direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Kreekdijk 9 te Standdaarbuiten
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1709.Kreekdijk9-BP40

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Handelshuis Luijtgaarden BV is een onderneming die zich bezig houdt met de in- en verkoop van dakpannen. Het bedrijf is al sinds 1913 gevestigd in Standdaarbuiten op de Kreekdijk 9. Het van oudsher familiebedrijf wordt nog draaiende gehouden door de, inmiddels, 3e generatie van de Luijtgaarden tak. Handelshuis Luijtgaarden is uitgegroeid tot een bedrijf met 25 personeelsleden. Het heeft de beschikking over een groot opslagterrein waar alle dakpannen staan opgeslagen in rekken of kratten. De luchtfoto geeft een overzicht van dit terrein.

afbeelding "i_NL.IMRO.1709.Kreekdijk9-BP40_0001.png"  
Figuur 1. Luchtfoto van het dakpannenterrein aan de Kreekdijk 9 te Standdaarbuiten (bron: www.google.nl)  

Het bedrijfsconcept bestaat uit het leveren van nieuwe dakpannen en het innemen van de oude. Op het 30.000 m² bestrate opslagterrein staat een voorraad gebruikte dakpannen die normaal in de puinbak terecht zou zijn gekomen. Nu staat het klaar voor hergebruik.

In augustus 2011 heeft Handelshuis Luijtgaarden B.V. een principeverzoek ingediend omtrent de herstructurering van het terrein. Hierbij zou een gedeelte van het achterliggend agrarisch gebied bij het perceel worden betrokken.

Niet alleen de bedrijfsvoering zou hierdoor geoptimaliseerd worden, ook de uitstraling wordt verbeterd door de aanleg van groen rondom het perceel. Tenslotte is ook het aanzicht vanaf de dijk en de verkeer- en parkeersituatie op het perceel verbeterd. De gemeente Moerdijk heeft destijds (7 oktober 2011) positief op gereageerd en aangegeven dat het college van burgemeester en wethouders medewerking verlenen aan dit plan. Om de herstructurering uit te kunnen voeren is een bestemmingswijziging plaats. Deze bestemmingswijziging is noodzakelijk, omdat de vorm van het bestemmingsvlak "Bedrijf" veranderd. Tevens wordt een bestemming "Groen" opgenomen rondom het bestemmingsvlak "Bedrijf". Op deze manier vindt niet alleen herstructurering van het bedrijf plaats, wat gunstig is voor de bedrijfsvoering, maar vindt er ook een verbetering van de uitstraling en daarmee de kwaliteit van het gebied plaats. De oppervlakte van het bestemmingsvlak "Bedrijf" blijft gelijk.

1.2 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan bestaat uit drie delen: de verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven, regels waarin de rechten van de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen en een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het bindende deel van het bestemmingsplan.

In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. Achtereenvolgens is ingegaan op de huidige situatie in het plangebied en de toekomstige ruimtelijk-functionele invulling van het gebied. Vervolgens is ingegaan op de beleidsinkadering, de milieu- en overige aspecten, sectorale onderzoeks- en analyseresultaten, economische uitvoerbaarheid en handhaving. Afgesloten is met het weergeven van resultaten van inspraak en vooroverleg. Rapportages van uitgevoerde sectorale onderzoeken zijn als separate bijlage bij deze toelichting gevoegd.

Hoofdstuk 2 Planopzet

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling beschreven die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt. Allereerst is een beschrijving van de omgeving waarin het plangebied is gelegen beschreven. Vervolgens wordt het de locatie en het project beschreven.

2.2 Gebiedsprofiel

Het plangebied is in het buitengebied van Standdaarbuiten, in de gemeente Moerdijk gelegen. Standdaarbuiten ligt in de kernen Fijnaart en Oudenbosch en aan de Mark. Het landschap bestaat voornamelijk uit zeekleipolders, die worden omgeven door dijken. Vooral de Kreekdijk kan worden genoemd, die vroeger bescherming bood tegen het water van de Mooie Keene. Het plangebied grenst aan de Kreekdijk. Deze dijk loopt van Noordhoek richting Standdaarbuiten en wordt doorsneden door de Rijksweg A59. Ten zuiden van de Kreekdijk loopt min of meer parallel de Rijksweg A17.

De Kreekdijk is een gemengd bebouwingslint waarin veel verschillende functies zijn gelegen zoals wonen, agrarisch en bedrijvigheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.1709.Kreekdijk9-BP40_0002.jpg"  
Figuur 2. Plangebied (bron: ANWB Topografische Atlas Noord-Brabant 1:25000, 2005, De Haag, ANWB Uitgeverij Boeken)  

2.3 Projectprofiel

Huidige situatie
Het plangebied bestaat uit een bedrijfsperceel en agrarische gronden. Het perceel waarop het bedrijf is gevestigd heeft een oppervlakte van 2,33 hectare. De agrarische gronden hebben een oppervlakte van circa 0,5 hectare.

Zoals in de inleiding is aangegeven is Handelshuis Luijtgaarden BV een onderneming die zich bezig houdt met de in- en verkoop van dakpannen. Het bedrijf is al sinds 1913 gevestigd in Standdaarbuiten op de Kreekdijk. Handelshuis Luijtgaarden is uitgegroeid tot een bedrijf met 25 personeelsleden. Het heeft de beschikking over een groot opslagterrein waar alle dakpannen staan opgeslagen in rekken of kratten. Het achterliggende terrein is bestemd als agrarische grond, maar is in eigendom van het Handelshuis.


In de huidige situatie is er ten aanzien van de bedrijfsvoering een aantal knelpunten:

  • De routing op het terrein is onduidelijk en niet logisch. Dit geldt voor zowel klanten als aan- en afvoer van materialen.
  • Het parkeerterrein is op een onlogische plek gesitueerd, vaak wordt de berm ook gebruik om te parkeren;
  • Er is geen sprake van een representatieve uitstraling;
  • Het kantoor is te klein.

afbeelding "i_NL.IMRO.1709.Kreekdijk9-BP40_0003.png"  
Figuur 3. Inrichtingsvoorstel (bron: ELINGS)  
afbeelding "i_NL.IMRO.1709.Kreekdijk9-BP40_0004.png"  
Figuur 4. Vigerend bestemmingsplankaart Bestemmingsplan Buitengebied (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)  

Toekomstige situatie

Om de knelpunten op te heffen is een nieuw inrichtingsontwerp gemaakt (zie legenda figuur 2). Met deze inrichting worden de volgende verbeterpunten bereikt:

  • Het terrein wordt binnen de gestelde contouren efficiënt en optimaal (bedrijfstechnisch) ingericht);
  • Het kantoor wordt vergroot tot een maximum oppervlakte van 640 m²;
  • De huidige opslagcapaciteit blijft gehandhaafd;
  • De routing wordt verduidelijkt;
  • Het parkeerterrein wordt gestructureerd voor zowel personeel, klant als aan- en afvoer;
  • De verkeersbewegingen worden zoveel mogelijk aan de oostzijde van het terrein georiënteerd (gestuurd);
  • Het opslagterrein wordt ingepast in het polderlandschap;
  • De entree wordt overzichtelijker en verkeersveiliger;
  • Er wordt een buffer gecreëerd tussen het bedrijfsterrein en de omgeving.


