Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Landgoed De Berkt Heesch
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1721.BPLGdeberkt-VG01
1 Inleidende regels
 
Artikel 1 Begrippen
 
1.1 plan:
het bestemmingsplan Landgoed De Berkt Heesch met identificatienummer NL.IMRO.1721.BPLGdeberkt-VG01 van de gemeente Bernheze;
 
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;
 
1.3 aan huis gebonden beroep:
een dienstverlenend beroep, dat in of bij de woning door de bewoner wordt uitgeoefend, waarbij de woning de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft, die met de woonfunctie in overeenstemming is;
 
1.4 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
 
1.5 agrarisch:
het telen van gewassen en/of het houden van dieren
 
1.6 agrarisch grondgebruik:
een agrarische activiteit ten behoeve van agrarisch doelmatig gebruik of agrarisch hobbymatig gebruik, waarvan de productie afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond;
 
1.7 agrarisch hobbymatig gebruik:
het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren ondergeschikt aan de onderliggende bestemming;
 
1.8 ambachtelijke functies:
functies gericht op het uitoefenen van een ambacht waarbij op originele of traditionele manier producten vervaardigd worden;
 
1.9 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
 
1.10 bestaand:
  1. bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van inwerkingtreding is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;
  2. bij gebruik: dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan bestaat, tenzij in de regels anders is bepaald;
 
1.11 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
 
1.12 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
 
1.13 bijgebouw:
een gebouw, dat in bouwkundig en visueel opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw;
 
1.14 bouwen:
Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
 
1.15 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
 
1.16 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
 
1.17 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
 
1.18 bouwwerk:
een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;
 
1.19 burgerwoning:
een woning, niet zijnde een bedrijfswoning;
 
1.20 carport/overkapping:
een bouwwerk dat zowel feitelijk als in visueel ruimtelijke zin aan maximaal twee zijden een gesloten, al dan niet eigen, wand kent;
 
1.21 commerciële functies
functies gericht op zakelijke dienstverlening waaronder begrepen het beschikbaar stellen van ruimte voor vergaderingen;
 
1.22 cultuurhistorische waardenkaart
Interactieve kaart van de provincie Noord Brabant met Brabants erfgoed dat mede de identiteit van de provincie bepaalt.
 
1.23 cultuurhistorisch waardevol pand
rijks- en gemeentelijke monumenten, alsmede andere cultuurhistorisch waardevolle panden welke zijn vermeld in bijlage 1 bij de regels.
 
1.24 detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
 
1.25 extensief recreatief medegebruik:
een vorm van openluchtrecreatie waarbij vooral het landschap of bepaalde delen ervan sterk beleefd worden, waarbij weinig of geen gebouwde voorzieningen nodig zijn en waarbij tevens in het algemeen het aantal recreanten per oppervlakte beperkt is, zoals wandelen, verpozen en natuur- en landschapsbeleving.
 
1.26 functietype
verzamelnaam voor het soort bebouwing en gebruik zoals die op een bepaalde locatie van toepassing is.
 
1.27 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
 
1.28 gebruik:
het gebruiken, doen en laten gebruiken;
 
1.29 hoofdgebouw:
een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
 
1.30 hoofdverblijf:
de plaats die fungeert als het centrum van de sociale en maatschappelijke activiteiten van een persoon en welke een voor permanente bewoning geschikte verblijfplaats is, die tenminste bestaat uit een keuken, woon-, was- en slaapgelegenheid.
 
1.31 huishouden
een aantal, aan elkaar door familieband of anderszins gerelateerde, personen, die gezamenlijk één eenheid vormt en als zodanig ook gebruik maakt van één woning.
 
1.32 kampeermiddel:
een tent, tentwagen, kampeerauto, caravan of stacaravan ten behoeve van recreatief nachtverblijf;
 
1.33 kampeerterrein:
een terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht en blijkens die inrichting bestemd om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf.
 
1.34 landgoed:
een overwegend openbaar toegankelijke functionele eenheid, bestaande uit bos of natuur al dan niet met een woonfunctie en/ of agrarische gronden met een productiedoelstelling.
 
1.35 landgoederf:
een erf met bebouwing dat vanuit cultuurhistorisch perspectief onderdeel uitmaakt van een landgoed.
 
1.36 landschapselement:
punt-, lijn- en vlakelementen, die een groene of blauwe component bezitten, en die voor de identiteit van het landschap van algemeen belang zijn vanwege hun leeftijd (ouder dan 35 jaar) of om andere redenen, zoals hun schoonheids- of plaatselijke zeldzaamheidswaarde of hun beeldbepalende functie voor de omgeving. Een en ander met dien verstande dat onder landschapselementen niet worden verstaan elementen die zijn opgericht in het kader van nieuw groen is vrij groen.
 
1.37 lawaaisporten
een sportactiviteit waarbij motorisch geluid wordt geproduceerd dat zodanig is dat het omgevingsgeluid wordt overschreden, waaronder in ieder geval begrepen gildes, de autosport, motorsport, (model)vliegsport, de schietsport met behulp van vuurwapens, de jachtsport wordt hier niet onder begrepen;
 
1.38 maatschappelijke functies
functies gericht op de sociale, maatschappelijke, culturele en/of educatieve voorzieningen, waaronder begrepen een dagbestedingsvoorziening, kinderdagverblijf, zorginstellingen, een zorgboerderij, een bomenpark, een bezoekerscentrum voor wandelgebied, een boerderijmuseum, een sterrenwacht, een openluchttheater, een beeldentuin, een galerie, gebruik door (toneel)vereniging en een kasteel.
 
1.39 milieucategorie
milieucategorie zoals omschreven in de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering Den Haag, 2009;
 
1.40 milieuhygiënische uitvoerbaarheid
overkoepelend begrip voor milieuaspecten zoals geluid, bodem, geurhinder, luchtkwaliteit, externe veiligheid etcetera aan welke bijbehorende wettelijke kaders getoetst dient te worden, onder andere zodat omliggende bedrijven niet onnodig in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.
 
1.41 nevenfuncties
een bedrijfs- of beroepsmatige activiteit die in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht duidelijk ondergeschikt is aan de op de ingevolge dit bestemmingsplan toegestane hoofdfunctie op een bouwperceel. De nevengeschiktheid volgt in dit kader uit de afhankelijkheid van de hoofdfunctie.
 
1.42 normale onderhoudswerkzaamheden:
werkzaamheden die ter plaatse regelmatig terugkeren, teneinde tot een goed beheer van de gronden te komen. Hieronder vallen niet de incidentele ingrepen in bijvoorbeeld de cultuurtechnische situatie of werkzaamheden die een onherstelbare aantasting betekenen van de aan een gebied toegekende waarde;
 
1.43 overig bouwwerk:
een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;
 
1.44 pand:
De kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is;
 
1.45 peil:
  1. voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang vermeerderd met maximaal 20 centimeter;
  2. in andere gevallen: de hoogte van de weg ter plaatse van de toegang tot het gebouw vermeerderd met 2 centimeter per meter afstand van het gebouw tot die weg (hemelsbreed gemeten);
  3. deze bepaling geldt niet voor bouwwerken geen gebouw zijnde; hiervoor wordt de hoogte gemeten vanaf het aansluitende maaiveld;
 
1.46 perceelsgrens:
de kadastrale grens van een perceel.
 
