Plan: | Bedrijventerrein Zenkeldamshoek 2017 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1735.GOxZenkeldam2017-VS10 |
Dit bestemmingsplan heeft betrekking op het bedrijventerrein Zenkeldamshoek te Goor. Het plangebied betreft het bestaande bedrijventerrein, met dien verstande dat het deel van het terrein gelegen ten westen van de Zomerdijk buiten het plangebied is gelaten omdat hier een ontwikkeling aan de orde is. Het geldende bestemmingsplan voor het bedrijventerrein kent een aantal bepalingen die te star in de uitvoering blijken en niet goed aansluiten op de gewenste situatie.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een optimalisatie van de bouw- en gebruiksmogelijkheden en daarnaast wordt de planologische situatie op enkele punten hersteld waar deze niet goed is opgenomen in het geldende bestemmingsplan. In paragraaf 2.2 worden puntsgewijs de wijzigingen opgesomd. Voor het overige is het bestemmingsplan conserverend, waarbij de bestaande planologische rechten worden gerespecteerd en overgenomen uit het geldende bestemmingsplan.
Aangetoond zal worden dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.
Het plangebied is gelegen aan de noordoostzijde van de kern Goor. Het gebied betreft het bestaande bedrijventerrein bekend als Zenkeldamshoek (met uitzondering van het gedeelte aan de westzijde van de Zomerweg). In afbeelding 1.1 is met de rode omlijning de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Goor en de directe omgeving weergegeven.
![]() |
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (Bron: ruimtelijke plannen) |
Het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Zenkeldamshoek 2017” bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Zenkeldamshoek Goor". Dit bestemmingsplan is op 24 september 2013 vastgesteld door de gemeenteraad van Hof van Twente. In afbeelding 1.2 is de verbeelding van dit bestemmingsplan opgenomen met daarin met de rode onderbroken lijn de ligging van het plangebied aangegeven.
![]() |
Afbeelding 1.2: Bestemmingsplan "Bedrijventerrein Zenkeldamshoek Goor" (Bron: ruimtelijke plannen) |
Het geldende bestemmingsplan voorziet in een planologisch kader voor het bedrijventerrein Zenkeldamshoek. In het plangebied komen de volgende bestemmingen voor: bedrijventerrein, groen, verkeer en water.
De gronden ter plaatse van de bestemming 'Bedrijventerrein' zijn voornamelijk bestemd voor bedrijven en instellingen zoals vermeld in de categorieën 1, 2, 3.1, 3.2 en 4.1 van de bij de regels behorende bijlage 'Staat van bedrijven'. In de bouwregels van deze bestemming is onder andere vastgelegd dat hoofdgebouwen worden gebouwd binnen het bouwvlak en -indien aanwezig- ter plaatse van de aanduiding 'gevellijn' in de bouwgrens. De bouwhoogte bedraagt ten minste en ten hoogste de ter plaatse van de aanduiding 'minimum bouwhoogte, maximum bouwhoogte' aangegeven hoogte.
Gronden ter plaatse van de bestemming 'Groen' zijn voornamelijk bestemd voor groenvoorzieningen, voet- en fietspaden, speelvoorzieningen en water in de vorm van waterlopen en -partijen.
De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn voornamelijk bestemd voor wegen, groenvoorzieningen en water.
Ter plaatse van de bestemming 'Water' zijn de gronden voornamelijk bestemd voor waterhuishouding, verkeer in en over het water, waterlopen en -partijen en groenvoorzieningen.
Naast bovengenoemde bestemmingen voorziet het geldende bestemmingsplan tevens in enkele dubbelbestemmingen. Deze zijn in het kader van voorliggend bestemmingsplan niet relevant en worden daarom niet verder toegelicht. Wel zijn deze in voorliggend bestemmingsplan overgenomen.
