Plan: | Abdij Lilbosch |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1711.BP20230093-OW01 |
Ter plaatse van Pepinusbrug 6 (inclusief opvolgende lettertoevoegingen) te Echt bevindt zich de Abdij Lilbosch. Sinds 1883 hebben de Cisterziënzermonniken van de Abdij Lilbosch hun klooster en landbouwbedrijf gevestigd op deze locatie die in de huidige situatie is opgebouwd uit een kloostergebouw met diverse bijgebouwen, diverse stallen en diverse percelen.
Het abdijcomplex maakt deel uit van het Natura 2000-gebied 'Abdij Lilbosch & voormalig Klooster Mariahoop' vanwege de aanwezigheid van kraamkolonies van ingekorven vleermuis in de schuur en zolder.
De abdij voorziet met een eigen boerderij in haar levensonderhoud en beheert een domein van ongeveer 150 hectaren. Het merendeel van het domein wordt aangewend voor landbouwkundig gebruik. Een belangrijk onderdeel van het domein betreft daarnaast natuur (waaronder begrepen een broekbos, het Haeselaarsbroek) welke wordt beheerd door de Abdij.
Van de agrarische bedrijfsactiviteiten maken onderdeel uit:
De bovenaangehaalde agrarische activiteiten zijn in het verleden in het bestemmingsplan 'Buitengebied' uit 1982 voorzien van een adequate bestemming. In twee opvolgende bestemmingsplannen ( het bestemmingsplan'Buitengebied Echt' uit 2005 en het bestemmingsplan 'Buitengebied' uit 2017) zijn de agrarische activiteiten (per abuis) onder het overgangsrecht geplaatst.
Met het bestemmingsplan 'Abdij Lilbosch/LIVAR - Experience Centre' is getracht deze overgangsrechtelijke situatie te herstellen. Uit de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 17 februari 2021 (met kenmerk ECLI:NL:RVS:2021:333) is gebleken dat voor dit herstel, ten tijde van vaststelling van het bestemmingsplan 'Abdij Lilbosch / LIVAR - Experience Centre', de planologische basis in de Omgevingsverordening Limburg 2014 ontbrak.
In het verlengde van deze uitspraak is de 'Wijzigingsverordening Omgevingsverordening Limburg 2014 (samenhang OVL2021)' vastgesteld, zoals verwerkt in de geconsolideerde Omgevingsverordening Limburg 2014 (d.d. 16 december 2022). Met deze wijziging van de Omgevingsverordening Limburg 2014 is er nu wel een planologische basis aanwezig is om het herstel vorm te geven. Met onderhavig plan wordt dit herstel nader vorm gegeven.
Het plan heeft globaal gezien betrekking op het bebouwde deel van het complex. De onbebouwde agrarische percelen rondom het bebouwde deel van het complex zijn niet in het plangebied meegenomen, nu deze in het geldende bestemmingsplan al adequaat zijn bestemd.
Uitsnede topografische kaart (OpenBasisKaart) met globale aanduiding van de locatie van het plangebied
Voorliggend document voorziet in een toelichting op bijbehorende regels en verbeelding voor de bestemmingsplanherziening.
In dit hoofdstuk worden het plangebied, de huidige situatie en het planvoornemen beschreven. Tevens wordt in algemene zin ingegaan op de ruimtelijke effecten van het planvoornemen.
Het plangebied is gelegen aan de Pepinusbrug 6 (inclusief opvolgende lettertoevoegingen) te Echt in het buitengebied van Echt. Het plangebied heeft betrekking op het abdijcomplex Lilbosch. Het abdijcomplex is grotendeels bebouwd en verhard en wordt omgeven door grote bomen. Aanpalend aan het abdijcomplex zijn bos- en landbouwpercelen gelegen. Op enige afstan van het abdijcomplex is aan de noordoostzijde het terrein van Stichting Pergamijn gelegen (een woonzorgcomplex).
Luchtfoto (zwart-wit) met aanduiding plangebied in rode omkadering (bewerking luchtfoto door Pouderoyentonnaer ).
Luchtfoto (kleur) met aanduiding plangebied in rode omkadering (bron: beeldmateriaal.nl met beweking PouderoyenTonnaer ).
De bestaande situatie wordt weergegeven aan de hand van navolgende obliek foto's.
Foto's bestaande situatie (bron: Slagboomenpeeters.com)
De beoogde ontwikkeling bestaat uit het één op één bestemmen van de bestaande situatie van het abdijcomplex onderverdeeld naar de maatschappelijke en agrarische functies. Voor wat betreft de maatschappelijke functies wordt aangesloten bij het geldende bestemmingsplan. Voor wat betreft de agrarische functies wordt hierbij uitgegaan van een 'op maat'- bestemming die overeenkomt met de onherroepelijk vergunde situatie voor de aspecten bouwen, milieu en natuur.
In onderstaande figuur wordt de beoogde situatie van de beoogde bestemmingen en aanduidingen voor het abdijcomplex gevisualiseerd aangegeven. De bestemmingen en aanduidingen staan in onderling verband met de planregels. Het uitgangspunt van de planregeling is het op een adequate wijze regelen van de bestaande legale situatie en tegelijkertijd het voorzien in de nodige borgingen om effecten te voorkomen op voorkomende waarden ter plaatse en in de omgeving van het abdijcomplex.
Beoogde situatie voor wat betreft de bestemmingstoedeling
Voor ieder ruimtelijk plan geldt dat de ruimtelijke effecten van het plan op aanvaardbaarheid te worden beschouwd. Gelet op het feit dat sprake is van een conserverende planregeling voor de bestaande situatie zonder dat hierbij ruimtelijke ontwikkelmogelijkheden worden geboden die effecten van betekenis sorteren zijn de ruimtelijke effecten van onderhavige ontwikkeling zeer beperkt van aard zijn en dienen deze derhalve aanvaardbaar te worden geacht. Hierbij geldt als opmerking dat in de planregeling in de nodige borgingen is voorzien om negatieve ruimtelijke effecten te voorkomen.
Ter plaatse van de Abdij Lilbosch is het bestemmingsplan 'Buitengebied' van kracht, vastgesteld door de gemeenteraad van Echt-Susteren op 14 december 2017.
Op grond van dit bestemmingplan is onderhavig plangebied bestemd als:
De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, waaronder mede wordt verstaan 'religieuze voorzieningen'.
Afbeelding: geldende bestemming abdijcomplex in bestemmingsplan 'Buitengebied' zoals vastgesteld op 14 december 2017.
Daarnaast geldt de facetherziening 'Deregulering', vastgesteld door de gemeenteraad van Echt-Susteren op Op basis van dit bestemmingsplan is op enkele thema's voorzien in aanvullende regelingen ten opzichte van het geldende bestemmingsplan met het oog op het meer gebiedsdekkend uniformeren van regelingen voor onder andere aan huis gebonden beroepen of bedrijven, internetwinkels, afhankelijke woonruimten en schuilgelegenheden.
De onherroepelijk voor de aspecten bouwen, milieu en natuur vergunde situatie voor de agrarische activiteiten binnen het complex zijn niet in overeenstemming met de ter plaatse geldende bestemming 'Maatschappelijk'. In het geldende bestemmingsplan zijn geen binnenplanse afwijkings- of wijzigingsbevoegdheden voor het college van burgemeester en wethouders opgenomen om de bestaande legale situatie als zodanig planologisch te faciliteren. De onderhavige herbestemming biedt deze mogelijkheid wel.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het Rijks-, provinciale en gemeentelijke beleid. Het rijksbeleid wordt besproken aan de hand van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Voor de beschrijving van het provinciale beleid is gebruik gemaakt van de Provinciale Omgevingsvisie (POVI), en de Omgevingsverordening Limburg 2014 (OvL2014). Het gemeentelijk beleid is ontleend aan de Structuurvisie 2012-2025.
Voorsorterend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet is op 11 september 2021 de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. Met de NOVI biedt het Rijk een duurzaam toekomstperspectief voor onze leefomgeving. Met ruim 17 miljoen mensen op ruim 41.000 km2 is het belangrijk goede keuzes te maken ten aanzien van ruimtebeslag, om Nederland over 30 jaar nog steeds een plek te laten zijn waar het goed wonen, werken en recreëren is.
De NOVI richt zich op die ontwikkelingen waarin meerder nationale belangen bij elkaar komen en keuzes in samenhang moeten worden gemaakt tussen de 21 nationale belangen die in de NOVI worden onderscheiden. De belangrijke keuzes zijn:
Het realiseren van deze wensen, het benutten van kansen en het oplossen van knelpunten vraagt om samenwerking tussen overheden. Zowel bij nationale vraagstukken als bij gebiedsgerichte regionale opgaven.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) richt zich op onderstaande vier prioriteiten. Deze onderwerpen hebben onderling veel met elkaar te maken en ze hebben gevolgen voor hoe de fysieke leefomgeving wordt ingericht. De Nationale Omgevingsvisie helpt bij het maken van de noodzakelijke keuzes.
1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie
2. Duurzaam economisch groeipotentieel
3. Sterke en gezonde steden en regio's
4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
Conclusie
Met betrekking tot het planvoornemen zijn er weinig directe en concrete raakvlakken tussen deze visies en onderhavig plan, anders dan de meer algemene uitgangspunten ten aanzien van een veilige en gezonde leefomgeving, duurzaam ruimtegebruik, toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied etc. De beoogde ontwikkeling bestaat uit een herbestemming van de bestaande onherroepelijk vergunde situatie en heeft vanuit deze context geen implicaties voor de in de NOVI gehanteerde algemene uitgangspunten.
De zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening en luidt als volgt:
De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
De ladder voor duurzame verstedelijking is door de provincie verankerd in de Omgevingsverordening Limburg 2014 (OvL2014) in artikel 2.2.2, lid 1. Aanvullend op deze ladder heeft de provincie daarin bepaald dat tevens de mogelijkheden van herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen moet worden onderzocht.
Uitgangspunt voor toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking is dat sprake dient te zijn van een stedelijke ontwikkeling. Conform artikel 2.2.1 van de OvL2014 is de definitie van een stedelijke ontwikkeling een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.
Volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:150, ABRS 18 februari 2015 ECLI:NL:RVS:2015:428en ABRS 24 augustus 2016 ECLI:NL:RVS:2016:231) betreft een inpandig functiewijziging (waarbij geen sprake is van nieuw ruimtebeslag) geen stedelijk ontwikkeling, zoals bedoeld in artikel 1.1.1. van het Bro. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In het voorliggende geval is geen sprake van nieuw ruimtebeslag, omdat gebruik wordt gemaakt van de bestaande bebouwing. Er is met de herbestemming geen sprake van een stedelijke ontwikkeling die ladderplichtig is.
Het Barro voorziet in de juridische borging van het nationale ruimtelijke beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Navolgende onderwerpen met nationaal belang zijn opgenomen in het Barro en de eerste aanvulling (Stb. 2012, nr. 388):
Naast het Barro is ook de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) in werking getreden. In het Barro is bepaald dat bij ministeriële regeling verschillende militaire terreinen, gebieden, objecten en zones worden aangewezen, waar gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening mee moeten houden. In de Rarro wordt daar uitvoering aan gegeven.
De beoogde planontwikkeling levert geen strijd op met de Nationale Omgevingsvisie, het Barro en de Rarro. Het Rijksbeleid is niet aan de orde, omdat sprake is van een herbestemming waarbij de bestaande onherroepelijk vergunde toestand één op één wordt overgenomen in de nieuwe bestemmingen.