1.47 permanente bewoning:
het feitelijk bewonen van een verblijf als hoofdverblijf.
 
1.48 recreatiewoning
een gebouw, geen woonkeet en geen caravan of ander bouwsel op wielen zijnde, bestemd voor het verblijven van een of meer personen, die zijn/hun hoofdverblijf elders heeft/hebben, gedurende een gedeelte van het jaar.
 
1.49 recreatief medegebruik:
vorm van recreatie waarvoor geen specifieke inrichting van het gebied noodzakelijk is, doch kan worden volstaan met de voorzieningen die reeds ten behoeve van de hoofdfunctie aanwezig zijn en ondergeschikte voorzieningen zoals wegbewijzeringsbordjes, picknickbanken en draaihekjes;
 
1.50 rijbak:
een niet overdekt (geheel van ) bouwwerk(-en) geen gebouw(-en) zijnde met bijbehorende voorzieningen, ingericht voor het africhten, trainen, en berijden van paarden en pony’s en het anderszins beoefenen van de paardensport;
 
1.51 ruimtelijke uitstraling:
de waarneembare invloed van landschappelijke, stedenbouwkundige, waterhuishoudkundige en cultuurhistorische aard op de omgeving:
 
1.52 schuilgelegenheid:
een gebouw dat bedoeld is voor het bieden van beschutting en schuilruimte voor vee;
 
1.53 streekeigen producten:
ambachtelijke of geteelde producten die kenmerkend zijn voor deze regio;
 
1.54 stacaravan:
een onderkomen met een maximale grootte van 30 m², onder welke benaming ook aangeduid, dat uitsluitend of in hoofdzaak dient of kan dienen tot woon-, dag- of nachtverblijf van een of meer personen en dat door de aanwezigheid van een chassis, assenstelsel en wielen wel over korte afstand naar een vaste standplaats kan worden verreden, doch dat niet bestemd is om regelmatig en op normale wijze op de verkeerswegen als aanhangsel van een personenauto te worden voortbewogen. Ook indien dit onderkomen wegens daaraan of daarbij aangebrachte wijzigingen of voorzieningen niet of niet meer geschikt is om te worden verreden, wordt het voor de toepassing van dit plan aangemerkt als stacaravan.
 
1.55 standplaats:
een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten.
 
1.56 tent:
constructie van (flexibele) stokken met daaroverheen gespannen doek waarin verbleven kan worden.
 
1.57 seizoensarbeiders:
arbeiders die in een periode van grote arbeidsbehoefte gedurende enkele maanden, met een maximum van 8 maanden per jaar, op een (agrarisch) bedrijf werkzaam zijn om naar de aard kortdurend werk te verrichten.
 
1.58 verhard:
een verharding bestaande uit baksteen, tegels, beton en/of asfalt, alsmede daarmede vergelijkbare vaste/gesloten materialen.
 
1.59 voorgevelrooilijn:
een virtuele lijn die samenvalt met de bestaande voorgevel van de woning of een hoofdgebouw en het bouwvlak waarop de woning of het hoofdgebouw zich bevindt en die doorloopt tot de zijdelingse perceelsgrens;
 
1.60 wonen
het bewonen van een woning;
 
1.61 waterhuishoudkundige voorzieningen:
voorzieningen die het waterhuishoudingsbelang dienen, zoals watergangen, waterstaatkundige kunstwerken, onderhoudsstroken ten behoeve van het beheer en onderhoud van een watergang en dergelijke, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waterafvoer, waterinfiltratie en waterberging, vijvers en poelen; bijbehorende voorzieningen zoals bermen, paden en beschoeiingen;
 
1.62 woning:
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden.
Artikel 2 Wijze van meten
 
2.1 Algemeen
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
 
2.1.1 de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens
tussen de zijdelingse grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk, waar die afstand het kortst is;
 
2.1.2 de bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
 
2.1.3 de dakhelling
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
 
2.1.4 de goothoogte van een bouwwerk vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
 
2.1.4 de goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
 
2.1.5 de horizontale diepte van een gebouw
de diepte van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd;
 
2.1.6 de inhoud van een gebouw
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
 
2.1.7 de oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
 
2.1.8 de oppervlakte van een overkapping
tussen de buitenzijde van de afdekking van de overkapping, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van de overkapping.
 
2.2 Ondergeschikte bouwdelen
Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwonderdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, liftschachten, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 meter bedraagt.
 
2.3 Meten
Bij toepassing van deze regels wordt gemeten tot of vanuit het hart van een lijn op de kaart en op de schaal waarin het plan is vastgesteld.
 
2.4 Afstemming peil
Bij de afstemming met het peil, zoals omschreven in de begrippen, wordt bij nieuwe gebouwen de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer aangehouden.
 
2 Bestemmingsregels
  
Artikel 3 Agrarisch met waarden – Leefgebied struweelvogels
 
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch met waarden - Leefgebied struweelvogels' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. behoud, herstel en ontwikkeling van het aanwezige besloten of halfopen landschap met een kleinschalige percelering, houtwallen, ruige perceelsranden en slootkanten;
  2. behoud van landschapselementen, met in het bijzonder het behoud van de aanwezige landschapsstructuur binnen het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - landgoed';
  3. het behoud, bescherming en/of herstel van de aanwezige landschappelijke en ecologische waarden;
  4. instandhouding van de typerende geologie/ geomorfologie;
  5. agrarisch grondgebruik;
  6. een burgerwoning, uitsluitend ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van wonen – landgoedwoning' (functietype ‘wonen’);
  7. een landgoederf ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - landgoed' (functietype 'wonen');
  8. een kantoor zonder baliefunctie ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – nevenfuncties landgoed’ (functietype ‘wonen’);
  9. een recreatiewoning ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – recreatiewoning’ (functietype ‘wonen’);
  10. een aan huis gebonden beroep ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – landgoed’ (functietype ‘wonen’);
  11. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  12. groenvoorzieningen;
  13. extensief recreatief medegebruik;
  14. doeleinden van openbaar nut;
  15. parkeervoorzieningen;
  16. perceelsontsluitingen, onverharde wegen en kavelpaden.
 
3.2 Bouwregels
Op de voor 'Agrarisch met waarden - Leefgebied struweelvogels' aangewezen gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, die ten dienste staan van de bestemming, met dien verstande dat:
  1. gebouwen worden uitsluitend opgericht binnen het bouwvlak;
  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, kunnen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden opgericht;
  3. de op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan bestaande bebouwing mag worden gehandhaafd, hersteld, vervangen en uitgebreid met inachtneming van het bepaalde in dit lid, met dien verstande dat wanneer de bestaande bebouwing en bestaande maatvoering afwijken van hetgeen in de hierna volgende regels is aangegeven, de afwijking niet mag worden vergroot. De voorgaande volzin is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, doch zijn gebouwd in strijd met het toen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan;
 
3.2.1 Algemeen
Voor de op te richten bebouwing gelden (mede) de volgende regels:
  1. per bouwvlak is één woning toegestaan:
  2. vervangende nieuwbouw van een woning, is toegestaan binnen de bestaande fundamenten overeenkomstig de bestaande inhoud.
  3. ondergronds bouwen is uitsluitend toegestaan binnen de fundamenten van gebouwen;
  4. rijbakken zijn uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan;
  5. de oprichting van windturbines is niet toegestaan.
 
