direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Delden-Noord, herziening Molenstraat 24
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voor de locatie Molenstraat 24 in Delden is een plan ontwikkeld. De initiatiefnemers willen de locatie Molenstraat 24 herontwikkelen. Het voormalige winkelpand wordt gesloopt en op deze plek wordt een appartementencomplex van 8 appartementen gerealiseerd. Deze ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan, waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om deze ontwikkeling mogelijk te maken.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Ligging

Het plangebied bestaat uit het perceel Molenstraat 24 in Delden waar een winkel was gevestigd. Het plangebied ligt nabij het centrum, aan de noordzijde van de kern Delden. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Hof van Twente, sectie A, perceelsnummer 7292. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron: PDOKviewer)

Begrenzing

De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.2 weergegeven (rood kader). Op deze luchtfoto zijn de kadastrale grenzen weergegeven en daarop is het perceel Molenstraat 24 te zien. In de verbeelding is de exacte begrenzing van het plangebied aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0002.png"

Figuur 1.2: begrenzing plangebied (bron: PDOKviewer)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor de Molenstraat 24 in Delden geldt het bestemmingsplan 'Delden-Noord'. Het bestemmingplan 'Delden-Noord' is door de gemeenteraad van de Hof van Twente op 19 maart 2013 vastgesteld. Op 30 mei 2013 is het bestemmingsplan onherroepelijk geworden. In figuur 1.3 is een fragment uit de verbeelding van dit bestemmingsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0003.png"

Figuur 1.3: Uitsnede bestemmingsplan 'Delden-Noord' (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

Aan het plangebied is de bestemming 'Detailhandel' toegekend met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. De gronden zijn daarmee in eerste instantie bestemd voor detailhandel.

Het geldende bestemmingsplan biedt daarmee geen mogelijkheden om 8 appartementen te realiseren op deze locatie. Een herziening van het geldende bestemmingsplan is noodzakelijk.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het onderhavige bestemmingsplan 'Delden-Noord, herziening Molenstraat 24' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.

  • Verbeelding (identificatie NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10);
  • Bijlagen bij de toelichting;
  • Regels;
  • Bijlagen bij de regels.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie

In de huidige situatie is er aan de Molenstraat 24 in Delden sprake van een winkel in accessoires voor telefoons en tablets. De winkel ligt aan de Molenstraat met op de bovenverdieping een woning, die wordt bewoond. Aan de zijde van de Noorderhagen is parkeerruimte. waar geparkeerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0004.png"

Figuur 2.1: huidige situatie Molenstraat 24 Delden (bron: GoogleStreetview)

In de nabijheid liggen woningen, een zorgcomplex (St. Elisabeth) en verderop in de straat een drukkerij en een kapsalon.

2.2 Toekomstige situatie

Het voornemen is om op de locatie 8 appartementen te realiseren in drie bouwlagen, waarbij de derde bouwlaag zich in de kap bevindt. Op de begane grond en de 1e verdieping komen op elke bouwlaag drie appartementen en in de kap komen twee appartementen.
Aan de zuidzijde bestaat het gebouw uit twee bouwlagen, rekening houdend met het naastgelegen pand. Ook aan de andere zijde van het gebouw (noordzijde) is rekening gehouden met de naastgelegen bebouwing en is de nok aan die zijde lager, zodat de bouwhoogte aansluit op de bestaande bebouwing.

De bouwhoogte van het appartementengebouw is circa 10 meter met een goothoogte van bijna 7 meter.

In figuur 2.2 is de toekomstige situatie weergegeven vanuit de Molenstraat.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0005.png"

figuur 2.2 Toekomstig beeld zijde Molenstraat (bron: Focus architecten)

In figuur 2.3 is het beeld gegeven voor de zijde vanaf Noorderhagen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0006.png"

Figuur 2.3: Toekomstige straatbeeld Noorderhagen (bron: Focus architecten)

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0007.png"

Figuur 2.4: Nieuwe situering (bron: Focus architecten)

Aan de voorzijde (Molenstraat) zijn de terrassen/balkons ingericht voor de appartementen. Daardoor ontstaat een gevel die op drie plekken inspringt en het beeld wordt gecreëerd van aparte gebouwen (parcellering) en niet één groot gevelvlak. Een beeld dat past in deze straat.

Het gebouw wordt voorzien van een lift en daarmee is het gehele gebouw toegankelijk voor iedereen, dus ook voor mensen die minder mobiel zijn.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat van een nieuwe 'stedelijke ontwikkeling' die in een bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt moet worden aangetoond dat er sprake is van een behoefte. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat daartoe een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, bevat een toelichting tevens een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Dit wordt de 'Ladder Duurzame Verstedelijking' genoemd.

De beschrijving van de behoefte aan de betreffende, 'stedelijke ontwikkeling', moet inzichtelijk maken of, in relatie tot het bestaande aanbod, concreet behoefte bestaat aan de desbetreffende ontwikkeling. Die behoefte moet dan worden afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij moet worden gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkomen van leegstand.

De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

Voor woningbouw ligt de grens of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, tussen de 11 en 12 woningen.

  • Bij de ontwikkeling van 11 woningen is er geen nieuwe stedelijke ontwikkeling (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921).
  • Als er 12 woningen worden gerealiseerd dan is er wel sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).

Toets
Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van 8 appartementen mogelijk, op een locatie waar nu detailhandel mogelijk is.
Het aantal van 8 appartementen is geen nieuwe stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld bij de Ladder van duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid Overijssel

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur aangehaald in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening.

Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel van de provincie Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend en verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.

Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.