Op 1 oktober 2021 hebben Provinciale Staten van Limburg de Omgevingsvisie Limburg vastgesteld, met inachtneming van de aanvaarde amendementen. De Omgevingsvisie Limburg vervangt de Omgevingsvisie POL 2012. De Omgevingsvisie is een strategische en lange termijn (2030-2050) visie op de fysieke leefomgeving en beschrijft onderwerpen zoals wonen, infrastructuur, milieu, water, natuur, landschap, bodem, ruimtelijke economie, luchtkwaliteit en cultureel erfgoed. Daarnaast worden ook de aspecten gezondheid, veiligheid en een gezonde leefomgeving in de Omgevingsvisie meegenomen.
Onderhavig plangebied is gelegen binnen de zonering 'Natuurnetwerk' en 'Natura 2000'. Het omliggende gebied heeft de zonering 'Buitengebied'.
Uitsnede kaart 'zoneringen' met ligging plangebied rood omkaderd (bron: viewer atlas limburg)
Natuurnetwerk / Natura 2000 gebieden
De meeste Limburgse natuurgebieden, waaronder de Natura 2000-gebieden, vormen samen het Natuurnetwerk Limburg - het Limburgse deel van het Natuurnetwerk Nederland. Binnen het landelijk gebied wordt daarnaast onderscheiden de groenblauwe mantel en het buitengebied. Voor het behoud van de kwaliteiten in het Natuurnetwerk Limburg en vooral de daartoe behorende Natura 2000-gebieden, is het van belang dat de abiotiek op orde wordt gebracht. Dat kan door inrichting en beheer binnen de natuurgebieden, het voldoende robuust maken van het Natuurnetwerk Limburg en door goede overgangen naar de omliggende gebieden.
In onderhavige situatie is sprake van een één op één overname van onherroepelijk verleende vergunningen op de aspecten bouwen, milieu en natuur. In het plan is door middel van de planregels in onderling verband met de verbeelding voorzien in maatwerk. Dat maatwerk bestaat vooral uit de één op één overname van vergunde rechten zonder hierbij ontwikkelingsruimte te bieden die strijdig is met de belangen van het natuurnetwerk c.q. het Natura 2000 gebied.
Het abdijcomplex maakt deel uit van het Natura 2000-gebied 'Abdij Lilbosch & voormalig Klooster Mariahoop' vanwege de aanwezigheid van kraamkolonies van ingekorven vleermuis in de schuur en zolder. In de onherroepelijke vergunning op grond van de Wet Natuurbescherming voor de agrarische activiteiten binnen het abdijcomplex zijn voorwaarden gesteld ten behoeve van het voorkomen van effecten op de ingekorven vleermuis. Deze voorwaarden zijn één op één overgenomen in dit plan. Daarnaast zijn nog diverse andere voorwaarden in het plan opgenomen om te borgen dat effecten kunnen optreden ten opzichte van voorkomende (natuur-)waarden. In paragraaf 6.6 van deze plantoelichting is nader ingegaan op het aspect natuurbescherming. De belangen zoals verwoord in de POVI voor de zoneringen Natuurnetwerk en Natura 2000 gebieden zijn hiermee geborgd.
De onderhavige planvorming is gebaseerd op het kader van de 'Wijzigingsverordening Omgevingsverordening Limburg 2014 (samenhang OVL2021)' zoals verwerkt in de geconsolideerde Omgevingsverordening Limburg 2014 (GC10) (d.d. 16 december 2022). Hierna aangehaald als 'de Omgevingsverordening'.
Op grond van de Omgevingsverordening zijn voor het plangebied de navolgende zoneringen en aanduidingen relevant:
Afbeelding kaart 4 Omgevingsverordening met locatie planbied binnen zonering 'Goudgroene natuurzone' globaal geduid
Afbeelding kaart 5 Omgevingsverordening met locatie planbied binnen zonering 'Uitsluitingsgebieden windturbines' globaal geduid
Afbeelding kaart 6 Omgevingsverordening met locatie planbied binnen zonering 'Goudgroene natuurzone' globaal geduid
Afbeelding kaart 7 Omgevingsverordening met locatie planbied binnen zonering 'Goudgroene natuurzone' globaal geduid
Afbeelding kaart 8 Omgevingsverordening met locatie planbied binnen zonering 'Boringsvrije zone Roerdalslenk 1' globaal geduid
Zonering Goudgroene Natuurzone
Voorkomen aantasting wezenlijke kenmerken en waarden ten gevolge van planvoornemen:
In artikel 2.6.2. van de Omgevingsverordening is voor de Goudgroene natuurzone de instructieplicht voor ruimtelijke plannen primair vastgelegd. Hierin is het volgende bepaald:
'Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied dat deel uitmaakt van de Goudgroene natuurzone, maakt geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten.'
Onder wezenlijke kenmerken en waarden Goudgroene natuurzone verstaatde Omgevingsverordening het volgende:
'voor bestaande natuurgebieden de actueel aanwezige natuurbeheertypen en de nagestreefde natuurdoeltypen en voor te realiseren natuurgebieden de nagestreefde natuurdoeltypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het Provinciaal Natuurbeheerplan'
In het kader van de toetsing aan deze bepaling is voor dit plan het navolgende relevant:
Voor dit plan geldt dat sprake is van een één op één herbestemming van de bestaande onherroepelijk vergunde situatie voor de aspecten bouwen, milieu en natuur. Het bestemmingsplan legt die situatie 'op maat' vast met regels die in onderling verband staan met bestemmingen en aanduidingen op de verbeelding. Daarnaast bevat de planregeling de nodige waarborgen om te voorkomen dat wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied worden aangetast. In paragraaf 6.6 van deze toelichting wordt ingegaan op de quickscan flora en fauna. Uit deze quickscan volgt dat de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied niet worden aangetast. Hieruit blijkt dat met het planvoornemen wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2.6.2. van de Omgevingsverordening.
Vestiging van een bestaande intensieve veehouderij:
In artikel 2.11.2 van de Omgevingsverordening is bepaald dat een ruimtelijk plan niet voorziet in de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij buiten een op de kaarten behorende bij deze verordening als ontwikkelingsgebied intensieve veehouderij aangewezen gebied.
Het plangebied dat betrekking heeft op het abdijcomplex valt niet samen met een ontwikkelgebied intensieve veehouderij.
Gelet op de ligging binnen de 'Goudgroene zone' is in deze situatie enkel de vestiging van een bestaande intensieve veehouderij toegestaan.
Dit vloeit voort uit het de combinatie van de instructieregels als bedoeld in 2.11.2 van de Omgevingsverordening en de in artikel 2.11.1 van de Omgevingsverordening opgenomen begrippen.
De navolgende begrippen uit artikel 2.11.1 van de Omgevingsverordening zijn in dit verband relevant:
'a.intensieve veehouderij: het hebben van een bedrijfsmatige tak van varkens, kippen, vleeskuikens, vleeskalveren, stieren voor roodvleesproductie, geiten, eenden, pelsdieren, konijnen, kalkoenen, of parelhoenders, met uitzondering van kleinschalige veehouderij en varkenshouderij met vrije weidegang en vrije uitloop; (....)
c.varkenshouderij met vrije weidegang en vrije uitloop: het houden van varkens die jaarrond de mogelijkheid wordt geboden van vrije weidegang en vrije uitloop, waarbij wordt voldaan aan de huisvestingseisen van de EU-verordening Erkenningseisen biologische producten 2020/464, op een locatie buiten de Goudgroene natuurzone en buiten een extensiveringsgebied intensieve veehouderij, en onder behoud van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plekke;
d.nieuwvestiging van intensieve veehouderij: de vestiging van een intensieve veehouderij op een nieuw agrarisch bouwvlak, of op een bestaand agrarisch bouwvlak waar nog geen intensieve veehouderij is gevestigd, met uitzondering van bestaande intensieve veehouderij;
e.bestaande intensieve veehouderij: intensieve veehouderij die op 1 juni 2004 aanwezig was in overeenstemming met:
a.de toenmalige bepalingen bij of krachtens de Wet milieubeheer, en
b.de toenmalige bepalingen bij of krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waaronder begrepen de overgangsrechtelijke bepalingen van het toenmalig geldende bestemmingsplan, tenzij:
i.deze intensieve veehouderij op 1 juni 2004 geen wezenlijk onderdeel uitmaakte van de bedrijfsvoering;
ii.deze intensieve veehouderij na 1 juni 2004 feitelijk is beëindigd, voor een periode langer dan een jaar onderbroken is geweest, de daarvoor krachtens de Wet milieubeheer benodigde vergunning blijvend is ingetrokken of vervallen of een melding is gedaan dat de intensieve veehouderij structureel is beëindigd;'.
Kort gezegd valt het bestemmen van een 'bestaande intensieve veehouderij' dus buiten het kader van 'nieuwvestiging van een intensieve veehouderij'. Voor wat betreft de toetsing aan de voorwaarden of wordt voldaan aan een 'bestaande intensieve veehouderij' geldt het volgende:
Sinds 1883 hebben de Cisterziënzermonniken van de Abdij Lilbosch hun klooster en landbouwbedrijf gevestigd op deze locatie die in de huidige situatie is opgebouwd uit een kloostergebouw met diverse bijgebouwen, diverse stallen en diverse percelen. In Bijlage 3 Plan en vergunninginformatie ikv verantwoording bestemming IV bij deze plantoelichting is informatie over opeenvolgende bestemmingsplannen, verleende vergunningen en controle rapporten bij elkaar gevoegd. Hieruit blijkt dat het houden van varkens als belangrijk onderdeel van het agrarisch bedrijf (binnen de Goudgroene zone in deze Omgevingsverordening aangemerkt als intensieve veehouderij) al lange tijd binnen het plangebied aan de orde is. Op 1 juni 2004 ging het hierbij op basis van de op 1 april 1997 verleende milieuvergunning om het volgende veebestand:
Afbeelding: uitsnede het op 1 april 1997 vergunde veebestand dat op 1 juni 2004 actueel was.
2. '(...) in overeenstemming met:
a.de toenmalige bepalingen bij of krachtens de Wet milieubeheer, en'
Zoals hierboven aangehaald was de milieuvergunde situatie d.d. 1 april 1997 op 1 juni 2004 actueel.
3. b.de toenmalige bepalingen bij of krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waaronder begrepen de overgangsrechtelijke bepalingen van het toenmalig geldende bestemmingsplan, (...)
Zoals uit Bijlage 3 Plan en vergunninginformatie ikv verantwoording bestemming IV blijkt was in het bestemmingsplan 'Buitengebied' uit 1982 het agrarisch bedrijf als onderdeel van de bestemming 'Bijzondere doeleinden Klooster' toegestaan. Deze planologische situatie was op 1 juni 2004 van kracht.
4. tenzij:
i. deze intensieve veehouderij op 1 juni 2004 geen wezenlijk onderdeel uitmaakte van de bedrijfsvoering;
Zoals uit Bijlage 3 Plan en vergunninginformatie ikv verantwoording bestemming IV en bovenstaande uitsnede blijkt vormden op 1 juni 2004 op basis van de op 1 april 1997 verleende milieuvergunning de intensieve veehouderij (bestaande uit het houden van 120 scharrelvarkens zwaarder dan 25 kg, 200 scharrelkippen en 10 vleesstieren ) een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering.
5. ii. deze intensieve veehouderij na 1 juni 2004 feitelijk is beëindigd, voor een periode langer dan een jaar onderbroken is geweest, de daarvoor krachtens de Wet milieubeheer benodigde vergunning blijvend is ingetrokken of vervallen of een melding is gedaan dat de intensieve veehouderij structureel is beëindigd;'
De intensieve veehouderijactiviteiten zijn na 1 juni 2004 niet beëindigd. Zie hiervoor ook Bijlage 3 Plan en vergunninginformatie ikv verantwoording bestemming IV. De intensieve veehouderijactiviteiten vormen een voortdurend en belangrijk onderdeel van het monastieke werk op het klooster van de Cisterziënzermonniken. Daarnaast wordt met deze werkzaamheden in het levensonderhoud voorzien.
