Plan: | Norgervaart 3 Bovensmilde |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1731.Norgervaart3BO-VST1 |
Dit bestemmingsplan heeft betrekking op het perceel Norgervaart 3 in Bovensmilde in de gemeente Midden-Drenthe. De eigenaar van dit perceel heeft het voornemen een bestaande schuur op het perceel planologisch te legaliseren. Om dit juridisch-planologisch mogelijk te maken, is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
Dit bestemmingsplan heeft betrekking op de gronden behorende bij het perceel Norgervaart 3 in Bovensmilde, kadastraal bekend als gemeente Smilde, sectie K, nummer 2471. Het perceel is gelegen te midden van agrarisch grondgebied en ligt ten westen van de N373 (Norgervaart) en het kanaal Norgervaart. De exacte ligging van het plangebied blijkt uit de planbegrenzing van de verbeelding van dit bestemmingsplan. In de onderstaande figuur is een globale begrenzing van het plangebied weergegeven.
Figuur 1: Luchtfoto met globale begrenzing plangebied (bron:kadastralekaart.com)
Voor het plangebied geldt op dit moment het bestemmingsplan Veegplan Buitengebied Midden-Drenthe 2022 (vastgesteld op 30 juni 2022). De gronden waar dit bestemmingsplan betrekking op heeft, hebben op dit moment de bestemmingen 'Wonen' en 'Agrarisch met waarden -1'. Op onderstaand figuur is een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan weergegeven.
De in 2020 gebouwde vrijstaande schuur is gebouwd in strijd met de gebruiks- en bouwregels van beide bestemmingen. Daarnaast kan niet worden voldaan aan de regels van het vergunningsvrij bouwen. Zodoende is in de huidige situatie sprake van een illegaal bouwwerk. Om de schuur juridisch-planologisch te legaliseren, is daarom dit nieuwe bestemmingsplan opgesteld.
Figuur 2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Veegplan Buitengebied Midden-Drenthe 2022' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Hoofdstuk 2 gaat in op de uitgangssituatie en de planuitgangspunten. In Hoofdstuk 3 komt het relevante rijksbeleid, provinciaal en gemeentelijk beleid aan bod. Hoofdstuk 4 geeft een beschrijving van de onderzoeken die ten aanzien van verschillende milieu- en omgevingsaspecten zijn verricht. In Hoofdstuk 5 volgt de planbeschrijving in de vorm van een toelichting op de systematiek en een toelichting op de bestemmingen. Ten slotte verwoordt Hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
In de huidige situatie bevindt zich in het plangebied een woonhuis, met aan de westkant van het erf een schuur. Deze schuur is in 2020 gebouwd en bevindt zich buiten het bestemmingsvlak 'Wonen'. Zoals hierboven beschreven, is de schuur gebouwd in strijd met de geldende gebruiks- en bouwregels. Op onderstaande figuren is de huidige situatie in het plangebied weergegeven.
Figuur 3: Luchtfoto huidige situatie (bron: Google Maps)
Figuur 4: Zijaanzicht plangebied, met links de schuur
In de toekomstige situatie wordt de schuur juridisch-planologisch gelegaliseerd. De toekomstige situatie blijft verder onveranderd. Zowel het woonhuis als de schuur blijven staan in de toekomstige situatie. Wel wordt er in de toekomstige situatie een struweel/struikgewas gerealiseerd aan de oostzijde van het perceel. Dit wordt een struweel van dusdanige aard dat alle bebouwing, inclusief de woning, niet meer zichtbaar is vanaf de openbare weg (Norgervaart). Het aanbrengen van deze struweel is als voorwaardelijke verplichting opgenomen in dit bestemmingsplan. Zoals weergegeven op de afbeeldingen in paragraaf 2.1, is er in de huidige situatie al beplanting/een struweel aangebracht aan de oostzijde van het plangebied. Deze moet in de loop van de jaren groeien om het gewenste effect te krijgen en het zicht op de woning en schuur vanaf de openbare weg te ontnemen. Op de onderstaande afbeelding is de beginnende struweel gemarkeerd.
