Plan: | TAM-omgevingsplan gemeente Hof van Twente Hoofdstuk 22m Wethouder Goselinkstraat ong. Hengevelde |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | TAM-omgevingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1735.BGxWethGoselinkstr-OP10 |
Voor de locatie Wethouder Goselinkstraat ong. (nabij 10) in Hengevelde is een plan ontwikkeld. Op het bestaande weiland wordt er een nieuwe woning met bijbehorende bebouwing en erfverharding gerealiseerd. Dit wordt gedaan door het inbrengen van sloopmeters in het kader van de gemeentelijke rood voor rood regeling.
De bouw van een woning en het gebruik ervan is onder de huidige planologische situatie van de gronden niet toegestaan. De gemeente Hof van Twente heeft aangegeven dat het geldende omgevingsplan gewijzigd dient te worden, om de bouw en het gebruik van de beoogde woning mogelijk te maken.
In dat kader is het voorliggende TAM-omgevingsplan opgesteld, dat voorziet in een set aan juridisch-planologische regels met de ruimtelijke motivering om aan te tonen dat deze ontwikkeling voldoet aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (ETFAL).
Het plangebied aan de Wethouder Goselinkstraat (ong) in Hengevelde bevindt zich ten zuidwesten van Wethouder Goselinkstraat 10 en ten zuiden van Wethouder Goselinkstraat 5, in het buitengebied van de gemeente Hof van Twente.
In figuur 1.1 is de globale ligging van het plangebied ten opzichte van de omgeving weergegeven. Zie de rode ster op de luchtfoto.
Figuur 1.1: globale ligging plangebied (bron: PDOK)
Begrenzing
De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.2 weergegeven (blauw omkaderd). In dit figuur is een luchtfoto weergegeven, waarop het kadastrale perceel (blauw omkaderd) en derhalve het plangebied te zien zijn. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Ambt-Delden, sectie K, nummer 2201 en heeft een oppervlakte van 5.580 m².
In de omgeving van het plangebied zijn voornamelijk woonfuncties, bospercelen en een agrarische functie gelegen. Daarnaast ligt de kern Hengevelde op een afstand van minder dan 200 meter ten zuidoosten van het plangebied.
Figuur 1.2: begrenzing plangebied (bron: kadastralekaart.com)
Het plangebied ligt binnen de grenzen van het omgevingsplan van de gemeente Hof van Twente, onderdeel 'Bestemmingsplan Buitengebied Hof van Twente, herziening Wethouder Goselinkstraat 5 Hengevelde' en 'Buitengebied Hof van Twente, Veegplan 2023'.
De aan het plangebied toegekende hoofdfunctie betreft 'Agrarisch'. Daarnaast geldt er een dubbelfunctie 'Waarde - Archeologische verwachting 1' en de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - radar'.
De gronden binnen het plangebied zijn daarmee onder meer bedoeld voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf, en mede bedoeld voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden van de gronden. Tevens zijn de gronden bedoeld als vrijwaringszone voor een radarverstoringsgebied.
In figuur 1.3 is een uitsnede opgenomen van de geldende plankaart, waarop alle functies en aanduidingen te zien zijn.
Figuur 1.3: uitsnede geldende plankaart (bron: Omgevingsloket)
Gelet op de agrarische hoofdfunctie past de bouw en het gebruik van een woning niet bij recht binnen de mogelijkheden van het geldende omgevingsplan van de gemeente Hof van Twente. Om de beoogde woning te bouwen en te gebruiken, moet de agrarische functie worden gewijzigd naar een woonfunctie. Dit kan door middel van het wijzigen van het omgevingsplan.
Om een dergelijke procedure bij de gemeente Hof van Twente te mogen opstarten is het opstellen van een TAM-omgevingsplan noodzakelijk, waarin aangetoond moet worden dat er voldaan wordt aan de voorwaarden van de gemeente en dat er sprake is van een ETFAL. In dat kader is voorliggend TAM-omgevingsplan opgesteld.
Het vaststellen van een omgevingsplan staat volledig in het teken van het bereiken van de maatschappelijke doelen van de Ow.
Artikel 1.3 van de Ow geeft aan dat de wet, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, is gericht op het in onderlinge samenhang:
Artikel 2.1, eerste lid, van de Ow schrijft voor dat bestuursorganen, dus ook het gemeentebestuur, de taken en bevoegdheden op grond van de wet uitoefenen met het oog op deze maatschappelijke doelen.
Een TAM-omgevingsplan is op het oog een omgevingsplan dat los staat van de rest van het omgevingsplan. Toch is het functioneel en juridisch een integraal onderdeel van het omgevingsplan.
Een TAM-omgevingsplan maakt gebruik van de techniek voor planvorming zoals dat gebruikt werd onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Deze techniek betreft de uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de voorziening Ruimtelijkeplannen.nl.
De TAM-omgevingsplannen plannen maken deel uit van het nieuwe deel van het omgevingsplan. Het is immers een wijziging van het omgevingsplan van rechtswege, alleen wordt die opgesteld, bekendgemaakt en beschikbaar gesteld met de IMRO-techniek. TAM-omgevingsplannen hebben weliswaar de technische vorm van de bestemmingsplannen die deel zijn van het tijdelijk deel, maar juridisch gezien vallen ze onder het nieuwe deel. Ze moeten dus ook voldoen aan de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) en van de provincie.
Het onderhavige TAM-omgevingsplan gemeente Hof van Twente Hoofdstuk 22m Wethouder Goselinkstraat ong. Hengeveldebestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.
De motivering van het omgevingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleids- en wettelijke kader van het rijk, provincie en de gemeente. In hoofdstuk 4 worden de omgevingsaspecten belicht. In hoofdstuk 5 wordt het omgevingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op het kostenverhaal en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.
In de huidige situatie is sprake van een weiland in een open landschap. Hier heeft er geen bebouwing gestaan in de afgelopen 150 jaar.
De ontsluiting van het plangebied vindt via de Wethouder Goselinkstraat plaats. Dit is een weg in buitenstedelijk gebied met een maximumsnelheidsregime van 60 km/u. Het betreft een relatief rustige weg ten behoeve van bestemmingsverkeer. Gelet op de staat en breedte van de weg worden verkeersbewegingen naar verwachting eenvoudig én veilig afgewikkeld.
In figuur 2.1 is een vooraanzicht opgenomen van de huidige situatie van het plangebied. De kenmerkende openheid van het Oude hoevenlandschap is daarop goed te zien.
Figuur 2.1: Vooraanzicht plangebied (bron: Google Maps, streetview)
De initiatiefnemer is in bezit van de sloopvoucher 'Steenmorsweg 11 Diepenheim van 10 oktober 2024', die in het kader van de rood voor rood regeling van de gemeente Hof van Twente wordt ingezet. In ruil hiervoor wordt er een compensatiewoning gebouwd binnen het plangebied. Het gaat om 1.000 m² aan sloopmeters.
Het plangebied wordt geschikt geacht voor het bouwen van een woning, omdat het gezien kan worden als het opvullen van een lege plek binnen een bestaand bebouwingscluster. Deze cluster is ontstaan doordat er in het verleden enkele kleinschalige woningbouwontwikkelingen hebben plaatsgevonden door middel van rood voor rood, zoals bijvoorbeeld de adressen Wethouder Goselinkstraat 5 en Wethouder Goselinkstraat 10.
De woningen die aan de Wethouder Goselinkstraat gerealiseerd zijn, zorgen ervoor dat er gesproken kan worden van een kernrandzone. Een kernrandzone is een gebied waarin de bebouwde kom overgaat in het landelijk gebied en waarin verschillende functies verweven zijn. Het weiland waarop de compensatiewoning gebouwd zal worden, sluit hierbij aan en zal met een goede landschappelijke inpassing bijdragen aan de overgang van het dorp naar het landelijk gebied in deze kernrandzone. Hierbij zal er een meerwaarde worden geleverd aan de groenstructuur. Voor een goede landschappelijke inpassing is er een erfinrichtingsplan opgesteld en als Bijlage 1 opgenomen bij de motivering van dit TAM-omgevingsplan. In figuur 2.2 is een fragment van het erfinrichtingsplan weergegeven.
Figuur 2.2: fragment erfinrichtingsplan (bron: Ad Fontem)
Het plangebied behoort tot het oude hoevenlandschap, ook wel kampenlandschap genoemd. Het landschapstype kenmerkt zich met een kleinschalig landschap met verspreid liggende bebouwingen, licht glooiende velden en een onregelmatige verkaveling. Karakteristiek voor het landschap zijn de kleinschalige landschapselementen rondom en tussen de bouwlanden, zoals houtwallen, bomenrijen en kleine bospercelen. De ambitie is het kleinschalige, afwisselende oude hoevenlandschap vanuit de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven. Deze erven bieden veel ruimte voor landbouw, wonen, werken, recreatie, mits er wordt voortgebouwd aan kenmerkende structuren van het landschap: de open esjes, de routes over de erven, de erf en landschaps beplantingen.
Door schaalvergroting en ruilverkaveling is het onderscheid tussen de historische ontginningen vervaagd, zijn veel landschapselementen verdwenen en is er meer een rationele structuur in het gebied ontstaan. Middels het erfinrichtingsplan wordt getracht om de kenmerkende landschapselementen, de kleinschaligheid te behouden en te versterken. De karakteristieken van het traditionele en streekeigen boerenerf in het omliggende kampenlandschap bieden daarbij de belangrijkste uitgangspunten voor de vormgeving van dit erf.
De bebouwing sluit door de positionering van de gebouwen aan bij de reeds ontwikkelde erven in de omgeving. Het centrale erfgedeelte is gericht naar de noordelijk gelegen bebouwing zodat er aansluiting wordt gezocht bij de bestaande erven. Door deze positionering van de bebouwing en de omliggende erfbeplantingen, wordt het bebouwingscluster afgerond. De woning heeft een op zichzelf staande kavel maar heeft een ruimtelijke relatie met de overige bebouwing. Op het erf worden diverse beplantingsmaatregelen getroffen om de nieuwe situatie in te passen. De nieuwe aanplant sluit aan op de reeds gemaakte plannen van omliggende erven. Erfbeplanting is streekeigen, inheems, versterkt het karakter van het erf en sluit aan op bestaande landschapselementen en kenmerken van het gebied. Landschapselementen zoals de boomgroepen, akkerranden en houtwal zorgen voor een balans in bebouwing en groen op een manier passend in het oude hoeven landschap. De perceelsgrenzen zijn grotendeels door een voorgaand landschapsplan reeds voorzien van een houtsingel en/of bomenrij en worden versterkt. Diverse solitaire bomen en heesters markeren het erf en benadrukken het kleinschalige karakter. Een hagenstructuur wordt aangebracht als markering van de kavelgrenzen en draagt bij aan de herkenbaarheid van het erf. De zichtlijnen vanuit omliggende woningen worden vrijgehouden, zodat er doorkijkjes ontstaan en het kleinschalige landschap benadrukt wordt.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee kunnen we inspelen op de grote uitdagingen die voor ons liggen. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is combinaties te maken en win-win situaties te creëren. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Toets
Er is sprake van een lokale ontwikkeling, waarbij geen rijksbelangen worden geraakt maar juist bijgedragen wordt aan de nationale doelstelling om meer woningen in Nederland te krijgen. Daarnaast leidt voorliggend plan niet tot een onevenredige extra ruimtebeslag in de Groene Omgeving. Dit komt doordat er een sloopvoucher als compensatie wordt ingebracht voor de te bouwen woning, waarmee het verharde oppervlak in de Groene Omgeving in verhouding afneemt. Daarmee wordt een steentje bijgedragen aan de ontstening van het landelijk gebied. Dit is in overeenstemming met de prioriteit 'toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied'.