Dit bestemmingsplan voorziet in de gewenste planologische kaders om de bouw- en gebruiksmogelijkheden te optimaliseren zonder dat dit van invloed is op de borging van de ruimtelijke kwaliteit of de planologische situatie. Tevens wordt de planologische situatie op enkele punten hersteld waar deze niet goed is opgenomen in het huidige bestemmingsplan. Aangetoond zal worden dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met een 'goede ruimtelijke ordening'.
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plangebied en de huidige en gewenste situatie beschreven. Hoofdstuk 3 gaat in op het voor de ontwikkeling relevante beleid. In hoofdstuk 4 worden de relevante milieu- en omgevingsaspecten behandeld. Hoofdstuk 5 staat in het teken van de wateraspecten en in hoofdstuk 6 worden de juridische aspecten behandeld en een planverantwoording gegeven. In hoofdstuk 7 wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven en tot slot gaat hoofstuk 8 in op het vooroverleg.
Het plangebied omvat nagenoeg het volledige bedrijventerrein Zenkeldamshoek, gelegen aan de noordoostzijde van de kern Goor. Het plangebied betreft de begrenzing van het huidige bestemmingsplan "Bedrijventerrein Zenkeldamshoek Goor", met dien verstande dat het recyclingbedrijf aan de Mossendamsdwarsweg 1 en het deel van het terrein gelegen ten westen van de Zomerdijk buiten het plangebied is gelaten. Dit vanwege het feit dat in deze gebieden respectievelijk afspraken worden gemaakt over de toe te kennen bestemming en een ontwikkeling aan de orde is.
Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de provinciale weg N347 en het recyclingbedrijf, aan de oostzijde door de Mossendamsweg, aan de zuidzijde door de woonwijk Heeckeren en aan de westkant door de Zomerweg. In afbeelding 2.1 is een luchtfoto opgenomen met daarin de huidige situatie binnen het plangebied weergegeven.
Het bedrijventerrein biedt ruimte voor bedrijven in verschillende bedrijfscategorieën en milieuklasses (maximaal categorie 4.1), bedrijfswoningen, kantoorpanden en perifere detailhandel.
![]() |
Afbeelding 2.1: Luchtfoto huidige situatie plangebied (Bron: Ruimtelijke plannen) |
Dit bestemmingsplan heeft tot doel het herzien van het geldende bestemmingsplan om te voorzien in een optimalisatie van de bouw- en gebruiksmogelijkheden. Daarnaast wordt de planologische situatie op enkele punten hersteld waar deze niet goed is opgenomen in het huidige bestemmingsplan. Hierna wordt concreet op de voorgenomen wijzigingen ingegaan.
![]() |
Afbeelding 2.2: Aanpassing afstand tussen bouwvlak en bestemmingsgrens |
![]() |
Afbeelding 2.3: Wijzigingen ter verbetering van de verkeerssituatie |
![]() |
Afbeelding 2.4: Locatie aanpassing minimum bouwhoogte |
Voorliggend bestemmingsplan betreft hoofdzakelijk een conserverend bestemmingsplan, waarin uitsluitend bovenstaande zaken zijn verwerkt. Voor het overige worden de bestaande planologische rechten gerespecteerd en overgenomen uit het geldende bestemmingsplan.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en heeft de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving vervangen. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen. In afbeelding 3.1 worden deze treden schematisch weergegeven.
![]() |
Afbeelding 3.1: Ladder voor duurzame verstedelijking (Bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu) |
De Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden gevolgd wanneer planologisch nieuwe 'stedelijke ontwikkelingen' mogelijk worden gemaakt. Nieuwe planologische bouwmogelijkheden van enige omvang kwalificeren zich als zodanig en zijn ‘Ladderplichtig’.
In voorliggend geval biedt het bestemmingsplan reeds bouwmogelijkheden ten behoeve van bedrijfsgebouwen. De voorgenomen planologische aanpassingen zijn dan ook aan te merken als functiewijzigingen, oftewel het toestaan van gebruik dat op basis van het geldende bestemmingsplan niet is toegestaan.