Figuur 5: Markering struweel
De voorgenomen ontwikkeling van het plangebied moet passen binnen het vigerend beleid op zowel nationaal, provinciaal als gemeentelijk niveau. Voor de ontwikkelingen en het plangebied zijn verschillende beleidsstukken relevant. Hierna zijn de belangrijkste bevindingen uit het beleid beschreven en wordt aangegeven hoe de ontwikkeling van het plangebied hierop inspeelt.
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.
De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI.
Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.
In zijn totaliteit kent de NOVI 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevinginclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.
Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie in een, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.
Het initiatief is niet strijdig met de NOVI.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren, hanteert het Rijk de Ladder voor duurzame verstedelijking. De ladder bestaat uit de volgende aspecten:
In het navolgende worden de hiervoor genoemde aspecten beschreven en afgewogen.
Ad 1.
De Ladder is van toepassing op woningbouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. De eerste afweging in de toetsing aan de Ladder is het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hiervoor kan worden gekeken naar jurisprudentie. Hieruit blijkt dat niet iedere ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling valt te kwalificeren. De aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving bepaalt of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling. In het geval van wonen geldt dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling die 'Ladderplichtig' is, waarbij tevens geldt dat het een nieuwe ontwikkeling betreft.
Gezien het feit dat het planvoornemen betrekking heeft op het planologisch mogelijk maken van slechts één bestaande schuur bij een bestaande woning, kan worden geconcludeerd dat het planvoornemen geen stedelijke ontwikkeling betreft. De conclusie is dan ook dat voor dit project de zogenaamde Ladder niet doorlopen hoeft te worden.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het plan voldoet aan de Ladder van duurzame verstedelijking. Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Wanneer geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zijn de overige vragen van de Ladder niet meer van toepassing. Ondanks dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling, dient wel te worden beoordeeld dat het project in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Die beoordeling vindt plaats in de ruimtelijke onderbouwing van dit bestemmingsplan.
Provinciale Staten van Drenthe hebben op 3 oktober 2018 de Omgevingsvisie Drenthe vastgesteld. Deze visie is in 2022 nogmaals geactualiseerd en vastgesteld op 28 september 2022. De missie uit de Omgevingsvisie is het waarderen van de Drentse kernkwaliteiten en het ontwikkelen van een bruisend Drenthe passend bij deze kernkwaliteiten. Deze ambitie vormt het hart van het beleid. De provincie wil ‘ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit’, mede vanuit de wetenschap dat landschapskwaliteit een belangrijke vestigingsfactor is. In het beleid zijn zes verschillende kernkwaliteiten benoemd die de Drentse ruimtelijke identiteit inhoud geven. Het gaat om landschap, cultuurhistorie, aardkundige waarden, archeologie, rust en natuur.
De provincie streeft naar een robuuste ontwikkeling van de ruimtelijke dragers: de sociaaleconomische structuur, het landbouwsysteem, het watersysteem en het natuursysteem. Een systeem is robuust als het weinig gevoelig is voor verstoringen als gevolg van nieuwe ontwikkelingen. Waar geen dominant systeem aanwijsbaar is, wordt gesproken over ‘multifunctionele gebieden’.
Combinatiemodel
Het doel is om functies, kwaliteiten en strategische opgaven met elkaar te combineren. In het combinatiemodel is sprake van een gelaagde aanpak. De basis wordt gevormd door de kernkwaliteiten. Daarop liggen de robuuste systemen, waarin de strategische opgaven voor 2030 landen. De combinatie van opgaven en robuuste systemen binnen de context van de Drentse identiteit geeft invulling aan de visie van een bruisend Drenthe.
Figuur 6: Combinatiemodel Omgevingsvisie Drenthe 2018
De Omgevingsvisie is verder vertaald naar een verordening, voor zover het planologisch relevante aspecten betreft. De Omgevingsverordening is op 3 oktober 2018 vastgesteld. De POV is in 2021 op enkele onderdelen herzien. In de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe is opgenomen dat in een ruimtelijk plan uiteengezet wordt hoe het desbetreffende plan zich verhoudt tot het behoud en de ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform het provinciaal beleid, en de strategische opgaven en de sturingsniveaus zoals die zijn verwoord in de Omgevingsvisie. Verder maakt het desbetreffende ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten, dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die de kernkwaliteiten significant aantasten.