Gelet op het vorenstaande is voorliggend plan niet in strijd met de NOVI.
De Ladder voor duurzame verstedelijking is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. In artikel 5.129g Bkl staat dat de Ladder wordt toegepast bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Een stedelijke ontwikkeling is de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelsvoorzieninig of een andere stedelijke voorziening die voldoende substantieel is.
Artikel 5.129g Bkl legt geen grens vast wat voldoende substantieel is. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn wel lijnen uitgezet. Er is een overzichtsuitspraak over de Ladder (ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724). De Afdeling geeft hierin geen harde ondergrenzen, maar stelt wel 'in beginsel' grenzen.
De Ladder toets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of er een nieuw of groter beslag op de ruimte is. Het gaat dus om een stedelijke ontwikkeling die een nieuw of groter planologisch beslag legt op de ruimte. Of, als er alleen een wijziging van de gebruiksfunctie is, op een andere manier wezenlijke ruimtelijke effecten heeft. Voor de Ladder is van belang in hoeverre het plan:
Ook als de Ladder niet van toepassing is. Dan moet wel de evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden gemotiveerd.
Toets
Op basis van vaste jurisprudentie wordt een plan aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, indien meer dan 11 woningen mogelijk worden gemaakt. Gelet op het vorenstaande in relatie tot voorliggend plan waarin slechts 1 woning mogelijk wordt gemaakt, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De Ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet van toepassing.
Als de Ladder niet van toepassing is, dan moet altijd nog wel gemotiveerd worden dat er sprake is van ETFAL. In de voorliggende motivering wordt daarin voorzien. De toetsing aan de relevante milieu- en omgevingsaspecten vindt plaats in Hoofdstuk 4.
De in voorliggend TAM-omgevingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling is volledig in overeenstemming met het Rijksbeleid.
De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel en heeft een wettelijke basis in de Ow . In de omgevingsvisie bekijken we onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van onze leefomgeving. Ons beleid voor de fysieke leefomgeving staat primair in dienst van de sociaal-economische ontwikkeling van Overijssel. Ontwikkeling die nodig is om Overijssel toekomstbestendig te houden.
Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel van de provincie Overijssel. De Omgevingsverordening richt zich - net zo breed als de Omgevingsvisie Overijssel - op de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel. Dit betekent dat regels worden gesteld op het gebied van de ruimtelijke ordening, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, landschappen, natuur en cultureel erfgoed. Daarmee geeft de provincie invulling aan de opdracht van artikel 2.6 van de Ow om één omgevingsverordening vast te stellen met daarin alle provinciale regels voor de fysieke leefomgeving in Overijssel.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.
Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn normstellend en betreffen randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden.
Ontwikkelingsperspectieven
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel).
Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt. Onder gebiedskenmerken worden de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype verstaan, die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.
Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)
Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel
Of een ontwikkeling mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. De generieke beleidskeuzes zijn bepalend voor de vraag of een initiatief mogelijk is. Hieronder wordt het plan getoetst aan de relevante artikelen uit de Omgevingsverordening Overijssel 2024.
Artikel 4.5 zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 1
Omgevingsplannen maken alleen extra ruimtebeslag voor stedelijke functies in de Groene Omgeving mogelijk aansluitend op bestaand bebouwd gebied en als aannemelijk gemaakt is dat:
Toets
Hoewel het plangebied is gelegen in de Groene Omgeving, wordt de realisatie van de beoogde woning mogelijk gemaakt door deelname aan de rood-voor-rood-regeling van de gemeente Hof van Twente. In dit kader wordt een sloopvoucher ingebracht met een sloopoppervlak van 1.000 m², afkomstig van de sanering van landschapsontsierende bebouwing op een andere locatie binnen de gemeente. Onderhavig plan leidt dan ook niet tot een toename van het verharde oppervlak in de Groene Omgeving, maar per saldo juist tot een behoorlijke afname. Er wordt namelijk slechts één woning toegestaan, met bijbehorende bouwwerken tot maximaal 150 m².
Daarbij vindt er een goede landschappelijke inpassing plaats, waarmee de ruimtelijke kwaliteit van de Groene Omgeving wordt versterkt.
Gelet op de afname van het verharde oppervlak in de Groene Omgeving en de landschappelijke inpassing van de woning, wordt er voldaan aan het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, zoals bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingsverordening van de provincie Overijssel.
Artikel 4.6 toekomstbestendigheid
In omgevingsplannen worden alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt, anders dan voor tijdelijk gebruik, waarvan aannemelijk is dat die toekomstbestendig zijn en dus:
Toets
De beoogde woning mag permanent worden bewoond door de initiatiefnemer en derden. Gelet hierop wordt aan artikel 4.6 'toekomstbestendigheid' voldaan.
Artikel 4.8 ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit
In omgevingsplannen worden alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die de ruimtelijke kwaliteit versterken.
Artikel 4.9 onderbouwing ruimtelijke kwaliteit
Lid 1
Omgevingsplannen bevatten een onderbouwing waaruit blijkt dat nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan ruimtelijke kwaliteit waarin:
Toets
In voorliggend TAM-omgevingsplan wordt rekening gehouden met de toetsing van het plan aan het uitvoeringsmodel (OF-, Waar- en HOE-benadering). Daarbij wordt aan de hand van het geldende ontwikkelingsperspectief gemotiveerd dat het plan passend is. En wordt er getoetst aan de geldende gebiedskenmerken. Verder wordt opgemerkt dat er een sloopvoucher wordt ingebracht. Deze is destijds verkregen door de sanering van landschapsontsierende bebouwing op een andere locatie binnen de gemeente, waardoor de ruimtelijke kwaliteit versterkt is. Tot slot vindt er een goede landschappelijke inpassing plaats, waardoor de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse van het plangebied wordt versterkt. Aan artikel 4.8 'ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit' en 4.9 'onderbouwing ruimtelijke kwaliteit' wordt voldaan.
Ontwikkelingsperspectieven
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de Groene Omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de landelijke omgeving van belang, oftewel Groene Omgeving. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.
Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart (bron: Provincie Overijssel)
Het plangebied (zie rode markering) ligt binnen het 'Ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. Dit ontwikkelingsperspectief richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, willen we in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de lokaal aanwezige functies, rekening houdend met de klimaatopgave en de kenmerken van het watersysteem.
Toets:
De plannen van de initiatiefnemer worden geacht passend te zijn binnen het geldende ontwikkelingsperspectief, aangezien daarbinnen ruimte is voor de functie wonen en agrarische bedrijven in de omgeving door realisatie van de beoogde woning niet extra belemmerd zullen worden ten opzichte van de huidige situatie.
Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De kwaliteitsopgaven en -voorwaarden op basis van gebiedskenmerken kunnen te maken hebben met landschappelijke -inpassing, infrastructuur,- milieuaspecten, bodemaspecten, cultuurhistorie, toeristische en recreatieve aantrekkingskracht, natuur, water, etc. De gebiedskenmerken zijn over het algemeen richtinggevend of inspirerend.
De provincie onderscheidt de volgende vier lagen:
Gelet op de ligging van het plangebied in het landelijk gebied, zijn er voor de stedelijke laag en laag van de beleving geen kenmerken zichtbaar.
Natuurlijke laag
De natuurlijke laag geeft aan het plangebied het kenmerk 'Dekzandvlakte en ruggen'. In figuur 3.3 is een fragment weergegeven van de ligging van het plangebied in de natuurlijke laag.
Figuur 3.3: fragment Omgevingsvisie Overijssel 2024, de natuurlijke laag (bron: provincie Overijssel)
De Dekzandvlakte en ruggen wordt gekenmerkt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd.
Als ontwikkelingen plaatsvinden binnen de Dekzandvlakte en ruggen, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens het uitgangspunt bij een (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)-richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.
Toets
De kenmerken van de natuurlijke laag, hoog en laag, zijn in de omgeving al niet zichtbaar. Mogelijk komt dit door de landbouw in de afgelopen jaren en door de vele nieuwbouw. Met de realisatie van voorliggend plan wordt daarom geen extra afbreuk gedaan aan de kenmerken van de natuurlijke laag.
Laag van het agrarisch cultuurlandschap
De laag van het agrarisch cultuurlandschap geeft aan het plangebied het kenmerk 'Oude Hoevenlandschap'. In figuur 3.4 is een fragment weergegeven van de ligging van het plangebied in de laag van het agrarisch cultuurlandschap.
Figuur 3.4: fragment Omgevingsvisie Overijssel 2024, de laag van het agrarisch cultuurlandschap (bron: provincie Overijssel)
De kenmerken van het oude hoevenlandschap zijn verspreide erven. Het landschap werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Het oude hoevenlandschap kent dezelfde opbouw als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant.
Als er ontwikkelingen plaatsvinden, dan dragen deze bij aan het behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen: de erven met erfbeplanting; open es(je); beekdal; voormalige heidevelden, de mate van openheid en kleinschaligheid. Ontwikkelingen vergroten daarnaast de toegankelijkheid van erven en erfroutes.
Toets
Voor deze ontwikkeling is een erfinrichtingsplan opgesteld, waarin de kenmerkende landschapselementen, de kleinschaligheid worden behouden en versterkt. Daarbij worden de karakteristieken van het traditionele en streekeigen boerenerf in het omliggende kampenlandschap als uitgangspunt voor de vormgeving van het nieuwe erf genomen. Geacht wordt derhalve dat er geen afbreuk aan de kenmerken van de laag van het agrarische cultuurlandschap wordt gedaan.
Geconcludeerd wordt dat de in dit TAM-omgevingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
Algemeen
In 'Hof van Twente, zicht op 2030' heeft de gemeente Hof van Twente de toekomstvisie voor haar grondgebied vastgelegd. De gemeenteraad heeft de strategische visie op 1 juni 2010 definitief vastgesteld. De visie bevat naast een overzicht van te verwachten trends en ontwikkelingen ook informatie over de gewenste identiteit voor Hof van Twente. Over deze gewenste identiteit is in januari 2009 meegedacht door ruim 60 inwoners uit allerlei geledingen van de gemeente en daarbuiten. In 20 streefbeelden geeft het gemeentebestuur aan in welke richting het beleid voor de komende jaren moet worden ontwikkeld.
Streefbeelden 10 en 14 zijn voornamelijk van belang in voorliggend geval. Deze worden hierna behandeld.
Streefbeeld 10: Unieke landschappelijke en cultuurlandschappelijke kwaliteiten verder ontwikkeld
Het landschap, de parel van Hof van Twente, heeft in 2030 nog altijd een belangrijke plaats. De structuur van het landschap, met deelgebieden stuwwal/verzamelgebied (westelijk), dekzandgebied (midden) en plateau (oostelijk), maar ook het reliëf en het watersysteem zijn leidend. In de waardevolle ensembles (landschap met natuur- en cultuurhistorische waarden) wordt behoud, onderhoud en herstel van cultuurhistorische en ecologische waarden in praktijk gebracht. Voltooiing van de ecologische hoofdstructuur is eveneens een herkenbaar resultaat. In 2030 is deze een feit. Bestaande natuurgebieden zijn binnen de gemeente en daarbuiten verbonden met elkaar, waardoor duurzame instandhouding van flora en fauna mogelijk is geworden.