Om dit te kunnen bereiken is het noodzakelijk om de vorm van het perceel aan te passen. Dat betekent dat de gebruiksruimte wordt verlengd richting het achterliggend landschap. Het gebruiksperceel wordt daarmee ook versmald en omzoomd door een groene buffer. Vanwege de bestemmingsgrenzen is
het noodzakelijk om de vorm van het bestemmingsvlak "Bedrijf" te wijzigen en de bestemming "Groen - landschapselement" rondom het bestemmingsvlak "Bedrijf" vast te leggen. Door een voorwaardelijke bepaling te koppelen aan het gebruik wordt de aanleg en het onderhoud en beheer juridisch verzekerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1709.Kreekdijk9-BP40_0005.png"  

2.4 Vigerend bestemmingsplan

Het plangebied heeft volgens het vigerende bestemmingsplan (Bestemmingsplan Buitengebied) dat is vastgesteld op 18 december 2008 vastgesteld door de gemeenteraad, de volgende bestemmingen:

  • Enkelbestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)";
  • Dubbelbestemming "Agrarisch gebied met verweving van landbouw en landschaps- en cultuurhistorische waarden, alsmede kenmerkende openheid (ALO)";
  • Enkelbestemming "Agrarische doeleinden (A)".


Afwijking Bestemmingsplan
De vormverandering heeft tot gevolg dat de bestemming Agrarische doeleinden (A) verdwijnt en omgezet wordt naar de bestemming "Groen - landschapselement". De vorm van het bestemmingsvlak Bedrijfsdoeleinden wijzigt van vorm, maar de oppervlakte (2,33 ha) blijft gelijk. De gronden die rondom het perceel zijn gelegen (0,5 ha) worden ingericht als groene buffer en krijgen daarom de bestemming "Groen - landschapselement". Conform het bestemmingsplan is het mogelijk om 500 m² aan bebouwing op te richten ten behoeve van kantoorruimte. Deze mogelijk dient verruimd te worden naar 640 m² en is opgenomen in de regels van dit plan.

2.5 Stedenbouwkundige en landschappelijke verantwoording

Visie
De herinrichting van het terrein en de situering en de vorm van een kantoor zal in verschijning en architectuur ingetogen en ingepast zijn in de bestaande structuren van het landschap. Hierbij vormen de bestaande dijkwoningen aan de historische dijk langs de oude kreek met de daarbij horende achterliggende kavels inspiratie.


Inrichtingsvoorstel
Het werkterrein wordt richting de polder verschoven (binnen het bestaande eigendom) en aan de dijk wordt hierdoor de beleving van het lint versterkt, door een duidelijke scheiding tussen dijk en polder. Er is ruimte om de entree aan te passen zoals weergegeven in figuur 5.

afbeelding "i_NL.IMRO.1709.Kreekdijk9-BP40_0006.png"  
Figuur 5. aanpassing entree     Figuur 6. Impressie herinrichting, dijkbeleving wordt versterkt  


De aan de dijk gelegen boerderij krijgt een tuin, welke aansluit bij de inrichting van de woningen aan de Kreekdijk. Door de afname van verharding nabij de entree ontstaat meer ruimte voor een groene inrichting. Het karakter van de dijk met lint bebouwing wordt nog meer versterkt doordat de eiken-/essenlaan aan de kreekdijk doorgezet kan worden (zie figuur 6).

Onderaan de dijk staat een nieuw pand. Dit pand biedt ruimte voor kantoor en tijdelijke opslag van goederen. Het kantoor vormt de stopper tussen de entree en het opslagterrein, waardoor vanaf de dijk geen direct zicht is op het opslagterrein.

Het werkterrein is toegankelijk middels een eigen afrit vanaf de dijk, begeleid door fruitbomen. Doordat het parkeren (zowel voor auto- als vrachtverkeer) onderaan de dijk een plaats krijgt, is het talud minder breed en minder stenig dan voorheen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1709.Kreekdijk9-BP40_0007.png"  
Figuur 7. Detail kantoorpand met parkeerterrein tussen dijk en pand  


Tevens ontbreekt de mogelijkheid om aan de dijk te parkeren, waardoor de verkeerssituatie overzichtelijker wordt op de dijk. Dit komt aan de beleving van de dijk ten goede. Vanaf de dijk is het terrein nauwelijks zichtbaar, mede door de versmalde toegang als mede door de aanplant van een houtsingel aan de rand van het terrein (zie figuur 8). Het gehele opslagterrein wordt omzoomd door een struwelenhaag, met streekeigen soorten (zie referentie).

afbeelding "i_NL.IMRO.1709.Kreekdijk9-BP40_0008.png"  
Figuur 8. Groene omlijsting     Figuur 9. Referentie struwelenhaag  

De groene inpassing van de entree en het oplossen van het parkeerprobleem aan de dijk gaat ten koste van het opslagterrein. Deze ruimte wordt aan de achterkant van het terrein aangevuld: een deel van de braakliggende grond kan worden toebedeeld aan het opslagterrein en de overige ruimte vormt de groene afscheiding van het werkterrein (zie thematische indeling figuur 10 tot en met 12).

afbeelding "i_NL.IMRO.1709.Kreekdijk9-BP40_0009.jpg"  
Figuur 10. Huidige situatie op luchtfoto met kadastrale aanduiding  
afbeelding "i_NL.IMRO.1709.Kreekdijk9-BP40_0010.jpg"  
Figuur 11. Huidige bestemmingen met oppervlakten  
afbeelding "i_NL.IMRO.1709.Kreekdijk9-BP40_0011.jpg"  
Figuur 12. Voorstel herstructurering bestemmingen met oppervlakten  


Hoofdstuk 3 Juridische planopzet

3.1 Algemeen

Het bestemmingsplan bestaat uit de juridisch bindende regels en verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting.

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding wordt de bestemming weergegeven, met daarbij de harde randvoorwaarden. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers en de overheid bindende deel van het bestemmingsplan.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

3.2 Systematiek

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De planregels van het bestemmingsplan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012), de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het vigerende bestemmingsplan in het plangebied en het handboek (versie 2.0 maart 2013) van de gemeente Moerdijk voor nieuw op te stellen bestemmingsplannen. In onderstaande paragrafen zullen de regels nader worden uiteengezet.

3.2.1 Inleidende regels

Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Hiervoor is aangesloten bij de SVBP 2012. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

3.2.2 Bestemmingsregels

In dit hoofdstuk komen de (enkel)bestemmingen aan de orde. Het betreft een indeling van bestemmingen in hoofdgroepen waarin de meest voorkomende functies kunnen worden ondergebracht. De indeling in hoofdgroepen maakt het raadplegen van een bestemmingsplan en het zoeken naar bepaalde functies eenvoudiger.