Daarnaast dient in het kader van zorgvuldig ruimtegebruik de Ladder voor duurzame verstedelijking te worden gevolgd. In paragraaf 3.1.2 is onderbouwd dat de Ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is op het plan.
Kernkwaliteiten
In de Omgevingsverordening is opgenomen (artikel 2.6) dat in een ruimtelijk plan uiteen wordt gezet dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten. In het navolgende wordt daaraan getoetst:
Archeologie
Het provinciaal beleid voor de Drentse archeologie is gericht op instandhouding, bescherming, beleven en benutten. Het archeologisch erfgoed behoort tot het ruimtelijk erfgoed en is een belangrijke bouwsteen van de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van Drenthe (kernkwaliteit archeologie). Voor het plangebied geldt geen archeologische verwachting. Het algemene uitgangspunt is dat alle behoudenswaardig archeologische vindplaatsen (waarden) die op de Archeologische Monumentenkaart (AMK) van Drenthe staan en de nieuw ontdekte behoudenswaardige vindplaatsen niet ongezien kunnen verdwijnen.
In gebieden of terreinen met een archeologische verwachting op de archeologiekaarten, wordt gestuurd op een goede uitvoering van archeologisch onderzoek. Niet voor alle bodemingrepen is archeologisch onderzoek vereist. Dit hangt af van de omvang en aard van de ingreep, de waarde/verwachting van de locatie en het vrijstellingenbeleid zoals dat is uitgewerkt in de gemeentelijke archeologiekaarten. Het plangebied heeft geen archeologische waarde. Dit wordt nader beschreven in paragraaf 4.6.
Landschap
Ten aanzien van de kernkwaliteit Landschap ligt het plangebied in het landschapstype 'Veenkolonien'. Het provinciaal beleid is gericht op het behouden en versterken van de samenhang en de openheid met de wijken en de rechtlijnige landschapsstructuur. Het planvoornemen respecteert de landschappelijke waarden. De kernkwaliteit is niet in het geding.
Cultuurhistorie
Op grond van de kernkwaliteit Cultuurhistorie behoort het plangebied tot het deelgebied 'De Drentse Hoofdvaart'. De volgende karakteristieken zijn van provinciaal belang:
Ten aanzien van de Drentse Hoofdvaart stuurt de provincie Drenthe op:
Met het planvoornemen worden de cultuurhistorische structuren gerespecteerd. De kernkwaliteit 'Cultuurhistorie' wordt niet aangetast door het planvoornemen.
Aardkundige waarden
Op grond van de kernkwaliteit Aardkundige waarden geldt voor het plangebied een generiek beschermingsniveau. In deze gebieden kunnen aardkundige kwaliteiten als inspiratiebron bij ontwikkelingen worden gebruikt. De provincie Drenthe verwacht van gemeenten dat zij in deze gebieden nagaan welk kenmerkend aardkundig erfgoed aanwezig is en dat zij hieraan bescherming geven via de gemeentelijk Omgevingsvisie en plannen en initiatieven daarop beoordelen.
Met het planvoornemen worden geen bouw- of sloopwerkzaamheden uitgevoerd. Bodemingrepen zijn dus niet nodig. Aardkundige waarden worden met het planvoornemen dus niet aangetast.
Rust
Bij de kernkwaliteit Rust zijn ‘stilte’ en ‘duisternis’ als indicatoren aangegeven. Bij elk gebied past een bepaalde hoeveelheid geluid en licht, van natuurlijke of menselijke oorsprong. De provincie stimuleert het bewustzijn van het belang van duisternis. Het plangebied is niet gelegen in een specifiek stiltegebied.
