Plan: | Buitengebied Hof van Twente, wijziging Zomerweg 3 Ambt Delden |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1735.BGxWPZomerweg3-VS10 |
Aan de Zomerweg 3 te Ambt Delden, in het buitengebied van de gemeente Hof van Twente, is een agrarisch perceel aanwezig. Ter plaatse bevindt zich een intensieve veehouderij, te weten een varkenshouderij. De activiteiten behorende bij het bedrijf zullen in de nabije toekomst worden beëindigd. Initiatiefnemer is voornemens om de bestemming te wijzigen naar 'Wonen - Vab' en wenst een bestaand gebouw te hergebruiken ten behoeve van een groepsaccommodatie.
Het voornemen is op basis van het geldende bestemmingsplan niet mogelijk, omdat het plangebied op basis van de huidige bestemming niet mag worden gebruikt voor een niet-agrarische activiteit. De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 49.4 van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente, Veegplan 2020". Op basis van deze wijzigingsbevoegdheid kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen voor het omzetten van een agrarisch bouwvlak ten behoeve van onder andere de bestemming 'Wonen - Vab' ten behoeve van niet-agrarische bedrijvigheid in de vorm van een verblijfsrecreatie zoals plattelandsappartementen, kampeerboerderijen en daarmee gelijk te stellen activiteiten. Om gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid zijn een aantal voorwaarden van toepassing. In voorliggend wijzigingsplan wordt aangetoond dat aan de voorwaarden behorende bij de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan en dat de voorliggende ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied ligt aan de Zomerweg 3 in het buitengebied van de gemeente Hof van Twente. Het plangebied ligt ten noorden van de kern Goor en staat kadastraal bekend als gemeente Delden, sectie G, nummers 3083 en 3084. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van kern Goor en de directe omgeving met respectievelijk de rode ster en rode contour weergegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de bij dit wijzigingsplan behorende verbeelding.
![]() |
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van Goor en de directe omgeving (Bron: PDOK) |
Het wijzigingsplan "Buitengebied Hof van Twente, wijziging Zomerweg 3 Ambt Delden" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het wijzigingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel.
Het plangebied ligt binnen de grenzen van de bestemmingsplannen "Buitengebied Hof van Twente" (vastgesteld 9 december 2015), "Buitengebied Hof van Twente Veegplan 2018" (vastgesteld 10 juli 2018), "Buitengebied Hof van Twente, Veegplan 2019" (vastgesteld 15 oktober 2019) en "Buitengebied Hof van Twente, Veegplan 2020" (vastgesteld 10 mei 2021). De hiervoor genoemde veegplannen hebben geresulteerd in geactualiseerde regels voor het buitengebied. Ter duiding van de geldende (dubbel)bestemmingen is de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente" van belang. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente" opgenomen. Het plangebied is hierin aangegeven met de rode contour.
![]() |
Afbeelding 1.2 Uitsnede bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente" (Bron: ruimtelijkeplannen.nl) |
De gronden binnen het plangebied zijn op basis van het geldende bestemmingsplan bestemd met de enkelbestemming 'Agrarisch'. Het plangebied is voorzien van een bouwvlak. Verder zijn de gronden voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1' en de gebiedsaanduidingen 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' en 'vrijwaringszone - radar'. Hierna wordt nader ingegaan op de geldende bestemmingen.
'Agrarisch'
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf en de uitoefening van een niet-grondgebonden bedrijf met dien verstande dat een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' is toegestaan.
'Waarde - Archeologische verwachting 1'
De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.
Bij grondbewerkingen dieper dan 0,40 m vanaf maaiveld en groter dan 2.500 m2 dient middels archeologisch onderzoek aangetoond te worden dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad.
'Reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied'
Voor de gronden ter plaatse van de aanduidingen 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied', gelden de regels zoals opgenomen in de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Agrarisch met waarden' voor deze afzonderlijke gebieden.
'Vrijwaringszone - radar'
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - radar' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor een radarverstoringsgebied. In afwijking van het bepaalde bij de daar voorkomende bestemmingen mag niet hoger worden gebouwd dan 45 meter.
Het in gebruik nemen van het agrarische bouwvlak ten behoeve van de bestemming 'Wonen - Vab' en het gebruik van de bestaande gebouwen ten behoeve van een groepsaccomodatie is strijdig met het vigerende bestemmingsplan.
In artikel 49.4 van het geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die de gewenste ontwikkeling mogelijk maakt, mits wordt voldaan aan de hiervoor geldende voorwaarden. In paragraaf 4.3.4 van deze toelichting wordt het voornemen aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheden getoetst, hieruit blijkt dat het voornemen aan deze voorwaarden voldoet.
Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de planologische kaders om de hiervoor benoemde ontwikkeling mogelijk te maken.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven.
Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving.
In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Hof van Twente beschreven.
In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieuthema's de revue.
Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten.
In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid van het project.
Hoofdstuk 9 gaat in op de inspraak en vooroverleg.
Het plangebied ligt aan de Zomerweg 3 ten noorden van de kern Goor. Hierna wordt kort ingegaan op de ruimtelijke structuur van het plangebied en de directe omgeving.
Het plangebied bevindt zich in het buitengebied van de gemeente Hof van Twente. Het landschap kan worden getypeerd als het jonge heide- en broekontginngingslandschap. In dit landschapstype is vooral het behoud en versterking van de dragende lineaire structuren van lanen, bosstroken en waterlopen en ontginningslinten met erven en de kenmerkende ruimtematen van belang. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. De schaal van de erven zijn van oorsprong vaak kleinmet carré van erfbeplanting. De beplanting bestaat voornamelijk uit lanen en bosjes vaak met heiderelicten.