De gronden van het gehele plangebied hebben een positieve bestemming. Een positieve bestemming betekent dat gebruik van de gronden voor de verschillende bestemmingen direct mogelijk is. Bovendien betekent het dat oprichting van gebouwen direct mogelijk is nadat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft verleend. Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt verleend indien zij voldoet aan onder meer de regels van het bestemmingsplan, het Bouwbesluit en de Bouwverordening.

Dit bestemmingsplan bevat de bestemmingen 'Bedrijf' en 'Groen':

Bedrijf
Binnen de bestemming 'Bedrijf' zijn bedrijven tot en met categorie 2 toegestaan. Daarnaast is op dit perceel handel in erfverharding, bouwmaterialen en tuinbenodigdheden, een bedrijf voor binnen- en buiten op- en overslag, be- en verwerking en (detail)handel van goederen die samenhangen met de toegestane bedrijfsactiviteiten (o.a. dakpannen en pallets) toegestaan. Tevens zijn productiegebonden detailhandel, kantoorvoorzieningen en bijbehorende voorzieningen toegestaan.

Binnen de bestemming 'Bedrijf' is één bedrijfswoning toegestaan met een maximale goot- en bouwhoogte van 5,5 meter respectievelijk 10 meter. Voor bedrijfsgebouwen geldt een maximale oppervlakte van 500 m2 met een maximale goot- en bouwhoogte van 8 meter respectievelijk 10 meter.

Groen
In dit bestemmingsplan is een groenstrook van 5 meter opgenomen. Er zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde van 5 meter toegestaan, waaronder rekken ten behoeve van opslag. Mocht er een rek omvallen, dan valt deze niet buiten de perceelsgrens. Binnen de bestemming 'Groen' zijn groenvoorzieningen, bermen, bermsloten en beplanting toegestaan.

Op deze gronden mogen ten dienste van de bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde in de vorm van erfafscheidingen en vlaggenmasten, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 2,5 respectievelijk 6 meter.

Dubbelbestemming Waarde - ALO

Deze dubbelbestemming is opgenomen om het agrarisch gebied met verweving van landbouw en landschaps- en cultuurhistorische waarden, alsmede kenmerkende openheid (ALO) te beschermen.

3.2.3 Algemene regels

Antidubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Algemene bouwregels
In dit artikel zijn algemene bepalingen over bouwen opgenomen, meer specifiek bepalingen over ondergrondse (bouw)werken.

Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksregels is geregeld wat in ieder geval onder strijdig gebruik wordt verstaan.

Algemene afwijkingsregels
In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om voor alle in het plan voorkomende bestemmingen af te wijken van de planregels ten behoeve van onder andere maatvoerings- en situeringsbepalingen. De criteria, die bij toepassing van deze bevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven.

Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling wordt aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om in bepaalde gevallen het bestemmingsplan te wijzigen. De criteria, die bij toepassing van deze bevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven.

Overige regels
Hierin is de uitsluiting van de bouwverordening op bepaalde onderdelen geregeld. Daarnaast is bepaald dat de wettelijke regelingen, waarnaar in de regels van dit plan wordt verwezen, gelden zoals deze luidden op het moment van vaststelling van het plan.

3.2.4 Overgangs- en slotregels


Overgangs- en slotregels
In het overgangsrecht wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht voor
bebouwing en gebruik.

Als laatste wordt de slotregeling opgenomen. Deze regeling bevat zowel de titel van het plan als de vaststellingsregeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft een beeld van het beleidskader waarbinnen de voorziene ontwikkelingen in de initiatieflocatie passen. De beleidskaders zijn op verschillende schaalniveaus beschreven. Aanbod komt het Rijksbeleid, provinciaal beleid en het gemeentelijk beleid.

4.2 Rijksbeleid

Nota Ruimte
De Nota Ruimte1 geeft de visie weer op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en de belangrijkste bijbehorende doelstellingen. De Nota bevat de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige en leefbare samenleving en een aantrekkelijk land. In de Nota Ruimte wordt het nationaal ruimtelijk beleid vastgelegd tot 2020, waarbij de periode 2020-2030 geldt als doorkijk naar de lange termijn.

Hoofddoel van het Nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het beperkte oppervlak dat in Nederland beschikbaar is. Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier doelen:

  • versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
  • bevordering van krachtige steden en vitaal platteland;
  • borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
  • borging van de veiligheid.


Deze vier doelen worden in onderlinge samenhang nagestreefd met tegen de achtergrond de algemene wens om de economische, ecologische en sociaal- culturele waarden van de ruimte te versterken en duurzaam te ontwikkelen.

In de Nota Ruimte wordt niet ingegaan op vormveranderingen van bestemmingsvlakken of beperkte uitbreiding van bebouwing, tenzij dit een effect heeft op de nationale hoofdstructuur.


Doorwerking plangebied
De voorgenomen ontwikkeling past binnen een van de hoofddoelen van het nationaal ruimtelijk beleid. Het plangebied is niet binnen een nationale hoofdstructuur gelegen, maar draagt in zekere mate bij aan de bevordering van een vitaal platteland. De economische functie blijft behouden voor de omgeving en er vindt een verbetering plaats van de kwaliteit.

4.3 Provinciaal beleid

Structuurvisie Noord Brabant

De Structuurvisie Ruimtelijke ordening (vastgesteld door Provinciale Staten, d.d. 1 oktober 2010) geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040).

De ruimtelijke belangen en keuzes zijn in vier ruimtelijke structuren geordend. Binnen deze structuren worden de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen opgevangen. Samen vormen deze structuren de provinciale ruimtelijke structuur. De structuren geven een hoofdkoers aan: een ruimtelijk ontwikkelingsperspectief voor een combinatie van functies. Maar ook waar functies worden uitgesloten of welke randvoorwaarden de provincie aan functies stelt. Binnen de structuren is ruimte voor regionaal maatwerk.

De vier structuren zijn:

  • de groenblauwe structuur;
  • de infrastructuur;
  • het landelijk gebied;
  • de stedelijke structuur.


Het plangebied is gelegen binnen landelijk gebied, in een zone aangewezen als "accentgebied agrarische ontwikkeling".

In deze gebieden wil de provincie optimale ontwikkelingsmogelijkheden bieden voor het verbeteren van de agrarische productiestructuur. De landbouw levert met de verduurzaming van de productie een goede kwaliteit van water, bodem, lucht en natuur en een (vernieuwd) robuust landschap. De maat en schaal van de omgeving en de draagkracht van het gebied inclusief aspecten van volksgezondheid, zijn sturend voor de groei van agrarische activiteiten.

In dit geval gaat het om een bestaande functie waarvan het perceel van vorm veranderd. Er wordt een klein gedeelte van agrarische productiegrond (0,5 hectare) onttrokken om een kwaliteitsverbetering te realiseren. Deze kleine ingreep heeft geen grote gevolgen voor de visie van de provincie voor dit gebied.