Conclusie Goudgroene zone:
Voor de herbestemming kan worden uitgegaan van de vestiging van een bestaande intensieve veehouderij. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2.11.1 en artikel 2.11.2 van de Omgevingsverordening. Daarnaast worden de wezenlijke kenmerken en waarden van de Goudgroene zone niet aangetast. Het plan is hiermee ook in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2.6.2 van de Omgevingsverordening.
Natura 2000 gebied
Op basis van hoofdstuk 3 van de Omgevingsverordening worden voor Natura 2000 gebieden eisen gesteld aan stalinrichtingen vanuit het oogpunt van stikstofdepositie en worden eisen gesteld voor wat betreft houtopstanden in Natura 2000 gebieden. Voor de veehouderijactiviteiten op de Abdij Lilbosch is sprake van een onherroepelijke Wet natuurbeschermingswetvergunning die in overeenstemming met de Omgevingsverordening tot stand is gekomen. Voor werken en werkzaamheden binnen het plangebied, waaronder het kappen van bomen is voorzien in een omgevingsvergunningstelsel met voorwaarden die zien op het uitvoeren van onder andere een ecologische toets. Negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden kunnen hiermee worden voorkomen. Aan de bepalingen voor Natura 2000 gebieden wordt voldaan.
Uitsluitingsgebieden Windturbines
Binnen de aanduiding uitsluitingsgebieden windturbines geldt op grond van artikel 2.10.2 van de Omgevingsverordening het navolgende:
'Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in het Uitsluitingsgebied windturbines, voorziet niet in de plaatsing van een windturbine, bestaande uit een mast met een minimale hoogte van 25 m met daarop aangebracht een rotor;'
Binnen het plangebied is de realisatie van een dergelijke windturbine uitgesloten op basis van zowel de rechtstreekse bouwregels als de afwijkingsregels. Aan het bepaalde in 2.10.2 van de Omgevingsverordening wordt voldaan.
Roerdalslenk zone I
Onderhavige locatie is gelegen in de zone Roerdalslenk zone I op basis waarvan aanvullende regels gelden voor bescherming van de drinkwatervoorziening. Naast een verbod in de waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden is in de Omgevingsverordening een verbod opgenomen voor diepe boringen in de boringsvrije zones. Daartoe is de Roerdalslenk verdeeld in vier gebieden, waarbij per gebied de diepte van het boorverbod varieert. In de Omgevingsverordening wordt aangegeven dat boringen tot de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei zijn toegestaan en dat een melding moet worden verricht indien een boring dieper dan 20 meter onder maaiveld plaatsvindt. Aangezien onderhavig voornemen uitgaat van een bestemming van de bestaande toestand en deze mede gelet op de planregels niet gepaard gaat met dergelijke diepe boringen in de bodem, vormt de ligging in de zone ‘Roerdalslenk zone I’ geen belemmeringen voor onderhavige ontwikkeling.
Gelet op de uiteenzetting in deze paragraaf met betrekking tot het provinciale beleid, is voorliggend plan hiermee in overeenstemming.
De 'Structuurvisie Echt-Susteren 2012 - 2025, 'Ontwikkelen met kwaliteit' is opgesteld met het doel een duidelijke en actuele visie te formuleren op het gehele gemeentelijke grondgebied, waaronder begrepen het plangebied. Deze visie, met de daaraan ten grondslag liggende ruimtelijke gebiedsanalyse, is een belangrijke onderlegger geweest voor de opstelling van het integrale bestemmingsplan 'Buitengebied' . In de structuurvisie is tevens het Gemeentelijk Kwaliteitsmenu verwerkt.
Voor onderhavig planvoornemen biedt de visie een kader om het initiatief af te wegen en deze via een afzonderlijke bestemmingsplanprocedure te verwezenlijken. Hierbij geldt als kanttekening dat de structuurvisie voornamelijk ziet op voorspelbare c.q. standaard ontwikkelingen. De één op één herbestemming van de onherroepelijk vergunde situatie van het abdijcomplex, waarvan het agrarisch bedrijf met de varkenshouderij onderdeel uitmaakt, moet in feite worden gezien als een planvoornemen zonder ontwikkeling, welke om een maatwerkbeoordeling vraagt.
Algemene beschouwing structuurvisie
De dynamiek in het landelijk gebied neemt toe. Sommige veranderingsprocessen zijn voorzienbaar, andere doen zich als het ware 'willekeurig' en 'onvoorspelbaar' voor op basis van initiatieven in het veld. Waar het bestemmingsplan bij uitstek geschikt is, om bestaande rechten en de voorzienbare ofwel 'bekende' toekomst goed te regelen, is het bestemmingsplan veel minder in staat om de 'onbekende' toekomst op juiste wijze te geleiden. De toegenomen dynamiek in het landelijk gebied stelt het gemeentebestuur steeds vaker voor vragen die door het bestemmingsplan niet kunnen worden beantwoord. Vragen die voortvloeien uit initiatieven in het veld waarvan het waard is dat hierop positief kan worden gereageerd, mits zij een bijdrage leveren aan de kernkwaliteiten van het gebied. De structuurvisie kent dan ook 3 tijdshorizonnen, namelijk:
De structuurvisie heeft een globaal karakter en beschrijft niet precies waar wat precies komt en hoe groot iets worden mag of moet. Deze normen worden in een bestemmingsplan opgenomen. De structuurvisie geeft koersen aan op hoofdlijnen en laat daarbij ruimte voor de 'onbekende' toekomst. De structuurvisie maakt ontwikkelingen mogelijk die we nu nog niet kunnen voorzien, maar evengoed (onder voorwaarden) toe willen laten als ze bijdragen aan de centrale doelstelling: de kwaliteit van ons landelijk en stedelijk gebied.
In de structuurvisie staan de volgende kwaliteitscriteria centraal:
1. meer aandacht voor de duurzame ondergrond (lagenbenadering);
2. zorgvuldig ruimtegebruik met aandacht voor (beeld)kwaliteit;
3. grensoverschrijdend denken en handelen;
4. tegengaan van verstening in het buitengebied (indien geen passend onderdeel van doelstellingen);
5. kwaliteit belangrijker dan kwantiteit;
6. bereikbaarheid is belangrijker dan aanwezigheid/nabijheid.
De structuurvisie besteedt op basis van trends en ontwikkelingen uitgebreid aandacht aan het buitengebied. In de structuurvisie staat vermeld dat het buitengebied veel verschillende functies kent zoals natuur, water, land- en tuinbouw, recreatie, toerisme en kleinschalige bedrijfsfuncties.
"Ten aanzien van natuur geldt dat deze onder druk staat van toenemende verstedelijking, uitbreiding van de
landbouw en intensiever gebruik door de recreant. Tevens zijn er door bezuinigingen op rijksniveau flink minder
financiële middelen om de gestelde natuurdoelstellingen te halen. Rond het thema water noopt de
klimaatverandering tot het nemen van maatregelen om wateroverlast tegen te gaan en zien we verder natuurlijk
een blijvende behoefte aan voldoende schoon drinkwater. Ten aanzien van de landbouw geldt dat deze sector
van oudsher erg belangrijk is voor de gemeente Echt-Susteren. Zowel in economisch als in sociaal opzicht. De
landbouw staat echter onder druk en er doen zich de komende jaren majeure veranderingen voor in de
landbouwsector: Europese landbouwsubsidies worden afgebouwd, de grondprijzen stijgen, de overheid neemt
maatregelen om milieuproblemen en (verspreiding van) dierziekten tegen te gaan en de consument vraagt om
schone, diervriendelijke en veilige productiewijzen. Ook de toenemende waardering voor natuur en landschap,
rust en ruimte legt een druk op de landbouw. Daarnaast zijn er mondiale landbouwtrends als toenemende
schaalvergroting, intensivering van het grondgebruik en mechanisering. De reacties van boeren op deze
ontwikkelingen lopen uiteen. Er is een groep die inzet op intensivering en schaalvergroting. Ook is er een groep
die overschakelt op kleinschalige, extensieve of gespecialiseerde vormen van landbouw zoals boomteelt. Een
derde groep zoekt het in de verbrede landbouw, zoals agrarisch natuurbeheer en een boerenerf dat steeds meer
ook werkterrein wordt voor zorg, recreatie, zakelijke dienstverlening, horeca en detailhandel. Zowel
streekproducten als biologische producten zijn in opkomst. Tot slot is er een groep die emigreert of stopt met het
boerenbestaan. Op basis van landelijke inschattingen betreft deze laatste groep naar verwachting zo'n 30-50%
van alle veebedrijven. Dit zal leiden tot vrijkomende bedrijfslocaties.
Op het vlak van recreatie valt op dat de burger steeds meer vrije tijd heeft en die steeds vaker doorbrengt in korte
vakanties in het buitengebied. Het buitengebied wordt daarbij een soort consumptiegebied voor hem, waar hij
volop wil fietsen, paardrijden, wandelen en cultuurhistorisch en landschappelijk gezien wil kunnen genieten."
(citaat uit de structuurvisie).
Voor het buitengebied heeft de gemeente een aantal ambities geformuleerd. Het realiseren van deze ambities draagt bij aan het halen van onze algemene doelstelling om ook in 2025 en lang daarna een aantrekkelijke gemeente te zijn waar het prettig wonen, werken en recreëren is.
Het betreft de volgende ambities:
1. de rust en ruimte in het buitengebied behouden en waar mogelijk versterken;
2. verdere verstening tegengaan (indien geen passend onderdeel van doelstellingen);
3. vergroting van de contrasten tussen de aanwezige landschappen;
4. komen tot een groen-blauwe ecologische ladder;
5. behoud van een economisch gezonde, duurzame agrarische sector met het juiste bedrijf op de juiste plek;
6. ruimte bieden aan een breed georiënteerde plattelandseconomie;
7. het zijn van een toeristisch-recreatieve schakel in de Euregio.
Ter realisering van voornoemde ambities is het buitengebied in een aantal zones verdeeld. Dat wil zeggen dat het in een aantal gebieden is verdeeld, waarin de ontwikkeling van sommige functies gestimuleerd en die van andere afgeremd worden. Op deze wijze kunnen de hoofdfuncties natuur, landbouw en recreatie ieder voor zich en in onderling verband ook in de toekomst maximaal tot hun recht komen door deze functies ruimtelijk bij elkaar te brengen waar dat nuttig is en de functies te scheiden waar ze elkaar dwars (dreigen te) zitten.
In de structuurvisie is een 'Functionele Zonering Buitengebied' opgenomen. Deze kaart bevat een ruimtelijk-functionele zonering die aangeeft welke functies in de verschillende gebieden worden toegelaten of gestimuleerd en welke moeten worden geweerd en teruggedrongen.
Grofweg zijn twee hoofdzones te onderscheiden: een groene zone en een agrarische zone. Aan het buitengebied gebonden recreatie kan zich, onder voorwaarden, meestal zowel in de groene als in de agrarische zone bevinden. Dit sluit aan bij de gedachte dat de economische kracht van het buitengebied ook bij de in de toekomst verwachte afname van agrarische bedrijven moet worden behouden en aan de vrijkomende agrarische bebouwing een nieuwe functie moet worden gegeven. Met behulp van de structuurvisie biedt de gemeente daarom in het gehele buitengebied ruimte voor nieuwe economische dragers, zoals (aan het buitengebied gerelateerde) recreatieve ontwikkelingen.
