buurtbewoners die een brief hebben ontvangen een maand de kans gegeven om te reageren. Er zijn geen negatieve reacties binnengekomen op de brief.

7.3 Zienswijzen

Binnen 6 weken vanaf het moment van terinzagelegging van het ontwerp-omgevingsplan kan iedereen zienswijzen inbrengen. Dit kan schriftelijk of mondeling.

Het ontwerp-omgevingsplan heeft met ingang van 19 september 2024 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit omgevingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.