In de huidige situatie is in het plangebied een ruime stal aanwezig en een kleiner bedrijfsgebouw ten behoeve van de varkenshouderij. Daarnaast bevindt zich in het plangebied een bedrijfswoning. Buiten de grote stal om is het erf kleinschalig opgezet.
In afbeelding 2.1 is middels een luchtfoto de huidige situatie van het plangebied weergegeven. Het plangebied is hierin indicatief weergegeven met een rode contour.
![]() |
Afbeelding 2.1 Luchtfoto huidige situatie plangebied (Bron: PDOK, bewerkt) |
Initiatiefnemer is voornemens om de agrarische activiteiten op het perceel te beëindigen en de bestemming van de agrarische gronden te wijzigen naar 'Wonen - Vab'. Initiatiefnemer wenst een bestaand gebouw te gebruiken ten behoeve van een groepsaccomodatie en is voornemens om een werktuigenberging van 104 m2 op het perceel te realiseren. Deze werktuigenberging wordt gebruikt voor de opslag van materieel ten behoeve van onderhoud van de in eigendom zijnde gronden. De initiatiefnemer sloopt een vrijkomend agrarisch bedrijfsgebouw (daarvoor is een sloopvouchter verleend), zodat meer dan 150 m2 aan bijgebouwen op het perceel mogelijk is.
Naast het vorenstaande wordt de bestaande bedrijfswoning in gebruik genomen als reguliere woning.
In afbeelding 3.1 is de gewenste situatie in een verbeelding opgenomen.
Van belang is dat wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing en erfinrichting. In het kader van de voorliggende ontwikkeling is door Borgerink Groendesign een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. In afbeelding 3.2 is het erfinrichtingsplan opgenomen. Tevens is het erfinrichtingsplan als bijlage 1 bijgevoegd.
![]() |
Afbeelding 3.1 Erfinrichtingsplan Zomerweg 3 (Bron: Borgerink Groendesign) |
In het erfinrichtingsplan zijn de kenmerken van het landschapstype 'Jonge heide- en ontginningslandschap versterkt door het toevoegen van de volgende landschapselementen:
Met dit initiatief wordt geen woning toegevoegd. Parkeren ten behoeve van de (bestaande) woonfunctie vindt plaats op eigen terrein. Voor een groepsaccommodatie zijn geen (of vergelijkbare) kengetallen beschikbaar op basis van de publicatie 317 ‘kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’. Als algemeen uitgangspunt kan echter gehanteerd worden dat het aannemelijk is dat gasten voor de groepsaccommodatie, gezien de aard van de verblijfsvoorziening, veelal gezamenlijk per auto van en naar de locatie reizen. Om deze reden is uitgegaan van een bezettingsgraad per auto van 3 personen. Dit vertaalt zich naar een parkeernorm van 0,33 pp per bed. In de groepsaccommodatie kunnen maximaal 20 personen verblijven. Derhalve is ten aanzien van de groepsaccommodatie een parkeerbehoefte van 7 parkeerplaatsen (20*0,33=6,6).
Gezien de ruime omvang van het perceel en gezien de nieuwe inrichting kan worden voldaan aan de parkeerbehoefte ten aanzien van de beoogde situatie.
Voor de bestaande woning wordt gebruik gemaakt van de bestaande in- en uitrit op de Zomerweg. Deze in- en uitrit is op een veilige en overzichtelijke wijze ontsloten op de Zomerweg. Het gebouw dat in gebruik wordt genomen ten behoeve van de groepsaccommodatie zal via een nieuwe in- en uitrit ontsloten worden op de Zomerweg. Voor de te realiseren ontsluiting wordt eveneens voorzien in een overzichtelijke situatie.
De verkeersgeneratie die de groepsaccommodatie op zal leveren kan eenvoudig worden opgevangen door het bestaande wegennet. Hierbij wordt opgemerkt dat de planologische mogelijkheid voor een agrarische functie met dit plan komt te vervallen, waardoor er per saldo geen sprake is van een toename aan verkeersbewegingen.
Geconcludeerd wordt dat het aspect verkeer en parkeren geen belemmering vormt voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit wijzigingsplan afgewogen en doorvertaald op de verbeelding en in de regels.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
In de SVIR (de voorloper van de NOVI) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het wijzigingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
Voorliggende ontwikkeling voorziet in de bestemmingswijziging naar 'Wonen - Vab' op de locatie Zomerweg 3. De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de NOVI.
Wat de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' betreft wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling (artikel 3.1.6. Bro). Op basis van jurisprudentie kan worden gesteld dat:
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een (zeer) kleinschalige ontwikkeling waarvan de functie bij uitstek geschikt is in het buitengebied. Bovendien wordt de beoogde groepsaccommodatie gerealiseerd binnen bestaande bebouwing. Daarnaast is er, zoals gemotiveerd in hoofdstuk 5, geen sprake van ontwikkeling waarbij er sprake is van onevenredige aantasting van het woon-, leef- en ondernemersklimaat.
Geconcludeerd wordt dat het rijksbeleid de uitvoerbaarheid van de gewenste ontwikkeling niet in de weg staat.
In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de nieuwe Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 mei 2017 zijn de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening in werking getreden. In 2018 zijn de visie en verordening partieel herzien.