3.2.2 wonen
Voor de bouwwerken ten dienste van de woonfunctie (functietype 'wonen') gelden de volgende eisen:
  1. woningen:
goothoogte
maximaal 6 meter, tenzij sprake is van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – landgoed’ dan geldt de bestaande goothoogte
bouwhoogte
maximaal 10 meter, tenzij sprake is van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – landgoed’ dan geldt de bestaande bouwhoogte
inhoud
ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – landgoedwoning’ maximaal 1000 m³ exclusief aangebouwde bijgebouwen; ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – landgoed’ de bestaande inhoudsmaat
afstand tot bestemming verkeer
minimaal 15 meter
afstand tot zijdelingse perceelsgrens
minimaal 5 meter
 
  1. bijgebouwen bij de woning:
goothoogte
maximaal 3 meter
bouwhoogte
maximaal 6 meter
afstand tot zijdelingse perceelsgrens
minimaal 5 meter
gezamenlijke oppervlakte bijgebouwen per woning in geval sprake is van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – landgoed’
maximaal 525 m²
gezamenlijke oppervlakte bijgebouwen per woning in geval sprake is van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – landgoedwoning’.
maximaal 100 m²
afstand vrijstaande bijgebouwen tot woning
minimaal 3 meter en maximaal 20 meter
 
  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde:
 
bouwhoogte
gezamenlijke oppervlakte
aantal
erfafscheidingen
maximaal 2 meter, voor de voorgevelrooilijn maximaal 1 meter
  
carport/ overkapping
maximaal 3 meter
maximaal 30 m2
maximaal 2
overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde
maximaal 3 meter
  
 
  1. in geval sprake is van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – 1’ geldt dat de voorgevel van het hoofdgebouw moet zijn gelegen in dan wel raken aan de denkbeeldige zone van 1 meter breed evenwijdig aan de voorste perceelsgrens zoals als ‘gevellijn’ is aangeduid;
  2. de aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – 1’ bevat een door een ter zake deskundige opgesteld ecologisch werkplan, waarin maatregelen zijn opgenomen om tijdelijke effecten voor de das door bouwwerkzaamheden te voorkomen en die bij de te verrichten bouwwerkzaamheden in acht moeten worden genomen.
3.3 Nadere eisen
3.3.1 Afmeting van bebouwing
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:
  1. het straat- en bebouwingsbeeld;
  2. de verkeersveiligheid;
  3. het woonmilieu van de omgeving, dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de omliggende gronden niet onevenredig worden beperkt.
 
3.3.2 Parkeren
Voor het parkeren gelden de volgende regels:
  1. per bouwperceel dient voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein te worden gerealiseerd en gehandhaafd, conform het gemeentelijke parkeerbeleid en de daarbij behorende Parkeernormennota gemeente Bernheze;
  2. de afmeting van een parkeerplaats is ten minste 2,5 meter breed en 5 meter lang;
  3. een garage wordt niet meegeteld bij de bepaling van het aantal parkeerplaatsen.
 
3.4 Afwijken van de bouwregels
3.4.1 Algemeen
Met een omgevingsvergunning kan het college van B&W afwijken van:
  1. het bepaalde in 3.2 voor een kleinere afstand tot de zijdelingse perceelsgrens, onder de voorwaarden dat:
    1. dit uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is;
    2. hierdoor de verkeersveiligheid niet wordt aangetast.
  2. het bepaalde in 3.2, voor het oprichten van gebouwen op een kleinere afstand tot de bestemming 'Verkeer', onder de voorwaarde dat:
    1. dit uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is;
    2. hierdoor de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
  3. het bepaalde in 3.2 voor het oprichten van erfafscheidingen, waaronder mede worden begrepen terreinomheiningen en open hekwerken, buiten het bouwvlak tot een maximum hoogte van 2 m., onder de voorwaarden, dat er geen onevenredige aantasting is van de open structuur van de omgeving;
  4. het bepaalde in 3.2 voor het oprichten van vervangende nieuwbouw buiten de bestaande fundamenten, onder de voorwaarde dat:
    1. de nieuwe locatie vanuit stedenbouwkundig en/of milieuhygiënisch oogpunt gewenst of toelaatbaar is;
    2. hierdoor de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
    3. er geen sprake is van een cultuurhistorisch waardevol pand, zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regels;
  5. het bepaalde in 3.2 voor bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van natuurdoeleinden met een grotere hoogte dan 2 m.
 
3.5 Specifieke gebruiksregels
3.5.1 Algemeen
1. Het gebruik van een woning of bijgebouw bij de woning voor een aan huis gebonden beroep is toegestaan, mits:
  1. er maximaal 100 m² van het totale vloeroppervlak als zodanig in gebruik wordt genomen;
  2. geen detailhandel plaatsvindt, uitgezonderd van ter plaatse vervaardigde of streekeigen producten;
  3. sprake is van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – landgoed’.
 
2. Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – recreatiewoning’ is het gebruik van een bijgebouw bij de woning als recreatiewoning toegestaan, mits:
  1. de recreatiewoning ondergeschikt van aard is;
  2. de recreatiewoning uitsluitend plaatsvindt in bestaande gebouwen;
  3. de gebruiksoppervlakte niet meer bedraagt dan 125 m2.
 
3.5.2 Specifiek
Op een landgoed is wonen uitsluitend toegestaan in het hoofdgebouw.
 
3.5.3 Strijdig gebruik
Tot een met de bestemming strijdig gebruik, wordt gerekend het gebruik van de gronden en opstallen anders dan het toegestane gebruik op grond van het bepaalde in 3.1, waaronder in ieder geval wordt verstaan:
  1. het gebruik van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen, waaronder tevens caravans of woonunits ten behoeve van de bewoning door seizoensarbeiders of permanente bewoning;
  2. het gebruik van de gronden als stort- of opslagplaats;
  3. het gebruik van gronden en opstallen voor detailhandel behoudens detailhandel zoals bedoeld in 3.5.1 lid 1 onder b en 3.5.1 lid 3 onder f;
  4. het gebruik van de gebouwen voor de huisvesting van seizoensarbeiders;
  5. het gebruik van bijgebouwen ten behoeve van zelfstandige bewoning;
  6. het gebruik van de gronden voor de beoefening van lawaaisporten;
  7. het vestigen van twee of meer bedrijven ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – nevenfuncties landgoed’.
 
3.5.4 Voorwaardelijke verplichting waterberging
Een op grond van artikel 3 toelaatbaar gebouw dat na vaststelling van dit bestemmingsplan is gerealiseerd mag uitsluitend worden gebruikt indien er op het bouwperceel regenwaterberging met een omvang van 60 mm per m2 verharding, dat regenwater vertraagd afvoert, is gerealiseerd en werkend aanwezig is.
 