De reconstructieplannen die aan het begin van de eeuw zijn gemaakt, zijn uitgevoerd. Dit betekent dat ruimtelijke knelpunten, zoals agrarische bedrijven in de directe nabijheid van natuur of milieuhinderveroorzakende bedrijven in het buitengebied, zijn opgelost. Voor nieuwe inrichting van het landschap door functiewijziging zijn oorspronkelijke landschapstypen richtinggevend.
Landgoederen hebben in 2030 hun ruimtelijke visies uit het begin van de eeuw uitgevoerd en de Bovenregge slingert weer als vanouds door het landschap. Dit lint van water door het landschap refereert aan de historie. Het project Bovenregge van Schipbeek tot Elsenerbroek visualiseert de verbinding tussen stad en landelijk gebied.
Streefbeeld 14: Kwaliteit woningbestand is hoog en divers, aansluitend op de markt/behoefte van inwoners, maar toch betaalbaar gebleven
De grotere kernen in Hof van Twente houden een belangrijke woonfunctie; de meeste mensen wonen daar. Ze hebben ook de functie om woonruimte te bieden aan mensen die uit het buitengebied komen. Als centraal gelegen kern heeft Goor het meest een stedelijk karakter. In de buurtschappen en het buitengebied wordt het wonen zorgvuldig geïntegreerd in het landschap. Vrijkomende agrarische gebouwen krijgen alleen een andere, bijvoorbeeld woonfunctie, na een zorgvuldige afweging. Structuurvisies en bestemmingsplannen zijn op deze uitgangspunten aangepast. In het buitengebied en de buurtschappen zal het wonen kleinschalig, groen en duurzaam zijn.
Belangrijker in omvang dan uitbreiding zijn de plannen voor inbreiding in kernen en voor vernieuwing/verduurzaming van de bestaande woningvoorraad. In 2030 bestaat op het gebied van de volkshuisvesting de grootste opgave uit het vervangen van in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw gebouwde wijken/woningen. Dit gaat gepaard met een verduurzaming. Tegelijk komen als gevolg hiervan ruimtes in kernen vrij die niet direct weer voor woningbouw gebruikt worden. Dit biedt stedenbouwkundig nieuwe kansen. Hier is nadrukkelijk ingespeeld op de kansen van de demografische krimp. De kwaliteit gaat in alles boven de kwantiteit in 2030. Waar vanaf 2020 in de nieuwbouw energieneutrale woningen de standaard zijn, zijn in 2030 ook enkele energiepositieve wijken ontstaan. Daarbij is een verschuiving van type wooneenheden opgetreden. Wooncomplexen met een diversiteit van wooneenheden zijn in de grotere kernen ontstaan. Combinaties met zorgaanbod passen in die opzet. De traditionele twee-onder-één kap woningen zijn geleidelijk wat teruggelopen in aandeel. Daarnaast wordt in 2030 gewerkt aan het energieneutraal maken van relatief nieuwe wijken.
Toets
Voorliggend plan maakt de realisatie van een nieuwe woning mogelijk aan de Wethouder Goselinkstraat ong. in Hengevelde. Gelet op het ruimtebeslag van één woning, is er sprake van een kleinschalig woningbouwplan. De woning wordt opgenomen in het landschap en zal aansluiten op de omliggende woningen. Verder wordt het aanwezige landschap door het treffen van landschapsmaatregelen versterkt en zal de woning voldoen aan de hedendaagse duurzaamheidvereisten. Daarbij zullen tevens mogelijkheden zijn om verdere duurzaamheidsmaatregelen te treffen, zoals het klimaatneutraal maken van de woning door extra zonnepanelen te nemen of iets dergelijks. Geacht wordt hiermee dat voorliggend plan in overeenstemming is met de 'Strategische visie, Hof van Twente, zicht op 2030'.
In 'Structuurvisie Landelijk gebied' van de gemeente Hof van Twente staat de ontwikkeling van het landelijk gebied voor de komende 10 jaar centraal. De structuurvisie vormt vooral een integratiekader voor het bestaande beleid van de gemeente ten aanzien van de verschillende functies en waarden in het gebied. Een dergelijk 'integratiekader' schetst de bredere achtergrond van beleid dat voor specifieke thema's (bijvoorbeeld recreatie, rood-voor-rood en vrijkomende agrarische bebouwing) is uitgewerkt. Daarnaast beschrijft deze structuur de algemene strategie van de gemeente Hof van Twente ten aanzien van verschillende functies en waarden. Deze strategie geeft richting aan de latere toetsing van verschillende initiatieven die bij de gemeente worden ingediend, en bij het bepalen van het beleid dat in het bestemmingsplan buitengebied wordt uitgewerkt.
De structuurvisie benoemt de volgende kernkwaliteiten van het landelijk gebied in Hof van Twente:
Om de karakteristiek van het landelijk gebied te behouden geldt als uitgangspunt dat zo min mogelijk niet functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing wordt toegevoegd. Dit kan ten koste gaan van de aanwezige landschapswaarden. Er wordt daarom geen mede- werking verleend aan het toevoegen van nieuwe woningen door het realiseren van geheel nieuwe solitair gelegen woonerven. Dit hangt ook samen met het beschermen van agrarische bedrijvigheid tegen beperkingen die uit de nabijheid van woningen voortkomen. De nieuwe woning kan elders in het buitengebied worden gerealiseerd, indien de nieuwe woning deel uit maakt van een bestaand bebouwingscluster, zoals een buurtschap.
Het omvormen van voormalige agrarische erven, naar woonerven wordt ondersteund, mits er tevens een aantoonbare verbetering van ruimtelijke kwaliteit plaatsvindt. De verbetering van de ruimtelijke kwaliteit komt hoofdzakelijk tot uitdrukking in de sloop van landschapsontsierende bedrijfsgebouwen, de realisatie van nieuwe landschapselementen rond het erf en het behoud van cultuurhistorische bebouwing. Een steeds groter deel van de inwoners van het buitengebied bestaat uit ouderen. Om hen in staat te stellen zelfstandig te wonen zijn aanpassingen nodig; het aanbod van mantelzorg en welzijnsdiensten dat aan huis geleverd kan worden kan verbeterd worden. Inwoning (bewoning van een woning door twee huishoudens) wordt gefaciliteerd.
Toets
Het voorliggende plan voorziet in een nieuwe woning aan de Wethouder Goselinkstraat ong. in Hengevelde door deelname aan de rood-voor-rood-regeling van de gemeente Hof van Twente. De locatie is gelegen binnen een cluster van bestaande bebouwing, die ontstaan is door diverse woningbouwontwikkelingen in het verleden. Er kan daarom gesproken worden van een kernrandzone. Dit is een gebied waar de bebouwde kom overgaat in het landelijk gebied en verschillende functies verweven zijn. De beoogde woning vult een lege plek binnen deze zone en zal met een goede landschappelijke inpassing bijdragen aan de overgang van het dorp naar het landelijk gebied. Gelet hierop wordt geacht dat voorliggend plan in overeenstemming is met de 'Structuurvisie Landelijk gebied'.
Algemeen
Sinds 2005 maakt de Hof van Twente gebruik van de Rood voor Rood-regeling. Waarbij de regels al een aantal keer zijn aangepast zodat ze beter aansluiten bij wat de behoefte is.
De laatste jaren beëindigen steeds meer agrariërs hun bedrijfsactiviteiten en deze tendens zet zich ook de komende jaren nog voort. Hierdoor komen de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen leeg te staan. Er wordt enerzijds gezocht naar mogelijkheden tot hergebruik van de bebouwing en anderzijds naar maatregelen om de sloop te bevorderen. Om dit laatste te bewerkstelligen heeft de gemeente Hof van Twente de beleidsregel Rood voor Rood opgesteld. Het doel dat de gemeente voor ogen heeft is de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en biodiversiteit van landelijk gebied. Dit doel is onder andere te bewerkstelligen door de sloop van vrijkomende landschapsontsierende bedrijfsgebouwen welke hun functie verloren hebben.
De Rood voor Rood-regeling gaat in de basis nog steeds uit van slopen met gesloten beurs. In de Hof van Twente wordt uitgegaan van de sloop van een minimum oppervlakte van 1.000m2, waarvoor ter compensatie een nieuwe woning kan worden gerealiseerd. De eventuele overige opstallen op het erf dienen ook gesloopt te worden en daarvoor kan een zogeheten sloopvoucher worden verkregen. Die ingezet kan worden bij projecten waar de zogeheten restmeters van toepassing zijn.
Voorwaarden rood voor rood
Ter compensatie van de sloop van minimaal 1.000 m2 landschapsontsierende bedrijfsgebouwen (waaronder ook torensilo’s en mestsilo’s en de helft van de oppervlakte van mestkelders buiten de stallen/opstallen) kunnen onder voorwaarden één bouwkavel voor een woning worden toegekend (compensatiekavels):
Toets
In voorliggend plan wordt een sloopvoucher ingebracht met 1.000 m² aan sloopmeters, die in het verleden verkregen is door de sanering van landschapsontsierende bebouwing op een andere locatie binnen de gemeente Hof van Twente. In ruil hiervoor wordt er een woning teruggebouwd binnen het plangebied. In de nabije omgeving zijn al diverse bebouwingen aanwezig, die mogelijk zijn gemaakt door middel van eerdere woningbouwontwikkelingen op basis van rood voor rood. Door middel van de onderhavige woning wordt derhalve aangesloten op een clustering van compensatiewoningen. Hierdoor vindt een versterking van de kernrandzone plaats, zoals beschreven in pararagraaf 2.2.
De beoogde woning krijgt maximaal een inhoud van 750 m³ en 150 m² aan bijbehorende bouwwerken en wordt landschappelijk ingepast (zie figuur 2.2), waarbij zowel het landschap als de groenstructuur worden versterkt. Dit leidt tot een versterking van de ruimtelijke kwaliteit en vergroting van de biodiversiteit.
Aangezien er een sloopvoucher met voldoende sloopmeters wordt ingebracht, hoeft er geen landschapsontsierende bebouwing meer gesloopt te worden en de planologische situatie hierop te worden aangepast.
Verder worden de ontwikkelingsmogelijkheden en/of de bedrijfsvoering van bestaande agrarische functies in de nabije omgeving niet belemmerd. In paragraaf 4.2 wordt hier nader op ingegaan.
Gelet hierop wordt geacht dat voorliggend plan in overeenstemming is met het 'KGO beleid 2023' van de gemeente Hof van Twente.
Geconcludeerd wordt dat de in dit TAM-omgevingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Strategische visie, Hof van Twente, zicht op 2030 en Structuurvisie Landelijk Gebied Overijssel verwoorde en in het KGO Beleid 2023 verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
Met de Ow verandert de grondslag van de milieueffectrapportage (mer). Afdeling 16.4 van de Ow bevat de regelgeving over milieueffectrapportage. De uitwerking ervan staat in hoofdstuk 11 van het Omgevingsbesluit.