Voorts is van belang dat de gemeente op termijn streeft naar het realiseren van een 'groen-blauwe ecologische ladder' die bestaat uit met elkaar verbonden natuurgebieden. Deze dient aan te sluiten op gemeentegrens overschrijdende delen van deze ladder. Niet alleen flora en fauna zijn bij deze ecologische ladder gebaat, ook de recreant en de bewoner zal deze landschappelijke versterking waarderen. De ladder omvat de gehele ecologische hoofdstructuur (EHS, P1 in POL2006), het Provinciaal OmgevingsGroen (POG, P2 in POL2006) en de Wensen Groene Waarden uit de Gebiedsvisie Groene Waarden Westelijke Mijnstreek. Buiten de groen-blauwe ladderstructuur wordt gestreefd naar een aantrekkelijk agrarisch cultuurlandschap.
Structuurvisie in relatie tot herbestemming Abdij Lilbosch:
In onderstaande is een uitsnede van de verbeelding van de structuurvisie opgenomen van de locatie van het Abdijcomplex.
Afbeelding: Uitsnede kaartbeeld structuurvisie Echt-Susteren (Abdijlocatie omcirkeld)
De Structuurvisie is opgesteld met als doel gewenste ontwikkelingen zoveel mogelijk te faciliteren en ongewenste ontwikkelingen in het buitengebied dusdanig financieel te belasten dat deze vanuit economisch oogpunt onaantrekkelijk worden gemaakt. In de Structuurvisie is hiertoe een afwegingskader (ontwikkelmodules) per functie (bijvoorbeeld wonen, agrarische bedrijvigheid of recreatie) opgenomen. In het afwegingskader wordt vervolgens de wenselijkheid van de ontwikkeling per landschapstype aangegeven. De mate van wenselijkheid komt tevens tot uitdrukking in de financiële GKM-verplichting.
Wanneer de één op één herbestemming van de bestaande onherroepelijke situatie van het abdijcomplex Lilbosch nader wordt beschouwd, dan dient het planologisch herstel wat met dit bestemmingsplan plaatsvindt niet als een ruimtelijke ontwikkeling in de zin van de structuurvisie te worden aangemerkt. Het planvoornemen is hiermee niet onder te brengen onder het afwegingskader (de ontwikkelmodules), zoals opgenomen in de Structuurvisie. Hiermee is het planvoornemen ook niet strijdig met het bepaalde in de Structuurvisie.
Gelet op de uiteenzetting in deze paragraaf met betrekking tot het gemeentelijke beleid, is voorliggend plan daarmee niet in strijd.
Bij de realisering van een planontwikkeling moet in de eerste plaats rekening worden gehouden met aspecten uit de omgeving die een negatieve invloed kunnen hebben op het plangebied. Dit geldt omgekeerd ook voor de uitwerking die het planvoornemen heeft op zijn omgeving. Voor de locatie zijn in dit hoofdstuk de milieuaspecten bodem, geluid, milieuzonering, luchtkwaliteit en externe veiligheid onderzocht.
Indien sprake is van een planologische functiewijziging, dient te worden bezien of de milieuhygienische kwaliteit van de bodem ter plaatse geschikt voor het voorgenomen gebruik.
Onderhavige ontwikkeling ziet op het herbestemmen van de bestaande onherroepelijk vergunde toestand. Met dit planvoornemen is er geen sprake van het creëren van een gevoeligere functie. Bij het actualiseren van het bestemmingsplan wordt de bestaande bebouwing en inrichting veelal gehandhaafd. Dan vindt geen grondverzet plaatst en worden geen saneringen opgestart. Een inventarisatie van de (vermoedelijke) gevallen van bodemverontreiniging volstaat.
De gemeente Echt-Susteren heeft in 2020 de Nota Bodembeheer Limburg Noord 2020-2029 vastgesteld. Bij de nota hoort de bodemfunctieklassenkaart en bodemkwaliteitskaart. De bodemfunctieklasse ter plaatse van het plangebied is 'Landbouw/Natuur'. Dezelfde categorie geldt voor de ontgravingskwaliteit voor zowel de bovengrond als ondergrond en de toepassingskwaliteit voor de boven en ondergrond. Voor het plangebied zijn geen specifieke gegevens beschikbaar.
Wel is er voor een perceel belendend aan het plangebied een toplaag onderzoek uitgevoerd nadat een stal binnen het Abdijcomplex was afgebrand. Uit het onderzoek is gebleken dat het belendend aan het plangebied gelegen perceel geschikt is voor de functie 'Landbouw/Natuur'. Het betreffende onderzoek is gevoegd in de bundel met plan- en vergunninginformatie in Bijlage 3 bij de toelichting.
Dit betekent dat er niet met zekerheid kan worden gezegd dat de ondergrond schoon is. Andersom wijzen historische bedrijfsactiviteiten niet op een verhoogde kans op bodemverontreiniging.
De agrarische functies die het bestemmingsplan mogelijk maakt, passen binnen de bodemfunctie en kwaliteit zoals aangegeven op de bodemkwaliteitskaart. Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de herbestemming.
Gelet op vorenstaande vormt het aspect bodem geen belemmeringen voor het beoogde planvoornemen.
Ten aanzien van geluid zijn de regels uit de Wet geluidhinder (Wgh) van toepassing. De Wgh voorziet rond (gezoneerde) industrieterreinen, langs wegen en langs spoorwegen in zones en bevat tevens geluidsnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbare geluidsniveaus van de voorgenoemde geluidsbronnen. Als een bestemmingsplan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron, of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt, moet volgens de Wgh een akoestisch onderzoek plaats vinden bij het voorbereiden van de vaststelling van het bestemmingsplan. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
De planlocatie ligt niet binnen een zone voor industrielawaai of railverkeerslawaai. De planlocatie is wel onderhevig aan wegverkeerslawaai door de wegen Pepinusbrug, Patersweg en de Scheidingsweg.
Het bestemmingsplan voorziet in een herbestemming met een één op één overname van de bestaande onherroepelijk vergunde situatie. Omdat er in de huidige situatie op het Abdijcomplex gewoond wordt, is de locatie altijd al geluidgevoelig geweest. Er is dus geen sprake van een “Nieuwe situatie” in het kader van de Wet geluidhinder en derhalve is een toets niet aan de orde. Verder is er vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen sprake van een geluidrelevante ontwikkeling die nader dient te worden beschouwd.
Er zijn gelet op vorenstaande voor het aspect geluid geen belemmeringen voor het beoogde planvoornemen.
Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen en dat (andersom) nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden. Het waar mogelijk scheiden van bedrijven en woningen bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:
De gemeente beslist zelf of zij op een bepaalde locatie bedrijven of woningen wil mogelijk maken. Dit besluit dient echter wel zorgvuldig te worden afgewogen en te worden verantwoord.
In de Bijlage 2 Aanmeldnotitie vormvrije mer beoordeling met bijlagen is uitgebreid ingegaan op maatgevende aspecten van het planvoornemen vanuit het oogpunt van milieuzonering. Hieruit blijkt dat er op de aspecten luchtkwaliteit, geur, geluid en externe veiligheid geen sprake is van belemmeringen voor het planvoornemen.
Gelet op vorenstaande uiteenzetting wordt geconcludeerd dat het aspect milieuzonering geen belemmering vormt voor de voorgenomen planontwikkeling.
De luchtkwaliteit wordt bepaald door de aanwezigheid van luchtverontreinigende stoffen. Een slechte luchtkwaliteit kan een gezondheidsklachten tot gevolg hebben en schade aanrichten aan de natuur (zie ook stikstof hierboven). Stoffen die in Nederland vooral belangrijk zijn voor het bepalen van de luchtkwaliteit zijn fijn stof en stikstofdioxide. De stikstofdioxide concentratie ligt in Nederland ver onder de normen (40 µg/m³). Verhoogde concentratie van stikstofdioxide (NO2) zit vooral in de lucht op plekken met veel wegverkeer. Ter plaatse van het plangebied is geen sprake van veel wegverkeer. Stikstofdioxide wordt daarom niet verder meegenomen in deze notitie.
Daarnaast is geur een belangrijk onderdeel van de luchtkwaliteit. Op deze thema's wordt hieronder verder ingegaan.
In de beoogde situatie worden dieren gehouden waarvoor wel emissiefactoren ten aanzien van fijnstof (PM10) zijn vastgesteld. Daarnaast is er sprake van fijnstof als gevolg van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Verder zijn er nog enkele vervoersbewegingen binnen de inrichting. Om te beoordelen of deze toename gevolgen heeft voor het achtergrondniveau ter plaatse van gevoelige objecten in de omgeving, is een onderzoek luchtkwaliteit uitgevoerd.
Achtergrondconcentratie
De achtergrondconcentratie fijnstof (PM10) ter plaatse van het plangebied is 15 µg/m³ (zie onderstaande figuur). De achtergrondconcentratie (de concentratie op basis van bronnen in de wijde omgeving, inclusief de bijdrage uit het buitenland) ligt zeer ruim onder de grenswaarde van 40 µg/m³ als jaargemiddelde.
De achtergrondconcentratie ligt ook zeer ruim onder de waarde van 31,2 µg/m³, de waarde waarboven het aantal overschrijdingsdagen maatgevend wordt.
De WHO-advieswaarde voor fijnstof PM10 is 15 µg/m³. Ook aan deze waarde wordt voldaan.
Figuur Achtergrondconcentratie fijnstof (PM10) in 2022
Bijdrage veehouderij
De indicatieve cumulatieve belasting fijnstof PM10 vanuit emissie van veehouderij bedrijven is weergegeven in onderstaande figuur. De belasting is gebaseerd op veehouderij gegevens in de Kernregistratie dierverblijven (KRD) (4-10-2023).). Er is gerekend met één emissiepunt gelegen op het midden van de veehouderij. De bijdrage van fijnstof PM10 uit veehouderijbedrijven ter plaatse van het plangebied ligt tussen 0,2 en 0,6 ìg/m3.
De fijnstof vanuit veehouderij bedrijven wordt voornamelijk veroorzaakt door de varkenshouderij aan de Hekbergerweg 7. Door de veehouderij activiteiten die mogelijk worden gemaakt in de herbestemming, is een lichte stijging in fijnstof bijdrage vanuit veehouderij zichtbaar ter plaatse van het plangebied. Deze toename beperkt zich echter tot binnen het bouwvlak.
De bijdrage van veehouderijbedrijven aan de achtergrondconcentratie is dermate klein dat het geen betekenisvol effect heeft op de achtergrondconcentratie. Bovendien is de fijnstof (PM10) uitstoot uit de veehouderij al meegenomen in de bepaling van de achtergrondconcentratie. De fijnstof bijdrage vanuit de veehouderij van het plangebied blijft binnen het eigen terrein.
Figuur Indicatieve cumulatieve belasting fijnstof (PM10) vanuit veehouderijbedrijven in de omgeving (2km) van het plangebied
Endotoxine
Endotoxinen zijn deeltjes van de celwand van (dode) gramnegatieve bacteriën. De endotoxinen binden zich aan bacteriereten, stofdeeltjes of waterdeeltjes. Op deze manier vormen endotoxinen een onderdeel van het fijnstof dat afkomstig is uit veehouderijen. De stallucht uit veehouderijen vormt de belangrijkste emissiebron van endotoxinen. Er kan ook emissie plaatsvinden bij de mest op en -overslag, bij mestbehandeling en bij mestverspreiding op het land.
Het immuunsysteem van het lichaam kan op de endotoxinen reageren alsof het besmet is geraakt. De effecten die dan optreden zijn luchtwegklachten en in hogere dosis temperatuursverhoging en koortsachtige verschijnselen. Uit de onderzoeken blijkt dat varkenshouderijen en pluimveehouderijen de belangrijkste bronnen van endotoxine zijn.