Conclusie
Het gebied is, conform de visie van de provincie, gelegen in een gebied waarin de agrarische sector alle ruimte krijgt om te ontwikkelen. In dit geval betreft het een niet-agrarische ontwikkeling. Gezien de ligging van de locatie en het feit dat meerdere gevoelige functies aan de Kreekdijk zijn gelegen kan gesteld worden dat buiten het gebruik van productiegronden er geen grootschalige ontwikkelingsmogelijkheden aanwezig zijn voor de agrarische sector in dit gebied. Men kan stellen dat de visie van de provincie niet realistisch en haalbaar is, tenzij de gevoelige functies worden opgeheven. Het plan past weliswaar niet binnen de structuurvisie van de provincie, maar zorgt niet voor een extra belemmering ten aanzien van de visie. Men kan dan ook stellen dat de voorgestelde ontwikkeling neutraal is, het draagt niet bij aan de visie, maar zorgt ook niet voor een extra belemmering.

Verordening Ruimte
Op 1 juni 2012 is de Verordening ruimte van de provincie Brabant in werking getreden. In deze Verordening is aangegeven hoe men omgaat met ruimtelijke ontwikkelingen in Brabant. Ook de Verordening ruimte geeft verschillende zones aan waarin de locatie en de omgeving zijn gelegen. In dit geval in de volgende zones:

  • verwevingsgebied (figuur 13);
  • agrarisch gebied (figuur 14).

afbeelding "i_NL.IMRO.1709.Kreekdijk9-BP40_0012.png"  
Figuur 13. Verbeelding VR 2012 (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)  
afbeelding "i_NL.IMRO.1709.Kreekdijk9-BP40_0013.png"  
Figuur 14. Agrarisch gebied (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)  

Verwevingsgebieden zijn van toepassing voor de ontwikkeling van intensieve veehouderijbedrijven. In dit geval is geen sprake van en intensieve veehouderijbedrijf.

Binnen agrarische gebieden wordt onderscheid gemaakt tussen gebieden waar in hoofdzaak de ontwikkeling van een gemengde plattelandseconomie wordt nagestreefd en gebieden waar in hoofdzaak de ontwikkeling van de agrarische economie wordt nagestreefd. In dit geval betreft het een bestaande functie die niet fysiek uitbreid, maar waar de vorm van het bestemmingsvlak veranderd en waar beperkte uitbreiding van bebouwing plaatsvindt. Het is daarom voornamelijk van belang wat voor effect deze ontwikkeling op de omgeving heeft. In artikel 2.1 en 2.2 wordt gesteld dat elke ruimtelijke ontwikkeling gepaard moet gaan met een landschappelijke inpassing en een kwaliteitsverbetering. Ten aanzien van de kwaliteitsverbetering wordt vaak geredeneerd dat 20% van de bestemmingswinst geïnvesteerd moet worden in kwaliteitsverbetering. In dit geval is geen sprake van bestemmingswinst, omdat de oppervlakte van het bestemmingsvlak gelijk blijft. De bebouwing breid beperkt (140 m²) wel uit, maar er wordt ook een groene buffer rondom het perceel aangelegd. Deze buffer zorgt voor een kwalitatieve landschappelijke inpassing van het bedrijf. Men kan dan ook stellen dat sprake is van en forse kwaliteitsverbetering. Daarmee wordt voldaan aan de Verordening ruimte.

Conclusie
In de Verordening is niets opgenomen ten aanzien van de vormverandering van bestemmingsvlakken en beperkte uitbreiding (140 m²) van bebouwing binnen het bestemmingsvlak. Wel is aangegeven dat bij ruimtelijke ontwikkelingen sprake is van een landschappelijke inpassing en kwaliteitsverbetering. Door de aanleg van de groene buffer rondom het perceel kan gesteld worden dat sprake is van een forse kwaliteitsverbetering. Het plan voldoet daarmee aan de Verordening ruimte.

4.4 Gemeentelijk beleid

Moerdijk 2030
De gemeente Moerdijk heeft op 9 juni 2011 de structuurvisie Moerdijk 2030 vastgesteld. De structuurvisie vormt de ruimtelijke uitwerking van de door de raad vastgestelde Strategische Visie en bevat aldus de ruimtelijke kaders voor de toekomstige ontwikkelingen binnen de gemeente Moerdijk. Als zodanig vormt de structuurvisie ook het ruimtelijke referentiekader voor toekomstige bestemmingsplannen. De structuurvisie bestaat uit de eigenlijke visie en een uitvoeringsprogramma.

Voor het buitengebied wordt samen met belanghebbende partijen een 'buitengebiedsontwikkelingsplan' opgesteld als een nadere inhoudelijke uitwerking (op basis) van de structuurvisie. Dit buitengebiedsontwikkelingsplan zal dienen als nota van uitgangspunten voor het te actualiseren Bestemmingplan Buitengebied.

De opgaven en ontwikkelingen voor het buitengebied zijn op hoofdlijnen:

  • De aanleg van fiets- en wandelpaden;
  • Het stimuleren van de aanleg van groenzones, dijkbeplantingen en ecologische verbindingszones;
  • Het functioneel en toeristisch-recreatief ontsluiten van de relicten van de Zuiderwaterlinie;
  • Kleinschalige ontwikkelingen zijn mogelijk mits deze bijdragen aan een versterking van de ruimtelijke kwaliteit en landschappelijk zijn ingepast.

Conclusie
In dit geval kan gesteld worden dat sprake is van en kleinschalige ontwikkeling (vormverandering van een bestemmingsvlak en beperkte uitbreiding van bebouwing zie figuur 12). Deze ontwikkeling draagt bij aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit en is landschappelijk ingepast (zie figuur 3) door middel van een groene buffer.


Hoofdstuk 5 Milieuaspecten

5.1 Inleiding

Er bestaat een duidelijke relatie tussen het milieubeleid en de ruimtelijke ordening. De laatste decennia groeien het ruimtelijk- en milieubeleid naar elkaar in de vorm van omgevingsbeleid. De milieukwaliteit is derhalve een belangrijke afweging bij de ontwikkeling van ruimtelijke functies. In dat verband dient bij de afweging bij de ontwikkeling van het al dan niet toelaten van bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen te worden onderzocht welke milieuaspecten daarbij een rol (kunnen) spelen.

In dit hoofdstuk wordt onder meer ingegaan op de volgende milieuaspecten:

  • bedrijven en milieuzonering, bodem, water en luchtkwaliteit.

5.2 Bedrijven en milieuzonering

Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Onder milieuzonering wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woonwijken. Om het begrip hanteerbaar te maken is gebruik gemaakt van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering van de VNG2. Bedrijven zijn hierin opgenomen in een tabel, die is ingedeeld in milieucategorieën, waarbij per bedrijf is aangegeven wat de afstand tot een rustige woonwijk dient te zijn (de zogenaamde afstandentabel). Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. Er kan (enigszins) van afgeweken worden in situaties waarin geen sprake is van een rustige woonwijk. In het algemeen wordt door middel van het aanbrengen van een zonering tussen bedrijvigheid en woonbebouwing de overlast ten gevolg van de bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden.