Natuur
De provinciale ambitie is gericht op het behoud van de bestaande waarden. De regelgeving is gekoppeld aan het Natuur Netwerk Nederland, NNN (voorheen Ecologische Hoofdstructuur, EHS). Gemeenten en waterschappen zijn in de eerste plaats verantwoordelijk voor natuur buiten de NNN. Zorg voor natuurwaarden en biodiversiteit staat voorop. Het plangebied is niet in een NNN-gebied gelegen. In paragraaf 4.4 wordt nader gemotiveerd dat met het planvoornemen geen ecologische waarden verloren gaan.
Conclusie
Het plan houdt rekening met de voor de locatie relevante kernkwaliteiten. Aan de combinatie van opgaven en robuuste systemen wordt op passende wijze invulling gegeven. Het plan is dan ook in overeenstemming met het provinciaal beleid uit de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening.
In de Omgevingsvisie Midden-Drenthe (vastgesteld in juni 2022 ter vervanging van de Structuurvisie Midden-Drenthe 2030 "Platteland Leeft!" uit 2012) geeft de gemeente antwoorden op diverse vragen: Hoe willen we dat onze gemeente er in de toekomst uitziet? Welke ontwikkelingen komen er op ons af en wat is er nodig om de komende jaren prettig te kunnen wonen, werken en recreëren? Daarvoor is de gemeente voor een groot deel afhankelijk van initiatieven. Om initiatieven samen voor elkaar te krijgen, is de uitnodiging zo open mogelijk met zo min mogelijk beperkingen. Tegelijkertijd blijft sturing nodig. De gemeente wil dat ontwikkelingen elkaar bij voorkeur versterken en niet beperken. Bovendien is het belangrijk om het DNA van Midden-Drenthe te behouden: de identiteit van Midden-Drenthe en de kwaliteiten waar men trots op is. De gemeente is verantwoordelijk voor het bewaken van de samenhang en de kwaliteit. De gemeente kan initiatieven stimuleren en ontwikkelingen mogelijk maken, door integraal te werken en vooral in samenwerking met inwoners, ondernemers, (semi-)overheden, organisaties en overige belanghebbenden. Zij kiest er met deze Omgevingsvisie voor meer ruimte te bieden en niet alles vast te leggen. Dit doet de gemeente door ambities per thema en per deelgebied te benoemen, zonder precies aan te geven waar wat moet komen.
In Midden-Drenthe is de ruimte. Het streven voor Midden-Drenthe in 2035 is dan ook ruimte:
Wat betreft de ruimte om te wonen, wordt het volgende gesteld. Het is een groene gemeente, met volop ruimte om van dat groen te genieten. De gemeente combineert natuur en wonen. Het woningaanbod past bij de veranderingen in de samenstelling van de bevolking. Er zijn dus voldoende woningen beschikbaar voor jong en oud. De gemeente zet sterk in op aantrekkelijk wonen voor jonge gezinnen. Daardoor blijft er een goede balans tussen jonge mensen en de groeiende groep ouderen. Goede voorzieningen, samenwerking met verschillende partners en naoberschap zorgen er voor dat ouderen langer thuis kunnen blijven wonen. Daarom ondersteunt de gemeente ook mantelzorgers waar mogelijk. Keuzes over wonen baseert de gemeente op goede woonkwaliteit voor iedereen en kansen om verschillende groepen in de samenleving te verbinden. De woonomgeving is groen, gemoedelijk en uitnodigend. Dat draagt er aan bij dat inwoners van verschillende generaties en groepen elkaar ontmoeten; naar buiten gaan en in beweging komen, is gratis en laagdrempelig.
De Omgevingsvisie is een ruimtelijke visie met een link naar gezondheid en legt de beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vast. Duidelijk moet zijn wat de gemeente wil bereiken. Uit de brede participatie zijn vier thema’s naar voren gekomen die de samenleving belangrijk vindt en die de visie centraal stelt. Die thema’s zijn vertaald in de ruimtelijke stip op de horizon, te weten: een groen, gezond, leefbaar en duurzaam Midden-Drenthe. Dit zijn thema's die voor het hele grondgebied gelden.