Op basis van jurisprudentie blijkt dat een kleine uitbreiding van gebruiksmogelijkheden en een kleine uitbreiding van het bouwvlak, niet maken dat sprake is van een stedelijke ontwikkeling (ABRvS 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1757, r.o.10.8). Is daarentegen sprake van een enigszins substantiële toename van bouwmogelijkheden of van nieuwbouw en een functiewijziging na sloop, dan is doorgaans wel sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (o.a. ABRvS 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:743, r.o. 11.2.4 en ABRvS 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2228, r.o.9.1). Is er in het geheel geen sprake van toename van het ruimtebeslag, dan is de hoofdregel dat geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (o.a. ABRvS 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:96, r.o. 5.1 en ABRvS 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:537, r.o. 7.3).
Dit bestemmingsplan voorziet niet in de uitbreiding van het bedrijventerrein of in een substantiële toename van bouwmogelijkheden. Er is dan ook geen sprake van een toename van ruimtebeslag. Geconcludeerd wordt dat dit bestemmingsplan geen nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt en toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking achterwege kan blijven.
Geconcludeerd kan worden dat het relevante ruimtelijke ordeningsbeleid op rijksniveau de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet in de weg staat.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, die verankerd is in de Omgevingsverordening Overijssel.
De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
1. generieke beleidskeuzes;
2. ontwikkelingsperspectieven;
3. gebiedskenmerken.
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.
Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 3.2 geeft dit schematisch weer.
![]() |
Afbeelding 3.2: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
In het kader van voorliggende ontwikkeling is bij het toetsen aan de 'generieke beleidskeuzes' voornamelijk artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Dit artikel wordt hierna nader toegelicht.
Artikel 2.1.3 SER-ladder voor de Stedelijke omgeving
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip 'groene omgeving' nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
Dit bestemmingsplan voorziet niet in een uitbreiding van het bedrijventerrein en brengt dan ook geen extra ruimtebeslag op de groene omgeving met zich mee. Met dit bestemmingsplan wordt uitsluitend een adequaat planologisch kader geboden om de bouw- en gebruiksmogelijkheden te optimaliseren en enkele onjuistheden uit het huidige bestemmingsplan te herstellen zoals in paragraaf 2.2 uiteengezet. Zoals hierna ook zal blijken uit het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief en het ter plekke geldende gebiedskenmerk van de ‘Stedelijke laag’ is het plangebied op basis van provinciaal beleid aangemerkt als ‘Bedrijventerrein’ en zijn de hiervoor genoemde aanpassingen van het planologisch kader passend en aanvaardbaar. Geconcludeerd wordt dat het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
In voorliggend geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de stedelijke omgeving van belang. In de stedelijke omgeving is de uitdaging om de economische centra bereikbaar te houden en door herstructurering de kwaliteit van de woonomgevingen en bedrijfslocaties te vergroten.
In afbeelding 3.3 is een uitsnede van de ontwikkelingsperpectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen. Uit deze kaart blijkt dat het plangebied is gelegen binnen het perspectief 'Bedrijventerrein'.
![]() |
Afbeelding 3.3: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
'Bedrijventerrein'
Rond de binnensteden liggen de diverse woonwijken en bedrijventerreinen met elk hun eigen woon-, werk- of gemengd milieu. Herstructurering van de woon-, werk- en voorzieningenmilieus moet deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken.
De provinciale ambitie voor het ontwikkelingsperspectief ‘Bedrijventerrein’ richt zich op de bestaande bedrijventerreinen waar ruimte wordt geboden voor herstructurering van bestaande monofunctionele werkmilieusom om zodoende de kwaliteit en efficiëntie van de bedrijfslocatie te vergroten.
Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'bedrijventerrein'. Dit ontwikkelingsperspectief verzet zich niet tegen het optimaliseren van de bouw- en gebruiksmogelijkheden. Er is geen sprake van wijziging van functies, de bestaande functies zijn functioneel passend op een bedrijventerrein. Van een uitbreiding van het bedrijventerrein is geenszins sprake en het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt als gevolg van dit bestemmingsplan niet aangetast. Geconcludeerd wordt dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing aan de gebiedskenmerken in deze lagen is van belang dat de locatie is gelegen in stedelijk gebied. Dit betekent dat de 'Natuurlijke laag' en de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' buiten beschouwing kunnen blijven aangezien deze oorspronkelijke waarden niet meer voorkomen in het plangebied.
De 'Stedelijke laag'
De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Stedelijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Bedrijventerreinen 1955 - nu'.
'Bedrijventerreinen 1955 - nu'
De bedrijventerreinen zijn georganiseerd op basis van uitgegeven kavels aan bedrijven. Het zijn meestal monofunctionele werkgebieden met een ‘no nonsense’ karakter en vaak krappe openbare ruimtes. De gebieden zijn ingericht en bebouwd op basis van een beperkte set aan kwaliteitsregels. De terreinen zijn veelal volledig gericht op autobereikbaarheid en hermetisch van karakter en liggen los van de woonwijken en het buitengebied. Als ontwikkelingen plaatsvinden op of rond bedrijventerreinen, dan dragen deze bij aan versterking van het vitale karakter en de kwaliteit van bedrijventerreinen, aan het verbinden van het terrein met de omgeving en aan versterking van de profilering gericht op onderlinge differentiatie, met respect voor het verstedelijkingspatroon.
Toetsing van het initiatief aan de 'Stedelijke laag'
Het gebiedskenmerk 'Bedrijventerrein' verzet zich niet tegen de in dit bestemmingsplan opgenomen planologisch kader. De in paragraaf 2.2 genoemde aanpassingen ten behoeve van de optimalisatie van de bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn passend en dragen bij aan het functioneren en de vitaliteit van het bedrijventerrein. Geconcludeerd wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkelig past binnen het gebiedskenmerk van de 'Stedelijke laag'.
2. De 'Lust- en Leisurelaag'
De locatie heeft op de gebiedskenmerkenkaart de 'Lust- en Leisurelaag' geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
Geconcludeerd wordt dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en het in de Omgevingsverordening Overijssel verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. Met betrekking tot het voorliggende bestemmingsplan worden de meest relevante beleidsdocumenten hieronder nader toegelicht.
In de Strategische Visie 'Hof van Twente - zicht op 2030' is het beleid van de gemeente voor de komende twintig jaar in hoofdlijnen vastgesteld. De gemeenteraad heeft de strategische visie op 1 juni 2010 definitief vastgesteld. De visie bevat naast een overzicht van te verwachten trends en ontwikkelingen voor de komende jaren ook informatie over de gewenste identiteit voor Hof van Twente. Over deze gewenste identiteit is in januari 2009 meegedacht door ruim 60 inwoners uit allerlei geledingen van de gemeente en daarbuiten. In 20 streefbeelden geeft het gemeentebestuur aan in welke richting het beleid voor de komende jaren moet worden ontwikkeld. Streefbeeld 15 is in het voorliggende geval voornamelijk van belang. Deze wordt hierna behandeld.
Het streefbeeld wordt als volgt geformuleerd:
Werkgelegenheid in kernen, concentraties technische en productiebedrijven in grotere
kernen. Hof van Twente beschikt in 2030 over een uitstekende bereikbaarheid over
spoor, weg en water. Dit zijn belangrijke voorwaarden voor het vestigen van bedrijven in
de gemeente. Binnen de gemeente is een grote diversiteit aan locaties ten behoeve
van bedrijven. Voor grotere bedrijven is er het bedrijventerrein Zenkeldamshoek in
Goor.
Wat de behoefte aan nieuwe bedrijfsterreinen betreft: door revitalisering en in hoogte
bouwen (efficiënter ruimtegebruik) is de behoefte aan nieuwe terreinen beperkt.