Voor endotoxine is nog geen wettelijke norm vastgesteld. Er is een advieswaarde voor omwonenden door de Gezondheidsraad voorgesteld (30 EU/m3) welke door het ondersteuningsteam en de GGD is overgenomen. Afstanden, waarbinnen deze advieswaarde wordt overschreden, zijn te berekenen door middel van het Endotoxine-toetsingskader. Voor vleeskuikens, legkippen en vleesvarkens zijn afstandsgrafieken opgesteld, aan de hand waarvan op basis van de fijnstofemissie in kilogrammen per jaar kan worden bepaald welke afstand tot gevoelige objecten moet worden aangehouden. Binnen de risicocontour is in beginsel geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen en is bijvoorbeeld woningbouw in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Op basis van de fijnstofemissie van vleesvarkens is voor de Abdij berekend wat de minimale afstand tot gevoelige objecten moet zijn. De endotoxine-risiscocontour is 14 meter (emissie = 60.175 gram PM10/jaar; afstand = 60,0608184*(Ln(emissie in kg)-231.712643). Binnen 14 meter zijn geen gevoelige objecten aanwezig, zie ook bovenstaande figuur. Er wordt aan de advieswaarde voldaan. De varkenshouderij bij de Abdij zorgt niet voor een overschrijding van de endotoxine advieswaarde op omliggende gevoelige functies.
Bijdrage verkeersbewegingen
Vervoersbewegingen zijn een bron van fijnstof en zouden een verhoging van de fijnstofconcentratie kunnen veroorzaken. Met de NIBM-tool kan de bijdrage van kleinere ruimtelijke plannen en verkeersplannen aan luchtkwaliteit worden vastgesteld.
Hierbij is uitgegaan van de verwachte toename in verkeersbewegingen zoals beschreven in tabel 3. De resultaten van de NIBM-tool staan in onderstaande uitsnede (onderstaande figuur ). De bijdrage van het extra verkeer is niet-in-betekende-mate. Dit betekent dat de verkeerstoename door het bestemmingsplan 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij draagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
Figuur NIBM-tool uitkomst voor toename aantal verkeersbewegingen ten gevolge van herbestemming
Bij onderhavige veehouderijtak in de beoogde situatie worden dieren gehouden waarvoor geuremissiefactoren zijn vastgesteld. Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij dient derhalve berekend te worden of ter plaatse van geurgevoelige objecten in de omgeving voldaan kan worden aan de geldende geurnormen.
Voor het plangebied gelden de geurnormen zoals vastgesteld in de “Verordening Wet geurhinder en veehouderij gemeente Echt-Susteren 2009”. Dit betekent dat de geurbelasting op een geurgevoelig object niet meer bedraagt dan 14 OUE/m3 lucht. Zowel de voorgrondbelasting als de (cumulatieve) achtergrondbelasting wordt aan de geurnormen getoetst. Bedrijfswoningen van andere veehouderijen worden niet getoetst aan de regulier geurnorm van maximaal 14 Ou, maar aan vaste afstanden. Voor dergelijke woningen geldt in het buitengebied een vaste afstand van 50 meter.
Voorgrondbelasting
Met de voorgrondbelasting wordt de geurbelasting bedoeld van díe veehouderij welke de meeste geur bij het geurgevoelig object veroorzaakt, hetzij omdat het een grote veehouderij betreft, hetzij omdat de veehouderij dichtbij het geurgevoelig object is gelegen. De voorgrondbelasting is van belang voor het bepalen van de verwachte hinder, omdat uit onderzoek is gebleken dat de geurhinder als gevolg van de voorgrondbelasting hoger is dan als gevolg van de achtergrondbelasting, bij gelijke belastingen. Als vuistregel geldt dat de voorgrondbelasting bepalend is voor de hinder als de voorgrondbelasting meer dan de helft van de achtergrondbelasting bedraagt.
De voorgrondbelasting is berekend op basis van de verleende vergunning (Omgevingsvergunning-revisie 09-07-2018), zie ook onderstaande tabel met input gegevens geurberekening V-stacks vergunning. In de berekening zijn de zoogkoeien en het bijbehorend jongvee < 1 jaar niet meegenomen omdat voor deze diercategorieën geen emissiefactor is vastgesteld. Voor deze koeien geldt een vaste afstandscontour (zie onderstaande figuur). De berekening is uitgevoerd met het rekenprogramma V-stacks vergunning v2022. De voorgrondbelasting op omliggende gevoelige functies is uitgerekend, als mede de voorgrondbelasting op de bedrijfswoning/abdijwinkel en de logies die bij de Abdij aanwezig zijn. Resultaten zijn weergegeven in onderstaand figuur geur voorgrondbelasting.
Er vindt alleen normoverschrijding plaats op de rekenpunten binnen het terrein van de Abdij. Het gaat hier om de abdijwinkel/bedrijfswoning en het zuidelijkste logiesgebouw. Omdat deze gebouwen onderdeel uitmaken van de veehouderij, gelden de geurnormen voor deze gebouwen niet. De hoogste voorgrondbelasting op een gevoelig object dat geen onderdeel uitmaakt van de veehouderij is 3,9 OU. Dit ligt ver onder de norm van 14 OU die voor dit object geldt.
Een voorgrondbelasting van 3,9 OU komt in een concentratiegebied overeen met een hinderpercentage tussen de 10-15%, wat de GGD beoordeelt als een redelijk goed woon en leefklimaat (tabel A en B van de Handreiking Wgv & GGD-richtlijn geurhinder, oktober 2022). Op andere omliggende gevoelige objecten is de voorgrondbelasting nog veel lager, en is er sprake van een nog beter woon- en leefklimaat.
Ook aan de vaste afstandsnormen (100 meter voor binnen de bebouwde kom en 50 meter buiten de bebouwde kom) wordt voldaan.
Tabel Input gegevens geurberekening V-stacks vergunning
Bron ID | X coord | Y coord | EP hoogte | Gem. Geb. Hoogte | EP Binnendiam | EP Uittree | E aanvraag |
Stal 1,2,3 | 191909 | 343805 | 1,50 | 1,50 | 0,50 | 0,40 | 1731,90 |
Stal 4 | 191930 | 343818 | 1,50 | 1,50 | 0,50 | 0,40 | 600,60 |
Stal 5 | 191953 | 343777 | 1,50 | 1,50 | 0,50 | 0,40 | 5060,00 |
Schuilstal 1 | 191889 | 343766 | 1,50 | 1,50 | 0,50 | 0,40 | 483,00 |
Schuilstal 2 | 191957 | 343766 | 1,50 | 1,50 | 0,50 | 0,40 | 483,00 |
Figuur Resultaten geur voorgrondbelasting
Achtergrondbelasting
De achtergrondbelasting is de totale geurbelasting van alle veehouderijen in de omgeving van het geurgevoelig object.
Voor de planlocaties is de achtergrondbelasting berekend. Dit is gedaan op basis van de vigerende vergunningen zoals opgenomen in de Kernregistratie dierverblijven (KRD) (4-10-2023). De achtergrondbelasting is berekend met V-Stacks Gebied (v2020). De emissiepunten van veehouderijen in een straal van 2 kilometer rondom het plangebied zijn meegenomen in de berekening. Voor de veehouderijen is gerekend met de parameters (emissiepunt hoogte, gemiddelde gebouwhoogte, schoorsteenbinnendiameter, uittreesnelheid) en emissiepunten zoals vermeld in de KRD Limburg.
De berekende indicatieve achtergrondbelasting is weergegeven in onderstaande figuur 10. Voor de geurgevoelige objecten ten noorden van het plangebied is de achtergrondbelasting maximaal 4,77 OU. De enige uitzondering is Pepinusbrug 6K, met een achtergrondbelasting van 6,5 OU. Ten zuiden van het plangebied is de achtergrondbelasting hoger, voornamelijk door de aanwezigheid van andere veehouderijen in dit gebied. De maximale achtergrondgeurbelasting is 19,3 ter plaatse van Patersweg 10. Voor de woningen van Scheidingsweg 1/1A geldt een belasting van 11,2 OU.
Figuur Resultaten geur achtergrondbelasting
Beoordeling woon- en leefklimaat
Voor alle geurgevoelige objecten in de omgeving van het plangebied geldt dat de achtergrondbelasting bepalende is voor het woon- en leefklimaat (voorgrondbelasting is minder dan de helft van de achtergrondbelasting). De enige uitzondering hierop is Pepinusbrug 6K, gevestigd aan de overzijde van de straat ten opzichte van het plangebied (voorgrondbelasting 3,9 OU en achtergrondbelasting 6,5 OU). Op basis van de voorgrondbelasting geldt ter plaatse van de Pepinusbrug 6K een redelijk goed woonklimaat (zie ook paragraaf 'Voorgrondbelasting').
Voor de overige gevoelige objecten is de achtergrondbelasting bepalend voor het woon- en leefklimaat. De achtergrondbelasting voor de overige geurgevoelige objecten ten noorden van het plangebied is maximaal 4,77 OU. Dit komt voor een concentratiegebied overeen met een goed woon- en leefklimaat (tabel A en B van de Handreiking Wgv & GGD-richtlijn geurhinder, oktober 2022). Hoogste achtergrondbelasting vindt plaats op de woningen dichtbij andere veehouderijen in de omgeving ten zuiden van het plangebied, met een hoogste waarde van 19,3 OU op de Patersweg 10 (gelegen tegenover veehouderij Patersweg 4). De beoordeling van het woon- en leefklimaat is weergegeven in onderstaande tabel.
De GGD sluit met betrekking tot het percentage (ernstige) hinder aan bij een richtwaarde van maximaal 12% kans op hinder (0-3% ernstige hinder) en een bovenwaarde van maximaal 20% kans op hinder (tot 10% ernstige hinder). Aan de bovenwaarde wordt voldaan.
Tabel Beoordeling woon- en leefklimaat voor omliggende geurgevoelige objecten op basis van tabel A en B van de Handreiking Wgv & GGD-richtlijn geurhinder, oktober 2022. Een dikgedrukte geurbelasting betekend dat deze bepalend is voor het woon- en leefklimaat.
Geurgevoelig object | Voorgrond geurbelasting (OU) | Achtergrond geurbelasting (OU) | Kans op geurhinder | Woon- en leefklimaat (concentratiegebied) |
Patersweg 10 | 1 | 19,3 | 15-20% | matig |
Scheidingsweg 1/1A | 1,2 | 11,2 | 10-15% | redelijk goed |
Pepinusbrug 6K | 3,9 | 6,5 | 10-15% | redelijk goed |
Overige geurgevoelige objecten | max 1,7 | max 4,77 | 5-10% | goed |
Gelet op vorenstaande uiteenzetting vormen de aspecten luchtkwaliteit en geur geen belemmering voor het planvoornemen.
Externe veiligheid heeft betrekking op het risico dat een ongeval met gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden, waardoor personen die geen directe relatie hebben tot de risicovolle activiteit zouden kunnen komen te overlijden. Bij een ruimtelijke besluit voor het toelaten van (beperkt) kwetsbare objecten moet worden getoetst aan risiconormen en veiligheidsafstanden. Dit is met name relevant op korte afstand van risicobronnen. Indien een (beperkt) kwetsbaar object wordt toegelaten binnen het invloedsgebied van een belangrijke risicobron, moet ook het groepsrisico worden verantwoord. Bovendien is het van belang om af te wegen in hoeverre nieuwe risicobronnen binnen een plangebied worden toegestaan.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van specifieke risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn het "Besluit externe veiligheid inrichtingen" (Bevi), het "Besluit externe veiligheid transportroutes" (Bevt) en het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). Daarnaast zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.
Plaatsgebonden risico (PR)
De kans dat één persoon buiten het inrichtingsterrein overlijdt als gevolg van een calamiteit bij het bedrijf (plaatsgebonden risico).