De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. In afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Hieronder worden de generieke beleidskeuzes, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken nader toegelicht.
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties - en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten - te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. De Omgevingsvisie onderscheid zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase "generieke beleidskeuzes" zijn de artikelen 2.1.3 (Principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) en 2.12.2 (Verblijfsrecreatie) uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op de artikelen ingegaan.
Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro;
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
Voorgenomen ontwikkeling gaat uit van functieverandering van een agrarische bestemming naar een woonbestemming. De bestaande bebouwing wordt hergebruikt en in gebruik genomen ten behoeve van een groepsaccommodatie. Tevens wordt een werktuigenberging op het perceel gerealiseerd. Dit bijgebouw wordt zorgvuldig gesitueerd en past in het erfensemble. Hiermee is sprake van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Er wordt dan ook geconcludeerd dat de voorliggende ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.1.5: Ruimtelijke kwaliteit (leden 1, 2, 3 en 5)
1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
2. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
5. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel
In de hierop volgende paragrafen blijkt dat de ontwikkeling bijdraagt aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken, hoe toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel, dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het geldende ontwikkelingsperspectief en op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering en Catalogus Gebiedskenmerken.
Artikel 2.12.2 (Recreatiewoningen) leden 1 en 2
1. Bestemmingsplannen en projectbesluiten voorzien uitsluitend in de bouw van nieuwe recreatiewoningen indien en voor zover het betreft:
2. Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op recreatiewoningen die worden gerealiseerd in het kader van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving, voor zover deze recreatiewoningen voldoen aan de eis van op de verhuurgerichte, bedrijfsmatige exploitatie.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.12.2 van de Omgevingsverordening Overijssel
Het voornemen zorgt voor een verhoging van het aantal toeristische overnachtingen. Het initiatief voegt wat toe aan het bestaande aanbod van verblijfsrecreatieve voorzienigen. De planologische wijziging leidt niet tot het kappen van waardevolle groenelementen of het slopen van karakteristieke bebouwing die het landschap typeren. De beoogde groepsaccommodatie vindt plaats in een bestaand gebouw. Samenvattend wordt geconcludeerd dat het initiatief in overeenstemming is met de omgevingsverordening Overijssel.
Het plangebied is op de ontwikkelingsperspectievenkaart aangemerkt met het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart opgenomen, waarin het plangebied met rode lijn inzichtelijk is gemaakt.
![]() |
Afbeelding 4.2 Uitsnede van de ontwikkelingsperspectievenkaart (Bron: Provincie Overijssel) |
'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'
Dit ontwikkelingsperspectief biedt ruimte aan concurrerende en innovatieve vormen van landbouw en aan opwekking van hernieuwbare energie. Denk daarbij aan zonnepanelen, maar ook aan windenergie en biovergisters. Initiatieven binnen dit ontwikkelingsperspectief mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).
Toetsing aan het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'
Het concrete voornemen bestaat uit functieverandering naar wonen. De functie wonen is passend binnen het ontwikkelingsperspectief mits dit geen extra belemmeringen met zich mee brengt ten aanzien van de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven. Kortheidshalve wordt verwezen naar Hoofdstuk 5 waar wordt ingegaan op diverse milieu- en omgevingsaspecten. Hier wordt geconcludeerd dat geen sprake is van een extra belemmering van de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven en dat hiermee het voornemen in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' en de 'Laag van Beleving' kunnen in dit geval buiten beschouwing worden gelaten, aangezien voor de locatie en de aangrenzende gronden met betrekking tot deze ontwikkelingsperspectieven geen specifieke eigenschappen gelden.
1. De Natuurlijke laag
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'. In afbeelding 4.3 is een uitsnede van de kaart opgenomen, waarin het plangebied met rode lijn inzichtelijk is gemaakt.
![]() |
Afbeelding 4.3 Uitsnede van de 'Natuurlijke laag' (Bron: Provincie Overijssel) |
"Dekzandvlakte en ruggen"
De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk - door de wind gevormd - zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.
Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.
Toetsing van het initiatief aan de "Natuurlijke laag"
De ambitie van de provincie speelt in op het gebruik van passende natuurlijke beplanting, evenals het versterken en beleefbaar (zichtbaar) maken van de natuurlijke ondergrond en het reliëf. Bij de landschappelijke inpassing van de voorliggende ontwikkeling worden inheemse soorten geplant in de structuren die passend zijn bij het landschap. Daarbij wordt beoogd om het reliëf beleefbaarder te maken. Er wordt dan ook geconcludeerd dat de voorliggende ontwikkeling uitstekend aansluit bij de ambities binnen het ontwikkelingsperspectief van de 'Natuurlijke laag'.
2. De laag van het agrarische cultuurlandschap
Het agrarisch cultuurlandschap is bij uitstek een gebruikslandschap. Bij de ontwikkeling ervan hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel is men het agrarisch cultuurlandschap in de loop van de tijd gaan waarderen. Het heeft als 'consumptielandschap' voor bewoners, recreanten en toeristen nieuwe betekenis gekregen. De landschappelijke structuren zijn belangrijke dragers van de biodiversiteit. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' aangeduid met het gebiedstype 'Jong heide- en broekontginningslandschap'. In afbeelding 4.4 is een uitsnede van de kaart opgenomen, waarin het plangebied met rode lijn inzichtelijk is gemaakt.