Bedrijventerreinen en bedrijfsverzamelgebouwen zullen in belangrijke mate centraal
worden gecreëerd en gerevitaliseerd. Maar ook voor die centrale bedrijventerreinen
geldt, dat ze voor lokale bedrijvigheid van binnen de gemeente bedoeld blijven en géén
regionale functie bezitten.
In de kleine kernen beperkt zich dit tot werkelijk lokaal gebonden bedrijvigheid. Niet
sociaal economisch gebonden bedrijven zijn aangewezen op de centrale kernen. Ook
in industrieeleconomisch opzicht biedt de demografische krimp kansen om de focus
te verleggen van expansie naar kwaliteit en duurzaamheid van bedrijventerreinen.
De directe nabijheid van de zich sterk ontwikkelende kenniseconomie in de regio
Twente en de Euregio is een voordeel voor kleinere bedrijven en vooral voor kennis- en
netwerkeconomie. Dit zorgt er voor dat ook jongeren hun kennis kunnen aanwenden in
bedrijven gevestigd in onze gemeente.
Goede netwerken in de regio en actieve ondersteuning van al gevestigde ondernemers
in de regio bieden de beste kans om onze aantrekkelijkheid om te zetten in
economische activiteit.
Met voorliggend bestemmingsplan wordt het huidige planologisch kader geoptimaliseerd waardoor de bouw- en gebruiksmogelijkheden worden verruimd. Van een uitbreiding van het bedrijventerrein is geen sprake en het plan past binnen de functionele structuur van de omgeving. Geconcludeerd wordt dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met de gemeentelijke structuurvisie.
In februari 2011 heeft de gemeente de bedrijventerreinenvisie vastgesteld. De gemeente heeft ambities om de kwaliteit op bedrijventerreinen te garanderen.
In de Bedrijventerreinvisie worden de volgende kwaliteitsopgaven en -doelen gehanteerd:
De ambitie van de gemeente is om alle bedrijvigheid die zich aandient zo goed mogelijk te accommoderen. Daarom wil de gemeente een gevarieerd en compleet aanbod aan bedrijventerreinen aanbieden. Het juiste bedrijf op de juiste plek is de doelstelling. Actieve uitbreiding van bedrijventerreinen vindt binnen de gemeente vooral plaats in Goor op Zenkeldamshoek. Voor de overige kernen geldt dat deze in eerste instantie bedoeld zijn voor de opvang van lokale aan de kern gebonden bedrijvigheid. Dit geldt ook voor lokaal gewortelde bedrijven. Daarbij probeert de gemeente zo veel mogelijk in te breiden op de bestaande locaties in de kernen, staat kleinschaligheid voorop en wordt ruimte geboden aan lokale ondernemers.
Dit bestemmingsplan voorziet niet in uitbreiding van het bedrijventerrein of het verhogen van de toegestane milieucategorieën. Er wordt uitsluitend voorzien in optimalisatie van de bouw- en gebruiksmogelijkheden en er worden punten hersteld waar deze niet juist in het huidige plan zijn opgenomen. Hiermee wordt bijgedragen aan het functioneren en de vitaliteit van het bedrijventerrein. Het bestemmingsplan vormt geen belemmering ten aanzien van de opgenomen beleidsambities en is hiermee in overeenstemming met de gemeentelijke bedrijventerreinvisie.
De gemeenteraad van Hof van Twente heeft voor de hele gemeente een welstandsnota vastgesteld met criteria voor de welstandstoets. Daarbij is zowel het buitengebied als de kernen ingedeeld in verschillende gebieden aan de hand van karakteristieken van de bestaande bebouwing. Per gebied zijn criteria opgesteld die door de welstandscommissie worden gebruikt bij het beoordelen van aanvragen om vergunning. Daarbij wordt onder andere gelet op de plaats, de hoofdvorm en de detaillering. Er zijn geen welstandsvrije gebieden. Naast de gebiedscriteria zijn objectgerichte criteria opgesteld die niet voor een gebied, maar voor een bouwwerk gelden. Het gaat dan om regels voor bijvoorbeeld monumenten, landgoederen en serrestallen.