Binnen het plangebied wordt een bedrijf geherstructureerd. Het bestemmingsvlak veranderd van vorm en de bedrijfsbebouwing breidt beperkt (140 m²) uit, maar heeft geen effect op de bedrijfs- en mileuzonering van het bedrijf zelf. Deze blijft hetzelfde. Geconcludeerd wordt dat dit aspect geen belemmering vormt voor de vormverandering van het bestemmingsvlak.

5.3 Bodem

In het kader van de bestemmingsplanprocedure vormt de bodemkwaliteit bij ontwikkeling van ruimtelijke functies een belangrijke afweging. In dit geval is een bodemonderzoek niet noodzakelijk. De agrarische grond wordt omgezet naar bedrijfsbestemming. Mensen die het bedrijf bezoeken of op deze plek werken, verblijven niet langer dan 2 uur op dezelfde plek (in dit geval de plek die van bestemming wijzigt, het achterste gedeelte). De nieuwe bebouwing vindt plaats binnen de huidige bedrijfsbestemming, waar in de huidige situatie ook reeds bebouwing is toegestaan. Het aspect bodem vormt dan ook geen belemmering voor de voorgestane ontwikkeling.

5.4 Water

Per 1 november 2003 is het verplicht om bij ruimtelijke ingrepen de watertoets te doorlopen. Hierin dient inzicht worden geboden in de effecten van het initiatief op de waterhuishouding. In het kader van de watertoets dient de gemeente wateradvies in te winnen bij de waterbeheerder. De gemeente en het waterschap kunnen praktische afspraken maken over de wijze waarop het aspect water in het ruimtelijk plan is opgenomen.

In dit geval vindt er een vormverandering van het bestemmingsvlak plaats. De verharding, of de verhardingsmogelijkheden blijven daarmee gelijk. Er vindt geen verandering plaats in de hydrologische situatie. Voor het waarborgen van een goede grond- en/of oppervlaktewaterkwaliteit is het van belang dat de verharding of eventuele vernieuwende bebouwing waarvan water afstroomt, niet worden vervaardigd van uitlogende bouwmaterialen (zoals koper, lood en zink), zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een coating.

Het waterschap is verantwoordelijk voor het waterbeheer (waterkwaliteit en kwantiteit) binnen het plangebied. Voor waterhuishoudkundige ingrepen is de Keur van toepassing. Zo is het onder andere verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur handelingen te verrichten waardoor het onderhoud, de aanvoer, afvoer en/of berging van water kan worden belemmerd. Voor categorie A oppervlaktewaterlichamen geldt bijvoorbeeld dat er binnen 5 meter vanaf de insteek beperkingen voor het gebruik gelden. Het aanleggen van een uitstroomvoorziening van hemelwater in een oppervlaktewaterlichaam is bijvoorbeeld meldplichtig op basis van de Keur. De Keur is onder andere te raadplegen via de website van waterschap Brabantse Delta, www.brabantsedelta.nl.


Het aspect water vormt geen belemmering voor de voorgestane ontwikkeling.

5.5 Geluid

In de Wet geluidhinder (Wgh) is vastgesteld dat, indien in het plangebied geluidsgevoelige functies (zoals woningen) zijn voorzien binnen de invloedssfeer van (weg)verkeerslawaai, akoestisch onderzoek uitgevoerd dient te worden bij vaststelling of herziening van het bestemmingsplan. Dit geldt voor alle straten en wegen, met uitzondering van:

  • wegen die in een als 'woonerf' aangeduid gebied liggen;
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt.


In dit geval wordt er geen geluidsgevoelige functie gerealiseerd, tevens veranderd er niets aan de uitstraling naar buiten toe. De akoestische situatie zal wellicht iets verbeteren doordat de afstand tussen het bedrijf en de gevoelige bestemmingen wordt vergroot. Het aspect akoestiek vormt geen belemmering voor de voorgestane ontwikkeling.

5.6 Luchtkwaliteit

Sinds 15 november 2007 staan de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid3:

  • a. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • b. een project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • c. een project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging;
  • d. een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.


Het Besluit NIBM
Deze AMvB legt vast, wanneer een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof. Een project is NIBM, als aannemelijk is dat het project een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3% grens wordt gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijnstof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel fijnstof en NO2.


Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:

  • a. Aantonen dat een project binnen de grenzen van een categorie uit de Regeling NIBM valt. Er is dan geen verdere toetsing nodig, het project is in ieder geval NIBM. Dit volgt uit artikel 4, lid 1, van het Besluit NIBM.
  • b. Op een andere manier aannemelijk maken dat een project voldoet aan het 1% of 3% criterium. Hiervoor kunnen berekeningen nodig zijn. Ook als een project niet kan voldoen aan de grenzen van de Regeling NIBM, is het mogelijk om alsnog via berekeningen aan te tonen, dat de 3% grens niet wordt overschreden.


Als de 3% grens voor PM10 of NO2 niet wordt overschreden, dan hoeft geen verdere toetsing aan grenswaarden plaats te vinden.

In dit geval vindt er geen verandering plaats ten opzichte van de bestaande situatie. Er is dan ook geen (negatief) effect op de kwaliteit van de lucht. Daarmee kan gesteld worden dat het project NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het aspect luchtkwaliteit vormt dan ook geen belemmering voor de voorgestane ontwikkeling.

5.7 Geurhinder

De Wet geurhinder en veehouderij (Wvg) vormt sinds 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv is bedoeld om mensen te beschermen tegen geuroverlast vanuit veehouderijbedrijven. In principe bepaald de Wgv de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijbedrijven op het gebied van geurbelasting. In de Wgv wordt alleen de ontwikkeling of belemmering van veehouderijbedrijven gereguleerd. De Wgv vormt daarmee het toetsingskader van de veehouderijbedrijven, de wet vormt geen toetsingskader van de toelaatbaarheid van andere functies.

In dit geval kan men stellen dat er geen sprake is van een verandering ten opzichte van de huidige situatie. De bebouwing mag weliswaar worden uitgebreid, maar in de huidige situatie is eveneens reeds bebouwing toegestaan op het hele perceel. dat betekent dat er geen extra belemmering ontstaat voor een veehouderijbedrijf in de omgeving. De website bvb.brabant.nl geeft aan wanneer er sprake is van veehouderijen op een bepaalde locatie. Op deze website is aangegeven dat er sprake is van een locatie waar vee wordt gehouden aan de Kreekdijk te Standdaarbuiten. In dit geval betreft het de locatie Kreekdijk 8. Op deze plek worden paarden gehouden (20), voor paarden geldt dat er een vaste afstand van 50 meter aangehouden dient te worden. In dit geval is de afstand van het plangebied tot aan de veehouderijbedrijf aan Kreekdijk 8 ongeveer 300 meter. Daarmee wordt voldaan aan de Wet geurhinder en veehouderij en kan geconcludeerd worden dat het aspect geurhinder geen belemmering vormt voor de voorgestane ontwikkeling.

5.8 Kabels en leidingen

Er zijn voor zover bekend uit het bestemmingsplan geen kabels en leidingen op de initiatieflocatie gelegen die een beschermingszone vereisen die in dit bestemmingsplan geregeld moet worden.