Gebiedskenmerken 

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0008.png"

Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: provincie Overijssel)

Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

Generieke beleidskeuzes

Of een ontwikkeling mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. In Hierbij is onder andere het principe van 'zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik' (artikel 2.1.3) van belang die er voor staat dat in eerste instantie bestaande bebouwing en stedelijk gebied wordt benut, voordat er nieuwbouw in de groene omgeving plaatsvindt.

artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

lid 1

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

lid 2

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Doorwerking voor voorliggend plan:
Het gaat in dit bestemmingsplan om een herontwikkeling van een locatie in de bebouwde kom. Het betreft dus een inbreidingslocatie. Het bestaande winkelpand, inclusief bijgebouw, wordt gesloopt en een nieuw appartementengebouw op dezelfde locatie gerealiseerd.
Binnen de gemeente heeft inbreiding de voorkeur voor uitbreiding van de bebouwde kom.

artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

Doorwerking voor voorliggend plan:
Het nieuwe appartementengebouw wordt ingepast in de omgeving. Het ontwerp (de uitstraling) van het gebouw en de bouwhoogte sluiten aan op de directe omgeving, waarin de gebouwen bestaan uit twee bouwlagen al dan niet met derde bouwlaag.
De Molenstraat is een aanloopstraat naar het centrum toe. In deze straten wordt de ontwikkeling van woningen ter vervanging van detailhandel gezien als een gewenste ontwikkeling.

Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de stedelijke omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0009.png"

Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie Overijssel, de locatie is aangegeven (bron: provincie Overijssel)

Aan het plangebied is het ontwikkelingsperspectief 'woon- en werklocatie buiten de stedelijke netwerken' toegewezen. Steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid (mits onderbouwd en regionaal afgestemd). Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Daarnaast biedt dit kansen om te anticiperen op klimaatverandering en opwekken van duurzame energie.

De plannen van initiatiefnemers doen geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied en leveren geen extra belemmeringen op voor functies in de omgeving noch afbreuk aan de historische bebouwing in het centrum. Er wordt voorzien in een lokale behoefte in woningbouw.

Gebiedskenmerken

Natuurlijke laag

De natuurlijke laag geeft aan het gebied het kenmerk 'Stuwwallen' (zie figuur 3.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0010.png"

Figuur 3.3: Natuurlijke laag, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

De kenmerken van deze aanduiding 
De stuwwallen zijn tijdens de ijstijd opgestuwde aardlagen en nog zichtbaar door de vaak grote hoogteverschillen.
De ambitie van de provincie is om het eigen karakter van de afzonderlijke stuwwallen te behouden en versterken. De inzet is het reliëf daarbij ruimtelijk beeldbepalend te laten zijn.

Het plangebied ligt binnen de bebouwde kom, nabij het centrum, van Delden, tussen andere bebouwing. Er is geen sprake van waarneembare hoogteverschillen in deze buurt.
Het realiseren van dit bestemmingsplan heeft geen gevolgen voor dit kenmerk 'stuwwallen'.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap
De laag van het agrarisch cultuurlandschap kent het kenmerk 'Essenlandschap' aan het gebied toe. In figuur 3.4 is een fragment van de betreffende kaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0011.png"

Figuur 3.4: Laag van het agrarische cultuurlandschap, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Het essenlandschap wordt gekenmerkt door een samenhangend systeem van essen, flanken, lager gelegen maten- en fliergronden. Het landschap is geordend vanuit de erven en de essen. De dorpen en erven lagen op de flanken van de es.

De provincie stuurt op een beschermende bestemmingsregeling gericht op instandhouding van de karakteristieke openheid, de huidige bodemkwaliteit en het huidige reliëf.

Het plangebied ligt binnen de bebouwde kom, nabij het centrum, van Delden, tussen andere bebouwing. Er is geen sprake (meer) van essenlandschap in deze buurt.
Het realiseren van de 8 appartementen heeft geen gevolgen voor dit essenlandschap.

Stedelijke laag
Binnen de stedelijke laag valt het plangebied binnen "Historische centra, binnensteden en landstadjes". Het plangebied raakt een klein gedeelte van het kenmerk de 'Bebouwingsschil 1950-1955'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0012.png"
Figuur 3.5: stedelijke laag, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Kenmerkend voor deze aanduiding zijn de historische centra, binnensteden en landstadjes vormen de functionele en emotionele kernen van de steden en dorpen. Ruimtelijk kenmerkend zijn de compacte bebouwingsstructuur, veelal binnen (voormalige) omwalling.
De ambitie die hier bij hoort, is het versterken van het eigen karakter van het centrum, waarbij het patroon van straten, pleinen en andere openbare ruimten in stand wordt gehouden.
Ter inspiratie wordt gestuurd bij nieuwe bebouwing dat het individueel is en afwisselend, voegt zich in de structuur van de omgeving.

Het plangebied grenst aan de achterzijde aan het kenmerkende stratenpatroon (cirkelvormige straten). Het realiseren van de 8 appartementen zal plaatsvinden binnen het kadastrale perceel en niets wijzigen aan het stratenpatroon.
Het gebouw krijgt een eigen karakter en met de parcellering wordt de individualiteit van de appartementen benadrukt.

Laag van de beleving
De 'Laag van de beleving' heeft binnen het plangebied geen specifieke kenmerken en blijft daarom verder buiten beschouwing.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Toekomstvisie Hof van Twente "Zicht op 2030

De gemeente Hof van Twente heeft in juni 2010 de toekomstvisie 'Hof van Twente, zicht op 2030' vastgesteld. Het doel van deze toekomstvisie is het schetsen van de grote lijnen: wat kenmerkt de gemeente nu en straks.