Het plangebied is ingedeeld in het welstandsgebied "Bedrijventerreinen".
Ten tijde van de uitwerking van de ontwikkelplannen van fase 2 van het bedrijventerrein Zenkeldamshoek zijn in 2003 specifieke beeldkwaliteitseisen opgesteld waarbinnen het bedrijventerrein verder ontwikkeld kan worden. Tevens zijn voor het gehele bedrijventerrein, om de homogeniteit en de kwaliteit van de kavels onderling te waarborgen, algeheel geldende regels en richtlijnen opgesteld.
De wijzigingen waarin voorliggend bestemmingsplan voorziet zijn dusdanig kleinschalig dat deze niet van invloed zijn op het welstandsbeleid. Het beeldkwaliteitsplan kan en wordt daarom gehandhaafd.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is in overeenstemming met de in deze paragraaf behandelde beleidsdocumenten en de daarin opgenomen uitgangspunten.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema’s geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie en archeologie & cultuurhistorie en Besluit milieueffectrapportage
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. In de Wet geluidhinder worden eisen gesteld aan de toelaatbare geluidsbelasting op de gevels van nog niet geprojecteerde geluidsgevoelige gebouwen die liggen binnen de geluidszone van een weg.
In voorliggend geval zijn de aspecten rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai niet van belang aangezien er geen nieuw geluidsgevoelig object mogelijk wordt gemaakt. Wat betreft de invloed van het plan op omliggende woningen wordt verwezen naar paragraaf 4.5 (milieuzonering).
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering in het kader van voorliggende ontwikkeling.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
Dit bestemmingsplan voorziet slechts in beperkte planologsiche wijzigingen om de bouw- en gebruiksmogelijkheden te optimaliseren. Bij het realiseren van nieuwe gebouwen kan bij de aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen een verkennend bodemonderzoek worden verlangd voor zover de bodemkwaliteit nog niet eerder in beeld is gebracht. Het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek is in het kader van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk.
Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering ten aanzien van voorliggende bestemmingsplan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip ‘niet in betekenende mate’ is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van ‘gevoelige bestemmingen’ binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Dit bestemmingsplan voorziet niet in de uitbreiding van het bedrijventerrein en leidt niet tot een toename van het aantal verkeersbewegingen.
Gelet op de aard en omvang van dit plan, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 4.3.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend plan 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tot slot wordt geconcludeerd dat de functies in dit bestemmingsplan niet worden aangemerkt als gevoelige bestemmingen in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de ‘Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen’ (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgesteld in:
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de afbeelding 4.1 is een uitsnede van de Risicokaart opgenopmen met daarop met de blauwe onderbroken lijn de ligging van het plangebied aangegeven.
![]() |
Afbeelding 4.4: Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart.nl) |
In het plangebied is één bedrijf gevestigd dat valt onder Bevi. Dit betreft Servicestation Hoek VOF aan de Enterseweg 10.
LPG-tankstation Hoek
Plaatsgebonden risico
Het risico wordt gevormd door de opslag en het afleveren van LPG met een jaardoorzet van maximaal 1.200 m3. Hiervoor gelden afstanden voor het plaatsgebonden risico zoals opgenomen in onderstaande tabel. Binnen deze afstanden zijn geen kwetsbare dan wel beperkt kwetsbare objecten bestemd, zodat er geen strijd is met het plaatsgebonden risico.