![]() |
Afbeelding 4.4 Uitsnede van de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' (Bron: Provincie Overijssel) |
'Jong heide- en broekontginningslandschap'
De grote oppervlakte aan -voormalige- natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. De grote natte broekgebieden ondergingen een vergelijkbare ontwikkeling, waardoor de natte en de droge jonge ontginningen nu gelijkenis vertonen. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex.
Als ontwikkelingen plaats vinden in de agrarische ontginningslandschappen, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de dragende lineaire structuren welke gevormd worden door landschappelijke raamwerken van lanen, bosstroken en waterlopen en ontginningslinten met erven en de kenmerkende ruimtematen. De ambitie is de ruimtelijke kwaliteit van deze gebieden een stevige impuls te geven en soms een transformatie wanneer daar aanleiding toe is. Binnen de vorenstaande raamwerken is ruimte voor verdere ontwikkeling van bestaande erven en soms de vestiging van nieuwe erven, mits deze een stevige landschappelijke jas krijgen.
Toetsing van de voorliggende ontwikkeling aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'
Binnen de voorliggende ontwikkeling wordt nadrukkelijk rekening gehouden met de ambities binnen de ontwikkelingsperspectief van het jong heide- en broekontginningslandschap. De ambitie binnen het voornemen is om de kenmerkende dragende lineaire structuren van het jong heide- en broekontginningslandschap te versterken. Ter plaatse van het plangebied wordt het landschap versterkt. Dit gebeurt door het landschappelijk inpassen van het perceel conform de ter plaatse geldende gebiedskenmerken. Zie hiervoor ook paragraaf 3.1.2. De ter plaatses geldende landschappelijke waarden worden daarmee versterkt.
De gewenste ontwikkeling is in overeenstemming met de gebiedskenmerken van de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.
Geconcludeerd kan worden dat de in voorliggende wijzigingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste beleidsdocumenten die van toepassing zijn op de voorliggende ontwikkeling worden in dit hoofdstuk behandeld.
In 'Hof van Twente, zicht op 2030' heeft de gemeente Hof van Twente de toekomstvisie voor haar grondgebied vastgelegd. De gemeenteraad heeft de strategische visie op 1 juni 2010 definitief vastgesteld. De visie bevat naast een overzicht van te verwachten trends en ontwikkelingen ook informatie over de gewenste identiteit voor Hof van Twente. Over deze gewenste identiteit is in januari 2009 meegedacht door ruim 60 inwoners uit allerlei geledingen van de gemeente en daarbuiten. In 20 streefbeelden geeft het gemeentebestuur aan in welke richting het beleid voor de komende jaren moet worden ontwikkeld. Streefbeeld 10 is voornamelijk van belang. Deze wordt hierna behandeld.
Het landschap, de parel van Hof van Twente, heeft in 2030 nog altijd een belangrijke plaats. De structuur van het landschap, met deelgebieden stuwwal/verzamelgebied (westelijk), dekzandgebied (midden) en plateau (oostelijk), maar ook het reliëf en het watersysteem zijn leidend. In de waardevolle ensembles (landschap met natuur- en cultuurhistorische waarden) wordt behoud, onderhoud en herstel van cultuurhistorische en ecologische waarden in praktijk gebracht. Voltooiing van de ecologische hoofdstructuur is eveneens een herkenbaar resultaat. In 2030 is deze een feit. Bestaande natuurgebieden zijn binnen de gemeente en daarbuiten verbonden met elkaar, waardoor duurzame instandhouding van flora en fauna mogelijk is geworden.
De reconstructieplannen die aan het begin van de eeuw zijn gemaakt, zijn uitgevoerd. Dit betekent dat ruimtelijke knelpunten, zoals agrarische bedrijven in de directe nabijheid van natuur of milieuhinderveroorzakende bedrijven in het buitengebied, zijn opgelost. Voor nieuwe inrichting van het landschap door functiewijziging zijn oorspronkelijke landschapstypen richtinggevend.
Landgoederen hebben in 2030 hun ruimtelijke visies uit het begin van de eeuw uitgevoerd en de Bovenregge slingert weer als vanouds door het landschap. Dit lint van water door het landschap refereert aan de historie. Het project Bovenregge van Schipbeek tot Elsenerbroek visualiseert de verbinding tussen stad en landelijk gebied.
De gewenste ontwikkeling resulteert in een impuls in de ruimtelijke kwaliteit. Met de herinrichting van het erf aan de Zomerweg 3 wordt via de voorgenomen ontwikkeling ingezet om de verbinding van het erf met het omliggende landschap te verbeteren. Daarnaast wordt een passende vervolgfunctie gegeven aan een stoppend agrarisch bedrijfsperceel. Verpaupering van leegstaande bebouwing wordt hiermee voorkomen. Er wordt dan ook geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het streefbeeld als geformuleerd in 'Hof van Twente, zicht op 2030'.
In de 'Structuurvisie Landelijk gebied' van de gemeente Hof van Twente staat de ontwikkeling van het landelijk gebied voor de komende 10 jaar centraal.
De structuurvisie vormt vooral een integratiekader voor het bestaande beleid van de gemeente ten aanzien van de verschillende functies en waarden in het gebied. Een dergelijk 'integratiekader' schetst de bredere achtergrond van beleid dat voor specifieke thema's (bijvoorbeeld recreatie, rood-voor-rood en vrijkomende agrarische bebouwing) is uitgewerkt. Daarnaast beschrijft deze structuur de algemene strategie van de gemeente Hof van Twente ten aanzien van verschillende functies en waarden. Deze strategie geeft richting aan de latere toetsing van verschillende initiatieven die bij de gemeente worden ingediend, en bij het bepalen van het beleid dat in het bestemmingsplan buitengebied wordt uitgewerkt.