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
3.6.1 Mantelzorg
Met een omgevingsvergunning kan het college van B&W ter plaatse van de functieaanduiding ‘specifieke vorm van wonen – landgoed’ afwijken van het bepaalde in artikel 3.5.3 onder e en toestaan dat bijgebouwen worden gebruikt ten behoeve van mantelzorg onder de voorwaarden dat:
  1. een dergelijke bewoning noodzakelijk is vanuit een oogpunt van mantelzorg;
  2. de zorgbehoefte is aangetoond door een van gemeenteweg erkende instelling;
  3. parkeren op eigen terrein zal plaatsvinden;
  4. de vloeroppervlakte die voor bewoning wordt gebruikt maximaal 125 m2 bedraagt binnen de mogelijkheden van de in artikel 3.2 opgenomen bouwregels
  5. er advies wordt gevraagd bij de monumentencommissie;
  6. er geen onafhankelijke woonruimte ontstaat;
  7. er een privaatrechtelijke overeenkomst (met boetebedingen) is afgesloten om controle en beëindiging van het tijdelijke gebruik als woonruimte veilig te stellen;
  8. De omgevingsvergunning wordt ingetrokken en het tijdelijke gebruik als woonruimte wordt beëindigd als, en zodra de noodzaak inzake mantelzorg komt te vervallen.
 
3.6.2 Aan huis gebonden beroep
Met een omgevingsvergunning kan het college van B&W ter plaatse van de functieaanduiding ‘specifieke vorm van wonen – landgoedwoning’ afwijken van het bepaalde in artikel 3.5.1 lid 1 en een aan huis gebonden beroep toestaan, onder de voorwaarden dat:
  1. sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat;
  2. omliggende functies niet in hun gebruiksmogelijkheden worden beperkt;
  3. geen onevenredige aantasting van de verkeersveiligheid plaatsvindt.
 
3.6.3 Nevenfuncties bij een landgoed
Met een omgevingsvergunning kan het college van B&W ter plaatse van de functieaanduiding ‘specifieke vorm van wonen – nevenfuncties landgoed’ afwijken van het bepaalde in artikel 3.1 onder h en dienstverlenende en ambachtelijke functies alsmede recreatieve en educatieve functies toestaan, onder de voorwaarden dat:
  1. de functie uitsluitend plaatsvindt binnen de bestaande bebouwing;
  2. geen afbreuk wordt gedaan aan de aanwezige cultuurhistorische waarden;
  3. sprake is van een goede ruimtelijke uitstraling;
  4. niet meer dan één functie tegelijkertijd plaatsvindt;
  5. de functie niet tussen 23:00 en 7:00u worden uitgeoefend;
  6. geparkeerd wordt op eigen terrein.
 
3.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3.7.1 Verbod
Het is verboden zonder een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
  1. het afgraven;
  2. het ophogen;
  3. het vergraven;
  4. het diepploegen en -woelen;
  5. het egaliseren;
  6. het indrijven van voorwerpen in de grond;
  7. het aanleggen van drainage;
  8. het aanleggen van onderbemaling;
  9. het aanleggen, verbreden of verbeteren van sloten en greppels;
  10. het dempen van sloten of greppels;
  11. het aanbrengen van oeverbeschoeiingen;
  12. het rooien van houtgewas;
  13. het aanplanten van houtgewas (anders dan ten behoeve van een boomkwekerij);
  14. het omzetten van grasland in boomkwekerij of sierteeltgrond;
  15. het aanbrengen van verhardingen groter dan 200 m2;
  16. het aanbrengen van verhardingen op wegen en (fiets)paden;
  17. het aanbrengen van ondergrondse leidingen;
  18. het gebruik van afdekmaterialen en lage tunnels;
 
3.7.2 Uitzonderingen op verbod
Het in 3.7.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:
  1. uitgevoerd worden binnen een op de verbeelding opgenomen bouwvlak;
  2. het normale onderhoud en/of de normale exploitatie betreffen;
  3. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan.
 
3.7.3 Afwegingskader
Uitvoering van de in 3.7.1 genoemde werken of werkzaamheden is in strijd met de bestemming, indien daardoor dan wel door de daarvan (direct of indirect) te verwachten gevolgen een onevenredige aantasting van de waarden van deze gronden kan plaatsvinden.
 
3.7.4 Waarden
Onder de in 3.7.3 genoemde waarden worden verstaan:
  1. ten aanzien van de in 3.7.1 onder a, b, c, d, e, f, g, h, i, j, k, o, p en q genoemde werken of werkzaamheden: de waarden van de typerende geologie/ geomorfologie zoals tot uitdrukking komend in de aardkundige vorm van het object of gebied (oude stroomgeulen, steilranden etc.), bodemopbouw en instandhouding van de grondwaterstand in klei-of veengebieden;
  2. ten aanzien van de in 3.7.1 onder a, b, c, d, e, f, l, n, o en r genoemde werken of werkzaamheden: de natuurwaarden van levensgemeenschappen van slootkanten, bepaald door:
    1. gemiddeld hoge grondwaterstand,
    2. microreliëf,
    3. geleidelijke gradiënt in nat-droog,
    4. soms ondoorlatende laag in ondergrond,
    5. extensief maaibeheer,
    6. flauw talud sloot;
  3. ten aanzien van de in 3.7.1 onder l genoemde werken of werkzaamheden: de natuurwaarden van levensgemeenschappen van struwelen en houtwallen, bepaald door:
    1. aanwezigheid van een gevarieerde boom-, struik en kruidlaag,
    2. microreliëf,
    3. (gedeeltelijk) aaneengesloten linten;
  4. ten aanzien van de in 3.7.1 onder l, n, p, q en r genoemde werken of werkzaamheden: de natuurwaarden van dassenleefgebied, bepaald door:
    1. gelijkblijvende grondwaterstand,
    2. afwisselend landschap met droog bos, lijnvormige elementen, natte graslanden, ontbreken van barrières;
  5. ten aanzien van de in 3.7.1 onder i, j en l genoemde werken of werkzaamheden: het besloten coulissenlandschap, bepaald door landschappelijke elementen afgewisseld met landbouwgronden in kleine eenheden;
  6. ten aanzien van de in 3.7.1 onder m, n en r genoemde werken of werkzaamheden: het open landschap, bepaald door het ontbreken van opgaande begroeiing en bebouwing;
  7. ten aanzien van de in 3.7.1 onder a, c, d, e, m, n, o en r genoemde werken of werkzaamheden: het open akkercomplex, bepaald door reliëf, vorm en functie van de akkers;
 
3.8 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
3.8.1 Verbod
Het is verboden om cultuurhistorisch waardevolle panden, zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regels, niet zijnde een gemeentelijk- of rijksmonument, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk te slopen.
 
3.8.2 Afwegingskader
Het slopen als bedoeld in artikel 3.8.1 is slechts toelaatbaar, indien voldaan wordt aan één van de volgende voorwaarden:
  1. de karakteristieke hoofdvorm is niet langer aanwezig en kan niet zonder ingrijpende wijzigingen aan het pand worden hersteld;
  2. de karakteristieke hoofdvorm is niet te handhaven;
  3. het betreft delen van een pand of bijgebouwen, die op zichzelf niet als karakteristiek vallen aan te merken, en door sloop daarvan vindt geen onevenredige aantasting plaats van de karakteristieke hoofdvorm;
  4. in het geval slopen noodzakelijk is vanuit het oogpunt van veiligheid.
 