Op de visiekaart van de omgevingsvisie bevindt het plangebied zich in het gebied Smildeger venen. De gemeente wil hier het volgende bereiken:
Afweging
Het initiatief betreft de legalisatie van een bestaande schuur. Dit is niet in strijd met de Omgevingsvisie van de gemeente Midden-Drenthe in het algemeen en specifiek de doelstellingen voor het deelgebied Smildeger venen.
De gemeenteraad heeft op 1 februari 2018 de Welstandsnota Midden-Drenthe 2018 vastgesteld. Met de welstandsnota is een deel van het beleid voor de openbare ruimte vastgelegd. In de welstandsnota gaat het daarbij om de vraag hoe allerlei bouwwerken 'eruit zien'. Op zichzelf, maar ook kijkend naar de gebouwen eromheen en naar de openbare ruimte (de straat, het groen en dergelijke). Het gaat de gemeente om de kwaliteit van de ruimtelijke omgeving. De welstandsnota draagt bij aan het versterken van deze kwaliteit.
Door de hele welstandsnota heen loopt als rode draad de richtlijn: houd bij het bouwen rekening met de omgeving. Daarmee verbindt de gemeente de sociale en ruimtelijke component in de gemeente. Midden-Drenthe is een gemeente waarin naoberschap aanwezig is. Dat wil de gemeente zo houden en zo mogelijk uitbouwen. Dat naoberschap betekent ook dat inwoners bij bouwplannen rekening houden met de gevolgen voor de omgeving.
Afweging
Het initiatief betreft het legaliseren van een bestaand bouwwerk. Het bouwwerk zal moeten voldoen aan de welstandseisen en zal door de Welstandscommissie worden beoordeeld.
Toetsingskader
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in werking treedt. Vooruitlopend hierop zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is. De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast moet ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, moet op grond van voorgaande dan ook worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden rekening wordt gehouden.
Onderzoek
In het plangebied geldt geen archeologische dubbelbestemming. Het initiatief betreft het legaliseren van een bestaande schuur. Er vinden met het initiatief dus geen bouw- of sloopwerkzaamheden plaats. Archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
Conclusie
Dit bestemmingsplan mag wat betreft archeologie uitvoerbaar worden geacht.
Kader
Als gevolg van het rijksbeleid ten aanzien van de monumentenzorg, is per 1 januari 2012 een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening van kracht. De wijziging betreft artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, als gevolg waarvan alle cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk dienen te worden mee gewogen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen. Dit betekent dat in aanvulling op de archeologische aspecten ook de overige cultuurhistorische waarden moeten worden betrokken in het onderzoek.
Onderzoek
Er vinden met het initiatief geen bouw- of sloopwerkzaamheden plaats. De cultuurhistorische waarden van het gebied worden met het initiatief niet aangepast.
Conclusie
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor dit plan.
Toetsingskader
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Als uitgangspunt voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt veelal de VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke indicatieve richtafstand. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het plan mogelijk is.
Onderzoek
Het plangebied ligt in rustig buitengebied. Het voornemen betreft het legaliseren van een schuur. Voor een schuur zelf gelden geen richtafstanden. Met het planvoornemen worden ook geen nieuwe milieugevoelige functies mogelijk gemaakt.
Conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering levert geen belemmeringen op voor het bestemmingsplan.
Toetsingskader
Voor de beoordeling van de bodemkwaliteit vormen de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit het toetsingskader. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is dat de kwaliteit ervan zodanig moet zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie.
Toetsing
Het initiatief betreft de legalisering van een al bestaande schuur, met het initiatief wordt geen nieuwe bebouwing mogelijk gemaakt. Tevens betreft de schuur geen gebouw of bouwwerk, waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen (langer dan twee uur per dag) zullen verblijven. Daarnaast is de bodem, gezien de planologische historie en het gebruik, als niet-verdacht aan te merken. Voor het initiatief wordt bodemonderzoek daarom niet noodzakelijk geacht.