De structuurvisie benoemt de volgende kernkwaliteiten van het landelijk gebied in Hof van Twente:
Kansen voor nieuwe bedrijvigheid in het landelijk gebied doen zich voor door de mogelijkheid om vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen voor nieuwe bedrijvigheid te benutten. Het hoofddoel van het hergebruik van VAB is sociaal-economisch van aard. Hergebruik kan een bijdrage leveren aan de versterking van de vitaliteit van het landelijk gebied, het behouden van de sociale structuren, het realiseren van nieuwe economische dragers in het landelijk gebied en het benutten van de resterende economische waarde van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen voor andere bedrijvigheid. Het buitengebied kan hierdoor een streekgebonden werkgebied worden.
De terugloop van het aantal bedrijven in de landbouw maakt het voor de leefbaarheid en de economische vitaliteit van het landelijk gebied wenselijk dat er zich andere functies kunnen vestigen. Een bijkomende doelstelling is het verbeteren van de omgevingskwaliteit.
Als gevolg van voorliggende ontwikkeling wordt het erf opnieuw ingericht waarbij wordt beoogd om het erf te verbinden met het omliggende landschap. Onderhavig initiatief is gericht op een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het streefbeeld als geformuleerd in de 'Structuurvisie Landelijk gebied'.
De gemeente Hof van Twente staat voor een enorme opgave als het gaat om het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. Tot 2030 komt naar verwachting meer dan 300.000 m2 aan agrarische bebouwing leeg te staan. Deze vrijkomende erven bieden volop kansen voor nieuwe ontwikkelingen.
Om een objectieve en eenduidige toepassing van instrumentarium mogelijk te maken is een duidelijke integrale benadering van nieuwe initiatieven van belang. In het bestemmingsplan Buitengebied Hof van Twente is een aantal regelingen opgenomen die ontwikkelingen in het buitengebied eenvoudig mogelijk maken en het versterken van ruimtelijke kwaliteit (sloop en nieuwe functies) als doel hebben. Voor ontwikkelingen die passend zijn in het bestemmingsplan geldt dat de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit voldoende is gewaarborgd, mits aan de voorwaarden uit het bestemmingsplan wordt voldaan. Is er wel een bestemmingsplanprocedure nodig (herziening of wijziging), dan is er sprake van een (grootschalige) ontwikkeling en moet afhankelijk van de ontwikkeling de hoogte van de aanvullende kwaliteitsprestatie worden bepaald.
In voorliggend geval is een herziening van het bestemmingsplan benodigd. De beleidsnotitie 'Grond voor gebruik' voorziet in de kaders om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Deze beleidsnotitie voorziet in de kaders met betrekking tot het VAB-beleid, Rood voor Rood beleid, beleid omtrent veldschuren, landgoederen, niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied en de sloopvoucher-regeling. In dit geval zijn de kaders omtrent het Vab-beleid van belang.
Het VAB-beleid maakt het mogelijk om diverse niet-agrarische activiteiten te ontwikkelen in voormalige agrarische bebouwing. Belangrijkste wijziging die voor het VAB-beleid wordt doorgevoerd is dat de Landbouwontwikkelingsgebieden gelijk gesteld worden met de verwevingsgebieden voor wat betreft ontwikkeling van nevenactiviteiten. De beperkingen van het landbouwontwikkelingsgebied voor VAB’s worden opgeheven, zonder dat dit ten koste gaat van de ontwikkeling van de agrarisch bedrijven.
In het hele buitengebied wordt vervangende nieuwbouw toegestaan tot 500 m2 in plaats van de eerder genoemde 900 m3.
Binnen de voorgenomen ontwikkeling blijft de voormalige agrarische bebouwing behouden. De bebouwing wordt hergebruikt ten behoeve van een niet-agrarische activiteit te weten een groepsaccommodatie.
De voorliggende ontwikkeling voldoet daarmee aan de uitgangspunten uit de beleidsnota Grond voor gebruik.
De geldende bestemmingsplannen "Buitengebied Hof van Twente" en "Buitengebied Hof van Twente, Veegplan 2020" omvatten de juridisch-planologische regeling voor het landelijk gebied van de gemeente Hof van Twente. Het bestemmingsplan biedt, binnen de randvoorwaarden die gelden vanuit onder meer het landschap, milieu, water, archeologie en cultuurhistorie, ontwikkelingsruimte aan bestaande functies en speelt daarnaast in op toekomstige of mogelijk gewenste ontwikkelingen. Deze ontwikkelingsmogelijkheden zijn onder andere opgenomen in afwijkingsbevoegdheden en wijzigingsbevoegdheden. Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de toepassing van de volgende wijzigingsbevoegdheid.
Op grond van artikel 49.4 kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen voor het omzetten van een agrarisch bouwvlak, danwel de bestemmingen Wonen, Bedrijf, Bedrijf - VAB en Wonen - VAB ten behoeve niet-agrarische bedrijvigheid in de vorm van:
sociale, culturele, kunstzinnige, medische, therapeutische, algemeen maatschappelijke en educatieve (buitengebied)functies, waaronder begrepen expositieruimten;
Om gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid zijn de volgende voorwaarden van toepassing:
Geconcludeerd wordt dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het relevante gemeentelijke beleid.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting van het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6. Bro is ook van toepassing op een wijzigingsplan.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en Besluit m.e.r.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben. De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:
De woning ligt in 'buitenstedelijk gebied binnen de wettelijk vastgestelde geluidszone, als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder, van de Zomerweg. De afstand van de woning tot aan de weg bedraagt circa 10 meter.