3.9 Wijzigingsbevoegdheid
3.9.1 Algemeen
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen en daarmee binnen bestaande bebouwing wooneenheden (functietype ‘Wonen’) vestigen/ toevoegen, onder de voorwaarden dat:
  1. de vestiging/ toevoeging van wooneenheden uitsluitend is toegestaan in een cultuurhistorisch waardevol pand, waarvan het bestaande (architectonische) karakter van het pand na de vestiging/ toevoeging behouden blijft en de vestiging/toevoeging bijdraagt aan het behoud en herstel van deze bebouwing;
  2. na vestiging/ toevoeging in een pand niet meer dan twee wooneenheden ontstaan;
  3. na vestiging/ toevoeging een woning een minimale inhoud heeft van 450 m³;
  4. bewoning aanvaardbaar is uit oogpunt van een gezond woon- en leefklimaat;
  5. bijgebouwen bij de woning zijn toegestaan conform de maatvoering bij alle burgerwoningen zoals opgenomen in 3.2.2;
  6. sprake is van een goede ruimtelijke uitstraling;
  7. een planschade verhaalovereenkomst met de gemeente wordt aangegaan;
 
3.9.2 Aanvullend afwegingskader
Een in 3.9.1 genoemde wijziging kan bovendien slechts worden vastgesteld mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
  1. het straat- en bebouwingsbeeld, er dient sprake te zijn van een goede stedenbouwkundige invulling;
  2. de milieusituatie; er dient sprake te zijn van een goede milieuhygiënische uitvoerbaarheid;
  3. de verkeersveiligheid;
  4. het woon- en leefmilieu van de omgeving; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
  5. de natuurlijke, cultuurhistorische, visueel-landschappelijke, abiotische en archeologische waarden;
  6. de waterhuishoudkundige situatie.
   
Artikel 4 Natuur
 
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. het behoud, bescherming en/of herstel van de aanwezige landschappelijke en ecologische waarden;
  2. het behoud, bescherming en/of herstel van de aanwezige droge en natte natuurwaarden;
  3. het behoud, bescherming en/of herstel van de aanwezige cultuurhistorische en archeologische waarden;
  4. behoud van kleine bosgebieden;
  5. behoud, bescherming en/ of herstel van landschapselementen;
  6. instandhouding van de typerende geologie/ geomorfologie;
  7. extensief agrarisch medegebruik
  8. extensief recreatief medegebruik;
  9. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  10. groenvoorzieningen;
  11. doeleinden van openbaar nut;
  12. perceelsontsluitingen, onverharde wegen en kavelpaden.
 
4.2 Bouwregels
Op de voor 'Natuur' aangewezen gronden mag alleen ten dienste van de bestemming worden gebouwd als het gaat om:
  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitgezonderd erfafscheidingen, tot een maximale bouwhoogte van 2 meter;
  2. schuilgelegenheden tot een maximum van 30 m2 per 5 hectare aaneengesloten natuur.
 
4.2.1 algemeen
Voor de op te richten bebouwing gelden (mede) de volgende regels:
  1. ondergronds bouwen is niet toegestaan;
  2. rijbakken niet zijn toegestaan.
 
4.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:
  1. het straat- en bebouwingsbeeld, er dient sprake te zijn van een goede stedenbouwkundige invulling;
  2. de verkeersveiligheid;
  3. het woonmilieu van de omgeving; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de omliggende gronden niet onevenredig worden beperkt;
 
4.4 Afwijken van de bouwregels
4.4.1 Algemeen
Met een omgevingsvergunning kan het college van B&W afwijken van:
  1. het bepaalde in 4.2 voor het oprichten van erfafscheidingen, waaronder mede worden begrepen terreinomheiningen en open hekwerken, buiten het bouwvlak tot een maximum hoogte van 2 m., onder de voorwaarden, dat er geen onevenredige aantasting is van de open structuur van de omgeving;
  2. het bepaalde in 4.2 voor het oprichten van poorten tot een maximale bouwhoogte van 3,5 meter;
  3. het bepaalde in 4.2.1 onder b voor het oprichten van een rijbak t.b.v. hobbymatig gebruik met een maximale oppervlakte van 800 m² onder de voorwaarden, dat:
    1. bouwwerken uitsluitend zijn toegestaan achter de voorgevelrooilijn, aansluitend op het bouwvlak, dan wel aansluitend aan aanduidingen bedoeld voor functietype 'wonen';
    2. de hoogte van de omheining maximaal 1,5 m mag bedragen;
    3. lichtmasten niet zijn toegestaan;
    4. de afstand tot de woningen op omliggende percelen minimaal 25 m bedraagt;
    5. de rijbak landschappelijk wordt ingepast.
 
4.4.2 Aanvullend afwegingskader
Een in 4.4.1 genoemde omgevingsvergunning kan bovendien slechts worden verleend indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
  1. het straat- en bebouwingsbeeld, er dient sprake te zijn van een goede stedenbouwkundige invulling;
  2. de verkeersveiligheid;
  3. het woon- en leefmilieu van de omgeving; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
  4. de waterhuishoudkundige situatie.
 
4.5 Specifieke gebruiksregels
 
4.5.1 Strijdig gebruik
Tot een met de bestemming strijdig gebruik, wordt gerekend het gebruik van de gronden anders dan het toegestane gebruik op grond van het bepaalde in 4.1 waaronder in ieder geval wordt verstaan:
  1. het gebruik van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen, waaronder tevens caravans of woonunits ten behoeve van de bewoning door seizoensarbeiders of permanente bewoning;
  2. het gebruik van de gronden als stort- of opslagplaats van al dan niet aan het gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen en materialen;
  3. het gebruik van de gronden voor de beoefening van lawaaisporten;
  4. het gebruik van gronden voor gebouwen ten behoeve van bewoning.
 
4.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
 
4.6.1 Verbod
Het is verboden zonder een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
  1. het afgraven;
  2. het ophogen;
  3. het vergraven;
  4. het diepploegen en -woelen;
  5. het egaliseren;
  6. het indrijven van voorwerpen in de grond;
  7. het aanleggen van drainage;
  8. het aanleggen van onderbemaling;
  9. het aanleggen, verbreden of verbeteren van sloten en greppels;
  10. het dempen van sloten of greppels;
  11. het dempen van kleine geisoleerde wateren;
  12. het aanbrengen van oeverbeschoeiingen;
  13. het rooien van houtgewas;
  14. het aanplanten van houtgewas (anders dan ten behoeve van een boomkwekerij);
  15. het omzetten van grasland in bouwland;
  16. het omzetten van grasland in boomkwekerij of sierteeltgrond;
  17. het aanbrengen van verhardingen groter dan 200 m2;
  18. het aanbrengen van verhardingen op wegen en (fiets)paden;
  19. het aanbrengen van ondergrondse leidingen;
  20. het gebruik van afdekmaterialen en lage tunnels;
 
4.6.2 Uitzonderingen op verbod
Het in 4.6.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:
  1. het normale onderhoud en/of de normale exploitatie betreffen;
  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan.
 
4.6.3 Afwegingskader
Uitvoering van de in 4.6.1 genoemde werken of werkzaamheden is in strijd met de bestemming, indien daardoor dan wel door de daarvan (direct of indirect) te verwachten gevolgen een onevenredige aantasting van de waarden van deze gronden kan plaatsvinden.
 