5.9 Externe veiligheid

Algemeen
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water, spoor en door buisleidingen. Ook de risico's die zijn verbonden aan het gebruik van luchthavens vallen onder externe veiligheid.

Productie en bijvoorbeeld vervoer van gevaarlijke stoffen leggen beperkingen op aan de directe omgeving en dus de ruimtelijke ontwikkeling. Zo zijn tussen bijvoorbeeld LPG-tankstations en woningen veiligheidsafstanden nodig. Om de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk benutten, is het noodzakelijk het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid goed af te stemmen.

In het beleid wordt onderscheid gemaakt in twee normeringen, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico (PR) biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Deze basisnorm bepaalt dat het risico om te overlijden aan een ongeluk met een gevaarlijke stof voor omwonenden niet hoger mag zijn dan één op de miljoen (10-6). Dat betekent dat een omwonende van bijvoorbeeld een gevaarlijke fabriek maximaal maar eens per 1 miljoen jaar mag overlijden door een ongeluk in die fabriek. Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die een jaar lang permanent op een plaats aanwezig is, overlijdt als gevolg van een ongeluk.

Het groepsrisico (GR) legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Het risico geeft aan hoe groot de kans is dat bij een ongeval bij een risicolocatie 10, 100 of 1000 slachtoffers tegelijk vallen. Dit risico is daardoor een maatstaf voor de verwachte omvang van een ramp. Voor het groepsrisico geldt een oriëntatiewaarde. Dit is geen norm, maar een ijkpunt. Veranderingen boven of onder deze waarde moeten worden verantwoord. Hierbij kan aandacht worden besteed aan de veiligheid van de risicovolle situatie, de gevolgen voor de omgeving, de hulpverlening en de zelfredzaamheid van omwonenden.

Risicobronnen
Mogelijke risicobronnen waarbij in ruimtelijke besluitvorming rekening moet worden gehouden zijn:

  • transport van gevaarlijke stoffen (per spoor, weg, water, buisleidingen);
  • bedrijvigheid (inrichtingen die vallen onder de werking van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bev).

Uit de risicoatlas van de provincie Noord-Brabant (zie figuur 15) blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen en/of transportroutes in de omgeving aanwezig zijn, die in het kader van de externe veiligheid een belemmering kunnen vormen voor het initiatief. Het plangebied is binnen de contour van een gasleiding A503N Zebra Gasnetwerk) gelegen. Een risicocontour (ofwel plaatsgebonden risico) geeft aan hoe groot in de omgeving de overlijdenskans is door een ongeval met een risicobron: binnen de contour is het risico groter, buiten de contour is het risico kleiner.

Het plaatsgebonden risico is de berekende kans per jaar, dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermd verblijft.
Het plaatsgebonden risico wordt gebruikt bij de toetsing of een risicovolle activiteit op een bepaalde plek mag plaatsvinden en wat in de directe omgeving ervan gebouwd mag worden. De geldende regels zijn vastgelegd in het Besluit milieukwaliteitseisen Externe veiligheid inrichtingen en in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen.
In het plaatsgebonden risico zijn in het kort twee verschillende kansen verwerkt:

De kans dat er daadwerkelijk een zwaar ongeval of ramp, zoals het ontsnappen van een gevaarlijke stof, plaatsvindt.
De kans dat een persoon daadwerkelijk overlijdt als gevolg van dit zwaar ongeval of ramp.

Bij een plaatsgebonden risico van 10-6 is de kans dat er daadwerkelijk een zwaar ongeval plaatsvindt 1 op de miljoen. Een PR van 10-6 wordt in de regels voor ruimtelijke ordening en externe veiligheid echter als een relatief hoog risico beschouwd.
Bij een PR van 10-6 is de kans dat een persoon op die afstand van het ongeval daadwerkelijk overlijdt nog redelijk groot. Wegens dit soort relatief grote overlijdenskansen mogen er binnen de contour van 10-6 in principe geen kwetsbare objecten staan. Dit geldt voor situaties die (zijn) ontstaan na het moment waarop de betreffende norm is uitgebracht, te weten 1989 voor inrichtingen en 1996 voor transport.

In dit geval is de functie niet aangewezen als kwetsbaar object. De functie is reeds aanwezig en blijft hetzelfde, alleen de vorm van het bestemmingsvlak veranderd. Het aantal mensen dat de locatie bezoekt blijft dan ook gelijk. Men kan stellen dat er in het kader van externe veiligheid geen verandering plaatsvindt. Het aspect externe veiligheid zorgt niet voor een belemmering van de voorgestane ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.1709.Kreekdijk9-BP40_0014.png"  
Figuur 15. Uitsnede risicokaart Noord-Brabant (bron: http://nederland.risicokaart.nl/risicokaart.html?prv=noord-brabant)  

5.10 Verkeer en parkeren

De oppervlakte van de bedrijfsbestemming blijft gelijk. Er vindt geen verandering plaats in de verkeersaantrekkende werking of het benodigd aantal parkeerplekken. De situatie blijft gelijk. Door herstructurering op het terrein wordt de parkeersituatie wel verbeterd en verduidelijkt voor personeel, klanten en aan- en afvoer. Ook de nieuwe te realiseren routing op het terrein draagt hieraan bij. Met deze vormverandering van het bestemmingsvlak vindt het parkeren in zijn geheel plaats binnen het plangebied. Parkeren naast de weg (Kreekdijk) behoort daarmee tot het verleden, waardoor de verkeerstechnische situatie verbeterd (veiligheid, zicht) . Het aspect verkeer- en parkeren vormt geen belemmering voor de voorgestane ontwikkeling.


Hoofdstuk 6 Waarden

6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de effecten van de gewenste ontwikkeling op de eventueel aanwezige waarden. Hierbij gaat het om archeologische (ondergronds), cultuurhistorische, landschappelijke en flora- en faunawaarden. Van belang is dat het effect zo minimaal mogelijk is danwel bijgedragen wordt aan het behoud, beheer en ontwikkeling van deze waarden.

6.2 Archeologie

In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. In het kader van dit verdrag wordt het effect van de ontwikkeling op mogelijke archeologische waarden meegewogen in de voorbereiding van het plan.


In gebieden die op de Indicatieve Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Brabant zijn aangemerkt als gebieden met een hoge kans op archeologische sporen dient bij het voorbereiden van verstorende plannen verplicht verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden. In ruimtelijke plannen dient aandacht te worden besteed aan de conclusies en de eventuele ruimtelijke consequenties van het verkennend onderzoek. In de toelichting van het bestemmingsplan buitengebied is opgenomen dat voor vrijwel het hele plangebied een lage indicatieve archeologische waarde van toepassing is. Dat betekent dat de kans op het aantreffen van archeologische vondsten klein is. De kans op het aantreffen of beschadigen van eventuele archeologische vondsten is dan ook nihil.

Gesteld wordt dat geen mogelijke archeologische waarden beschadigd kunnen worden. Het aspect archeologie vormt dan ook geen belemmering voor de voorgestane ontwikkeling.