In artikel 76 van de Wet geluidhinder is bepaald dat de geluidbelasting van bestaande woningen niet getoetst hoeft te worden. Hieronder valt het omzetten van een agrarische bedrijfswoning naar een reguliere woning.
Op grond van jurisprudentie van de Afdeling is een recreatiewoning in beginsel geen geluidgevoelig gebouw in de zin van de Wet geluidhinder (ABRvS 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1431). Gelet op deze uitspraak achten wij het aannemelijk dat de groepsaccommodatie niet als geluidsgevoelig object beoordeeld hoeft te worden. Tevens is van belang dat de Zomerweg geen drukke weg is en slechts dient ter ontsluiting van omliggende percelen.
Gelet op vorenstaande kan worden geconcludeerd dat een onderzoek naar wegverkeerslawaai achterwege kan blijven.
Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten omdat de dichtsbijzijnde spoorlijn op ruime afstand van het plangebied is gelegen.
In de directe omgeving is geen gezoneerd bedrijventerrein gelegen. Het dichtsbijzijnde gelegen bedrijventerrein ligt op een afstand van 600 m. Gezien op de diverse functies die hiertussen zijn gesitueerd kan een onderzoek naar industrielawaai achterwege blijven.
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740. In dit geval is voor het plangebied door Kruse Groep een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten. De volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 2 bij deze toelichting.
In het grondwater zijn enkele van de onderzochte stoffen in licht verhoogde concentraties aangetoond. In de bovengrond en in de ondergrond zijn geen verhoogde gehalten gemeten. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, is er geen reden om nader onderzoek uit te voeren.
Ten aanzien van het aspect asbest is in de mengmonsters van de fijne fractie asbest aangetoond. Het gewogen asbestgehalte is ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek. Het gewogen asbestgehalte is ruim lager dan de interventiewaarde.
Uit milieukundig oogpunt is geen bezwaar tegen de voorgenomen bestemmingsplanwijziging, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde voorbeelden van categorieën, kan worden aangenomen dat het project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tevens wordt opgemerkt dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico. De gemeente Hof van Twente heeft haar beleid ten aanzien van externe veiligheid vastgelegd in de nota “Bewuste veiligheid op maat”.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is hierin met de rode omlijning aangegeven.
![]() |
Afbeelding 5.1: Uitsnede risicokaart (Bron: www.arcgis.com) |
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Zoals in afbeelding 5.1 is te zien, ligt het plangebied nabij een buisleiding. De buisleiding bevindt zich op een afstand van circa 120 meter vanaf de woning. Gesteld wordt dat het regulier verblijf van personen in het plangebied niet zal toenemen. Door de toevoeging van de groepsaccommodatie neemt de personendichtheid wel toe.
Op basis van de kenmerken van de gasleiding (werkdruk 80 bar en diameter 8 inch) ligt het plangebied buitend de 100% letaliteitsgrens en binnen de 1% letaliteitsgrens. Ten aanzien hiervan kan worden gesteld dat als gevolg van het voornemen het groepsrisico niet met meer dan 10% toeneemt. Temeer omdat het agrarische bedrijf komt te vervallen. Daarnaast zijn er rondom het plangebied voldoende vluchtmogelijkheden en zijn er mensen die binnen het plangebied verblijven zelfredzaam of in staat om minder zelfredzamen te helpen.
Een nadere verantwoording van het groepsrisico voor de buisleiding is daarom niet noodzakelijk.
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een ‘rustige woonwijk’ of een ‘gemengd gebied’.
Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype ‘rustige woonwijk’.
Een ‘gemengd gebied’ is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Hof van Twente en daarmee aan te merken als een rustig gebiedstype. Onderstaande tabel geeft de richtafstanden weer voor de verschillende omgevingstypes.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. Hierbij spelen twee vragen en rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast. De functie 'wonen' vormt geen milieubelastende functie. Er is dan ook geen sprake van een (onaanvaardbare) aantasting van het woon- en leefklimaat van omliggende functies.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie binnen het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. In voorliggend geval wordt de woning en de groepsaccommodatie gezien zijnde een milieugevoelig object.
In de omgeving van het plangebied liggen enkele agrarische bedrijven. Voor veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', veelal de grootste richtafstand voor het aspect geur. Bij agrarische bedrijven zijn echter niet de adviesafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veehouderij bedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 5.6 nader op ingegaan.
In de directe omgeving van het plangebied bevindt zich op de locatie Twickelerweg 3 een pluimveehouderij. Bij deze bedrijvigheid hoort voor het aspect 'geluid' een richtafstand van 50 meter. Voor het aspect 'stof' geldt een richtafstand van 30 meter. De groepsaccommodatie is gesitueerd op circa 25 meter van het bouwvlak van de pluimveehouderij. De woning binnen het plangebied ligt op circa 60 meter afstand van de pluimveehouderij. Kortom, de te realiseren groepsaccommodatie ligt binnen de richtafstand van de pluimveehouderij voor wat betreft het milieuaspect 'geluid'.