4.6.4 Waarden
Onder de in 4.6.3 genoemde waarden worden verstaan:
  1. ten aanzien van de in 4.6.1 onder a, b, c, d, e, f, g, h, i, j, l, q, r en s genoemde werken of werkzaamheden: de waarden van de typerende geologie/ geomorfologie zoals tot uitdrukking komend in de aardkundige vorm van het object of gebied (oude stroomgeulen, steilranden etc.), bodemopbouw en instandhouding van de grondwaterstand in klei-of veengebieden;
  2. ten aanzien van de in 4.6.1 onder a, b, f, q, r en s genoemde werken of werkzaamheden: de natuurwaarden van levensgemeenschappen van natte bossen, bepaald door:
    1. continuiteit van boomvormende vegetatie,
    2. gemiddeld hoge grondwaterstand,
    3. microreliëf,
    4. specifieke bodemopbouw,
    5. gevarieerde bodemopbouw;
  3. ten aanzien van de in 4.6.1 onder a, b, d, e, q, r en s genoemde werken of werkzaamheden: de natuurwaarden van levensgemeenschappen van droge heide, bepaald door:
    1. gemiddeld lage grondwaterstand,
    2. voedselarm,
    3. microreliëf,
    4. specifieke bodemopbouw;
  4. ten aanzien van de in 4.6.1 onder m genoemde werken of werkzaamheden: de natuurwaarden van levensgemeenschappen van struwelen en houtwallen, bepaald door:
    1. aanwezigheid van een gevarieerde boom-, struik en kruidlaag,
    2. microreliëf,
    3. (gedeeltelijk) aaneengesloten linten;
  5. ten aanzien van de in 4.6.1 onder a, e, m, q, r en s genoemde werken of werkzaamheden: de natuurwaarden van levensgemeenschappen van droge bossen, bepaald door:
    1. continuiteit van het bos,
    2. gemiddeld lage grondwaterstand,
    3. microreliëf;
  6. ten aanzien van de in 4.6.1 onder a, b, c, d, e, g, h, j, l, m, n, p, q, r, s en t genoemde werken of werkzaamheden: de natuurwaarden van levensgemeenschappen van amfibieën, bepaald door:
    1. aanwezigheid van poelen met goede kwaliteit,
    2. vochtige omgeving,
    3. bos/ zandrug in de directe omgeving,
    4. verbindingen met sloten en houtwallen;
  7. ten aanzien van de in 4.6.1 onder m, p, q, r en t genoemde werken of werkzaamheden: de natuurwaarden van dassenleefgebied, bepaald door:
    1. gelijkblijvende grondwaterstand,
    2. afwisselend landschap met droog bos, lijnvormige elementen, natte graslanden, ontbreken van barrières;
  8. ten aanzien van de in 4.6.1 onder i, j en m genoemde werken of werkzaamheden: het besloten coulissenlandschap, bepaald door landschappelijke elementen afgewisseld met landbouwgronden in kleine eenheden;
  9. ten aanzien van de in 4.6.1 onder a, e, i, j, k, m, n, o, p, q, r, s en t genoemde werken of werkzaamheden: cultuurhistorisch waardevol landgoed, bepaald door de ruimtelijke structuur met:
    1. afwisseling tussen bos en landbouwgrond,
    2. bomenlanen,
    3. houtwallen, zandwegen- en paden;
 
Artikel 5 Leiding - Gas
 
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Leiding - Gas' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming (basisbestemming), mede bestemd voor:
  1. een hogedruk gastransportleiding;
  2. een hogedruk gasvoedingsleiding;
ten behoeve van het transport van aardgas, met daarbij behorende leidingzone, veiligheidszone en overige voorzieningen.
 
5.2 Voorrangsbepaling
De regels van deze dubbelbestemming gelden primair ten opzichte van de regels van iedere andere bestemming, waarmee deze dubbelbestemming samenvalt.
 
5.3 Bouwregels
 
5.3.1 Algemeen
Op de tot 'Leiding - Gas' bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de (basis)bestemming worden gebouwd.
 
5.3.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag de bouwhoogte niet meer dan 2,50 m bedragen.
 
5.4 Afwijken van de bouwregels
 
5.4.1 Algemeen
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 5.2 en toestaan dat wordt gebouwd ten dienste van de (basis)bestemming.
 
5.4.2 Afwegingskader
Een in 5.4.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien uit schriftelijk overleg met de leidingbeheerder blijkt dat daartegen met het oog op het doelmatig functioneren van de gasleiding en/of het aspect veiligheid geen bezwaar bestaat.
 
5.5 Specifieke gebruiksregels
 
5.5.1 Strijdig gebruik
Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
  1. het opslaan van goederen, met uitzondering van het opslaan van goederen t.b.v. inspectie en onderhoud van de gastransportleiding;
  2. het wijzigen van het gebruik van bestaande gebouwen, indien daardoor een kwetsbaar object wordt toegelaten.
 
5.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
 
5.6.1 Algemeen
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen gebouwen zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
  1. het egaliseren en ophogen van gronden en/of het anderszins ingrijpend wijzigen van de bodemstructuur;
  2. graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm;
  3. het in de grond drijven van voorwerpen dieper dan 30 cm;
  4. diepploegen dieper dan 30 cm;
  5. het aanleggen van gesloten oppervlakteverhardingen;
  6. het planten van hoogopgaande bomen en/of houtopstanden die dieper (kunnen) wortelen dan 30 cm;
  7. het permanent opslaan van goederen, waaronder ook begrepen het opslaan van afvalstoffen;
  8. het verrichten van grondroeractiviteiten, zoals het aanbrengen van rioleringen, kabels, leidingen en drainage, anders dan normaal spit- en ploegwerk;
  9. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van bestaande waterlopen;
  10. het aanbrengen en rooien van diepwortelende beplantingen en bomen.
 
5.6.2 Uitzonderingen op verbod
Het in 5.6.1 genoemde verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:
  1. het normale onderhoud en/of de normale exploitatie betreffen;
  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan;
  3. zijnde graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken;
  4. die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
 
5.6.3 Afwegingskader
  1. Een in 5.6.1 genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien de werken en/of werkzaamheden dan wel de daarvan (direct of indirect) te verwachten gevolgen niet in strijd zijn met het plan.
  2. Alvorens te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in 5.6.1, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of door de voorgenomen werken of werkzaamheden de belangen van de leiding niet worden geschaad en welke voorwaarden gesteld dienen te worden om eventuele schade te voorkomen.
 
Artikel 6 Leiding - Riool
 
6.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming (basisbestemming), met voorrang mede bestemd voor een rioolwatertransportleiding, ten behoeve van het transport van rioolwater met daarbij behorende leidingzone en overige voorzieningen.
 
6.2 Bouwregels
 
6.2.1 Algemeen
Op de tot 'Leiding - Riool' bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de (basis)bestemming worden gebouwd.
 
6.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde geldt dat de bouwhoogte niet meer dan 2,50 m. mag bedragen.
 
6.3 Afwijken van de bouwregels
 
6.3.1 Algemeen
Met een omgevingsvergunning kan het college van B&W afwijken van 6.2 en toestaan dat wordt gebouwd ten dienste van de (basis)bestemming.
 
6.3.2 Afwegingskader
Een in 6.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien uit overleg met de leidingbeheerder blijkt dat daartegen met het oog op het doelmatig functioneren van de transportleiding geen bezwaar bestaat.
 