Globaal kan de gemeente Hof van Twente omschreven worden als een gemeente met meerdere kernen, die een eenheid in verscheidenheid vormt. De kernen zijn allen uniek en voor een groot deel zelfvoorzienend. Wonen, werken, voorzieningen, scholing, recreëren is vaak binnen de eigen of naburige kern mogelijk.

Een landelijke trend is dat in de komende tientallen jaren de bevolking vergrijst en ontgroent. Om deze reden moeten er meerdere woningen gerealiseerd worden voor ouderen. Verder moeten er acties en maatregelen ondernomen worden om de gemeente weer aantrekkelijk te maken voor jongeren. Verder zal de gemeente zich richten op het verhogen van de kwaliteit van de nieuwbouw en de bestaande woningvoorraad en het verhogen van het aandeel levensloopbestendige woningen. Herstructurering en nieuwbouw zal samengaan met investeringen in duurzaamheid van woningen.

De toekomstvisie geeft een mogelijk toekomstperspectief voor de gemeente, met vernieuwende ideeën en kansrijke oplossingsrichtingen. In deze visie zijn 20 streefbeelden opgenomen. Voor het plangebied, is het streefbeeld 14 van belang: 'kwaliteit woningenbestand is hoog en divers, aansluitend op de markt/behoefte van inwoners maar toch betaalbaar gebleven.

Toets
Dit bestemmingsplan voorziet in het realiseren van 8 appartementen voor diverse doelgroepen vanwege de differentiatie in oppervlakte van de appartementen en door de aanwezigheid van een lift, hiermee is het pand toegankelijk voor jong en oud.
Door deze herontwikkeling verdwijnt een detailhandelsbestemming die buiten het centrumgebied ligt en wordt voorzien in een woonbehoefte. Het plan geeft invulling aan de doelstellingen van de toekomstvisie.

3.3.2 Woonagenda Hof van Twente 2016-2020

Op 22 maart 2016 heeft de gemeenteraad van Hof van Twente het woonbeleid Woonagenda Hof van Twente 2016-2020 vastgesteld. Dit beleid is een uitwerking van de Regionale Woonvisie Twente 2015-2020.

De gemeente staat voor een grote opgave. Er is een einde gekomen aan een periode van geleidelijke bevolkingsgroei. De bevolkingsdaling is ingezet. De komende jaren zal de bevolking verder vergrijzen. De gemeente wil een zo optimaal mogelijk woonklimaat bieden aan de inwoners door de komende jaren in te zetten op de volgende vier speerpunten:

- verbeteren van de kwaliteit van de bestaande woningvoorraad en de kernen;
- via maatwerk de ruimte voor uitbreiding van de woningvoorraad optimaal benutten;
- aandacht hebben voor goede woonmogelijkheden voor groepen die zorg nodig hebben;
- het huisvesten van urgente groepen woningzoekenden (waaronder statushouders).

Deze speerpunten wil de gemeente bereiken door goed samen te werken met de maatschappelijke partners, zoals woningcorporaties, huurders en zorgpartijen.

De snel veranderende woningmarkt vraagt om flexibiliteit en maatwerk. Op deze manier kan de lokale woningbehoefte per kern zo goed mogelijk gefaciliteerd worden voor alle doelgroepen.

Woonvisie
In 2020 liep de genoemde Woonagenda af. De woningmarkt is behoorlijk veranderd. Dit was aanlelding voor de Woonvisie 2021-2025.

De ontwerp-Woonvisie 2021-2025 heeft vier overkoepelende ambities:
* versnellen van de woningbouw;
* de juiste woning, op de juiste plek;
* bestaande voorraad toekomstbestendig maken;
* waarborgen vitaliteit en leefbaarheid in alle kernen en in buitengebied.

Het streven is om circa 20 - 30% appartementen te realiseren waarmee wordt ingespeeld op de toename van kleine huishoudens.
De programmaruimte voor de hele Hof van Twente is 675-730 woningen tot 2030. Voor de kern Delden wordt uitgegaan van een ruimte van 100-110 woningen.

Toets
Dit plan voorziet in het realiseren van 8 appartementen in de koopsector. De appartementen variëren in grootte tussen de 50 en 125 m² dus geschikt voor verschillende doelgroepen (jong en oud).
In het gebouw komt een lift waarmee deze goed toegankelijk is (levensloopgeschikt). De appartementen beschikken allemaal over een terras of een balkon.

Het plan voorziet in de herontwikkeling van een winkelpand voor het realiseren van 8 appartementen in verschillende groottes met een ligging aan de rand van het centrum, in het aanloopgebied naar het centrum. Dat is aantrekkelijk voor zowel jong als oud.

Gezien de herontwikkeling op een inbreidingslocatie en de weinig beschikbare locaties in de kern van Delden, is het realiseren van dit appartementencomplex een invulling op deze locatie die voldoet aan het gemeentelijk beleid en voorziet in een behoefte.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen voor zover relevant de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, verkeer, water en vormvrije m.e.r-beoordeling.

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het huidige Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Op 7 juli 2017 zijn er enkele wijzigingen doorgevoerd binnen dit besluit om de m.e.r.-procedure eenduidiger en overzichtelijker te maken, alsmede het aspect milieueffectrapportage explicieter te behandelen in aanvragen. Dit besluit heeft tot doel het vaststellen van mogelijke, ernstig nadelige milieugevolgen ten gevolge van een activiteit binnen de aanvraag.

Binnen het Besluit milieueffectrapportage zijn een tweetal mogelijkheden opgenomen hoe om te gaan met dit besluit bij een aanvraag. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd, maar onder de gestelde drempelwaarden blijft, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd en bovendien de gestelde drempelwaarden overstijgt, is de betreffende aanvraag m.e.r.-plichtig. Op dat moment zal een m.e.r.-rapportage op moeten worden gesteld.