Groepsrisico (GR)
De kans dat meerdere personen buiten het inrichtingsterrein overlijden als gevolg van een calamiteit bij het bedrijf (groepsrisico). Voor het groepsrisico wordt een oriëntatiewaarde gegeven en geldt voor nieuwe situaties een verantwoordingsplicht voor het bevoegd gezag.
Om de risico's ter plaatse van het plangebied te achterhalen is er een analyse gemaakt van de externe veiligheidssituatie rondom het plangebied, met behulp van de landelijke Signaleringskaart Externe Veiligheid (ev-signaleringskaart.nl). Bijgaand is een uitsnede van de risicokaart opgenomen (onderstaande figuur ).
De herbestemming maakt geen nieuwe risico volle inrichtingen mogelijk. Het plangebied ligt op voldoende afstand van risico volle inrichtingen en transport routes van gevaarlijke stoffen. Ter plaatse van het plangebied is er geen sprake van een verhoogd risico. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor onderhavige ontwikkeling.
Figuur Risicovolle inrichtingen en transportroutes en veiligheidszones in de omgeving van het plangebied (Quickscan Signaleringskaart Externe Veiligheid)
Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmeringen vormt voor onderhavig planvoornemen.
Algemeen:
In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan een besluit of plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen, een milieueffectrapport (MER = rapport) opgesteld dient te worden. De milieueffectrapportage (m.e.r. = procedure) is een hulpmiddel bij het nemen van besluiten. Op deze manier krijgt het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming.
De activiteiten waarvoor een MER opgesteld moet worden, zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een m.e.r.-beoordeling (categorie D), waarbij het bevoegd gezag een beslissing kan nemen of een m.e.r. nodig is, en een verplicht m.e.r. (categorie C). Om te bepalen in welke categorie een besluit of plan valt is er per categorie een lijst met activiteiten opgenomen in het Besluit m.e.r.. Hierin zijn ook de drempelwaardes in opgenomen, die aangeven welke procedure er doorlopen moet worden.
Voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst, moet een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor besluiten boven de D-drempel moet een m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd. Voor plannen boven de D-drempel kan sprake zijn van plan-m.e.r.-beoordeling of een m.e.r.-plicht. Voor activiteiten onder de drempelwaarden in de D-lijst moet een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' worden uitgevoerd.
In gevallen dat een besluit of plan betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst kent de vormvrije m.e.r.-beoordeling in essentie twee mogelijke uitkomsten:
o het is uitgesloten dat er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn; dit moet dan in het besluit worden gemotiveerd;
o belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten; in dit geval is tenminste een m.e.r.-beoordeling nodig (bij besluiten) of een MER noodzakelijk (bij een plan).
Omdat de vormvrije mer-beoordeling moet worden toegepast bij alle activiteiten van de D-lijst onder de drempelwaarde, ongeacht de omvang, is het niet mogelijk om algemene richtlijnen te geven over de diepgang van de vormvrije m.e.r.-beoordeling. De benodigde diepgang hangt af van:
Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling kan aandacht worden besteed aan het volgende:
Bij onderhavig voornemen komen bovenstaande vragen, voor zover relevant, aan de orde. De aanmeldnotitie zoals gevoegd in Bijlage 2 van deze plantoelichting ziet hierbij uitsluitend toe op de herbestemming zoals hieronder verwoord.
Vormvrije mer-beoordeling:
Wanneer een bestemmingsplan wordt getoetst in het kader van een milieueffectrapportage dan bestaat het voornemen uit de volgende elementen:
Het voornemen wordt vergeleken met de referentie situatie. De referentie situatie moet uitgaan van de feitelijke, (juridisch planologisch) legale situatie in combinatie met de autonome ontwikkeling.
Met het bestemmingsplan wordt voorzien in een herbestemming van het plangebied. Omdat het houden van varkens in de huidige situatie planologisch niet is toegestaan, is er sprake van een illegale situatie. Met de herbestemming wordt de varkenshouderij gelegaliseerd en is daarom onderdeel van het voornemen. Het voornemen wordt vergeleken met de referentiesituatie, waarin planologisch geen varkenshouderij toegestaan is.
Relevante categorieën besluit m.e.r.:
In de bijlagen van het besluit m.e.r. zijn de volgende categorieën opgenomen voor een m.e.r. –beoordeling (D-lijst):
D14: De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren. Waarbij voor varkens de volgende drempelwaarden zijn genoemd:
• 2000 stuks mestvarkens (Rav cat. D.3),
• 3750 stuks gespeende biggen (biggenopfok) (Rav cat. D.1.1),
In Bijlage 2 van deze plantoelichting is voorzien in een aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.- beoordeling. In deze aanmeldnotitie is op pagina 8 in tabel 1 een volledig overzicht van vergunde dieraantallen per categorie weergegeven. Voor wat betreft categorie D14 als bedoeld in de bijlagen van het besluit m.e.r. en hierin genoemde drempelwaarden is relevant dat het aantal te houden varkens bij de abdij 197 gespeende biggen, 30 fokzeugen en 227 vleesvarkens betreft. Dit ligt ruim onder de drempelwaarden van categorie D.14. Daarnaast is er geen passende beoordeling vereist omdat de reeds aanwezige onherroepelijke natuurvergunning één op één wordt ingepast in het bestemmingsplan. Om deze redenen geldt voor het planvoornemen geen directe m.e.r.-plicht.
Als een plan betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst maar beneden de drempelwaarden vallen, moet wel een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Daarom is voor het bestemmingsplan een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk. De aanmeldnotitie is gevoegd in Bijlage 2 van deze plantoelichting. Voor de inhoud wordt hiernaar verwezen.
Conclusies aanmeldnotitie
In onderstaande tabel zijn de conclusies per milieu aspect weergegeven waarbij is aangegeven of een significant effect kan worden uitgesloten.
Tabel Overzichtstabel conclusies
Aspect | Conclusie | Significant effect? |
Natuurgebieden | In het bestemmingsplan is voldoende rekening gehouden met de bescherming van Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk. Uitvoering van voorgenomen ontwikkeling heeft geen negatief effect op beschermde natuurgebieden. | Nee |
Flora & Fauna | In het bestemmingsplan is voldoende rekening gehouden met de bescherming van (mogelijk) aanwezige flora en fauna. Uitvoering van voorgenomen ontwikkeling heeft geen negatief effect op beschermde flora en fauna en de bestemmingsplanwijziging is niet strijdig met de Wet natuurbescherming. | Nee |
Stikstof | Het bestemmingsplan zorgt niet voor een toename van stikstofdepositie op voor stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden. | Nee |
Fijnstof | De activiteiten die in het bestemmingsplan worden mogelijk gemaakt zorgen niet voor een normoverschrijding ten aanzien van de fijnstofconcentratie. De veehouderij- en akkerbouwactiviteiten dragen niet significant bij aan de fijnstofconcentratie ter plaatse van omliggende woningen / te beschermen objecten. | Nee |
Geur | Het geurbelasting die door de veehouderij activiteiten mogelijk worden gemaakt in het bestemmingsplan zorgen niet voor een normoverschrijding op omliggende voor geurgevoelige objecten. Ter plaatse van de geurgevoelige objecten is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. | Nee |
Geluid | Er is geen sprake van een geluidrelevante ontwikkeling vanuit het oogpunt van een adequate herbestemming van de bestaande situatie waarbij de onherroepelijk vergunde situatie één op één op maat wordt herbestemd. | Nee |
Externe Veiligheid | Er worden geen nieuwe risico volle inrichtingen mogelijk gemaakt. Het plangebied ligt op voldoende afstand van risico volle inrichtingen en transport routes van gevaarlijke stoffen. | Nee |
Bodem | Ten behoeve van het bestemmingsplan vindt geen grondverzet plaatst en worden geen saneringen opgestart. De agrarische functies die het bestemmingsplan mogelijk maakt, passen binnen de bodemfunctie en kwaliteit zoals aangegeven op de bodemkwaliteitskaart. | Nee |
Water | Het bestemmingsplan maakt geen toename in verhard oppervlak mogelijk, waardoor het geen invloed heeft op de waterhuishouding in het gebied. | Nee |
Cultuurhistorie | In het bestemmingsplan zijn de bestemming 'Waarde – Cultuurhistorisch waardevol ensemble' en gebiedsaanduiding 'overige zone – landschapselementen' opgenomen. De herbestemming houdt voldoende rekening met cultuurhistorische waarden en worden voldoende beschermd. | Nee |
Archeologie | De dubbelbestemming 'Waarde – archeologie 3' is opgenomen in het bestemmingsplan. Met deze zone en bijbehorende regels wordt er voldoende rekening gehouden met archeologie. | Nee |
Naast de diverse milieutechnische aspecten, zoals uiteengezet in hoofdstuk 5, dient tevens te worden gekeken naar de overige ruimtelijke aspecten. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de aspecten archeologie, cultuurhistorie, kabels en leidingen, verkeer en parkeren, waterhuishouding, natuur- en landschap, flora en fauna en duurzaamheid.
In Europees verband is als wettelijk toetsingskader het zogenaamde 'Verdrag van Malta' tot stand gekomen. Uitgangspunt van dit verdrag is het archeologisch erfgoed zo veel mogelijk te behouden.Waar dit niet mogelijk is, dient het bodemarchief met zorg ontsloten te worden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang vanaf het begin worden meegewogen in de besluitvorming.
In de Erfgoedwet is vastgelegd dat Rijk, provincies en gemeenten in ruimtelijke plannen rekening houden met het aspect 'archeologie'. De wet beoogt het archeologische erfgoed in hoofdzaak in situ te beschermen.
Voor de gemeente Echt-Susteren is een archeologische verwachtingskaart vastgesteld (Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Echt-Susteren, 2010). Hierop is aangeduid aan welke gebieden archeologische waarden en archeologische verwachtingswaarden zijn toegekend. Hierin wordt onderscheid gemaakt in een hoge, middelhoge en lage verwachting. Ter plaatse van het plangebied geldt grotendeels een verwachtingswaarde hoge verwachting voor droge landschappen. In het zuidoosten geldt voor een klein gedeelte van het plangebied een middelhoge verwachting voor natte landschappen.
In het vigerende bestemmingsplan geldt ter plaatse van het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde – archeologie 3'. In gebieden met deze dubbelbestemming worden de archeologische waarden beschermd. Bodemverstoring zonder omgevingsvergunning is niet toegestaan en bij de aanvraag van een vergunning moet worden gemotiveerd dat de archeologische waarden in voldoende mate worden gewaarborgd en niet onevenredig worden geschaad.
De dubbelbestemming met bijbehorende regels is volledig overgenomen in het voorgenomen bestemmingsplan. Daarmee wordt voldoende rekening gehouden met het thema archeologie in het bestemmingsplan.
Vorenstaande impliceert dat ten behoeve van het beoogde planvoornemen geen archeologisch onderzoek behoeft te worden verricht.
Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. In een bestemmingsplan dient op grond van het Bro artikel 3.1.6 een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, rekening is gehouden. Ook de facetten historische bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Het plangebied is onderdeel van het ensemble Lilbosch (zie onderstaande figuur). Tot het ensemble behoort onder andere de abdij zelf, de Duitse vluchtbunker, een laan en stukken bos met monumentale bomen. Met name waardevol in het ensemble zijn de regelmatige wegenstructuur met laanbomen, de agrarische ruimten tussen en naast de lanen (als vierkante en rechthoekige 'kamers'), de hier en daar monumentale beplanting buiten de lanen (met name het oude bos rond de bunker) en het geconcentreerde abdijcomplex met monumentale bebouwing in de zuidelijke hoek en de nabijgelegen Duitse vluchtbunker.
Er zijn geen monumenten in het kader van de Monumentenwet 1988, aanwezig in het plangebied.