De regels voor de milieueffectrapportage (mer) staan in afdeling 16.4 van de Ow. De uitwerking ervan staat in hoofdstuk 11 van het Omgevingsbesluit. Het gaat hier om de implementatie van 2 richtlijnen:
De regels schrijven voor bepaalde plannen, programma's en projecten een zogenoemde milieubeoordeling voor. Deze mer-procedure gaat vooraf aan het nemen van een besluit over het vaststellen van het plan of het toestaan van een project.
In een aantal situaties is het mogelijk om een plan-mer-beoordeling te doen in plaats van een milieueffectrapportage. Voor een plan-mer-plicht gelden de volgende eisen:
De inhoud van een plan bepaalt mede de eventuele mer-plicht. In een aantal gevallen is het echter mogelijk om eerst een plan-mer- beoordeling te doen. Uit een plan-mer-beoordeling blijkt of het plan of programma aanzienlijke milieueffecten heeft. Als dat niet het geval is, kan een plan-milieueffectrapportage achterwege blijven. Een plan-mer-beoordeling kan in de volgende twee situaties aan de orde zijn:
In een plan-mer-beoordeling (artikel 16.36, lid 3 en 4 Omgevingswet) toetst het bevoegd gezag of er bij het plan of programma aanzienlijke milieueffecten kunnen optreden. Er zijn twee mogelijke resultaten:
Toets
De eerste vraag die beantwoord moet worden is of het project voldoet aan de omschrijving die is opgenomen in kolom 1 van bijlage V van het Ob. Een dergelijk project wordt niet expliciet benoemd in kolom 1 van bijlage V van het Ob, de meest logische aansluiting kan worden gevonden onder nummer J11, een 'Stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra en de aanleg van parkeerterreinen'.
Het begrip 'Stedelijk ontwikkelingsproject' is niet gedefinieerd, wel zijn er een aantal voorbeelden van bouwprojecten die als stedelijk ontwikkelingsproject kunnen worden aangemerkt. Dit betreft o.a. woningen, parkeerterreinen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Gelet op de uitspraak van de Raad van State van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:348) lijken de volgende aspecten relevant voor de vraag of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject:
Wanneer sprake is van een zogenaamde 'kleine wijziging' of voor situaties waarbij het voorgenomen plan of programma betrekking heeft op 'kleine gebieden op lokaal niveau', dan is het toegestaan om eerst een plan-mer-beoordeling uit te voeren. Als uit deze plan-mer-beoordeling blijkt dat het plan geen aanzienlijke milieueffecten kan hebben, bestaat er geen verplichting een plan-MER te maken ( art. 16.36, lid 3, Ow). Als niet gekozen wordt voor de plan-mer-beoordeling, geldt een plan-mer-plicht.
Wanneer de ontwikkeling van zodanig kleinschalige aard is kan het zo zijn dat geen sprake is van een project in de zin van m.e.r. onder het Ob. Dit kan in sommige gevallen gemotiveerd worden op basis van jurisprudentie.
In de uitspraak van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1879) heeft de Raad van State geoordeeld dat de realisatie van twee woningen op voorheen (hobbymatige) agrarische gronden niet wordt aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject.
In het voorliggende plan wordt een nieuwe woning op een weiland mogelijk gemaakt. Het ruimtebeslag van deze woning is kleiner dan de twee woningen, zoals bedoeld in de uitspraak van de Raad van State. Dit betekent dat de realisatie van één woning niet aangemerkt hoeft te worden als een stedelijk ontwikkelingsproject.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het project niet voorziet in een nieuw stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom 1, nummer J11 van bijlage V van het Ob. Er is geen sprake van een project-m.e.r. plicht of project-m.e.r. beoordelingsplicht. Vanuit het aspect 'Plan milieueffectrapportage' zijn geen belemmeringen voor voorliggend plan.
De Omgevingswet zorgt voor een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving. Het maatschappelijk doel hierbij is 'ruimte voor ontwikkeling en waarborgen voor kwaliteit'. Om dit doel te bewerkstelligen is het ruimtelijk- en milieuspoor verder geïntegreerd.
In de bijlage bij artikel 1.1. van de Ow wordt het begrip Milieubelastende activiteit (Mba) als volgt gedefinieerd: 'activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringstechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit'.
Dit heeft betrekking op alle activiteiten die mogelijk een negatief effect op het milieu kunnen hebben. Om te bepalen of er sprake is van een Mba moet een check worden gedaan of er instructieregels uit het Bkl, Bal of Bbl van toepassing zijn op het project. Hieronder vallen ook niet-bedrijfsmatige activiteiten, niet-plaatsgebonden activiteiten en tijdelijke activiteiten, dit kunnen ook beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten aan huis zijn. De instructieregels in het Bkl zijn bijvoorbeeld niet van toepassing op het wonen zelf, maar wel op beroepen en bedrijven aan huis.
Naast de instructieregels hebben gemeenten zelf de beleidsvrijheid om in het omgevingsplan aanvullende milieuregels en/of voorwaarden te stellen voor Mba's. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld het houden van huisdieren of het gebruik van kachels en openhaarden.
Met het oog op een veilige en gezonde leefomgeving is het uitgangspunt: het aanhouden van voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten en gevoelige gebouwen en locaties. De VNG heeft gewerkt aan een hulpmiddel die kan worden toegepast voor het plannen en toetsen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen: 'Milieuzonering nieuwe stijl'.
De VNG-uitgave 'Milieuzonering nieuwe stijl' gaat uit van zones die die bij een grotere afstand tot gevoelige functies en locaties (bijvoorbeeld wonen) uitgaat van een oplopende gebruiksruimte voor geluid en geur per bedrijf. Daarbij staat het reguleren van gebruiksruimte voor geluid en geur centraal in de nieuwe systematiek voor milieuzonering. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij het Bkl waar 'gebruiksruimte' een belangrijk begrip is (zie paragraaf 3.3 "Sturen op de verdeling van gebruiksruimte onder de Omgevingswet" van de Nota van toelichting bij het Bkl. De gebruiksruimte van milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) is de milieuruimte die een milieubelastende activiteit op grond van het omgevingsplan mag benutten voor het uitoefenen van de bedrijfsvoering.
Toets
Om vast te stellen of ter plaatse van het plangebied en de nieuwe woning sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, is een inventarisatie verricht naar milieubelastende functies in de nabije omgeving. Hierbij is op te merken dat de dichtstbijzijnde milieubelastende functies gelegen zijn aan de Wethouder Goselinkstraat 3, 8 en 12-14 in Hengevelde.
Op nummer 3 is een agrarisch bedrijf toegestaan die niet is aangeduid als intensieve veehouderij, zoals dat wel het geval is op nummers 8 en 12-14. De onderlinge afstand tussen de plek waar de woning ongeveer gebouwd zal worden en het agrarische bouwblok van nummer 3 bedraagt circa 90 meter, voor nummer 8 circa 180 meter en voor nummers 12-14 bedraagt de onderlinge afstand met de beoogde plek voor de woning circa 155 meter.
Volgens de nieuwe milieuzoneringslijst geldt voor een niet-intensieve agrarisch bedrijf een richtafstand van 30 meter voor het aspect geluid en 100 meter voor het aspect geur. Dat betekent dat ten aanzien van het agrarisch bedrijf op nummer 3 niet voldaan wordt aan de richtafstand voor het aspect geur, maar wel voor geluid. Omdat bij agrarische bedrijven de wettelijke normen uit het Bkl gelden en niet de richtafstand uit de VNG uitgave, wordt de verdere toetsing van dit bedrijf aan het aspect geur in paragraaf 4.3 verricht.
Wat betreft de overige bedrijven op nummers 8 en 12-14 geldt een richtafstand van 50 meter voor het aspect geluid en minimaal 100 meter voor het aspect geur. Aan deze richtafstanden wordt er voldaan. Ook voor deze bedrijven wordt in paragraaf 4.3 een toetsing verricht i.v.m. geur.
Vooralsnog zal op basis van deze paragraaf ter plaatse van het plangebied en de nieuwe woning sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Aan de andere kant worden de ontwikkelingsmogelijkheden van de genoemde agrarische bedrijven niet belemmerd door de realisatie van de nieuwe woning.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit dit aspect geen belemmeringen zijn voor voorliggende ontwikkeling.
In paragraaf 5.1.4.6.1 Bkl zijn de instructieregels opgenomen die geurbelastende activiteiten en/of geurgevoelige gebouwen in elkaars nabijheid mogelijk maken. Het gaat hierbij om drie geurbronnen waarvoor regels zijn gesteld, namelijk:
In artikel 5.92 Bkl staat vastgelegd dat in een omgevingsplan rekening gehouden wordt met geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen en dat het omgevingsplan erin voorziet dat dit aanvaardbaar is. Hierbij moet rekening worden gehouden met de lokale specifieke omstandigheden en de (cumulatieve) gevolgen van activiteiten. De specifieke plaatselijke situatie kan mede bepalend zijn voor wat aanvaardbaar is en per geval verschillen. Afhankelijk van de gemeente kan lokaal beleid van toepassing zijn voor het aspect geur. Dit wordt dan vastgelegd in een Geurgebiedsvisie en Geurverordening.
Naast het toetsen van de geurbelasting door activiteiten op geurgevoelige functies, moet bij het toelaten van een nieuwe geurgevoelige functies ook worden getoetst of bedrijven in de omgeving worden beperkt in hun bedrijfsvoering. Wanneer hier sprake van is moet getoetst worden aan de geldende normen waar het bedrijf aan moet voldoen. Een nieuwe geurgevoelige functie is alleen aanvaardbaar als dit er niet toe leidt dat het bedrijf daardoor niet meer kan voldoen aan de voor het bedrijf geldende normen. Dit betekent dat er sprake is van een beperking in de bedrijfsmogelijkheden.
Toets
In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich drie agrarische bedrijven. Deze bedrijven zijn maatgevend voor het beoordelen van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied en de voorgenomen woning.
In de voorgaande paragraaf (zie 4.2) is beschreven dat voor het agrarische bedrijf aan de Wethouder Goselinkstraat 3 niet voldaan wordt aan de gestelde richtafstand vanuit de VNG uitgave.
Op basis van het Bkl gelden specifieke regels voor agrarische bedrijven die landbouwhuisdieren houden. Voor bedrijven waarvoor géén geuremissiefactoren zijn vastgesteld, geldt in het buitengebied een minimale wettelijke afstand van 50 meter tussen het geurbelastende bedrijf en een geurgevoelig object (zoals een woning). Voor bedrijven die wel dieren houden waarvoor geuremissiefactoren zijn vastgesteld, geldt een maximale toegestane geurbelasting van 14 ou/m³ ter plaatse van een geurgevoelig gebouw in het buitengebied.
Het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf aan de Wethouder Goselinkstraat 3 bevindt zich dus op ongeveer 90 meter afstand van het plangebied. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de minimale afstandsnorm van 50 meter voor bedrijven zonder geuremissiefactoren. Aangezien het geldende omgevingsplan het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactoren bij deze en de andere twee agrarische bedrijven niet uitsluit, is in beginsel een berekening van de geurbelasting noodzakelijk.