Toets

Er wordt middels dit bestemmingsplan 8 appartementen mogelijk gemaakt. De ontwikkeling is concreet beschreven in hoofdstuk 2. Het huidige gebruik van het plangebied is detailhandel.

Woningbouw wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject. De m.e.r.- plicht geldt bij projecten van een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

De genoemde maximum oppervlakken gelden als drempelwaarden. Het ruimtebeslag van het onderhavige project ligt ruimschoots beneden de drempelwaarde. Conclusie die op grond hiervan getrokken kan worden is dat het onderhavige project niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is. In de nota van toelichting op het Besluit mer wordt het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' geduid. Hier wordt het volgende over gezegd:

“Bij een stedelijk ontwikkelingsproject kan het gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Er kan overigens geen misverstand over bestaan dat ook "dorpen" hieronder vallen. Wat "stedelijke ontwikkeling" inhoudt kan van regio tot regio verschillen. Van belang hierbij is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Indien bijvoorbeeld een woonwijk wordt afgebroken en er komt een nieuwe voor in de plaats, zal dit in de regel per saldo geen of weinig milieugevolgen hebben. Bij een uitbreiding zal er eerder sprake kunnen zijn van aanzienlijke gevolgen.

Of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Onder andere de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling spelen daarbij een rol. Of de ontwikkeling per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kan hebben, is daarbij niet relevant.

Als een project voorziet in een (gedeeltelijke) functiewijziging, maar de bebouwde oppervlakte hetzelfde blijft, lijkt gelet op de uitspraak van de Raad van State van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:348) geen sprake te zijn van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r. Op basis van deze uitspraak lijken de volgende aspecten voor de vraag of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject relevant: (een uitbreiding) van de bebouwde oppervlakte, de opzet en de vormgeving van de ontwikkeling. Ten aanzien van de relevante aspecten kan tevens een verwijzing worden gemaakt naar de uitspraak van de Raad van State van 29 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1832).

Uit voorgaande volgt dat de bouw van het appartementengebouw ter vervanging van een winkelpand in algemene zin niet te kwalificeren is als stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. De kwalificatie is wel afhankelijk van specifieke omstandigheden van een project en de ruimtelijke gevolgen die het project met zich meebrengt. In die gevallen is het Besluit m.e.r. niet van toepassing en hoeft geen aanmeldnotitie te worden opgesteld.

De ontwikkeling wordt daarbij op passende wijze in de omgeving opgenomen. De ruimtelijke uitstraling/de verandering die de ontwikkeling per saldo op de omgeving heeft is daardoor beperkt. Geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als in de zin van het Besluit m.e.r.

Conclusie

Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het onderhavige project (zoals het feit dat de omvang ruimschoots beneden de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. ligt), de plaats van het onderhavige project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Alternatieven hoeven dan ook niet te worden afgewogen. Het onderhavige project is niet m.e.r.-plichtig. Bij de beoordeling is rekening gehouden met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling aangegeven criteria.

4.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0013.png"

Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering

Toets

Het plangebied is omgeven door woningen, woonzorgcomplex, kantoorruimte en gebouwen met centrumbestemming waarbinnen diverse lichtere functies zijn toegestaan. Dichtbij het plangebied bevindt zich een drukkerij, kantoorruimtes en kapsalon.

Gezien de diversiteit aan functies, kan de omgeving worden gezien als 'gemengd gebied'.

Voor het woonzorgcomplex St. Elisabeth (vergelijkbaar met verpleeghuis) geldt een afstand van 30 meter in een rustige woonwijk. In deze (gemengde) omgeving is een richtafstand van minimaal 10 m vereist.
De afstand tot het woonzorgcomplex zelf bedraagt 65 meter en tot het parkeerterrein is meer dan 10 meter.

De afstand van de gevel tot de bestemming van de dichtstbijzijnde kantoorruimte, aan de Noorderhagen (Noordwal 72) is circa 14 meter.
De dichtstbijzijnde centrumfunctie bevindt zich op circa 29 meter.

Voor beide is een richtafstand van 10 meter vereist en bij 'een stap terug' vanwege het gemengde gebied, is 0 meter afstand voldoende. Daaraan wordt voldaan en daarmee is er sprake van dat er wordt voldaan aan een goed woon- en leefklimaat.

4.3 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningverlening als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen;
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Toets

Het plangebied ligt in de bebouwde kom op (ruim) meer dan 100 meter afstand van veehouderijen. De Wet geurhinder en veehouderij vormt geen belemmering voor deze ontwikkeling.

4.4 Bodem

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient in de daarvoor aangewezen gevallen een bodemonderzoek te worden verricht.

Artikel 3.1.6 van het Bro bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat een eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of de (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het opstellen of wijzigen van het bestemmingsplan of een planologische afwijking. Als er verontreiniging aanwezig is moet bepaald (nader onderzoek) worden of het een geval is in de zin de Wbb of een diffuse verontreiniging. In de exploitatieopzet moeten de saneringskosten en de verwerkingskosten voor diffuus verontreinigde grond worden opgenomen.

Toets

Kruse Groep heeft een verkennend (asbest)bodemonderzoek uitgevoerd (projectcode 21033716, 11 juni 2021). Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 2 Bodemonderzoek.

Onderzoeksopzet:
- Vooronderzoek conform NEN 5725
- Verkennend bodemonderzoek conform NEN5740 met aanvulling NEN5740/1
- Asbestonderzoek conform NEN5707

Voorafgaande aan het bodemonderzoek heeft een vooronderzoek plaatsgevonden op basis van norm NEN 5725 “Aanleiding A: Opstellen hypothese over de bodemkwaliteit ten behoeve van uit te voeren bodemonderzoek”. Uit de resultaten van dit vooronderzoek is gebleken dat de bovengrond van de onderzoekslocatie verdacht is voor de aanwezigheid van zware metalen, minerale olie, PAK en asbest. De ondergrond en grondwater worden als onverdacht beschouwd.