Conclusie
Bodemonderzoek is niet aan de orde voor voorliggend bestemmingsplan.
Toetsingskader
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming (Wnb) is op 1 januari 2017 in werking getreden en betreft zowel soortenbescherming als bescherming van (Europese) natuurgebieden. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied in het kader van bijvoorbeeld de Natura 2000-gebieden. Gebiedsgericht beleid vindt onder meer plaats op basis van het Natuurnetwerk Nederland. Wat betreft soortenbescherming wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. De wet gaat uit van het "nee-tenzij"-principe, waarbij de mogelijkheid wordt geboden bepaalde ingrepen toe te staan door middel van ontheffing of vrijstelling. Daarnaast kent de wet een zorgplichtbepaling voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving. In die bepaling staat: "Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving". Handelingen die nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen veroorzaken, moeten achterwege worden gelaten of zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan gemaakt.
Onderzoek
Soortenbescherming
Wat betreft soortenbescherming is onderzoek noodzakelijk als sprake is van sloop of aanpassing van bebouwing, kap van bomen, demping van sloten of op een andere manier mogelijke invloed op leefgebied van soorten. In dit geval is geen sprake van fysieke wijzigingen in het plangebied en is er dus ook geen effect op het leefgebied van aanwezige soorten. Een ecologisch onderzoek is dus niet nodig.
Gebiedsbescherming
In Nederland zijn 161 Natura 2000-gebieden gelegen. In 130 van deze gebieden komen stikstofgevoelige habitats of leefgebieden van soorten voor. Dit betekent dat een verdere toename van stikstofdepositie tot een negatief effect kan leiden. Daarom dient bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling onderzocht te worden of er stikstofdepositie in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden plaatsvindt. Dit geldt voor een activiteit waarvoor een omgevingsvergunning noodzakelijk is, maar ook voor een bestemmingsplan. Voor een bestemmingsplan is het namelijk noodzakelijk om de uitvoerbaarheid van het plan op voorhand aan te tonen. Hiernaast geldt op grond van artikel 2.7 Wnb in samenhang met artikel 2.8 Wnb een onderzoeksplicht voor bestemmingsplannen. Een te hoge stikstofdepositie kan tot een negatief effect leiden, waardoor het bestemmingsplan onder dezelfde omstandigheden niet kan worden vastgesteld.
Circa 1 km ten noordwesten van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied 'Fochteloërveen'. Er vinden met het initiatief echter geen sloop- en/of bouwwerkzaamheden plaats. Ook verandert het gebruik van het plangebied niet. Er vindt dus geen toename van de stikstofdepositie plaats. Nader onderzoek naar het aspect stikstof in dus niet noodzakelijk.
Conclusie
Het aspect natuur en ecologie vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
Toetsingskader
Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen onderscheiden worden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof). Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak afstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen.
Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans dat een persoon die (onafgebroken aanwezig en onbeschermd) op een bepaalde plaats overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit. Het GR bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit.
Onderzoek
Buisleidingen
Uit een inventarisatie van de risicokaart (risicokaart.nl) blijkt dat zich in de omgeving van het plangebied geen buisleidingen bevinden die relevant zijn in het kader van externe veiligheid. Het plangebied ligt niet in het invloedsgebied van risicovolle leidingen.
Inrichtingen
In de omgeving van het plangebied zijn geen inrichtingen die relevant zijn in het kader van externe veiligheid. Het plangebied ligt niet in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
In of nabij het plangebied bevinden zich geen wegen en spoor- of waterwegen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het plangebied ligt buiten het invloedsgebied van deze transportroutes.
Conclusie
Uit vorenstaande inventarisatie blijkt dat het plangebied buiten het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen, buisleidingen en transportroutes ligt. Ook worden met het planvoornemen geen risicovolle objecten toegevoegd. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het plan.
Kader
In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones, met uitzondering van die wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt, dan wel die zijn aangeduid als 'woonerf'. In geval van nieuwe geluidgevoelige bebouwing binnen een zone (waaronder woningen) dient akoestisch onderzoek plaats te vinden.