Van de richtafstand kan worden afgeweken, indien er specifieke aanwijzingen zijn dat een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden. Voor wat betreft geluid kan in relatie tot de groepsaccommodatie aan de Zomerweg 3 gesteld worden dat:
Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, buiten een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odeur units per kubieke meter lucht.
De definitie van een geurgevoelig object luidt: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitenbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).
Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.
Onderhavig plan ziet toe op een functiewijziging van agrarisch naar wonen. In de beoogde situatie wordt een bijgebouw gebruikt zijnde een groepsaccommodatie. In hoeverre deze groepsaccommodatie een geurgevoelig object betreft is de criteria uit artikel 1 Wgv getoetst.
Uit artikel 1 van de Wgv volgt dat voor een geurgevoelig object de volgende criteria gelden:
Niet in geschil lijkt te zijn, dat de groepsaccommodatie bij een positieve bestemming zal voldoen aan de eerste drie criteria. Initiatiefnemer is niettemin van mening, dat bij de groepsaccommodatie geen sprake is van een “permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik”. Hierbij wordt verwezen naar de wetsgeschiedenis bij en jurisprudentie over dit criterium.
Daarnaast brengt de initiatiefnemer praktische aanknopingspunten naar voren waarom dit criterium niet aan de orde is:
a. Permanent of daarmee vergelijkbaar gebruik
Erkent wordt de onderbouwing van de initiatiefnemer dat niet op voorhand vaststaat dat de groepsaccommodatie permanent of daarmee vergelijkbare wijze gebruikt zal worden. In dat licht zijn de aangedragen uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) relevant (ABRvS 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:422).
Ingevolge deze jurisprudentie dient wel planologisch gewaarborgd te worden dat er geen permanent of daarmee vergelijkbare wijze van gebruik van de groepsaccommodatie is uitgesloten. In dat geval is de groepsaccommodatie op grond van de jurisprudentie niet aan te merken als een geurgevoelig object, omdat er geen sprake is van permanent of daarmee vergelijkbaar gebruik. Uit deze jurisprudentie volgt dat er bij een periode van 100 dagen van gebruik sowieso geen sprake is van permanent of daarmee vergelijkbaar gebruik, maar waar de precieze grens ligt, is lastig te bepalen. Bij 125-130 dagen is het aannemelijk dat dit nog steeds niet zo is.
b. Overige aandachtspunten
Naast het vastleggen van de periode van het maximale gebruik van de groepsaccommodatie, is ten behoeve van een ongestoorde bedrijfsvoering voor de pluimveehouderij in artikel 3.3.2 van het bestemmingsplan geborgd dat nieuwe geurgevoelige objecten op het perceel niet zijn toegestaan.
c. Conclusie en advies
Als het gebruik van de groepsaccommodatie in de planregels wordt begrensd, dan wordt planologisch geborgd dat er geen sprake is van permanent of daarmee vergelijkbaar gebruik. De groepsaccommodatie zal dan op grond van de jurisprudentie niet aan te merken zijn als een geurgevoelig object.
Om in aanvulling daarop een ongestoorde bedrijfsvoering van de pluimveehouderij te waarborgen wordt in voorliggend bestemmingsplan vastgelegd dat er geen (extra) ruimte ontstaat voor geurgevoelige objecten binnen het plangebied.
Gelet op vorenstaande vormt de Wet geurhinder en veehouderij geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van die- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
In afbeelding 5.2 is met de afbeelding aan de linkerzijde de ligging van het plangebied (rode ster) ten opzichte van de Natura 2000 gebieden weergegeven. De afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Borkeld" bedraagt in dit geval circa 5,5 kilometer.
Om de mogelijke stikstofdepositie op dit gebied te onderzoeken is een stikstofberekening uitgevoerd met behulp van de AERIUS-calculator. In Bijlage 3 is dit onderzoek met resultaten opgenomen. In onderstaande tekst worden de resultaten kort beschreven.
Onderzoeksresultaten
Er is een stikstofberekening uitgevoerd voor de gebruiksfase van het project. In deze fase is geen sprake van rekenresultaten hoger dan 0,00 moml/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effectop Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming ten aanzien van de effecten van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.
![]() |
Afbeelding 5.2 Ligging van het plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebieden en het NNN (Bron: AERIUS.nl, ruimtelijkeplannen.nl |
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. In afbeelding 5.2 toont het kaartje aan de rechterzijde de ligging van het plangebied (rode ster) ten opzichte van het NNN. Het plangebied is niet gelegen in of in de directe nabijheid van het NNN, waarmee kan worden uitgesloten dat er sprake is van aantasting van de kernkwaliteiten en omgevingscondities van het NNN.
Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
In voorliggend geval wordt een varkensstal omgebouwd naar een groepsaccommodatie. Om de effecten van deze wijziging op de aanwezige flora en fauna in kaart te brengen, is door FarmConsult een Quickscan Wet natuurbescherming soortenbescherming uitgevoerd. In deze paragraaf zal worden ingegaan op de belangrijkste resultaten uit dit onderzoek. De volledige rapportage is als Bijlage 4 opgenomen bij deze toelichting.
Resultaten Quickscan Wet natuurbescherming soortenbescherming
De beoogde werkzaamheden kunnen zonder effecten op broedvogels of overige beschermde soorten uitgevoerd worden. Er is geen ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk. Er is ook voor de overige natuurwaarden geen ontheffing noodzakelijk.
De voorliggende ontwikkeling vormt geen belemmering in het kader van gebieds- en soortenbescherming.
Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het projectgebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De gemeenteraad van Hof van Twente heeft beleid voor archeologie vastgesteld. Op de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart van de gemeente Hof van Twente staan archeologische rijksmonumenten en de kans op archeologische vondsten vermeld. Per gebied zijn criteria opgesteld wanneer een archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Een uitsnede van de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart wordt weergegeven op afbeelding 5.3. Het plangebied is hierin aangegeven met de blauwe contour.
![]() |
Afbeelding 5.3 Uitsnede archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart (Bron: Gemeente Hof van Twente) |
Het plangebied is voorzien van een hoge archeologische verwachting. Hierbij geldt dat een archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij ingrepen dieper dan 40 cm en met een oppervlakte groter dan of gelijk aan 2.500 m2.
Op basis van bovenstaande wordt geconcludeerd dat ten behoeve van voorliggende ontwikkeling geen archeologisch onderzoek benodigd is. In totaal wordt er voor circa 104 m2 aan bebouwing gebouwd. Verder worden ingrepen ten behoeve van de landschappelijke inpassing van het erf uitgevoerd, maar deze zijn van beperkte omvang.
Wel is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1' overgenomen in de regels en op de verbeelding. Hiermee is geborgd dat voor bodemingrepen groter dan respectievelijk 2.500 m2 en dieper dan 40 cm een archeologisch onderzoek vereist is.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Het plangebied zelf kent geen bijzondere cultuurhistorische waarden. In de directe omgeving van het plangebied komen eveneens geen monumenten of cultuurhistorische waarden voor. Geconcludeerd wordt dat cultuurhistorie geen belemmering vormt.
Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is in het kader van dit wijzigingsplan niet noodzakelijk. Tevens worden als gevolg van de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden geraakt die een belemmering vormen voor de uitvoering van de gewenste ontwikkeling.
In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van ‘kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
Het komt er op neer dat voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.- beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Het plangebied is niet gelegen binnen of op korte afstand van een Natura 2000 gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied 'Borkeld' ligt op een afstand van 5,5 kilometer van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling in relatie tot de afstand tot de Natura 2000-gebieden wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit wijzigingsplan dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
In voorliggend geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als de 'aanleg, wijziging
of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject in gevallen waarin de activiteit
betrekking heeft op:
De genoemde maximum oppervlakken gelden als drempelwaarden. Wanneer de voorliggende ontwikkeling wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten aangezien deze pas geldt bij 2.000 woningen of meer of een oppervlakte van 100 hectare of meer. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
In de voorgaande paragrafen zijn de milieueffecten van de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling al onderzocht. Op basis hiervan mag worden aangenomen dat de toekomstige activiteiten in het plangebied geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zullen hebben.
Het plangebied is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving, waardoor het voornemen in het desbetreffende gebied niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De
doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlaktewater en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:
Het waterplan is een overkoepelend beleidsstuk over het waterbeheer in de gemeente Hof van Twente dat ook door de waterbeheerders – de waterschappen Vechtstromen (voorheen Regge en Dinke) en Rijn en IJssel en drinkwaterleidingbedrijf Vitens is vastgesteld. Het waterplan geeft een visie hoe het watersysteem binnen de gemeente over ongeveer 25 jaar er uit ziet en welke maatregelen er op korte en lange termijn daarvoor nodig zijn. De visie wordt op basis van drie invalshoeken beschreven, te weten:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Het resultaat van de watertoets is opgenomen als bijlage 4 bij deze toelichting. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de geen belang procedure van de watertoets van toepassing is.
Voorliggende ontwikkeling ziet toe op functiewijziging van agrarisch naar wonen. In de beoogde situatie wordt een gebouw van 104 m2 gerealiseerd. Gezien de kleinschaligheid van de ontwikkeling kan worden geconcludeerd dat de waterhuishouding geen belemmering vormt voor de voorliggende ontwikkeling.
De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. Dit wijzigingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP 2012 (Standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen 2012). De Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen maakt het mogelijk bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid.
Het juridisch bindend gedeelte van het wijzigingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
In Artikel 1 zijn omschrijvingen gegeven van de in het wijzigingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten (Artikel 2) uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a:
In Hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit wijzigingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het wijzigingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan of wijzigingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit wijzigingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het wijzigingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Zij zijn het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.
Ter plaatse van het plangebied is een bestemmingsvlak met de bestemming 'Wonen - Vab' opgenomen. Ter plaatse van de aanduiding 'wonen' is een woning toegestaan. De gronden zijn voornamelijk bestemd voor wonen, met inbegrip van aan-huis-gebonden beroepen, tuinen en erven. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - groepsaccommodatie' is een groepsaccommodatie toegestaan.
'Waarde - Archeologische verwachting 1'
De bestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1' is opgenomen ter bescherming van archeologische waarden. Het beleid dat voor deze bestemming geldt is dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij ingrepen dieper van 40 cm of met een oppervlakte groter dan of gelijk aan 2.500 m2.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemers en de gemeente Hof van Twente. Hierin wordt tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en wijzigingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit wijzigingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
De provincie Overijssel heeft in juli 2016 een uitzonderingslijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Onderhavig plan valt onder deze uitzonderingslijst, vooroverleg met de provinicie is niet benodigd.
In voorliggend geval is het waterschap Vechtstromen geïnformeerd middels de digitale watertoets. Het waterschap geeft in voorliggend geval aan geen belang te hebben bij een procedure.
Tijdens de inzagetermijn van het ontwerpwijzigingsplan zijn geen zienswijzen ingediend.