Resultaten veldwerk
In totaal zijn er 4 inspectiegaten gegraven en 4 (beton)boringen verricht, waarvan 1 boring is doorgezet tot 2.7 meter diepte en afgewerkt met een peilbuis. Gebleken is dat de bodem bestaat globaal uit matig fijn tot zeer grof zand. In de boven- en ondergrond zijn roesthoudende lagen aangetroffen. Er zijn plaatselijk bodemvreemde materialen waargenomen (zie tabel 2 van het onderzoek, Bijlage 2 toelichting).
Door de veldwerkers zijn visueel geen asbestverdachte materialen op het maaiveld, in de baksteenlaag of in de bodem waargenomen. Het freatische grondwater in de peilbuis is aangetroffen op 1.00 meter min maaiveld.

Resultaten chemische en asbestanalyses
Op basis van de resultaten van de chemische analyses kan het volgende worden geconcludeerd:
- de bovengrond (BG I) is zeer licht verontreinigd met lood;
- de bovengrond (BG II) is (zeer) licht verontreinigd met koper, kwik, lood en zink;
- de bovengrond (BG III) is zeer licht verontreinigd met kwik en lood;
- de ondergrond (OG) is niet verontreinigd;
- het grondwater (PB 1) is licht verontreinigd met barium en zink;
- in MM FF - 01 is geen asbest aangetoond.

Hypothese
De hypothese "verdachte locatie" kan te worden aangenomen, aangezien er overschrijdingen van de achtergrond- en streefwaarden zijn aangetoond.
De hypothese "verdachte asbestlocatie" kan worden verworpen, aangezien er geen asbest is aangetoond.

Conclusies en aanbevelingen
In de bovengrond (BG I, BG II en BG III) en in het grondwater (PB 1) zijn licht verhoogde concentraties aangetoond. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4 van het bodemonderzoek. In de ondergrond (OG) zijn geen verhoogde gehalten gemeten.
Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, is er geen reden om een nader onderzoek uit te voeren.

Resultaat asbestanalyse
In bijlage IV (van het onderzoek) is het analyserapport van het asbestonderzoek opgenomen. In het mengmonster van de fijne fractie MM FF - 01 is geen asbest aangetoond.

Conclusie
Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de geplande nieuwbouw, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en beoogd toekomstige gebruik (wonen met tuin).

4.5 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.

Toets

Wegverkeerslawaai

Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:

  • a. in stedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter;
  • b. in buitenstedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter;
      • voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

Deze zonering geldt niet:

  • c. voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • d. voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt;
  • e. wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveau vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 48 dB (A) of minder bedraagt (art. 74, lid 3 Wgh).

De Molenstraat en de Noorderhagen zijn beide wegen waar een 30 k/u-regime geldt. Een akoestisch onderzoek is daarvoor niet noodzakelijk.
De N346 ligt op een afstand van circa 170 meter en daarvoor geldt een zone van 200 meter. Deze weg ligt echter lager dan de bestaande bebouwing. De diepere ligging van de zorgt voor voldoende geluidwerende werking, waardoor wegverkeerslawaai geen belemmering vormt voor deze ontwikkeling.

De aspecten railverkeerslawaai en industrielawaai vormen geen belemmering voor het realiseren van dit bestemmingsplan.

4.6 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen 

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Toets

Het aantal verkeersbewegingen voor 8 appartementen ter vervanging van een winkel met een vergelijkbare oppervlakte en een bedrijfswoning zal niet (noemenswaardig) toenemen.

Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot hetgeen er nu aanwezig is, kan worden gesteld dat dit plan voor de realisatie van 8 appartementen 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het daarbij om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet. Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

  • Plaatsgebonden risico (PR): Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
  • Groepsrisico (GR): Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen de inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.

Risicokaart

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Toets

Hieronder is een uitsnede uit de risicokaart weergegeven. Het plangebied is met een rode contour aangeduid. In de omgeving bevinden zich geen risico's.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0014.png"

Figuur 4.2: uitsnede risicokaart (bron: ArcGIS risicokaart).

Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van 800 meter van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen, derhalve geldt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen, danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.

4.8 Water

Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Waterbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de SVIR en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).

Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.

Het Waterschap Vechtstromen heeft op 14 april 2021 de Watervisie 2050 vastgesteld.
In deze Watervisie staat de drie belangrijkste opgaven waaraan Vechtstromen volgens zeven hoofdlijnen wil werken met partners en inwoners.
De drie belangrijkste opgaves zijn:
- de toenemende droogte en wateroverlast als gevolg van klimaatverandering;
- de waterkwaliteit die onder druk staat:
- de transitie naar een duurzame ontwikkeling.

De Watervisie zal worden doorvertaald naar een Waterbeheerprogramma waarin wordt bepaald hoe het Waterschap in de periode 2022-2028 gaat werken aan haar opgaves. In het beheerprogramma zal het beleid en de maatregelen worden opgenomen.

Totdat het beheerprogramma is uitgewerkt, gelden nog de beleidskaders van rijk en provincie die nader zijn uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.

Waterbeheerplan 2016-2021

Watersysteem

In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem.

Afvalwaterketen

Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe. Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem. Vandaar dat het principe "eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren" een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.

Gemeentelijk rioleringsplan 2017-2020 (GRP)
De gemeentelijke watertaken komen met name voort uit de Waterwet en Wet Milieubeheer. Deze taken hebben betrekking op de gemeentelijke zorgplicht voor
- inzameling en transport van stedelijk afvalwater;
- het inzamelen en verwerken vna afvloeiend hemelwater;
- grondwater(maatregelen).