Risicobron | Afstand (in meter) |
LPG-vulpunt | 110 |
LPG-tank | 25 |
LPG-afleverzuil | 15 |
Groepsrisico
Het invloedsgebied voor het groepsrisico bedraagt 150 meter rondom respectievelijk het LPG-vulpunt en de (bovengrondse appendages van de) ondergrondse LPG-tank. Aangezien het tankstation een bestaande situatie betreft en onderhavig bestemmingsplan geen wijzigingen in de gebruiksmogelijkheden mogelijk maakt ten opzichte van het geldende bestemmingsplan is een herberekening van het groepsrisico niet noodzakelijk.
Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg
In het plangebied en de omgeving daarvan zijn geen wegen aangewezen als routering van het vervoer van gevaarlijke stoffen. De provinciale weg N347 is enkel aangewezen als ontheffingsroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, echter dit betreft incidentele gevallen. Transport van significante hoeveelheden gevaarlijke stoffen, welke van invloed zijn op het groepsrisico, is dan ook niet aan de orde.
Uit de inventarisatie blijkt voor het overige dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
Volgens de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een ‘rustige woonwijk’ of een ‘gemengd gebied’.
Een ‘rustige woonwijk’ is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot een met het omgevingstype ‘rustige woonwijk’.
Een ‘gemengd gebied’ is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. Met betrekking tot het plangebied geldt, gezien het feit dat het een bedrijventerrein betreft, het omgevingstype 'gemengd gebied'. De richtafstanden die gelden bij de verschillende gebiedstypes en milieucategorieën zijn hierna weergegeven.
![]() |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave ‘Bedrijven en Milieuzonering’ geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
In het huidige bestemmingsplan is voor wat betreft het toestaan van bedrijfscategorieën gebruik gemaakt van een zogenaamde 'inwaartse zonering'. In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is dit als volgt omschreven: Bij inwaartse zonering worden beschermde bufferzones rondom de milieugevoelige functie gecreëerd. Op het naburige bedrijventerrein zijn op korte afstand van de gevoelige functie slechts weinig belastende activiteiten toelaatbaar. Hoe groter de afstand tot de woonbebouwing, hoe groter de toelaatbare hinder zal zijn.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet niet in aanpassing van deze zonering. Gesteld wordt dan ook dat als gevolg van voorliggend plan geen sprake is van verdere aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. In voorliggend bestemmingsplan worden geen nieuwe milieugevoelige functies mogelijk gemaakt die beschermd dienen te worden tegen milieuhinder vanuit omliggende bedrijven of instellingen.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet.
Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.
Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Borkeld' is gelegen op een afstand van ruim 5 kilometer. Gelet op de aard van dit bestemmingsplan, de afstand van het plangebied tot de Natura 2000 en het feit dat deze afstand tot de Natura 2000 niet wordt verkleind, kan worden gesteld dat er geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied aan de orde zijn.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De EHS is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de EHS geldt het ‘nee, tenzij’- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het dichtstbijzijnde gebied dat is aangewezen als EHS is gelegen op ruim 2 kilometer afstand. Gezien de aard van dit bestemmingsplan en de afstand van het plangebied tot de EHS, wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS.
Wat betreft de soortbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
Dit bestemmingsplan voorziet in een beperkt gewijzigd planologische kader voor een bestaand bedrijventerrein. Er worden geen gebouwen gesloopt. De voorgenomen ontwikkelingen hebben dan ook geen invloed op aanwezige flora of fauna. Er is geen nader onderzoek vereist en er hoeft geen ontheffing ex. art. 75C van de Ff-wet aangevraagd te worden.
Overigens wordt benadrukt dat ten alle tijden rekening dient te worden gehouden met de in artikel 2 van de Flora- en faunawet opgenomen zorgplichtbepaling.
Het aspect ecologie vormt in het kader van dit bestemmingsplan geen belemmering.
Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging op de Monumentenwet 1988, van kracht geworden. Deze wijziging brengt met zich mee dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben gekregen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De gemeente Hof van Twente heeft de archeologische verwachtingswaarde van gronden doorvertaald in het bestemmingsplan. Het plangebied kent voor een deel de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1' en voor het overige is geen verwachting opgenomen en op basis van de archeologische verwachtingskaart sprake van een lage archeologische verwachting.