Onderzoek
Op de locatie is al een woning aanwezig; het initiatief maakt geen nieuwe geluidsgevoelige bebouwing mogelijk. De gevel van dit geluidgevoelige object wijzigt niet qua ligging. Er is daarom geen akoestisch onderzoek nodig op grond van de Wet geluidhinder.
Conclusie
Geluid vormt geen obstakel voor het planvoornemen.
Toetsingskader
In hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit vastgelegd. Daarbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) van belang. Grenswaarden ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie betreffen 40 µg/m3 voor zowel NO2 als PM10 en 25 µg/m3 voor (PM2,5). Projecten met een invloed van 'niet in betekende mate' (nibm) op de luchtkwaliteit zijn verder vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn (onder andere) de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:
PM10 en PM2,5 zijn sterk gerelateerd, aangezien PM2,5 onderdeel uitmaakt van de emissie van PM10. Als aan PM10 wordt voldaan, mag daarom worden aangenomen dat ook de grenswaarde van PM2,5 niet wordt overschreden.
Onderzoek
Het planvoornemen betreft de legalisatie van een bestaande schuur. Het plan zal daarmee niet leiden tot een toename van verkeersbewegingen. Het plan kan daarmee als 'niet in betekenende mate' van invloed op de luchtkwaliteit worden beschouwd.
Conclusie
Het project kan worden beschouwd als een nibm-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.
Toetsingskader
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen een waterparagraaf te worden opgenomen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets. Het doel hiervan is het waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten.
Door middel van de watertoets als procesinstrument wordt in een vroegtijdig stadium aandacht besteed aan het wateraspect. Het gaat hierbij om de thema's waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkeringen, wegen, afvalwaterketen en beheer & onderhoud van nieuw en bestaand oppervlaktewater.
Waterwet
De Waterwet, die per 22 december 2009 van kracht is geworden, heeft gezorgd voor een ingrijpende bundeling van deze wetgeving. De strategische delen uit het Nationaal Waterplan op grond van de Waterwet zijn opgegaan in de Novi (zie paragraaf 3.1). Daarnaast geldt het Nationaal Water Programma 2022-2027, waarin de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid zijn opgenomen.
Toetsing
Digitale watertoets
Bij alle nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient vanwege de wettelijk verplichte watertoets in het kader van de Waterwet aandacht te worden besteed aan het wateraspect. Hiervoor wordt het planvoornemen ingediend bij Waterschap Drents Overijsselse Delta. De aanvraag digitale watertoets heeft op 30 januari 2023 plaatsgevonden. Het aanvraagformulier is als Bijlage 1 bij de toelichting toegevoegd. Op basis van de aanvraag bleek dat er geen waterschapsbelang is bij het planvoornemen. De te legaliseren schuur heeft een oppervlakte van circa 125 m2. Deze oppervlakte blijft onder de norm van 500 m2 aan toename van verharding. Compensatie is daarom niet nodig. Het plan heeft geen invloed op de waterhuishouding. Een verdere planprocedure is niet nodig.
Conclusie
Het milieuaspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig planvoornemen.
Toetsingskader
De procedure van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is volgens de Wet milieubeheer verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Welke activiteiten dat betreft is aangegeven in het Besluit m.e.r. en de daarbij behorende bijlage. In de bijlage is onderscheid gemaakt tussen een:
Het doel van de m.e.r. is het milieubelang volwaardig mee te laten wegen bij de vaststelling van deze plannen en besluiten. Een belangrijk product van de m.e.r.-procedure is het milieueffectrapport (MER). Bij sommige besluiten is niet meteen duidelijk of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. In deze grensgevallen moet eerst worden beoordeeld of sprake is van een m.e.r.-plicht. Dit gebeurt door middel van een aparte procedure, de zogenoemde m.e.r.-beoordeling. Deze m.e.r.-beoordeling is ook vereist voor activiteiten die onder de drempelwaarden van het Besluit m.e.r. liggen. In dat geval gelden er geen vormvoorschriften en is sprake van een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling moet er volgens bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling worden getoetst aan de drie volgende hoofdcriteria:
Toetsing en conclusie
Het project maakt in de zin van het Besluit m.e.r. geen extra woningen mogelijk. Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet worden gekeken naar de concrete omstandigheden van het geval of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Aangezien er geen woningen worden toegevoegd, kan het voornemen niet worden gezien als een stedelijk ontwikkelingsproject. Daarbij is specifiek van belang dat het ruimtebeslag beperkt is en dat het ruimtebeslag niet wordt uitgebreid. Gezien de afwezigheid van deze aspecten is een m.e.r.-beoordeling dan ook niet nodig.