Het GRP beschrijft de beleidskaders (ambities) en de activiteiten voor de inzameling, transport en verwerkin van stedelijk afvalwater, hemel- en grondwater.
Het GRP gaat uit van de trits: vasthouden -> bergen -> afvoeren. De gedachte daarachter is dat water zoveel mogelijk wordt geÍnfiltreerd. Als dit niet mogelijk is, dan dient het afstromende regenwater lokaal te worden geborgen in vijvers en watergangen. Pas in laatste instantie kan worden overwogen het water (zo traag mogelijk) af te voeren naar de omgeving.

De trits “schoonhouden --> scheiden --> zuiveren" omvat ten eerste het niet toelaten dat de kwaliteit van water verslechtert (schoon houden), vervolgens het gescheiden houden van schone en vuile waterstromen en als laatste het zuiveren (schoonmaken) van verontreinigd water. Door water schoon te houden en vuile waterstromen zoveel mogelijk gescheiden te houden kan de omvang van te zuiveren water worden beperkt en tevens het zuiveringsrendement worden verhoogd.

Ontvlechting vindt in principe plaats als dat doelmatig en kosteneffectief is.

Bij nieuwbouw is de aanleg van een gemeentelijk hemelwaterstelsel (riool of watergang) gebruikelijk, waar de particulier het hemelwater naartoe kan afvoeren. De infrastructuur wordt in principe zodanig ingericht dat de particulier in staat wordt gesteld het hemelwater (voor een deel) op eigen terrein te verwerken (lozen op aangrenzende sloot en/of infiltratie in de bodem). Is verwerking op eigen terrein niet mogelijk dan kan de particulier het hemelwater bovengronds afvoeren naar het gemeentelijk hemelwaterstelsel.

Bij de grondwaterzorgplicht hebben perceeleigenaren een eigen verantwoordelijkheid bij het voorkomen van grondwaterproblemen. Als de grondwaterstand echter te zeer wordt bepaald door factoren buiten het perceel van de grondeigenaar dan zal de gemeente, in samenspraak met waterbeheerder en provincie, maatregelen treffen om structurele grondwaterproblemen te voorkomen of te beperken.

Ten aanzien van de verwerking van grondwater bij nieuwbouw kan worden gesteld dat dit voldoende wordt ondervangen in het “watertoets proces”. Hierbij worden vooraf de waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze meegewogen bij de ontwikkeling van nieuwbouwlocaties.

Toetsing

In Bijlage 5 is de memo toegevoegd over de riolering en de opvang van het hemelwater als gevolg van deze herontwikkeling. Het waterschap is hiermee akkoord.

In de directe omgeving van het plangebied lgit een gemengd rioolstelsel (doorsnee 300 mm). De berekende afvalwaterproductie is berekend op 0,25 m³/uur. Het afvalwater wordt aangesloten op; het gemengde rioolstelsel in de Molenstraat. De verwachting is dat dit systeem de beperkte toename eenvoudig kan verwerken.

Het hemelwater wordt gescheiden van het afvalwater opgevangen. De bergingsopgave is minimaal 10 mm met een overloopvoorziening naar de openbare ruimte.
De bergingseis van waterschap Vechtstromen van 55 mm, is op deze locatie niet reëel, zodat hiermee geen rekening wordt gehouden.
Op basis van het verhard oppervlak in het plangebied, is de totale bergingsopgave 7 m³. Dit kan in een groen dak eventueel in combinatie met een infiltrerende waterberging onder de parkeervakken worden gerealiseerd. Het overtollige hemelwater moet op IT-riool in de Molenstraat worden aangesloten.

Verder is advies om de drempels van de woningen bij voorkeur 0,30 m boven straatpeil aan te leggen ter voorkoming van overlast bij extreme buien.

Conclusie
Het aspect 'water' vormt geen belemmering voor de voorgenomen herontwikkeling.

Watertoetsproces

Op 20 mei 2021 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie Bijlage 4 Watertoets. De bestemming en de grootte van het plan hebben een gering invloed op de waterhuishouding. Daaruit volgt dat de korte procedure gevolgd kan worden. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief advies.

4.9 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).

Toetsing 

Natuurbank Overijssel heeft een quickscan natuurwaarden uitgevoerd voor deze locatie (projectnummer 3469, 8 juni 2021) Bijlage 1 Quickscan natuurwaarden.

De resultaten zijn in de volgende alinea's opgenomen.

Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS))

Het plangebied ligt op minimaal 285 meter afstand van gronden die tot het Natuurnetwerk Nederland behoren. Op onderstaande afbeelding wordt de ligging van het Natuurnetwerk Nederland in de omgeving van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0015.png"
Figuur 4.3: Ligging plangebied t.o.v. NNN-gebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Omdat het plangebied buiten het Natuurnetwerk Nederland ligt, hoeft voorgenomen initiatief niet getoetst te worden aan provinciaal beleid t.a.v. Natuurnetwerk Nederland.

Uitvoering van de voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming, zoals opgenomen in de Omgevingsverordening Overijssel.

Natura 2000-gebied
Het plangebied ligt op minimaal 8,9 km afstand van het Natura2000-gebied "Lonnekermeer".
afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0016.png"
Figuur 4.4: Afstand plangebied t.o.v. Natura 2000 (bron: geo.overijssel.nl)

Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties.