Figuur Cultuurhistorisch ensemble Lilbosch, Bestemmingsplan Cultuurhistorie Echt-Susteren (vastgesteld 2016-09-22)
Het ensemble is in het vigerende bestemmingsplan aangeduid met de dubbelbestemming 'Waarde – Cultuurhistorisch waardevol ensemble'. Daarnaast geldt de gebiedsaanduiding 'overige zone -landschapselementen'.
In het bestemmingsplan worden deze elementen beschermd. Wanneer ontwikkelingen ter plaatse van beschermde elementen plaatsvinden (waaronder bouw en grondwerkzaamheden), zal aangetoond moeten worden dat de cultuurhistorische waarden behouden of versterkt worden. Er moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd voor het verwijderen van landschapselementen, of wanneer deze aan het zicht onttrokken worden, verstoord of schade wordt toegebracht.
In het voorgenomen bestemmingplan is de bestemming 'Waarde - Cultuurhistorisch waardevol ensemble' en de bijbehorende regels volledig overgenomen. Hetzelfde geldt voor de gebiedsaanduiding 'overige zone – landschapselementen'. De herbestemming houdt daarmee voldoende rekening met cultuurhistorische waarden en worden voldoende beschermd.
Door het plangebied lopen geen boven- en/of ondergrondse leidingen. Er is op dat gebied derhalve geen sprake van bijbehorende (planologische) beschermingszones en/of belangen van derden op dit punt.
De aanwezigheid van kabels en leidingen met betrekking tot de nutsvoorzieningen in de omgeving is evident. Bij het nader uitwerken van de aansluitingen, dient met de verschillende netwerkbeheerders contact te worden opgenomen.
Met betrekking tot onderhavig planvoornemen worden de (eventuele) gevolgen voor de verkeersstructuur alsmede het parkeren inzichtelijk gemaakt.
Onderhavig plangebied wordt ontsloten via de Pepinusbrug. In de beoogde situatie wordt de bestaande situatie voor in- en uitritconstructies gehandhaafd.
Op eigen terrein is voldoende ruimte aanwezig om deze parkeerbehoefte op te vangen. In de beoogde situatie wordt de bestaande situatie gehandhaafd. Het bestemmingsplan bevat een normering voor parkeren die in de planregels is geborgd.
Gelet op vorenstaande uiteenzetting vormt het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen voor het voorliggende planvoornemen.
Het Nationaal Water Programma 2022-2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. Het doel van het programma is om Nederland voor te bereiden op toekomstige uitdagingen op het gebied van waterbeheer, zoals klimaatverandering en veranderende watervraag in de verschillende sectoren.
Het programma richt zich op vijf thema's: waterveiligheid, zoetwaterbeschikbaarheid, waterkwaliteit, watersysteem en waterketen. Voor elk thema zijn specifieke doelen en maatregelen opgesteld. Het Rijk kiest in het waterbeleid voor de periode 2022-2027 en richting 2050 voor 3 hoofdambities. Deze ambities geven op hoofdlijnen aan waar we in Nederland naartoe willen rond water.
De provincie Limburg kent als uitgangspunt dat verdroging zo veel mogelijk moet worden tegengegaan en dat de waterkwaliteit, met het oog op een duurzaam gebruik in de toekomst, erg belangrijk is. Verder sluit de provincie aan bij het beleid van de Vierde Nota Waterhuishouding om infiltratie van water in de bodem te bevorderen en water meer terug te brengen in stedelijk gebied.
Binnen de waterbeheersplannen van Limburg is integraal waterbeheer een belangrijk begrip. Ook hier speelt verdroging en waterkwaliteit een belangrijke rol in het beleidsproces. Ter invulling van (specifiek) ecologische functies stelt het Waterschap onder andere dat, ter voorkoming van verdroging, grondwaterstanden (daar waar dat mogelijk is) verhoogd moeten worden door peilbeheer. Ook dient het rioleringsbeheer door gemeenten op en aan de watergangen en -plassen toegekende functies, afgestemd te worden. Naast die ecologische functie dienen er ook mensgerichte hoofdfuncties ten behoeve van industrie of drinkwater ingepast te worden. Tevens dient er plaats te zijn voor mensgerichte nevenfuncties.
Onderhavige ontwikkeling voorziet in het correct planologisch-juridisch regelen van het bestaand gebruik op de locatie van het Abdijcomplex Lilbosch. De ontwikkeling gaat ten opzichte van de bestaande situatie niet gepaard met het toevoegen van bebouwing dan wel verharding. Derhalve treden geen wijzigingen op in de waterhuishouding op de locatie. Het aspect waterhuishouding vormt dan ook geen belemmering voor de ontwikkeling.
In aanvulling hierop geldt dat in artikel 9.4 van de planregels is vastgelegd dat wanneer sprake is van de activiteit bouwen dat dan een hemelwatervoorziening van voldoende omvang wordt gerealiseerd die neerkomt op een capaciteit die is afgestemd op een neerslaggebeurtenis met een herhalingstijd van 1:100, gemiddeld klimaatscenario 2050, wat wil zeggen 100 mm, bij een buiduur van 24 uur.
Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet.
Natura-2000 is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. In Natura 2000-gebieden worden plant- en diersoorten die in Europa bedreigd zijn en hun natuurlijke leefomgeving beschermd om de biodiversiteit te behouden. Natura-2000 gebieden worden beschermd door de 'Wet Natuurbescherming'.
Het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied betreft abdijcomplex zelf met de naam 'Abdij Lilbosch & voormalig Klooster Mariahoop'. De abdij maakt deel uit van het Natura 2000-gebied Abdij Lilbosch & voormalig Klooster Mariahoop vanwege de aanwezigheid van kraamkolonies van ingekorven vleermuis in de schuur
en zolder. De abdij is opgebouwd uit het kloostergebouw, moestuin, diverse stallen en percelen. Het Natura-2000 gebied zelf is niet stikstofgevoelig.
Kaart: ligging plangebied van het Natura 2000-gebied Abdij Lilbosch& voormalig klooster Maria Hoop (in geel alleen het deel van Abdij Lilbosch weergegeven) (bron: Atlas Limburg)
Uit Bijlage 1 Quickscan Flora en Fauna bij de plantoelichting blijkt het volgende voor wat betreft de gebiedsbescherming. De instandhoudingsdoelstelling en kernopgave voor de ingekorven vleermuis voor Natura 2000-gebied Abdij Lilbosch & Voormalig klooster Mariahoop ondervinden door de bestemmingsplanwijziging van het zuidelijke deel van het plangebied geen negatieve effecten door mogelijke ontwikkelingen.
De voorwaarden die gesteld zijn in de Wnb vergunning ten aanzien van stikstofuitstoot en het aantal stuks vee is overgenomen in het bestemmingsplan. Het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ dateert van 14 december 2017.
De voorgenomen ontwikkeling (bestemmingsplanwijziging) heeft geen negatief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN en is niet strijdig met de provinciale omgevingsverordening Limburg 2014, mits de ontwikkeling en werkzaamheden passen binnen de regels van het gewijzigde bestemmingsplan. Door de bestemmingsplanwijziging zijn negatieve effecten op het beheer- en ambitietype kruiden- en faunarijk grasland (N12.02) uitgesloten.
In Bijlage 2 Aanmeldnotitie vormvrije mer beoordeling met bijlagen bij de plantoelichting is nader op de gebiedsbescherming ingegaan. Hierbij is onder andere specifiek ingegaan op eventuele stikstofeffecten. Aan de hand van Aeriusberekeningen is vastesteld dat er géén sprake is van significant negatieve effecten vanwege het aspect stikstof.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In deze wet zijn de onderdelen uit de Europese Habitatrichtlijn en onder meer de Vogelrichtlijn, die de bescherming van soorten betreft, geïmplementeerd. De wet biedt ook het kader voor de bescherming van inheemse dier- en plantensoorten die geen bescherming genieten op grond van de Habitatrichtlijn. Er gelden een aantal verboden ter bescherming van beschermde dier- en plantensoorten.
Artikel 1.11 Wet natuurbescherming voorziet in een algemene verplichting voor een ieder om voldoende zorg te dragen voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.
In het plangebied komen mogelijk verschillende soorten voor die zijn beschermd onder paragrafen 3.1, 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming. Het is uit te sluiten dat in het plangebied beschermde flora, libellen, kevers, weekdieren en vissen voorkomen. Wel geldt voor alle aanwezige soorten in het plangebied de algemene zorgplicht, zie hiervoor §1.4 van Bijlage 1 Quickscan Flora en Fauna. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de mogelijk aanwezige en aangetroffen beschermde soorten in de omgeving van het plangebied.
Soorten van paragraaf 3.1 van de Wet natuurbescherming
Het plangebied kan worden gebruiken als foerageergebied en als nestgelegenheid door algemene vogels. In het plangebied kunnen broedvogels met jaarrond beschermde nesten aanwezig zijn die gebruik maken van grote bomen of bouwwerken (huismus, roofvogels). Het plangebied kan (onderdeel van het) leefgebied zijn van huismus (nestlocatie, foerageergebied en dekking).
De planregels 3.5.1, 3.5.2 en 3.5.3 en 3.6 van het voorliggende bestemmingsplan verplichten het uitvoeren van een ecologisch onderzoek bij beschreven werkzaamheden, werken of de sloop of uitwendig aanpassen van bouwwerken, waarmee de voorgenomen bestemminsplanwijziging niet strijdig is met de Wnb voor broedvogels met jaarrond beschermde nesten en algemeen voorkomende broedvogels.
Soorten van paragraaf 3.2 van de Wet natuurbescherming
In het plangebied komen diverse soorten vleermuizen, waaronder de ingekorven vleermuis, voor. Het plangebied is geschikt voor verblijfplaatsen van boombewonende en gebouwbewonende vleermuizen, vliegroutes en foerageergebied.
Voor de ingekorven vleermuis is een vergunning Wnb verleend (zie hiervoor Bijlage 1 Vergunning Wet natuurbescherming locatie Abdij Lillbosch bij de planregels). In de vergunning Wnb worden verplichtingen gesteld ten aanzien van verlichting. Bij wijziging van de huidige buitenverlichting, mag deze niet schijnen op de bomen en boomkruinen, dienen de armaturen naar beneden gericht te worden en dient gebruik gemaakt te worden van vleermuisvriendelijke verlichting.
De planregels 3.5.1, 3.5.2 en 3.5.3 en 3.6 uit het voorliggende bestemmingsplan verplichten het uitvoeren van een ecologisch onderzoek bij beschreven werkzaamheden, werken of de sloop of uitwendig aanpassen van bouwwerken, waarmee de voorgenomen bestemminsplanwijziging niet strijdig is met de Wnb voor verblijfplaatsen, vliegroutes en foerageergebied van vleermuizen.
De in het voorliggende bestemmingsplan beschreven werkzaamheden, werken en sloop of uitwendige aanpassing van bouwwerken hebben geen negatief effect op het foerageergebied van vogels, uitgezonderd mogelijk huismus.
Soorten van paragraaf 3.3 van de Wet natuurbescherming
Het plangebied is geschikt als land- en overwinteringshabitat van algemeen voorkomende amfibieën. Het plangebied is geschikt als leefgebied voor levendbarende hagedis. Mogelijk aanwezige kamperfoelie kan een voortplantingsplaats zijn voor kleine ijsvogelvlinder. Het plangebied is geschikt als leefgebied voor algemeen voorkomende muizensoorten, steenmarter en eekhoorn.
Bij het uitvoeren van werkzaamheden, werken of de sloop of uitwendige aanpassing van bouwwerken, kunnen (onderdelen van het) leefgebied verloren gaan en individuen worden verwond of gedood.