In dit hoofdstuk worden de regels van het voorliggende plan nader toegelicht. De regels zijn afgestemd op de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro bevat een aantal regels die verplicht moeten worden overgenomen in de regels van een bestemmingplan. Dit betreft:
Het bestemmingsplan bevat, overeenkomstig artikel 3.1.3 van het Bro, een beschrijving van de bestemmingen, waarbij per bestemming het doel of de doeleinden worden aangegeven. De inleidende regels (begrippen en wijze van meten) sluiten tevens aan bij de eisen van de SVBP2012. Daarnaast sluit het bestemmingsplan aan bij de overige eisen uit het Besluit ruimtelijke ordening en het IMRO2012. In dit bestemmingsplan worden tevens begrippen uit de Wabo gehanteerd.
In het navolgende wordt de algemeen gehanteerde opbouw van de bestemmingsregels toegelicht. Deze ziet er als volgt uit:
Hoofdstuk 1 - Inleidende regels
Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Artikel 1) en de wijze van meten (Artikel 2). Hierin wordt aangegeven wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe dient te worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. De gemeente heeft bindende afspraken over planregels opgesteld. Deze zijn aangepast conform de eisen van de SVBP2012. Alle begrippen worden in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'bestemmingsplan'.
Hoofdstuk 2 - Bestemmingsregels
Een bestemming is een omschrijving van aan de grond toegekende functies, zoals wonen, bedrijven, groenvoorzieningen enzovoorts. De aard van de toegelaten inrichting van de gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies. In het bestemmingsplan worden verscheidene bestemmingen onderscheiden. Aan deze bestemmingen zijn regelingen als de bestemmingsomschrijving, bebouwingsmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden gekoppeld. Per bestemming wordt de indeling volgens de SVBP2012 gehanteerd. Deze volgorde en de naamgeving zijn standaard en dienen in principe te worden gevolgd. Het bestemmingsplan kent de bestemming:
Wonen
Het woonperceel krijgt de bestemming 'Wonen'. De oppervlakte van de woning bedraagt ten hoogste 150 m2, dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt. De gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste 100 m2, tenzij de bestaande oppervlakte meer dan 100 m2 bedraagt. In dat geval bedraagt de gezamenlijke oppervlakte ten hoogste de bestaande oppervlakte met een maximum van 250 m2.
Hoofdstuk 3 - Algemene regels
Hieronder zijn begrepen de anti-dubbeltelregel, de algemene gebruiksregels, de algemene afwijkingsregels en de overige regels.
Hoofdstuk 4 - Overgangs- en slotregels
In dit hoofdstuk zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen.
De kosten van het voornemen komen ten laste van de initiatiefnemer. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is een planschadeovereenkomst gesloten. Hierin is vastgelegd dat eventuele planschadekosten, welke het gevolg zijn van het bestemmingsplan, voor rekening van de initiatiefnemer komen. Het bestemmingsplan is derhalve economisch uitvoerbaar.
Het bestemmingsplan is op basis van het bovenstaande economisch uitvoerbaar.
In de bestemmingsplanprocedure is het verplicht overleg te voeren met de wettelijke overlegpartners. Dit overleg heeft niet tot wijzigingen in het bestemmingsplan geleid.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 29 juni 2023 zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode is een ieder in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen (artikel 3.8 Wro). Er zijn geen zienswijzen ingediend.