Conclusie
Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland of Natura2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Natuurnetwerk Nederland, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties, omdat de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland geen externe werking kent in Overijssel. Gelet op de aard en omvang van de voorgenomen activiteiten, de duur van de ontwikkelfase en de afstand tussen Natura 2000-gebied en het plangebied is het niet aannemelijk dat uitvoering van de voorgenomen activiteiten zal leiden tot accumulatie van stikstof in kwalificerende habitats of habitats van kwalificerende soorten in Natura 2000-gebied, als gevolg van werkzaamheden die uitgevoerd worden in de ontwikkelfase. Het aantal verkeersbewegingen in de gebruiksfase ligt gelijk of lager, dan het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de referentiesituatie. Het is niet aannemelijk dat uitvoering van de voorgenomen activiteiten zal leiden tot een negatief effect op Natura 2000-gebied. Nader onderzoek, zoals het opstellen van een stikstofberekening, wordt niet noodzakelijk geacht.

Soortenbescherming
In figuur 4.5 Is de vereenvoudigde samenvatting per diergroep weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0017.png" Figuur 4.5: vereenvoudigde samenvatting van de wettelijke consequenties per diergroep (bron: Quickscan natuuronderzoek)

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot matig geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er vogels in de beplanting. Vleermuizen, beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën bezetten geen vaste rust-of voortplantingsplaats in het plangebied maar gebruiken het wel als foerageergebied.

Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet verstoord, beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de beplanting verwijderd wordt tijdens de voortplantingsperiode, wordt geadviseerd vooraf een broedvogelscan uit te voeren om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te kunnen sluiten

Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor sommigen beschermde dieren af. Echter leidt dit niet tot wettelijke consequenties.

Conclusie
Met het advies de beplanting te verwijderen buiten het broedvogelseizoen, leidt de Wet natuurbescherming niet tot belemmeringen voor deze ontwikkeling.

Stikstofdepositie
Voor de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling zullen er werkvoertuigen ingezet worden die gebruik maken van fossiele brandstoffen. Bij de verbranding van fossiele brandstoffen wordt er stikstof in verbindingen uitgestoten welke kan neerslaan in kwetsbare natuur. Ook voertuigen van en naar de planlocatie die gebruik maken van fossiele brandstoffen stoten stikstof uit.
De effecten van deze emissie op kwetsbare natuur in Natura2000-gebieden zijn onderzocht, via een AERIUS-berekening. De rapportage is als Bijlage 3 Stikstof-berekening in de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen. Hieronder worden de resultaten van de AERIUS-berekening weergegeven.

De berekeningen zijn uitgevoerd met het programma AERIUS Calculator 2020. Voor de beoogde situatie is gerekend voor het rekenjaar 2021. Als bijlagen bij deze rapportage behoren AERIUS projectbestanden met rekenresultaten (bronnen, rekenpunten en resultaten) van de aanleg- en gebruiksfase Voor de rekenresultaten en invoergegevens wordt verwezen naar Bijlage 3 Stikstof-berekening.

Aanlegfase
De totale NOx-emissie als gevolg van de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling door de inzet van werkvoertuigen en bouwverkeer naar en van het plangebied bedraagt in totaal 51,82 kg/j. De totale NH3-emissie bedraagt < 1,0 kg/j. Er zijn geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j.

Gebruiksfase
De totale NOx-emissie als gevolg van de bewoning (verkeersgeneratie) bedraagt in totaal 5,3 kg/j. De totale NH3-emmissie bedraagt 0,4 kg/j. Er zijn geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j.

Conclusie
Als gevolg van de realisatie en het gebruik van de appartementen aan de Molenstraat 24 in Delden komt er NOx en NH3 vrij. Door uitvoering van de AERIUS berekening is aangetoond dat dit niet leidt tot een meetbare depositie van NOx of NH3 in Natura 2000-gebied dat gevoelig is voor stikstof of ammoniak. In zowel de aanleg- als gebruiksfase ligt de emissie niet hoger dan 0,00 mol/ha/j. De ontwikkeling leidt niet tot een verslechtering van de milieukwaliteit van Natura 2000-gebieden. De AERIUS Calculator 2020 biedt voldoende inzicht in het effect van de voorgenomen activiteit op Natura 2000-gebieden voor het aspect stikstof en ammoniak. De uitkomsten van de berekeningen met de AERIUS Calculator zijn geldig en toepasbaar voor ruimtelijke plannen.

De Wet natuurbescherming vormt voor het aspect stikstof en ammoniak geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen ontwikkeling. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden.

4.10 Archeologie en Cultuurhistorie

Nederland heeft in 1992 het verdrag van Malta ondertekend. Het verdrag van Malta heeft als doel het archeologisch erfgoed in de bodem beter te beschermen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient er een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd, voordat er bodemingrepen plaatsvinden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden ter vervanging van de Monumentenwet 1988. Een deel van de monumentenwet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in werking treedt. Tot die tijd blijven deze onderdelen van de Monumentenwet 1988 gelden als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet.

Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Archeologie

De gemeenteraad van Hof van Twente heeft beleid voor archeologie vastgesteld (15 december 2009). Op de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart van de gemeente Hof van Twente staan archeologische rijksmonumenten en de kans op archeologische vondsten vermeld. Per gebied zijn criteria opgesteld wanneer een archeologisch onderzoek noodzakelijk is.

Hieronder is een uitsnede opgenomen van de verwachtings- en beleidsadvieskaart gemeente Hof van Twente.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0018.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0019.png"
Figuur 4.6: uitsnede archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart (bron: gemeente Hof van Twente)

Toets

Het plangebied ligt in zone om een historisch element en heeft daardoor een hoge verwachtingswaarde. Dat betekent dat er bij ingrepen dieper dan 40 cm en met een oppervlakte groter dan of gelijk aan 2500 m² een archeologisch onderzoek noodzakelijk is.