6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
 
6.4.1 Algemeen
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen gebouwen zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
  1. het egaliseren en ophogen van gronden en/of het anderszins ingrijpend wijzigen van de bodemstructuur;
  2. graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm;
  3. het in de grond drijven van voorwerpen dieper dan 30 cm;
  4. diepploegen dieper dan 30 cm;
  5. het aanleggen van gesloten oppervlakteverhardingen;
  6. het planten van hoogopgaande bomen en/of houtopstanden die dieper (kunnen) wortelen dan 30 cm;
  7. het permanent opslaan van goederen, waaronder ook begrepen het opslaan van afvalstoffen;
  8. het verrichten van grondroeractiviteiten, zoals het aanbrengen van rioleringen, kabels, leidingen en drainage, anders dan normaal spit- en ploegwerk;
  9. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van bestaande waterlopen.
 
6.4.2 Uitzonderingen op verbod
Het in 6.4.1 genoemde verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:
het normale onderhoud en/of de normale exploitatie betreffen;
reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan.
 
6.4.3 Afwegingskader
Een in 6.4.1 genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien de werken en/of werkzaamheden dan wel de daarvan (direct of indirect) te verwachten gevolgen niet in strijd zijn met het plan. 
 
Artikel 7 Waarde – Archeologie 1
 
7.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Waarde – Archeologie 1’ aangewezen gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van gronden van (zeer hoge) archeologische waarden.
 
7.2 Bouwregels
 
7.2.1 Omgevingsvergunning voor het bouwen
Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 100 m2 en dieper dan 40 centimeter, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van de vergunningverlener in voldoende mate zijn vastgesteld, waarbij advies wordt ingewonnen van een senior-archeoloog over de aard van het uit te voeren onderzoek.
 
7.2.2 Voorwaarden
Indien uit het in 7.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen zullen of kunnen worden verstoord, kan de vergunningverlener één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen:
  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door de vergunningverlener bij de vergunning te stellen kwalificaties.
 
7.2.3 Bouwverbod
Indien uit het in 7.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de in 7.2.2 genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de vergunning geweigerd.
 
7.3 Omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden
 
7.3.1 Verbod
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in 7.1 bedoelde gronden de volgende andere-werken uit te voeren:
  1. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;
  2. het bodemverlagen of afgraven van gronden;
  3. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,40 m vanaf maaiveld;
  4. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen;
  5. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  6. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport- energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies.
 
7.3.2 Verlening
Een omgevingsvergunning wordt slechts verleend, indien door de werken en/of werkzaamheden, dan wel door de daarvan (direct of indirect) te verwachten gevolgen de archeologische waarden niet onevenredig (kunnen) worden geschaad.
 
7.3.3 Uitzondering omgevingsvergunning
Het in 7.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing, indien:
  1. het gaat om onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen en werkzaamheden binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
  2. er sprake is van bodemingrepen kleiner dan 100 m2 en niet dieper dan 0,4 m vanaf het maaiveld;
  3. op basis van bureauonderzoek, inventariserend of aanvullend archeologisch vooronderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen behoudenswaardige archeologische relicten aanwezig zijn;
  4. de werken en werkzaamheden
    1. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
    2. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning;
  5. de werken en werkzaamheden op aanvullend of definitief archeologisch onderzoek zijn gericht;
  6. de werken en werkzaamheden het normale onderhoud en/of de normale exploitatie betreffen.
 
Artikel 8 Waarde – Archeologie 2
 
8.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van gronden van archeologische waarde en gronden met een hoge archeologische verwachtingswaarde.
 
8.2 Bouwregels
 
8.2.1 Omgevingsvergunning voor het bouwen
Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 250 m2 en dieper dan 40 centimeter, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van de vergunningverlener in voldoende mate zijn vastgesteld, waarbij advies wordt ingewonnen van een senior-archeoloog over de aard van het uit te voeren onderzoek.
 
8.2.2 Voorwaarden
Indien uit het in 8.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen zullen of kunnen worden verstoord, kan de vergunningverlener één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen:
  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door de vergunningverlener bij de vergunning te stellen kwalificaties.
 
8.2.3 Bouwverbod
Indien uit het in 8.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de in 8.2.2 genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de vergunning geweigerd.
 
8.3 Omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden
 
8.3.1 Verbod
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in 8.1 bedoelde gronden de volgende andere werken uit te voeren:
  1. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;
  2. het bodemverlagen of afgraven van gronden;
  3. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,40 m vanaf maaiveld;
  4. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen;
  5. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  6. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport- energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies.
 
8.3.2 Verlening
Een omgevingsvergunning wordt slechts verleend, indien door de werken en/of werkzaamheden, dan wel door de daarvan (direct of indirect) te verwachten gevolgen de archeologische waarden niet onevenredig (kunnen) worden geschaad.
 
8.3.3 Uitzondering omgevingsvergunning
Het in 8.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing, indien:
  1. het gaat om onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen en werkzaamheden binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
  2. er sprake is van bodemingrepen kleiner dan 250 m2 en niet dieper dan 0,4 m vanaf het maaiveld;
  3. op basis van bureauonderzoek, inventariserend of aanvullend archeologisch vooronderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen behoudenswaardige archeologische relicten aanwezig zijn;
  4. de werken en werkzaamheden:
    1. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
    2. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning;
  5. de werken en werkzaamheden op aanvullend of definitief archeologisch onderzoek zijn gericht;
  6. de werken en werkzaamheden het normale onderhoud en/of de normale exploitatie betreffen.
 
Artikel 9 Waarde – Archeologie 3
 
9.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van gronden van archeologische waarde en gronden met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde.
 
9.2 Bouwregels
 
9.2.1 Omgevingsvergunning voor het bouwen
Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 2.500 m2 en dieper dan 40 centimeter, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van de vergunningverlener in voldoende mate zijn vastgesteld, waarbij advies wordt ingewonnen van een senior-archeoloog over de aard van het uit te voeren onderzoek.
 
9.2.2 Voorwaarden
Indien uit het in 9.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen zullen of kunnen worden verstoord, kan de vergunningverlener één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen:
  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door de vergunningverlener bij de vergunning te stellen kwalificaties.
 
9.2.3 Bouwverbod
Indien uit het in 9.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de in 9.2.2 genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de vergunning geweigerd.
 
9.3 Omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden
 
9.3.1 Verbod
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in 9.1 bedoelde gronden de volgende andere-werken uit te voeren:
  1. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;
  2. het bodemverlagen of afgraven van gronden;
  3. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,40 m vanaf maaiveld;
  4. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen;
  5. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  6. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport- energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies.
 
9.3.2 Verlening
Een omgevingsvergunning wordt slechts verleend, indien door de werken en/of werkzaamheden, dan wel door de daarvan (direct of indirect) te verwachten gevolgen de archeologische waarden niet onevenredig (kunnen) worden geschaad.
 