Op basis van de dubbelbestemming geldt ter plaatse van de bestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1' een onderzoeksplicht voor grondbewerkingen die dieper zijn dan 0,40 meter vanaf maaiveld of wanneer het nieuw te bouwen oppervlak groter is dan 2.500 m2. In het kader van voorliggend plan vinden er geen bodemingrepen plaats, het uitvoeren van een archeologisch onderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Uit de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel blijkt dat er in of nabij het plangebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Het aspect cultuurhistorie vormt derhalve geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
Archeologisch onderzoek is in het kader van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk. Tevens is er geen sprake van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
Voor deze toets, die dus een nieuwe element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal:
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt op een afstand van ruim 5 kilometer van het plangebied. Gezien de aard van dit bestemmingsplan in relatie tot de ruime afstand tot de Natura 2000, wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Activiteiten met een waarde van minder dan 0,05 mol per hectare per jaar worden als verwaarloosbaar beschouwd; deze activiteiten hoeven niet te worden gemeld (ook al niet onder de ontwerp Regeling). Ook cumulatief beschouwd zorgen deze activiteiten voor geen effecten voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden, aldus de toelichting van de PAS. Gelet op de aard van dit bestemmingsplan, de afstand tot Natura 2000-gebieden en het feit dat van een toename van verkeersbewegingen geen sprake is, kan worden geconcludeerd dat sprake is van een activiteit die als verwaarloosbaar kan worden beschouwd. Nader onderzoek naar de stikstofdepositie is niet noodzakelijk.
Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in een directe eindebestemming waardoor, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden, sprake kan zijn van een m.e.r-beoordelingsplichtig plan. In dit geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: ‘de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject’. Aangezien hier sprake van is, dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r.-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden overschrijden:
Gezien de beperkte wijzigingen en de aard van dit bestemmingsplan kan worden geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarden uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat er dat sprake is van een activiteit die vele malen kleinschaliger is. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.procedure noodzakelijk maken.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema’s als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld. Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het ‘Waterbeheerplan 2016-2021’ vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema’s waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Voorliggend bestemmingsplan voorziet slechts in enkele planologische wijzigingen die niet van invloed zijn op de waterhuishouding. Er is sprake van optimalisatie van de bouw- en gebruiksmogelijkheden, uitbreiding van het bedrijventerrein is niet aan de orde en het plangebied is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. Het plan raakt geen waterschapsbelangen, gesteld wordt dan ook dat de watertoets achterwege kan blijven.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
Wat betreft systematiek en regels betreft voorliggend bestemmingsplan hoofdzakelijk een conserverend bstemmingsplan, waarin uitsluitend de in paragraaf 2.2 genoemde zaken zijn gewijzigd. Voor het overige worden de bestaande planologische rechten gerespecteerd en overgenomen uit het geldende bestemmingsplan.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk.
De kosten voor het opstellen van dit bestemmingsplan en de met de procedure gemoeide kosten komen voor rekening van de gemeente. Een exploitatieplan is hierdoor niet noodzakelijk. Kostenverhaal is verzekerd middels een haalbare gemeentelijke grondexploitatie. De economische uitvoerbaarheid is hiermee aangetoond.
Bij vaststelling van dit bestemmingsplan door de gemeenteraad zal tevens het besluit worden genomen dat, voor die gevallen waar op basis van artikel 6.12 Wro juncto artikel 6.2.1 Bro een exploitatieplan verplicht is, geen exploitatieplan wordt vastgesteld omdat de kosten anderszins verzekerd zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een optimalisatie, er wordt geen ontwikkeling beoogt. Vooroverleg met de provincie Overijssel wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
Gelet op de aard en omvang van voorliggend bestemmingsplan wordt gesteld dat er geen waterschapsbelangen worden geraakt en vooroverleg met het waterschap achterwege kan blijven.