Hierbij is op te merken dat er al bestaande woningen gelegen zijn op kortere afstand van de voornoemde agrarische bedrijven. Hierdoor worden de agrarische bedrijven naar verwachting al in mindere mate beperkt, ter bescherming van de bestaande woningen tegen geurhinder. Gesteld wordt derhalve dat de geurbelasting ter plaatse van de bestaande woningen niet de grenswaarde van 14 ou/m³ overschrijdt. Aangezien voorliggend plan een woning op een grotere afstand van de voornoemde agrarische bedrijven mogelijk maakt, wordt gesteld dat de geurbelasting hier ook niet de grenswaarde van 14 ou/m³ zal overschrijden. Gelet hierop wordt het opstellen van een geurbelastingberekening in dit specifieke geval niet noodzakelijk geacht.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er vanuit dit aspect geen belemmeringen zijn voor voorliggend plan.
Wanneer ontwikkelingen plaatsvinden m.b.t. de fysieke leefomgeving is het van belang om te weten of de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde functie en/of activiteit. De bodemkwaliteit mag geen gezondheidsrisico opleveren voor gebruikers van de bodem. In deze paragraaf wordt omschreven hoe bij voorliggend project rekening zal worden gehouden met het aspect bodem.
Voor het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie moet worden getoetst aan paragraaf 5.1.4.5.1 van het Bkl. Deze paragraaf bevat regels voor het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. De instructieregels zijn mede gesteld met het oog op het beschermen van de gezondheid en van het milieu, in het bijzonder van de bodemkwaliteit. Een bodemgevoelige locatie is in ieder geval een locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Tot een bodemgevoelige locatie hoort ook een aaneengesloten terrein direct grenzend aan een bodemgevoelig gebouw.
Uit artikel 5.89g van het Bkl volgt dat deze paragraaf van toepassing is op o.a. een bodemgevoelig gebouw en definieert het als een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt en waar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn. Deze paragraaf is niet van toepassing op bijbehorende bouwwerken tot 50 m².
Waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie worden opgenomen in het definitieve omgevingsplan (art. 5.89i Bkl). Deze waarden kunnen per gebied of per gebruiksfunctie verschillen.
Bij een overschrijding van een vastgestelde waarde (zie art. 5.89i Bkl) is het bouwen van een bodemgevoelig gebouw alleen toegelaten als de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen (art. 5.89K Bkl, art. IIIa onder 2 Aanvullingsbesluit Bodem).
Toets
Er is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd en als Bijlage 2 opgenomen bij de motivering van dit TAM-omgevingsplan. Voor de concrete inhoud wordt kortheidshalve verwezen naar Bijlage 2. Hieronder worden de belangrijkste conclusies beschreven.
Allereerst heeft er een vooronderzoek plaatsgevonden. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit vooronderzoek is de locatie als verdacht beschouwd in het onderzoek.
Vervolgens zijn ter plaatse van het onderzoeksgebied boringen en inspectiegaten uitgevoerd. In de bovengrondmengmonsters en in het ondergrondmengmonster zijn geen verhogingen aangetroffen.
In het grondwatermonster zijn lichte verhogingen cadmium en barium aangetroffen.
Tevens is in het grondwatermonster de concentratie nikkel verhoogd aangetroffen ten opzichte van de interventiewaarde. Naar aanleiding van deze verhoging is de bestaande peilbuis opnieuw bemonsterd. Uit het analysecertificaat van het hermonster blijkt een matige verhoging van nikkel in het grondwater aanwezig te zijn.
De verhoging van nikkel in beide grondwatermonsters geven formeel aanleiding voor het laten uitvoeren van een nader onderzoek. Echter zijn er een aantal redenen om af te zien van een nader onderzoek:
Gezien de matige verhoging nikkel in het ondiepe grondwater wordt geadviseerd geen freatisch grondwater op te pompen ten behoeve van consumptieve doeleinden.
Er heeft ook een verkennend asbestbodemonderzoek plaatsgevonden. Tijdens de maaiveldinspectie zijn ter plaatse van het onderzoeksgebied geen asbestverdachte materialen op het maaiveld aangetroffen.
Op basis van het vorenstaande wordt een nader bodemonderzoek voor het plangebied niet noodzakelijk geacht. Het plangebied wordt vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt geacht voor het beoogde gebruik.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er vanuit dit aspect geen belemmeringen zijn voor voorliggend plan.
Veel activiteiten in de fysieke leefomgeving hebben te maken met geluid; ze veroorzaken geluid(hinder) of worden eraan blootgesteld. Daarom worden er regels gesteld aan geluid. Deze regels gaan over het beheersen van geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen enerzijds en de bescherming van geluidsgevoelige gebouwen en locaties anderzijds. In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect geluid.
Geluidsgevoelige gebouwen
In artikel 3.20 van het Bkl zijn de geluidsgevoelige gebouwen aangewezen. Het betreft gebouwen, waaronder een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat een woonfunctie heeft. De geluidsnormen hebben betrekking op het geluid op de gevel van een geluidsgevoelig gebouw en hebben primair als doel het beschermen van de gezondheid door het stellen van eisen aan het geluid op en rond de woningen, waar mensen langdurig verblijven en slapen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de voorgevel, zijgevel en achtergevel.
Onder geluidgevoelige gebouwen wordt verstaan:
Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen
Paragraaf 5.1.4.2a van het Bkl gaat over het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw bij wegen, spoorwegen en industrieterreinen alsook het geluid veroorzaakt door wegen, spoorwegen en industrieterreinen op geluidgevoelige gebouwen gelegen binnen een geluidaandachtsgebied.
Een geluidaandachtsgebied is een locatie langs een weg, spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde zoals opgenomen in de tabel in artikel 5.78t van het Bkl. Mocht er door een gemeente nog geen geluidaandachtsgebied in het omgevingsplan zijn opgenomen, dan gelden de afstanden uit artikel 17.5 Omgevingsregeling:
In het Bkl zijn eisen gesteld aan de maximaal toelaatbare geluidbelasting op de gevel van een geluidgevoelig gebouw. In onderstaande tabel zijn de standaardwaarden en grenswaarden weergegeven.
Een nieuw geluidgevoelig gebouw kan zonder meer worden toegelaten als het geluid niet hoger is dan de standaardwaarden. Meer geluid dan de standaardwaarde kan echter als aanvaardbaar beoordeeld worden (artikel 5.78u tot en met 5.78ad Bkl). Een grenswaarde is een uiterste grens waar niet van mag worden afgeweken.
Bij geluid tussen de standaardwaarde en de grenswaarde zal beschouwd moeten worden welke maatregelen mogelijk zijn om de geluidbelasting te verlagen tot de standaardwaarden. Het bevoegd gezag kan alleen geluid tot en met de grenswaarde op de gevel van een geluidgevoelig gebouw toestaan als ze:
Er zal bij de voorbereiding van een omgevingsplan of omgevingsvergunning, onderzoek moeten worden gedaan naar de geluidbelasting op de gevels van geluidgevoelige objecten, wanneer deze zich binnen het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen bevinden.
Geluid door activiteiten
In het Bkl onder paragraaf 5.1.4.2.1 zijn regels voor het aspect geluid opgenomen die gelden voor milieubelastende activiteiten die geluid voortbrengen. Deze instructieregels zijn van toepassing op het moment dat een geluidgevoelig gebouw planologisch wordt mogelijk maakt. Daarmee gelden de instructieregels zowel bij het toestaan van de activiteit, als bij het toestaan van geluidgevoelige gebouwen in de nabijheid van de activiteit.
Met uitzondering van het geluid van woonactiviteiten, zijn de instructieregels van deze paragraaf van toepassing op het geluid van alle denkbare activiteiten. Het gaat hierbij niet alleen om geluid van bedrijven en/of instellingen, maar bijvoorbeeld ook geluid afkomstig van locaties waar openbare voorzieningen zijn voorzien, zoals groen of speeltuinen. De instructieregels zijn ook van toepassing op geluid afkomstig van een locatie waar woningen met een bedrijf aan huis zijn toegelaten. Dat betekent dat het geluid dat afkomstig is van het wonen niet wordt beoordeeld, maar het geluid van de bedrijfsmatige activiteiten wel.
De instructieregels zijn niet van toepassing op tijdelijk gebouwen (minder dan 10 jaar) en op geluid afkomstig van doorgaand verkeer op wegen en spoorwegen
Toets
Het plangebied wordt ontsloten via de Wethouder Goselinkstraat. Daarnaast ligt de Keupersveenweg op korte afstand van het plangebied. Ondanks dat het plangebied binnen het aandachtsgebied van deze wegen ligt, wordt geconstateerd dat deze wegen verkeersluwe ontsluitingswegen betreffen en worden primair gebruikt voor bestemmingsverkeer. Hierdoor wordt gesteld dat de geluidbelasting als gevolg van deze wegen laag zal zijn.
Op basis van de geluidkaart van Atlas Leefomgeving (zie figuur 4.1) blijkt dat de geluidbelasting als gevolg van wegverkeer op de voornoemde wegen ter plaatse van ongeveer de beoogde woning (zie blauwe druppel) 46 dB tot 50 dB bedraagt. Deze geluidbelasting is lager dan de standaardwaarde van 53 dB voor gemeentelijke wegen, zoals opgenomen in artikel 5.78t van het Bkl.
Met een standaard gevelwering van 20 dB op basis van het Bbl zal de binnenwaarde van de woning maximaal 30 dB bedragen. Dit is lager dan de maximale toelaatbare binnenwaarde van 33 dB.
Gelet op het vorenstaande wordt gesteld dat er geen sprake zal zijn van geluidhinder ter plaatse van het plangebied en de nieuwe woning. Een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai wordt niet noodzakelijk geacht.
Figuur 4.1: uitsnede geluidkaart (bron: Atlas Leefomgeving)
Conclusie
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit dit aspect geen belemmeringen zijn voor voorliggende ontwikkeling.
Ter bescherming van de gezondheid zijn onder paragraaf 5.1.4.1 van het Bkl instructieregels opgenomen voor de luchtkwaliteit. Volgens deze regels gelden zogeheten omgevingswaarden voor onder andere de in de buitenlucht voorkomende stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10). De overheid toetst en monitort de luchtkwaliteit vooral in zogeheten aandachtsgebieden, dit zijn locaties met hogere concentraties stikstofdioxide of fijnstof.
In een aandachtsgebied moet de overheid de omgevingswaarden in acht nemen. Dit geldt voor de besluiten, als deze zorgen voor een verhoging van de concentraties binnen een aandachtsgebied. Als de gemeente activiteiten toelaat, die leiden tot gebruik van wegen, vaarwegen of spoorwegen (verkeersaantrekkende werking) of waarvoor luchtregels staan in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) moet worden voldaan aan de omgevingswaarden. Dit volgt uit artikel 5.51 van het Bkl. Hierbij gaat het om activiteiten binnen het aandachtsgebied. Maar het kan ook gaan om activiteiten in de buurt van een aandachtsgebied, als deze activiteiten zorgen voor een verhoging van de concentraties binnen het nabijgelegen aandachtsgebied. Het gaat in zulke gevallen om activiteiten die relatief veel luchtvervuiling veroorzaken en over een grotere afstand effect hebben (bijvoorbeeld verkeer of bedrijfsemissies). Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
De vergunningverlener toetst aan de omgevingswaarden, tenzij de activiteit niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de stikstofdioxide- (NO2) of fijnstof- (PM10) concentraties. De specifieke beoordelingsregels voor luchtkwaliteit staan in artikel 8.17 van het Bkl. Voor vergunningsplichtige milieubelastende activiteiten heeft het rijk beoordelingsregels over emissies naar de lucht en de beoordeling van de luchtkwaliteit opgenomen in het Bkl. De specifieke beoordelingsregels voor lucht staan in artikel 8.17, 8.21 en 8.24 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Deze gaan over:
Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m³. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties. In artikel 5.54 staan standaardgevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een plan binnen de genoemde categorie, maar niet binnen de gestelde grenzen valt, is het alsnog mogelijk om via detailberekeningen aannemelijk te maken dat de 3%-grens niet wordt overschreden. Een andere manier om aannemelijk te maken dat een project de 3%-grens niet overschrijdt is een kwalitatieve berekening. Met de NIBM-tool kan bekeken worden of een project in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Soms zijn detailberekeningen nodig als aanvulling op de NIBM-tool.