9.3.3 Uitzondering omgevingsvergunning
Het in 9.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing, indien:
  1. het gaat om onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen en werkzaamheden binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
  2. er sprake is van bodemingrepen kleiner dan 2.500 m2 en niet dieper dan 0,4 m vanaf het maaiveld;
  3. op basis van bureauonderzoek, inventariserend of aanvullend archeologisch vooronderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen behoudenswaardige archeologische relicten aanwezig zijn;
  4. de werken en werkzaamheden:
    1. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
    2. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning;
  5. de werken en werkzaamheden op aanvullend of definitief archeologisch onderzoek zijn gericht;
  6. de werken en werkzaamheden het normale onderhoud en/of de normale exploitatie betreffen
 
3 Algemene regels
Artikel 10 Anti-dubbeltelregel
 
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 11 Algemene aanduidingsregels
 
11.1 Overige zone – landgoed
Ter plaatse van de gebiedsaanduiding ‘overige zone – landgoed’ zijn de gronden mede bestemd voor:
  1. de ontwikkeling, instandhouding, het behoud en de samenhang van een landgoed conform landschapsplan ‘De Berkt’ zoals opgenomen in bijlage 2 bij deze regels, conform inrichting- en beheerplan ‘De Berkt’ zoals opgenomen in bijlage 4 bij deze regels en conform de karakteristieke waarden en kenmerken van het complex waar de gronden onderdeel van uitmaken, zoals beschreven op de Cultuurhistorische waardenkaart;
  2. openstelling ingevolge de vereisten die de Natuurschoonwet aan landgoederen stelt;
 
11.2 Strijdig gebruik
Onder het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval verstaan gebruik, daaronder mede begrepen het doen en/of laten gebruiken, van gronden ter plaatse van de gebiedsaanduiding ‘overige zone – landgoed’ in afwijking van:
  1. de vereisten voor openstelling van landgoederen die ingevolge de Natuurschoonwet gelden;
  2. het plan van aanpak dassen dat als bijlage 5 onderdeel uitmaakt van deze regels.
 
11.3 Strijdig gebruik één jaar na ingebruikname bebouwing ter plaatse van functieaanduiding ‘specifieke vorm van wonen – landgoedwoning’
Onder het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval verstaan gebruik, daaronder mede begrepen het doen en/of laten gebruiken, van gronden ter plaatse van de gebiedsaanduiding ‘overige zone – landgoed’ - op of na één jaar nadat de bebouwing ter plaatse van de functieaanduiding ‘specifieke vorm van wonen – landgoedwoning’ in gebruik is genomen - in afwijking van:
  1. landschapsplan ‘De Berkt’ dat als bijlage 2 onderdeel uitmaakt van deze regels;
  2. inrichting- en beheerplan ‘De Berkt’ dat als bijlage 4 onderdeel uitmaakt van deze regels;
  3. restauratieplan dat als bijlage 6 onderdeel uitmaakt van deze regels;
met dien verstande dat:
  1. v.w.b. het landschapsplan en het inrichting- en beheerplan de aanduiding van bouwwerken geen onderdeel vormen van de inrichting;
  2. indien strijdigheid bestaat tussen hetgeen genoemd onder a t/m c, geldt de navolgende voorrangsvolgorde: 1. Inrichting- en beheerplan ‘De Berkt’, 2. Landschapsplan ‘De Berkt’; 3. restauratieplan.
 
11.4 Afwijken van landschapsplan ‘De Berkt’
Met een omgevingsvergunning kan het college van B&W afwijken van het bepaalde in artikel 11.1 onder a en 11.3 onder a voor het anders uitvoeren van landschapsplan ‘De Berkt’, onder de voorwaarden dat:
  1. de andere uitvoering vanuit het oogpunt van natuuraanleg en landschapselementen minimaal gelijkwaardig is aan het oorspronkelijke landschapsplan;
  2. de sterrenbosstructuur en de lanen behouden blijven;
  3. de wijzigingen niet in strijd zijn met het plan van aanpak dassen welke als bijlage 5 onderdeel uitmaakt van deze regels;
  4. er positief advies is afgegeven door de provincie Noord-Brabant;
  5. de noodzaak van de afwijking is gemotiveerd.
 
11.5 Afwijken van inrichting- en beheerplan ‘De Berkt’
Met een omgevingsvergunning kan het college van B&W afwijken van het bepaalde in artikel 11.1 onder a en 11.3 onder b voor het anders uitvoeren van landschapsplan ‘De Berkt’, onder de voorwaarden dat:
  1. het inrichting- en het beheerplan is gebaseerd op landschapsplan ‘De Berkt’
  2. de wijzigingen niet in strijd zijn met het plan van aanpak dassen welke als bijlage 5 onderdeel uitmaakt van deze regels.
Artikel 12 Algemene afwijkingsregels
 
12.1 Bevoegdheid voor afwijken bij omgevingsvergunning
Het college van B&W kan met een omgevingsvergunning afwijken van:
  1. de planregels en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;
  2. de planregels met het oog op het in geringe mate aanpassen aan de werkelijke afmetingen van het terrein, mits de structuur van het plan niet wordt aangepast, de belangen van derden in redelijkheid niet worden geschaad en afwijken gewenst en noodzakelijk wordt geacht voor de juiste verwezenlijking van het plan;
  3. van de planregels ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde en toestaan dat de bouwhoogte van kunstwerken en van zend- en ontvang- en/of sirenemasten wordt vergroot tot maximaal 40 meter;
  4. het bepaalde ten aanzien van de maximale bouwhoogte van gebouwen en toestaan dat de bouwhoogte van gebouwen wordt vergroot ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen hoger dan 2,5 meter, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen'
  5. van in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlaktematen mits:
    1. dit noodzakelijk is vanuit constructieve vereisten, architectonisch belang of oogpunt van duurzaamheid;
    2. de vergroting maximaal 10% bedraagt.;
    3. de toegestane maximale inhoud niet wordt overschreden.
 
12.2 Afwegingskader
Een in 12.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
  1. het straat- bebouwingsbeeld;
  2. de milieusituatie;
  3. de verkeersveiligheid;
  4. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  5. de sociale veiligheid;
  6. de externe veiligheid.
 
Artikel 13 Algemene wijzigingsregels
 
13.1 Algemeen
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen, en:
  1. nadere aanduidingen met betrekking tot de functie van de verbeelding verwijderen;
  2. bestemmingsgrenzen met maximaal 5 meter verschuiven.
 
13.2 Afwegingskader
Ter beoordeling van de toelaatbaarheid van de in 13.1 genoemde wijzigingsregels vindt een evenredige belangenafweging plaats, waarbij betrokken worden:
  1. de mate waarin waarden, die het plan beoogt te beschermen, kunnen worden geschaad;
  2. de mate waarin de belangen van gebruikers en/of eigenaren van de aanliggende gronden worden geschaad;
  3. de mate waarin de uitvoerbaarheid, waaronder begrepen de milieutechnische-, de waterhuishoudkundige-, de archeologische-, de ecologische-, de verkeerstechnische toelaatbaarheid en de stedenbouwkundige inpasbaarheid is aangetoond.
 
Artikel 14 Overige regels
 
14.1 Werking wettelijke regelingen
De wettelijke regelingen waarnaar in de regels van dit plan wordt verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment van de inwerkingtreding van het plan.
 
14.2 Parkeren
Nieuwbouw en/of wijziging van het gebruik binnen dit bestemmingsplan is slechts toegestaan indien voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid overeenkomstig de Parkeernormennota Gemeente Bernheze.
 
4 Overgangs- en slotregels
Artikel 15 Overgangsrecht
 
15.1 Overgangsrecht bouwwerken
  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
 
15.2 Overgangsrecht gebruik
  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
 
Artikel 16 Slotregel
 
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan ‘Landgoed De Berkt Heesch’.