De planregels 3.5.1, 3.5.2 en 3.5.3 en 3.6 uit het voorliggende bestemmingsplan verplichten het uitvoeren van een ecologisch onderzoek bij beschreven werkzaamheden, werken of de sloop of uitwendig aanpassen van bouwwerken, waarmee de voorgenomen bestemminsplanwijziging niet strijdig is met de Wnb voor (onderdelen van het) leefgebied van de genoemde soorten.
Tabel: Overzicht mogelijk aanwezige en aangetroffen beschermde soorten in de
omgeving van het plangebied waarvoor ecologisch onderzoek noodzakelijk is bij uitvoering van werken,
werkzaamheden of sloop of uitwendige aanpassingen aan bouwwerken, zoals beschreven in de
bestemmingsplanwijziging
Geconcludeerd mag worden dat voor het planvoornemen geen belemmeringen aanwezig zijn ten aanzien van het aspect flora- en fauna.
De bestemmingsplanwijziging van “maatschappelijk” naar “agrarisch met landschaps- en natuurwaarden” van een deel van het plangebied is niet strijdig met de natuurwet- en regelgeving. In de planregels van het voorliggende bestemmingsplan zijn werkzaamheden, werken en sloop of uitwendige aanpassing van bouwwerken beschreven met mogelijk negatieve effecten op beschermde gebieden en soorten, waarvoor een omgevingsvergunning noodzakelijk is. Voor het verlenen van een omgevingsvergunning is ecologisch onderzoek noodzakelijk. Middels de verankering van het uitvoeren van ecologisch onderzoek en het uitvoeren van mitigerende maatregelen zodat geen negatieve effecten optreden op de beschermde soorten of de gestelde doelen van de natuurgebieden, is strijdigheid met het vigerende natuurwet- en regelgeving uitgesloten.
Duurzame stedenbouw verbreedt de aandacht naar meer aspecten dan alleen de verkaveling en ontsluiting. Duurzaamheid gaat ook om een zuinig ruimtegebruik, milieuvriendelijkheid, veilig verkeer en vervoer en natuur en rekening houden met het waterhuishoudingsysteem, omgevingsinvloeden, landschapsstructuren en landschapselementen.
Dit betekent in de praktijk dat gelet moet worden op het materiaalgebruik, de vormgeving, gebruik van alternatieve energiebronnen, compact bouwen, intensief ruimtegebruik en flexibel bouwen (levensloopbestendig).
Duurzaam bouwen heeft een volwaardige plaats in het ontwerp, het bouwen en beheren van bebouwing. Tijdens de bouw kan door zuinig om te gaan met bouwmaterialen worden voorkomen dat er onnodig afval ontstaat.
De uitvoerbaarheid van de planontwikkeling dient in relatie tot de gemeentelijke financiën te zijn gewaarborgd. Daarbij dient ook te worden onderzocht of en in hoeverre de voorgenomen afwijkingen ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan aanleiding kunnen geven tot aanspraken om planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening.
Afdeling 6.2 van de Wet ruimtelijke ordening draagt de titel 'Grondexploitatie'. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijkheden voor gemeenten (en ook provincie en Rijk indien deze als planwetgever optreden) om langs publiekrechtelijke weg eisen te stellen aan het in exploitatie brengen van gronden. Het gaat dan onder andere om eisen op het gebied van kostenverhaal, sociale woningbouw, particulier opdrachtgeverschap en fasering van de invulling van de openbare ruimte. Ook zijn in afdeling 6.2 Wro twee bepalingen opgenomen over de wijze waarop langs privaatrechtelijke weg eisen gesteld kunnen worden aan het in exploitatie brengen van gronden.
Afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening beschrijft een publiekrechtelijk stelsel waarbinnen door gemeenten (en in voorkomend geval provincie of Rijk) eisen gesteld kunnen worden aan de grondexploitatie. Dit publiekrechtelijk instrumentarium is aanvullend van aard. Het primaat ligt bij vrijwillige civielrechtelijke afspraken. Deze civielrechtelijke afspraken worden gemaakt in hetzij een anterieure overeenkomst (er is nog geen exploitatieplan vastgesteld) hetzij een posterieure overeenkomst (er is al een exploitatieplan vastgesteld).
Voorliggende ontwikkeling heeft betrekking op het één op één bestemmen van de bestaande situatie . Er is dan ook geen sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 Bro. Het opstellen van een exploitatieplan of een anterieure overeenkomst is dan ook niet noodzakelijk.
Artikel 6.1 Wet ruimtelijke ordening biedt de grondslag voor de vergoeding van zogenoemde planschade. De schadevergoeding wordt (in beginsel) door het college van burgemeesters en wethouders van de betreffende gemeente toegekend aan degene die als gevolg van een planontwikkeling schade lijdt.
Artikel 6.4a Wet ruimtelijke ordening bepaalt dat de gemeente de mogelijkheid heeft om een initiatiefnemer van een planontwikkeling een overeenkomst te sluiten. De strekking van dergelijke planschadeovereenkomst is dat de door derden geleden schade geheel (of gedeeltelijk) voor rekening komt van de initiatiefnemer, omdat de schade voortvloeit uit het op zijn of haar verzoek ten behoeve van een planontwikkeling wijzigen van het bestemmingsplan of verlenen van een omgevingsvergunning.
De gemeente Echt-Susteren sluit in dit geval geen planschade-verhaalsovereenkomst met de initiatiefnemer. Dit komt omdat onderhavig plan als een herstelplan kan worden gezien waarin de bestaande situatie van een adequate bestemming wordt voorzien.
Het bestemmingsplan 'Abdij Lilbosch' van de gemeente Echt-Susteren bestaat uit voorliggende toelichting, regels en een verbeelding.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Behalve een vernieuwd stelsel voor processen voor de ruimtelijke ordening in Nederland, zijn met de inwerkingtreding van de Wro ook de resultaten van DURP (Digitale Uitwisseling in Ruimtelijke Processen) wettelijk verankerd. Dit houdt in dat nagenoeg alle instrumenten uit de Wro door bronhouders digitaal beschikbaar zijn, waardoor de bestemmingsplannen onderling vergelijkbaar worden. Hiervoor is het pakket 'RO Standaarden 2012' ontwikkeld, dat wettelijk is vastgelegd in de bij de Wro behorende 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening'.
Vergelijkbaarheid van bestemmings-, wijzigings- en inpassingsplannen wordt door de SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012) op drie manieren gerealiseerd:
Vanaf 1 januari 2010 dient een bestemmingsplan digitaal raadpleegbaar en uitwisselbaar te zijn. Voorliggend bestemmingsplan voldoet aan deze digitaliseringverplichting.
Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, regels en een verbeelding. De regels en verbeelding vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderling verband te worden bezien. De regels en de verbeelding zijn namelijk onlosmakelijk met elkaar verbonden, aangezien op de verbeelding de bestemmingen visueel zijn weergegeven en de regels onder andere het gebruik en de bouwmogelijkheden bij deze bestemmingen geven.
De toelichting van het bestemmingsplan heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het totale plan. De toelichting geeft namelijk een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten zoals deze aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting een belangrijk hulpmiddel bij de interpretatie van het bestemmingsplan.
Conform de SVBP2012 dienen de regels van een bestemmingsplan volgens een bepaalde opbouw te worden opgesteld, waarbij opgemerkt dient te worden dat niet elk bestemmingsplan alle elementen van navolgende opbouw bevat:
- Begrippen
- Wijze van meten
- Bestemmingen
- Voorlopige bestemmingen
- Uit te werken bestemmingen
- Dubbelbestemmingen
- Anti-dubbeltelregel
- Algemene bouwregels
- Algemene gebruiksregels
- Algemene aanduidingsregels
- Algemene afwijkingsregels
- Algemene wijzigingsregels
- Verwezelijking in de naaste toekomst
- Algemene procedureregels
- Overige regels
- Overgangsrecht
- Slotregel
De regels van de verschillende bestemmingen worden als volgt opgebouwd, waarbij eveneens geldt dat een bestemmingsregel niet alle elementen hoeft te bevatten:
Vorenstaande gestandaardiseerde opbouw is gehanteerd bij het opstellen van de regels behorende bij voorliggend bestemmingsplan.
De 'vroegere' plankaart wordt in het kader van het huidige planologische regime aangeduid als 'verbeelding'. Op een verbeelding wordt de grens van het plangebied weergegeven waarbinnen onder meer de verschillende (dubbel)bestemmingen, bouwvlakken en bouw-/functie-/maatvoeringsaanduidingen (en de ligging daarvan) visueel zijn weergegeven.
De verbeelding met betrekking tot voorliggend bestemmingsplan is ingetekend op schaal 1:1000.
Verder voorziet bijbehorende verbeelding in de naam van voorliggend bestemmingsplan en een tekeningnummer. Dit zijn verplichtingen in het kader van de Wet ruimtelijke ordening.
De verbeelding is direct (juridisch) verbonden met de bijbehorende regels. In deze regels worden de condities en voorwaarden gesteld behorende bij de verschillende bestemmingen.
De procedure voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerp bestemmingsplan ter visie kan worden gelegd. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
Artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, waar nodig, overleg plegen met betrokken overheden en overheidsdiensten (wettelijke adviseurs). Overleg met het waterschap is altijd verplicht, terwijl het tot de verantwoordelijkheid van de gemeente behoort om te beoordelen of overleg met de desbetreffende diensten van het Rijk en de provincie nodig is. Artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is van overeenkomstige toepassing.
De bedoeling van dit vooroverleg is voornamelijk om de opstellers van het plan tijdig de mogelijkheid te geven het plan desgewenst aan opmerkingen van andere overheden aan te passen.
In het kader van het wettelijk vooroverleg is van de provincie Limburg op 27 november 2023 de navolgende reactie ontvangen:
'Het plan is beoordeeld op de adequate doorwerking van de provinciale belangen.De beoordeling van het plan geeft geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. Indien u dit plan op deze wijze voortzet, zal er geen aanleiding zijn om in de verdere procedure van het plan een zienswijze in te dienen.'
Het waterschap heeft geen aanleiding gezien tot het geven van een reactie in het kader van het wettelijk vooroverleg.
Ingevolge artikel 1.3.1 Besluit ruimtelijke ordening dienen burgemeester en wethouders te besluiten en te publiceren of er terinzagelegging van het bestemmingsplan plaatsvindt, of er zienswijzen kunnen worden ingediend en of een onafhankelijke adviesinstantie advies uitbrengt. Ook is in voornoemd artikel bepaald dat het voornemen tot het voorbereiden van een bestemmingsplan, waarbij geen MER wordt opgesteld, dient te worden gepubliceerd conform artikel 3:12, lid 1 en 2 van de Algemene wet bestuursrecht en langs elektronische weg.
De gemeente Echt-Susteren heeft kenbaar gemaakt dat zij, alvorens de formele bestemmingsplanprocedure op te zullen starten, geen voorontwerp van voorliggend bestemmingsplan ter inzage zullen leggen. Dit heeft te maken met het feit dat voorliggend bestemmingsplan als een herstelplan betreft voor de bestaande situatie.
De wettelijke (formele) bestemmingsplanprocedure, die circa 26 weken in beslag neemt, bestaat uit navolgende stappen:
Het ontwerp van voorliggend bestemmingsplan ligt vanaf 22 December 2023 tot en met 1 Februari 2024 voor zienswijzen ter visie . Gedurende deze termijn bestaat voor een ieder de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen bij de gemeenteraad van Echt-Susteren.
Na afloop van de zienswijzenperiode worden de ontvangen zienswijzen beoordeeld, samengevat en beantwoord in een zienswijzennota. Deze nota wordt samen met het ontwerp van voorliggend bestemmingsplan door het college van burgemeester en wethouders voorgelegd aan de gemeenteraad ter (gewijzigde) vaststelling.