Toets
Gelet op het bepaalde in artikel 5.53 en 5.54 van het Bkl wordt geconcludeerd dat voorliggend plan aangemerkt moet worden als een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit, omdat dit ter plaatse van een enkele ontsluitingsweg pas aan de orde is bij de realisatie van meer dan 1.500 woningen, terwijl in het voorliggende plan slechts 1 woning mogelijk wordt gemaakt. Nader onderzoek is in dit geval niet noodzakelijk.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er vanuit dit aspect geen belemmeringen zijn voor voorliggend plan.
Omgevingsveiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. De hoofdlijnen van het (wettelijk) kader voor de omgevingsveiligheid zijn opgenomen in instructieregels in afdeling 5.1.2 Bkl. In bijlage VII van het Bkl zijn activiteiten aangewezen als risicobronnen. Deze risicobronnen zijn van belang voor de regels over het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden. Het betreft de volgende activiteiten:
De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 Bkl gaan over het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Plaatsgebonden risico
Grenswaarden en standaardwaarden voor het Plaatsgebonden Risico (PR) ten aanzien van (zeer) (beperkt) kwetsbare gebouwen en (beperkt) kwetsbare locaties zijn opgenomen in artikel 5.6 tot en met artikel 5.11a Bkl. Grenswaarden voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (art. 5.7 lid 1 Bkl) worden in een Omgevingsplan in acht genomen. Met standaardwaarden voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties wordt in een omgevingsplan rekening gehouden (art. 5.11 Bkl). Voor het plaatsgebonden risico gelden, afhankelijk van de activiteit, vastgestelde afstanden of te berekenen afstanden (bijlage VII Bkl).
Groepsrisico
Bij groepsrisico is sprake van 'aandachtsgebieden'. Risicovolle activiteiten hebben van rechtswege aandachtsgebieden (art. 5.12 Bkl). Het opnemen van aandachtsgebieden in een omgevingsplan is niet verplicht.
Aandachtsgebieden zijn gebieden rond activiteiten met gevaarlijke stoffen die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen (RIVM a, z.d.). Aandachtsgebieden zijn er voor brand, explosie en gifwolk. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen, zijn er voor het aandachtsgebied in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstanden rekenkundig te bepalen (bijlage VII Bkl). Aandachtsgebieden worden zichtbaar gemaakt in het Register externe veiligheidsrisico's (REV).
Binnen een aandachtsgebied kan sprake zijn van een voorschriftengebied. Een gemeente kan in het Omgevingsplan afzien van aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied of een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied aanwijzen (art. 5.14 Bkl). Als het initiatief ligt in een voorschriftengebied, dan gelden voor nieuwbouw aanvullende bouweisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (art. 4.90 tot en met 4.96 Bbl. Voor zeer kwetsbare gebouwen, zoals scholen, kinderdagopvang, en verzorgingstehuizen, geldt altijd een voorschriftengebied, en gelden dus aanvullende bouweisen bij nieuwbouw (art. 5.14 Bkl).
Los van een eventueel voorschriftengebied kan een gemeente aanvullende eisen stellen, bijvoorbeeld aan vluchtroutes en de bereikbaarheid van het gebied door hulpdiensten. Dergelijke eisen kunnen worden opgenomen in de omgevingsvergunning.
Naast bovengenoemde regels over veelvoorkomende situaties zijn voor een aantal specifieke situaties nog de volgende delen van het Bkl van belang:
Toets
Aan de hand van de kaart van Atlas Leefomgeving met betrekking tot het thema 'Veilige omgeving' is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op deze kaarten staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Een uitsnede van deze kaart is in figuur 4.2 opgenomen, waarop het plangebied globaal aangegeven is met een rode ster.
Op de kaart is te zien dat het plangebied in de nabijheid ligt van een risicobron, te weten: een opslagtank met gas behorende bij een bestaande bakkerij. Er is echter ook te zien dat het plangebied buiten de risicocontouren ligt van deze risicobron, waardoor nader onderzoek of het verantwoorden van het groepsrisico niet noodzakelijk is.
Figuur 4.2: Uitsnede risicokaart (Bron: Atlas van de Leefomgeving)
Conclusie
Vanuit dit aspect zijn er dan ook geen belemmeringen voor de realisatie van voorliggend plan.
Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en worden sterk beïnvloed door de klimaatverandering. Er is meer ruimte nodig voor water, omdat klimaatverandering zorgt voor hoge piekafvoeren in de zomer en een gemiddeld hogere waterafvoer in de winter. Het gaat ook om langduriger periodes van droogte en om extreem warm weer, waar vooral stedelijk gebied last van kan hebben. Ook veranderingen in ruimtegebruik hebben gevolgen voor het waterbeheer. Het waterschap wil vroegtijdig meedenken over plannen en ontwikkelingen om samen met de gemeente en andere partners te zoeken naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.
Het waterschap Vechtstromen zorgt voor het water in uw omgeving. Vanuit het leidend principe 'Water en mens in hun element' draagt het waterschap bij aan ruimtelijke kwaliteit en een duurzame leefomgeving. De zorg voor waterveiligheid, schoon water en voldoende water vraagt structureel aandacht en is continu in beweging. Dat doet het waterschap door het (grond)waterpeil te beheren, rioolwater te zuiveren en te zorgen voor schoon water in beken, sloten en rivieren en te zorgen voor stevige dijken. Als belangrijkste speerpunt voor de periode 2022-2027 ziet het waterschap de opgave om zijn gebied veerkrachtiger te maken tegen klimaatverandering. Hiervoor werkt het waterschap toe naar een andere balans van vasthouden-bergen-afvoeren (voorraadbeheer), rekening houdend met de meest recente inzichten over de snelheid van klimaatverandering.
In het waterbeheerprogramma 2022-2027 heeft het waterschap zijn doelen en werkzaamheden weergegeven in vier thema's.
Het doel is het beheer, het onderhoud en de inrichting van het regionaal watersysteem zodanig te invullen, dat jaarrond een optimale balans tussen te nat en te droog wordt bereikt en tegelijkertijd inwoners, bedrijven en medeoverheden voldoende weerbaar zijn tegen de onvermijdelijke gevolgen van extreem weer.
Het waterschap zorgt voor veilige dijken, nu en in de toekomst. Onze ambitie is dat in 2050 de waterkeringen voldoen aan de nieuwe normen voor waterveiligheid, en dat we daarbij wendbaar inspelen op ontwikkelingen. We voeren ons beheer op een duurzame wijze uit en werken aan behoud en verhoging van de biodiversiteit van de dijken.
Het waterschap wil in het uitvoeren van zijn primaire taak zoveel mogelijk bijdragen aan het beperken van klimaatverandering. Daarbij willen we in 2050 onderdeel zijn van een 100% circulaire economie waarin we onze taken klimaatneutraal uitvoeren.
Als waterschap zorgen we voor een schoon en gezond watersysteem voor de mensen en de natuur in het gebied. Wij streven ernaar dat het water in onze leefomgeving geschikt is voor verschillende maatschappelijke functies en dat het geen risico's oplevert voor de volksgezondheid. Ons doel is een oppervlaktewatersysteem te bereiken dat optimaal is voor ecologisch functioneren en biodiversiteit en natuurwaarden daarbinnen en -buiten bevordert.
De samenhang van de wateropgaven met andere opgaven in het gebied vraagt om nauwe samenwerking met gemeenten, provincies, inwoners en bedrijven. Om de waterbelangen bij ruimtelijke ontwikkelingen tijdig en goed in beeld te krijgen en mee te kunnen wegen, gebruiken we de (digitale) watertoets.
Relevante wateraspecten
Wateroverlast
Door de ontwikkelingen in het plangebied neemt het verhard oppervlak toe met minder dan 500 m2. Om wateroverlast te voorkomen wordt het hemelwater niet afgevoerd naar het rioolstelsel maar volgens de trits 'vasthouden - bergen – afvoeren' behandeld. Het hemelwater wordt ter plaatse geïnfiltreerd.
Natte en laaggelegen gebieden, beekdalen, regionale bergingsgebieden en overstromingsvlaktes worden niet bebouwd. Het plangebied beoogt geen kapitaalintensieve bouwwerken in deze gebieden. Eventuele wateroverlast voor het plangebied wordt voorkomen door het peil van de woning 30 cm hoger dan de omliggende grond te maken.
Waterkwaliteit
Het plan maakt geen functies mogelijk die tot verslechtering van de waterkwaliteit leiden.
Riolering en Afvalwaterketen
Een toename van het afvalwater heeft effect op het functioneren van de afvalwaterketen. Het (gemeentelijk) rioolstelsel, de gemalen (overnamepunten) en de rioolwaterzuiveringsinstallatie kunnen de toename van afvalwater van verwerken zonder daarmee het milieu zwaarder te belasten. Het hemelwater wordt niet aangesloten op het rioolstelsel en zal ter plaatse infiltreren/geborgen worden. Voor onderhoud aan het rioolpersleidingenstelsel is bereikbaarheid noodzakelijk, rondom de persleiding worden geen bouwwerken gebouwd. Tot slot worden in de milieuzone van de RWZI of rioolgemaal geen hindergevoelige functies opgenomen, die het functioneren van de installatie nu of in de toekomst kunnen belemmeren.
Grondwaterbeheer
De ontwikkeling leidt niet tot wijziging van de grondwaterstand. Er wordt niet gebouwd in een gebied met een hoge grondwaterstand of kwel. Om de bestaande grondwaterstanden op peil te houden worden maatregelen genomen om neerslag in de bodem te infiltreren.
Recreatie In het plangebied zijn de volgende (nieuwe) aan het water gekoppelde recreatieve functies opgenomen: geen. In het plangebied zijn geen cultuurhistorische waterobjecten aanwezig. De cultuurhistorische waarde wordt door de planontwikkeling niet aangetast.
Conclusie
Op 10 april 2024 is er een watertoets uitgevoerd. Het resultaat hiervan is als Bijlage 3 opgenomen bij deze motivering.
Door beantwoording van de vragen blijkt dat de korte procedure toegepsat moet worden. Dit houdt in dat er een standaard waterparagraaf moet worden opgesteld. Deze standaardwaterparagraaf is aan het waterschap Vechtstromen voorgelegd.
De ruimtelijke relevante wateraspecten van dit plan zijn gering en/of tijdelijk van aard. Waterschap Vechtstromen heeft geen bezwaar tegen dit plan.
Vanuit dit aspect zijn er geen belemmeringen voor de realisatie van voorliggend plan.
Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland (NNN).
Natura 2000-gebieden
Het gebiedsbeschermingsdeel van de Omgevingswet heeft als doel het beschermen van Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en/of Habitatrichtlijngebieden) in Nederland. Projecten die significante gevolgen voor deze gebieden kunnen hebben, zijn in beginsel – zonder vergunning – niet toegestaan. Ook het vaststellen van plannen is niet toegestaan, indien het betreffende plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Naast directe effecten (bijv. ruimtebeslag), dient ook gekeken te worden naar indirecte effecten als gevolg van externe werking (bijv. door geluid, licht en stikstofdepositie). De eerste stap in de toetsing is vaak een voortoets. Als significante gevolgen in de voortoets niet op voorhand met zekerheid kunnen worden uitgesloten, dan is een passende beoordeling noodzakelijk. In dat geval is voor een project een Omgevingsvergunning noodzakelijk.
Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt in hoofdstuk 11 de bescherming van Natura 2000-gebieden. Dit zijn speciale beschermingszones op grond van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De minister wijst deze gebieden aan. Voor de Natura 2000-gebieden stelt de minister instandhoudingsdoelstellingen op voor:
De provincies stellen voor de Natura 2000-gebieden een beheerplan op. In het beheerplan staan maatregelen die ervoor moeten zorgen dat de instandhoudingsdoelstellingen worden bereikt.
Nederland past een vergunningenstelsel toe. Hierdoor is in ons land een zorgvuldige afweging gewaarborgd rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Vergunningen worden verleend door provincies of door het ministerie van LNV. Natura 2000-gebieden mogen geen significante schade ondervinden. Dit houdt in dat bepaalde plannen en projecten, op zichzelf óf in combinatie met andere plannen en projecten, de natuurwaarden waarvoor de gebieden zijn aangewezen niet significant negatief mogen beïnvloeden. Elke ontwikkeling in of nabij een Natura 2000-gebied dient te worden onderworpen aan een 'voortoets'. Uit de voortoets moet blijken of kan worden uitgesloten dat de gewenste werkzaamheden/ontwikkelingen een (significant) negatief effect hebben (op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten). Voor alle Natura 2000-gebieden dient een beheerplan te zijn opgesteld waaruit duidelijk wordt welke activiteiten wel en niet zonder vergunning mogelijk zijn in en nabij die gebieden.
Natuurnetwerk Nederland
In het Besluit kwaliteit leefomgeving is het ruimtelijk beleid op rijks-, provinciaal, en gemeentelijk niveau vastgesteld, waarin onder andere de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is verankerd (voorheen Ecologische Hoofdstructuur). De EHS werd officieel geïntroduceerd in het Natuurbeleidsplan en is daarna opgenomen in de Nota Ruimte, welke inmiddels vervangen is door de Nationale omgevingsvisie (NOVI). Kaderstellende regels ten aanzien van o.a. NNN/EHS zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Bij geplande ingrepen die binnen het NNN/EHS vallen moet het belang van de natuurbescherming worden afgewogen tegen andere belangen, indien de voorgenomen ingreep negatief uitwerkt op de aanwezige natuurwaarden. De kern van de afweging vormt het 'nee, tenzij'-principe. Dit wil zeggen dat schadelijke ingrepen niet zijn toegestaan, tenzij er andere belangen zijn die de ingreep rechtvaardigen. In dat geval zijn compenserende maatregelen voorgeschreven.
Concrete beleidsregels ten aanzien van de NNN in Overijssel zijn opgenomen in de vigerende provinciale ruimtelijke verordening van de provincie Overijssel.
Soortenbescherming
In de Omgevingswet (Bal; Besluit activiteit leefomgeving) is de soortenbescherming in Nederland geregeld. In de wet zijn lijsten opgenomen met beschermde soorten. In de Omgevingswet worden drie verschillende beschermingsregimes gehanteerd waaraan verschillende verbodsbepalingen zijn gekoppeld:
Tevens geldt een specifieke zorgplicht op grond van de Omgevingswet. Een flora- en fauna-activiteit kan nadelig zijn voor bijvoorbeeld natuurbescherming. Iemand die dat weet of kan weten, moet zich altijd houden aan de specifieke zorgplicht bij het verrichten van de activiteit (artikel 11.27, Bal). De specifieke zorgplicht geldt bij alle dier- en plantensoorten, dus bij (inter)nationaal beschermde soorten én bij andere soorten. Of dier- en plantensoorten nu wettelijk beschermd zijn of niet, iedereen moet voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. De wet erkent daarmee de intrinsieke waarde van in het wild levende soorten.
Toets
Er is een quickscan flora & fauna uitgevoerd. Dit onderzoek is als Bijlage 4 opgenomen in de motivering van het voorliggende TAM-omgevingsplan. Op te merken is dat de quickscan is uitgevoerd onder het oude regime, de Wet natuurbescherming. Aangezien het gebruik van het plangebied niet is veranderd ten opzichte van het gebruik tijdens de uitvoering van de quickscan, wordt aangenomen dat de resultaten van de quickscan nog steeds geldig zijn.
In onderstaande alinea's worden derhalve de belangrijkste conclusies uit het onderzoek beschreven. Kortheidshalve wordt naar Bijlage 4 verwezen voor de overige inhoud.
De voorgenomen activiteiten worden gezien als ‘ruimtelijke ontwikkeling’. Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten geldt in Overijssel een vrijstelling van de verbodsbepaling ‘het opzettelijk beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingsplaats’, als gevolg van werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. Voor beschermde soorten die niet op deze vrijstellingslijst staan, is een ontheffing vereist of er dient gewerkt te worden volgens een goedgekeurde en toepasbare gedragscode om ze te mogen verstoren en om opzettelijk de vaste rust- en voortplantingsplaats te mogen beschadigen en te vernielen.
Voor het doden van beschermde diersoorten geldt geen vrijstelling van de verbodsbepalingen. Afhankelijk van de status van de beschermde soorten, kan soms ook gewerkt worden conform een door de Minister goedgekeurde, en op de situatie toepasbare, gedragscode. In het kader van de zorgplicht moet rekening worden gehouden met alle in het plangebied aanwezige planten en dieren en moet er gekozen worden voor een werkmethode en/of planning in de tijd, waardoor planten en dieren zo min mogelijk schade ondervinden als gevolg van de voorgenomen activiteiten.
Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland of Natura 2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Natuurnetwerk Nederland, hoeft voorgenomen initiatief niet getoetst te worden aan provinciale beleidsregels ten aanzien van de bescherming van het NNN (geen externe werking). Een negatief effect op Natura 2000-gebied, als gevolg van de emissie van stikstofoxiden, kan op voorhand uitgesloten worden. Er is geen nader onderzoek nodig om te onderzoeken of uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt tot een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebied. Overige negatieve effecten op Natura 2000-gebied kunnen ook worden uitgesloten.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten. Voor beschermde vogel-, amfibie- en grondgebonden zoogdiersoorten vormt het plangebied geen functioneel leefgebied. Vleermuizen benutten het plangebied uitsluitend als foerageergebied.
Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor vleermuizen mogelijk tijdelijk af. Dit leidt echter niet tot wettelijke consequenties.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit dit aspect geen belemmeringen zijn voor de voorliggende ontwikkeling.
De essentie van het Europees beleid is dat voorafgaand aan de uitvoering van plannen onderzoek moet worden gedaan naar de aanwezigheid van waarden en daar in de ontwikkeling van plannen zoveel mogelijk rekening mee te houden. De essentie van deze wetgeving is behoud van archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem en de bescherming van het cultureel erfgoed en landschap.
Cultureel erfgoed
Bij het beschermen van cultureel erfgoed in het omgevingsplan moet rekening worden gehouden met bepaalde uitgangspunten. Het Rijk geeft hiervoor instructieregels (artikel 5.130 lid 2 Bkl). Deze gaan over:
Archeologische resten
Het gemeentelijk beleid voor archeologie en cultuurhistorie staat veelal opgenomen in de archeologische beleidskaart en cultuurhistorische waardenkaart. Dit document schrijft per gebied voor welke onderzoekverplichtingen ter plaatse gelden. Wanneer een project binnen een archeologisch waardevol gebied ligt wordt hieraan getoetst.
Toets
Archeologie
Het geldende omgevingsplan heeft aan het plangebied de functie 'Waarde - Archeologische verwachting 1' toegekend. Dat betekent dat de voor deze functie aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende functies, mede bedoeld zijn voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. In principe is het hierdoor niet toegestaan om op deze gronden nieuwe gebouwen te bouwen en bestaande en legale gebouwen te vergroten. Hiervan kan middels een omgevingsvergunning worden afgeweken, mits uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig (kunnen) worden geschaad. Een omgevingsvergunning is niet nodig als:
Het bebouwingsoppervlak van de beoogde woning is minder dan het oppervlak van 2.500 m², waarboven er voor een bouwwerk omgevingsvergunning nodig is. Gelet hierop wordt een omgevingsvergunning of een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk geacht.
Erfgoed
Het plangebied bevat geen rijks-, provinciale of gemeentelijke monumenten. Ook in de nabijheid van het plangebied zijn deze niet aanwezig.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er geen belemmeringen zijn vanuit het aspect 'Archeologie en erfgoed' voor voorliggend plan.
In paragraaf 5.1.4.4 van het Bkl staan de instructieregels over het omgevingsaspect Trillingen opgenomen. De regels zien op activiteiten, anders dan wonen, die trillingen veroorzaken in een trillingsgevoelige ruimte van een trillingsgevoelig gebouw. Uit artikel 5.79 Bkl volgt dat deze paragraaf van toepassing is op trillingen door alle denkbare activiteiten. Een uitzondering op deze hoofdregel betreft de (tijdelijke) activiteiten die niet bepalend zijn voor de functie van een locatie.
De belangrijkste instructieregel is het vereiste van aanvaardbaarheid, zoals opgenomen in artikel 5.83 van het Bkl. Het eerste lid van dat artikel verplicht gemeenten om in het omgevingsplan rekening te houden met trillingen door activiteiten in trillingsgevoelige ruimten van trillingsgevoelige gebouwen. Dit is een concretisering van het beginsel van 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties' waar het omgevingsplan invulling aan geeft. Rekening houden met trillingen door activiteiten werkt twee kanten op: bij het mogelijk maken van activiteiten nabij bestaande trillingsgevoelige gebouwen, maar omgekeerd ook bij toelaten van trillingsgevoelige gebouwen in de nabijheid van bestaande trillingen veroorzakende activiteiten.
Het tweede lid van artikel 5.83 Bkl bepaalt dat een omgevingsplan erin voorziet dat trillingen door een activiteit in trillingsgevoelige ruimten van trillingsgevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn. Het gaat hierbij, anders dan in het eerste lid, om trillingen door een individuele activiteit. Het Bkl geeft standaardwaarden aan waarmee in ieder geval wordt voldaan aan artikel 5.83, tweede lid. In afwijking van de standaardwaarden kan de gemeente aan de 'aanvaardbaarheid' ook voldoen door het gebruik van andere waarden. Ander dan het voormalige Activiteitenbesluit bevat het Bkl ook standaardwaarden voor herhaald voorkomende trillingen. Onder trillingsgevoelige gebouwen worden gebouwen of gedeelten daarvan verstaan met een:
Toets
Het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) heeft hinder van trillingen gemeten bij mensen die binnen 300 meter afstand van het spoor wonen. Gelet op dat er binnen een afstand van 300 meter vanaf het plangebied geen spoorwegen aanwezig zijn, zal binnen het plangebied en de woning geen sprake zijn van trillingshinder afkomstig van spoorwegen.