6.3 Landschappelijke en cultuurhistorische waarde

In paragraaf 2.5 is aangegeven op welke wijze het plan rekening houdt met de aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden in en rondom het plangebied.

De landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing van onderhavig initiatief geeft dan ook een situatie weer waarbij sprake is van het in stand houden van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied als geheel.

6.4 Flora- en fauna

Bij ruimtelijke planvorming is een toetsing aan de natuurwetgeving verplicht. Door middel van een verkennend flora- en faunaonderzoek is een beoordeling gemaakt van de effecten die het plan kan hebben op beschermde natuurwaarden. Hierdoor wordt duidelijk of het plan in overeenstemming is met de natuurwetgeving.

Natuurbescherming
De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet (NB-wet) en de Flora- en faunawet (FF-wet). Deze wetten vormen een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatige gebiedsbescherming plaats door middel van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), die is geïntroduceerd in het 'Natuurbeleidsplan' (1990) van het Rijk en op provinciaal niveau in de Verordening Ruimte is vastgelegd.

Natuurbeschermingswet
De Natuurbeschermingswet heeft betrekking op de Europees beschermde Natura 2000-gebieden en de Beschermde natuurmonumenten. De Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden worden in Nederland gecombineerd als Natura 2000-gebieden aangewezen. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied (of Beschermd Natuurmonument) zijn vergunningsplichtig.

Provinciaal beleid
De provinciale groenstructuur bestaande uit Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Groenblauwe Mantel is ruimtelijk vastgelegd in de Verordening Ruimte. De EHS is een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen de gebieden. Ook de beheergebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot de EHS. De feitelijke beleidsmatige gebiedsbescherming vindt plaats middels de uitwerking van het provinciaal beleid in de gemeentelijke bestemmingsplannen.

Flora- en faunawet
De Flora- en faunawet heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, op een aantal vissen, libellen en vlinders, op enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde diersoorten (uit de groepen kevers, mieren, schelp- en schaaldieren) en op een honderdtal vaatplanten. Voor alle soorten, dus ook voor de soorten die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt wel een zogenaamde 'algemene zorgplicht' (art. 2 Flora- en faunawet). Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan aanwezige soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd, het broedseizoen en de periode van afhankelijkheid van de jongen. De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, en in het geval wanneer ze beschermd zijn ook als er ontheffing of vrijstelling is verleend.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet naast de zorgplicht ook rekening gehouden worden met de juridisch zwaarder beschermde soorten uit 'tabel 2', de bijlage 1 soorten van het besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, de soorten uit Bijlage IV van de Habitatrichtlijn (tezamen tabel 3) en met alle vogels. Van deze laatste groep is een lijst opgesteld met vogelsoorten waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn en een lijst met vogels waarbij inventarisatie gewenst is. Komen soorten van de hierboven genoemde beschermingsregimes voor dan is de eerste vraag of de voorgenomen activiteit effecten heeft op de beschermde soorten. Treden er effecten op dan dient er gekeken te worden of er passende maatregelen getroffen kunnen worden om de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats te garanderen.

Werkwijze natuurtoets
In de natuurtoets zijn de gevolgen van de ruimtelijke ingreep afgezet tegen de aanwezige natuurwaarden vanuit de Flora- en faunawet, Natuurbeschermingswet en planologisch beschermde natuurwaarden. Deze werkwijze vloeit voort uit de 'Wijziging beoordeling ontheffing Flora- en faunawet bij ruimtelijke ingrepen' van het Ministerie van LNV van september 2009.

Er is een bureaustudie uitgevoerd op basis van recent beeldmateriaal (bureau Elings, mei 2013) en vrij beschikbare natuurgegevens, zoals provinciale natuurgegevens en algemene verspreidingsatlassen. Tevens zijn gegevens uit de Nationale Database Flora en Fauna geraadpleegd. Aan de hand van het uitgevoerde onderzoek is vervolgens een inschatting gemaakt van de effecten van de ruimtelijke ontwikkeling op beschermde natuurwaarden.

Beschrijving van het plangebied
Het plangebied ligt in het bebouwingslint Kreekdijk bij de kern Standdaarbuiten. Het plangebied ligt ten westen van de Kreekdijk. De Amersfoortcoördinaten van het midden van de locatie zijn 94,2-404,6. De ligging van het plangebied is te zien in bijgevoegde afbeelding.

Huidige situatie
Het plangebied is in gebruik als bedrijfs- en opslagterrein van Handelshuis Luijtgaarden. Het grootste deel van het plangebied is verhard en bezet met stellingen voor dakpannen. Op het terrein staan een bedrijfswoning en een loods. De randen van het terrein zijn in 2012 beplant met bos- en struikplantsoen. Het achterste deel van het terrein (groen omlijnd) bestaat uit verstoorde grond. Dit terrein ligt deels braak en is deels begroeid met een ruigtevegetatie.

Toekomstige (geplande) situatie
In de nieuwe situatie maakt het achterste deel van het terrein deel uit van het bedrijfs- en opslagterrein. Voor de ontwikkeling hoeven geen bomen of struiken gekapt te worden.

Toetsing gebiedsbescherming

Wettelijke gebiedsbescherming
Het plangebied ligt buiten de invloedssfeer van door de Natuurbeschermingswet beschermde Natura 2000-gebieden. In een straal van 5 kilometer rondom het plangebied liggen geen wettelijk beschermde natuurgebieden. Gezien de zeer beperkte omvang van de ruimtelijke ontwikkeling en de genoemde afstand zijn negatieve effecten op wettelijk beschermde natuurgebieden op voorhand uit te sluiten.

Planologische gebiedsbescherming
Het plangebied ligt geheel buiten de EHS en Groenblauwe Mantel zoals deze is vastgesteld op de kaarten van de Verordening Ruimte. Door de ontwikkeling zullen geen wezenlijke kenmerken van de provinciale groenstructuur worden aangetast. In de planvorming voor het gebied hoeft geen rekening gehouden te worden met planologische bescherming van natuurwaarden.

Toetsing Flora- en faunawet

Vaatplanten
Het plangebied is grotendeels verhard. Op de onverharde delen komen enkele pioniersoorten en ruigtekruiden voor. Het voorkomen van beschermde plantensoorten in een dergelijke vegetaties is op basis van habitatvoorkeur en algemene verspreidingsgegevens redelijkerwijs uit te sluiten.

Grondgebonden zoogdieren
Het plangebied is door de verharding en het intensieve gebruik nauwelijks geschikt voor grondgebonden zoogdieren. In de ruigtevegetatie kunnen algemene grondgebonden zoogdieren voorkomen, zoals egel, mol, huisspitsmuis, veldmuis, rosse woelmuis, haas, vos etc.. Deze soorten vallen onder beschermingsniveau 1 van de Flora- en faunawet, waarvoor een algemene vrijstelling geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het voorkomen van strenger beschermde grondgebonden zoogdieren is op basis van habitatvoorkeur en algemene verspreidingsgegevens redelijkerwijs uit te sluiten.