Het plangebied is circa 560 m². Dat is minder dan de aangegeven 2500 m² en een archeologisch onderzoek is daarom niet vereist.
In dit bestemmingsplan wordt de archeologische verwachtingswaarde conform het geldende bestemmingsplan (weer) opgenomen en wel als dubbelbestemming.

Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988 (die nog geldt als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet). Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Toets

Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat het plangebied valt in het cultuurhistorische deelgebied 'Midden en Boven-Regge'. Derhalve wordt geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.

4.11 Verkeer / parkeren

Het appartementengebouw wordt ontsloten via de Noorderhagen. Een (beperkte) toename van verkeersbewegingen kan eenvoudig via de huidige weg worden afgewikkeld. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

In het Gemeentelijk Mobiliteitsplan 2016-2020 is aangegeven dat een nieuwe ontwikkeling niet mag leiden tot een toename van de parkeerdruk op de openbare parkeerplaatsen. Daarom wordt voor het bepalen van de benodigde parkeercapaciteit, de parkeerkencijfers gehanteerd zoals die door het CROW in de publicatie "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" zijn gepubliceerd. Daarbij wordt het midden van de bandbreedte aangehouden en de stedelijkheidsgraad 'weinig stedelijk. In bijlage 2 van de regels is het overzicht met parkeernormen opgenomen.

Er is bekeken welke parkeerbehoefte er is in de nieuwe situatie. Daarbij is voor de appartementen uitgegaan van een parkeernorm van 1,4 parkeerplaats per appartement (centrum norm, etage koop midden) De totale toekomstige parkeerbehoefte voor de 8 appartementen bedraagt dan 11,2 (afgerond 12) parkeerplaatsen. In het nieuwbouwplan is rekening gehouden met de realisatie van 8 parkeerplaatsen op eigen terrein. De parkeerdruk op de openbare ruimte bedraagt 3,2 (afgerond 4) parkeerplaatsen.

In de bestaande situatie is er sprake van een winkel (detailhandel) van circa 280 m² met bovenwoning. Vergelijkbare detailhandel wordt niet concreet vermeld in de gemeentelijke parkeernormen. Daarom is voor de bestaande situatie aansluiting gezocht bij de parkeernorm van 3,3 parkeerplaats per 100 m² bvo voor detailhandel in buurt- en dorpscentrum (centrum schil norm). De totale huidige parkeerbehoefte bedraagt 10,6 (afgerond 11) parkeerplaatsen. In de huidige siutatie is er plek voor circa 3 parkeerplaatsen op eigen terrein. De parkeerdruk op de openbare ruimte bedraagt 7,6 (afgerond 8) parkeerplaatsen. Veelal wordt geparkeerd langs de straat.

Per saldo betekent dit dat de nieuwe ontwikkeling niet leidt tot een toename van de parkeerdruk op de openbare parkeerplaatsen. Het aspect 'parkeren' levert derhalve geen belemmeringen op voor dit plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.SDxMolenstr24-OP10_0020.png"
Figuur 4.7: Nieuwe (parkeer)situatie (bron: Focus architectuur)

Het aspect 'parkeren' levert derhalve geen belemmeringen op voor dit plan.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Planopzet en systematiek

De in Hoofdstuk 2 beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

5.2 Algemene toelichting op de verbeelding

Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien deze in de regels daaraan wordt gegeven.
Op de verbeelding is informatie (topografische gegevens) opgenomen voor de leesbaarheid. Deze ondergrond heeft geen juridische status. Deze informatie is weergegeven bij de verklaring.

5.3 Algemene toelichting op de regels

De regels zijn ingedeeld in vier hoofdstukken:

  • hoofdstuk 1 (inleidende regels) met daarin een aantal regels die van belang zijn voor de toepassing en interpretatie van de regels in de overige hoofdstukken en de wijze van meten;
  • hoofdstuk 2 (bestemmingsregels) met daarin per bestemming onder een bestemmingsomschrijving, bouwregels, gebruiksregels en afwijkingsregels;
  • hoofdstuk 3 (algemene regels) met daarin een anti-dubbeltelregel en algemene bouwregels, algemene wijzigingsregels en overige regels;
  • hoofdstuk 4 (overgangs- en slotregels) met daarin het overgangsrecht en een slotbepaling.

5.4 Toelichting regels bestemmingsplan

In deze paragraaf wordt de bestemmingsplanregeling van dit plan nader toegelicht. In dit bestemmingsplan komt de hoofdbestemming 'Woongebied - 1' voor en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'.

Bestemming 'Woongebied -1' (artikel 3)
De voor woongebied-1 aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor wonen. De gebouwen mogen worden gebouwd binnen het bouwvlak. het aantal woningen is op de verbeelding aangegeven met de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden'. De goot- en bouwhoogtes zijn op de verbeelding aangegeven.

Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' (artikel 4)
De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Ter bescherming van deze gronden zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden.

Algemene regels
Naast de bestemmingen bevat het plan een aantal algemene regels over bijvoorbeeld begrippen, wijze van meten, algemene afwijkingen en overgangsrecht. Deze min of meer standaardregels in bestemmingsplannen worden hier niet verder toegelicht.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Provincie Overijssel

Conform het door de provincie Overijssel gehanteerde beleid is het plan voor vooroverleg verzonden aan de provincie. De provincie heeft in haar reactie van 1 september 2021 aangegeven dat het plan in het provinciaal ruimtelijk beleid past.

Waterschap Vechtstromen
Op 20 mei 2021 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De conclusie van die digitale toets is dat de korte procedure van toepassing is. Het waterschap heeft in haar reactie van 11 november 2021 aangegeven dat de waterparagraaf van het plan akkoord is.

Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

7.2 Zienswijzen

(p.m.)