Daarnaast is het plangebied niet gelegen aan een weg waarover het regelmatige vervoer van goederen door zware voertuigen plaatsvindt, waardoor trillingshinder kan ontstaan. Het plangebied ligt immers in het rustige buitengebied. De dichtstbijzijnde uitvalsweg, de N347, ligt op circa 350 meter afstand van het plangebied, waarbij wordt geacht dat de afstand met de weg te groot is om trillingen te ervaren.
Op basis van het vorenstaande wordt een onderzoek naar trillingen niet noodzakelijk geacht.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er vanuit dit aspect geen belemmeringen zijn voor voorliggend plan.
Voorliggend plan maakt de realisatie van één vrijstaande woning mogelijk. Op basis van de meest recente CROW publicatie geldt voor een vrijstaande woning in het buitengebied, met een niet-stedelijke stedelijkheidsgraad, een maximale verkeersgeneratie van 8,6 verkeersbewegingen per etmaal. Gelet op de inrichting en eigenschappen van de Wethouder Goselinkstraat kan deze beperkte toename in het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de huidige situatie eenvoudig en veilig worden afgewikkeld. Deze weg wordt naar verwachting enkel gebruikt voor bestemmingverkeer, waarbij voldoende ruimte is om veilig uit te wijken in de berm bij eventuele tegenliggers.
Bij een vrijstaande woning in het buitengebied met een niet-stedelijke stedelijkheidsgraad geldt een parkeernorm van minimaal 2,4 parkeerplaatsen, waardoor er afgerond drie parkeerplaatsen noodzakelijk zijn op eigen terrein. Gelet op de toekomstige inrichting van het woonerf (zie figuur 2.2 of Bijlage 1) is er voldoende ruimte voor het realiseren van drie parkeerplaatsen op eigen terrein.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er vanuit deze aspecten geen belemmeringen zijn voor voorliggend plan.
De Omgevingswet bevordert integrale besluitvorming en samenhang door alle relevante aspecten - waaronder gezondheid - in een zo vroeg mogelijk stadium te betrekken. In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect gezondheid. Het gaat om:
Toets
In de voorgaande paragrafen is uitgebreid ingegaan op diverse milieuaspecten die indirect of direct een raakvlak hebben met het aspect gezondheid. Vanuit deze milieuaspecten zijn er geen belemmeringen voor de voorliggende ontwikkeling. Er is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied en de woning.
Een aanvaardbaar woon- en leefklimaat heeft een positief effect op de gezondheid. Ook leidt het plan niet tot een aantasting van het woon- en leefklimaat van anderen, dus de gezondheid van anderen.
Bovendien wordt permanent wonen mogelijk gemaakt in het buitengebied waar een verscheidenheid aanwezig is van natuurlijke waarden en waarbij de biodiversiteit hoog is. Dit heeft een positieve invloed op de gezondheid.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit dit aspect geen belemmeringen zijn voor voorliggende ontwikkeling.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied, het relevante beleid en de relevante milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het opstellen van dit TAM-IMRO Omgevingsplan, bestaande uit een plankaart (verbeelding) en regels. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de opzet van dit TAM-IMRO omgevingsplan. Daarnaast worden de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels verantwoord. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom bepaalde functies zijn aangewezen en waarom bepaalde bebouwing acceptabel is.
Voorliggend plan betreft een wijziging op het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeente Hof van Twente dat technisch opgesteld is conform het InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO), maar inhoudelijk uitgewerkt is op basis van de vereisten volgens de Omgevingswet.
Op 1 januari 2024 is het omgevingsplan van rechtswege ontstaan. Dit omgevingsplan bestaat uit alle ruimtelijke plannen, waaronder bestemmingsplannen en wijzigingsplannen, en uit de Bruidsschat die de gemeente van het Rijk heeft ontvangen. In deze Bruidsschat zitten onder meer regels voor milieubelastende activiteiten en bouwactiviteiten. Gemeenten krijgen tot 1 januari 2032 de tijd om het omgevingsplan van rechtswege en andere regels over de fysieke leefomgeving om te zetten naar een nieuw omgevingsplan. Op grond van artikel 2.4 en 22.6 van de Omgevingswet kan de gemeenteraad het omgevingsplan van rechtswege (laten) wijzigen.
Toepassing TAM-IMRO
De Omgevingswet integreert wetgeving en regels voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water. Het DSO ondersteunt bij de uitvoering van de wet bestaat uit lokale systemen van overheden en de landelijke voorziening (DSO-LV), zoals Regels op de kaart en het Omgevingsloket. Er zijn tijdelijke alternatieve maatregelen (TAMs) ontwikkeld voor organisaties die nog geen gebruik kunnen maken van lokale of landelijke onderdelen van het DSO. Een van deze TAMs is TAM-IMRO. Bij TAM-IMRO wordt het omgevingsplan gewijzigd via de – onder de Wro gebruikte – IMRO-standaard en de voorziening ruimtelijkeplannen.nl.
Het gebruik van TAM-IMRO is toegestaan tot en met 31 december 2025. Als het ontwerp van een TAM-IMRO omgevingsplan uiterlijk 31 december 2025 ter inzage is gelegd, mag het ook daarna worden afgemaakt met TAM-IMRO.
Werkingsgebied
De regels in dit TAM-IMRO omgevingsplan zijn van toepassing het plangebied, waarvan de geometrisch bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand zoals vastgelegd op https://www.ruimtelijkeplannen.nl. In hoofdstuk 1 van deze motivering is een overzichtskaart van het werkingsgebied c.q. plangebied opgenomen.
In de preambule is opgenomen dat het TAM-IMRO omgevingsplan gelezen moet worden als hoofdstuk in het gemeentelijk omgevingsplan en de artikelen als paragrafen van dat hoofdstuk. Dit om onduidelijkheden met het omgevingsplan van rechtswege te voorkomen.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen bevat bepalingen die gelden voor het gehele plangebied en bestaat uit:
In het Hoofdstuk 2 Functies en activiteiten is opgenomen welke functie binnen het plangebied toegestaan is. Hierbij is ook aangegeven waar en hoe bouwen ten behoeve van de functie is toegestaan.
Hoofdstuk 3 Algemene regels bevat de algemene bepalingen. Deze bepalingen gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Kenmerk van de Nederlandse regelgeving op het gebied van de fysieke leefomgeving is dat er sprake is van een ‘ja, mits’-principe. Het omgevingsplan geeft voor veel functies aan onder welke voorwaarden ze voorstelbaar/inpasbaar zijn binnen het werkingsgebied of specifieke deelgebieden binnen het werkingsgebied. Het omgevingsplan vormt het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan welke functies op welke locaties binnen het werkingsgebied voorstelbaar worden geacht (en onder welke voorwaarden).
toelichting op de regels
Functies
De functie 'Agrarisch' is opgenomen voor de gronden binnen het plangebied die niet als tuin aangemerkt worden, waar landschapsmaatregelen en wegen en paden aangelegd mogen worden.
De functie 'Wonen' is opgenomen voor de woning, het bijbehorende bouwwerk en gronden die aangemerkt worden als tuin. Er is hierbij aansluiting gezocht bij de regels voor deze functie, zoals opgenomen in het tijdelijke onderdeel 'Buitengebied Hof van Twente, Veegplan 2023'.
Artikel 8 Waarde - Archeologische verwaching 1
De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende functies, mede bedoeld voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.
Artikel 12 Algemene aanduidingsregels
(12.1 Vrijwaringszone - radar)
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'Vrijwaringszone - radar' zijn, behalve voor de daar voorkomende functies, mede bedoeld voor een radarverstoringsgebied.
Bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving zal de overheid vaak kosten maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van openbare voorzieningen. De Omgevingswet verplicht overheden om de kosten voor werken, werkzaamheden en maatregelen naar evenredigheid te verhalen op de initiatiefnemers die profijt hebben van de aan te leggen openbare voorzieningen.
De wettelijke regeling voor kostenverhaal is niet van toepassing voor gronden die de gemeente in eigendom heeft of in erfpacht uitgeeft, omdat kostenverhaal dan wordt verrekend via de gronduitgifte of de erfpachtcanon. Voor de overige gronden (vol eigendom) bevat afdeling 13.6 van de Omgevingswet de regeling voor kostenverhaal. De wet geeft de uitgangspunten en vereisten op basis waarvan de kostenverhaalsbijdrage wordt bepaald.
Bij het opnemen van nieuwe bouw- of gebruiksmogelijkheden in het omgevingsplan wordt gelijktijdig bepaald of een kostenverhaalsgebied moet worden aangewezen. Van belang is of er sprake is van een bouw- of gebruiksactiviteit waarvoor kostenverhaal verplicht is (artikel 13.11 Ow). In artikel 8.13 Omgevingsbesluit (Ob) zijn deze activiteiten limitatief aangewezen. Bijvoorbeeld de bouw van een woning of transformatie van gebouwen naar een andere functie, zoals een kantoor- of een winkelfunctie.
In sommige gevallen zijn de te verhalen kosten gering. Deze gevallen zijn opgesomd in artikel 8.14 Ob. Het bestuursorgaan kan besluiten in die gevallen geen kosten te verhalen (artikel 13.11 Ow). Als de activiteit niet onder deze uitzondering valt is kostenverhaal verplicht.
Een kostenverhaalsbijdrage kan voldaan worden via afspraken die worden vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst of op basis van de regels voor een kostenverhaalsgebied in het omgevingsplan. Als kostenverhaal verplicht is wordt bij voorkeur een privaatrechtelijke anterieure overeenkomst afgesloten met een initiatiefnemer (artikel. 13.13 Ow). Deze moet zijn afgesloten voordat het omgevingsplan wordt vastgesteld. Voor aanvang van een activiteit wordt vervolgens de verschuldigde kostenverhaalsbijdrage betaald op basis van de afgesloten anterieure overeenkomst.
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het wettelijke vooroverleg (op basis van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening) vervallen. Echter is er wel een algemeen artikel opgenomen waarin staat dat bestuursorganen onderling moeten afstemmen (artikel 2.2 Ow). In dat kader wordt het vooroverleg door de verschillende bestuursorganen alsnog gehanteerd.
Provincie Overijssel
Voor de bouw van slechts één woning geldt een uitzondering voor provinciaal vooroverleg, zoals opgenomen in de lijst met uitzonderingen.
Waterschap Vechtstromen
Voorliggend plan is voorgelegd aan het waterschap. De ruimtelijke relevante wateraspecten van dit plan zijn gering en/of tijdelijk van aard. Waterschap Vechtstromen heeft geen bezwaar tegen dit plan.
De initiatiefnemer heeft de buren geïnformeerd over dit plan.
Binnen 6 weken vanaf het moment van terinzagelegging van het ontwerp-omgevingsplan kan iedereen zienswijzen inbrengen. Dit kan schriftelijk of mondeling.
Het ontwerp-omgevingsplan heeft met ingang van ......... voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit omgevingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn ......... zienswijzen binnengekomen.