Vleermuizen
Alle inheemse vleermuissoorten zijn streng beschermd. Vleermuizen kunnen verblijfplaatsen hebben in holle bomen en in gebouwen. In het plangebied zijn weliswaar bomen en gebouwen aanwezig, maar deze blijven bij de geplande ontwikkeling behouden. Het verdwijnen van verblijfplaatsen van vleermuizen is daarmee op voorhand uit te sluiten. De recent aangelegde groenstrook zal op termijn lichtverstoring vanuit het bedrijfsterrein beperken en kan in de toekomst bovendien fungeren als foerageergebied en vliegroute voor vleermuizen. Negatieve effecten op vleermuizen zijn op voorhand redelijkerwijs uit te sluiten.

Vogels
In het plangebied zijn nauwelijks geschikte begroeiingen aanwezig waarin vogels kunnen nestelen. Hooguit kunnen in de ruigtevegetatie aan de achterzijde van het terrein grondbroedende vogels voorkomen, zoals fazant en patrijs. Deze komen volgens de gegevens van NDFF in de omgeving voor.

Op de 'Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' van het Ministerie van EZ (augustus 2009) wordt onderscheid gemaakt in verschillende categorieën vogelnesten. Van de meeste vogelsoorten zijn de nesten uitsluitend beschermd wanneer deze tijdens de broed- en nestperiode in gebruik zijn. Het gaat om soorten die jaarlijks nieuwe nesten maken. Van een aantal soorten is het nest, inclusief de functionele leefomgeving, jaarrond beschermd. Dit zijn een aantal roofvogels, koloniebroeders en gebouwbewonende vogelsoorten. Tenslotte is er een categorie nesten van vogelsoorten die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het jaar daarvoor hebben gebroed, maar die over voldoende flexibiliteit beschikken om, als die broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen ('categorie 5-soorten').

Eventuele nesten van vogelsoorten in de ruigte zijn volgens de Flora- en faunawet uitsluitend beschermd gedurende de periode dat deze nesten in gebruik zijn, dat wil zeggen de broed- en nestperiode. Het is in de praktijk niet mogelijk om een ontheffing te verkrijgen voor het verwijderen of verstoren van deze nesten in deze periode. Door de ruigte buiten de broedperiode (half maart- half juli) te verwijderen, wordt het risico op overtreding van de Flora- en Faunawet voor deze vogelsoorten sterk verminderd.

De broedperiode verschilt per soort en soms ook per jaar en in het kader van de Flora- en faunawet wordt voor het broedseizoen geen standaardperiode gehanteerd. Van belang is of een broedgeval wordt verstoord, ongeacht de datum. Indien op een locatie geen broedende of nestelende vogels aanwezig zijn, mag de aanwezige ruigtebegroeiing ook tijdens het broedseizoen verwijderd worden.

Vissen, amfibieën en reptielen
Door het ontbreken van permanent oppervlaktewater in het gebied is de aanwezigheid van vissen of voortplantingshabitat van amfibieën op voorhand uit te sluiten. Het plangebied is door de verharding en het intensieve gebruik slechts marginaal geschikt voor algemene amfibiesoorten zoals gewone pad, kleine watersalamander en bruine kikker. Deze soorten vallen onder beschermingsniveau 1 van de Flora- en faunawet, waarvoor een algemene vrijstelling geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het voorkomen van strenger beschermde amfibieën en reptielen is op basis van habitatvoorkeur en algemene verspreidingsgegevens redelijkerwijs uit te sluiten.

Beschermde ongewervelde diersoorten
Het voorkomen van beschermde ongewervelde soorten in het plangebied op basis van habitatvoorkeur en verspreidingsgegevens met voldoende zekerheid uit te sluiten. Dergelijke soorten stellen zeer specifieke eisen aan hun leefomgeving, waaraan het plangebied niet voldoet.

Conclusie en aanbevelingen
In de ruigtebegroeiing aan de achterzijde van het plangebied zijn nesten van grondbroedende vogelsoorten niet op voorhand uit te sluiten. Dergelijke nesten zijn volgens de Flora- en faunawet uitsluitend beschermd gedurende de periode dat deze nesten in gebruik zijn, dat wil zeggen de broed- en nestperiode. Het is in de praktijk niet mogelijk om een ontheffing te verkrijgen voor het verwijderen of verstoren van deze nesten in deze periode. Het is aan te bevelen om de ruigte buiten de broedperiode (half maart- half juli) te verwijderen. Hierdoor wordt het risico op overtreding van de Flora- en Faunawet sterk verminderd.

De broedperiode verschilt per soort en soms ook per jaar en in het kader van de Flora- en faunawet wordt voor het broedseizoen geen standaardperiode gehanteerd. Van belang is of een broedgeval wordt verstoord, ongeacht de datum. Indien op een locatie geen broedende of nestelende vogels aanwezig zijn, mag de aanwezige ruigtebegroeiing ook tijdens het broedseizoen verwijderd worden.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

De grond is in eigendom van de initiatiefnemer. Tussen de Gemeente Moerdijk en de initiatiefnemer is een overeenkomst gesloten waarin is vastgelegd dat kosten voortvloeiend uit eventuele planschade claims alsmede alle voorbereidings- en uitvoeringskosten voor rekening vallen van de initiatiefnemer. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zijn door de initiatiefnemer gelden gereserveerd. Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat het plan geen financiële consequenties heeft voor de gemeente Moerdijk.

Hoofdstuk 8 Inspraak en vooroverleg

8.1 Vooroverleg

Artikel 10 Bro geeft aan dat Burgemeester en Wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen. Waar nodig, overleg dienen te plegen met besturen van andere gemeenten, provincie en andere instanties die belast zijn met de behartiging van belangen die met het plan zijn gemoeid. De instanties die in kennis gesteld moeten worden van dit bestemmingsplan zullen worden geïnformeerd. De reacties van deze instanties worden in een verslag verwerkt.

8.2 Inspraak

De Wet ruimtelijke ordening zelf bevat geen bepalingen omtrent inspraak. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken. De gemeente Moerdijk beschikt over een inspraakverordening welke op 2 maart 2004 in werking is getreden. Omdat dit plan geen herziening van een eerder vastgesteld beleidsvoornemen is, dient het plan als voorontwerp 6 weken ter inzage te liggen. Op het plan zijn een inspraakreactie en twee vooroverlegreacties binnen gekomen. Deze reacties zijn samengevat en beantwoord in de Nota van inspraak, welke is opgenomen als bijlage bij de toelichting.

8.3 Vaststellingsprocedure

De vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan heeft plaatsgevonden volgens de artikelen 3.7 t/m 3.9 van de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan heeft in dit kader ter visie gelegen gedurende een periode van zes weken. Gedurende deze periode heeft een ieder zijn zienswijzen tegen het plan kenbaar kunnen maken. Van deze mogelijkheid is door het Waterschap gebruik gemaakt. De zienswijze is in dit plan verwerkt. De samenvatting van de zienswijze en de ambtelijke wijzigingen zijn in in de Nota van zienswijze opgenomen, welke is opgenomen in de bijlage bij de toelichting. Het raadsbesluit is als separate bijlage bij onderhavig bestemmingsplan gevoegd.