Plan: | Standdaarbuiten, Vlietweg 4b |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1709.BGVlietweg4bSB-BP30 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Moerdijk" van gemeente Moerdijk ten behoeve van de uitbreiding van een champignon- en paddenstoelenkwekerij aan de Vlietweg 4b te Standdaarbuiten, waarbij het bouwvlak wordt vergroot.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer heeft ter plaatse reeds geruime tijd een champignon- en paddenstoelenkwekerij. Hier worden niet alleen champignons gekweekt, maar eveneens oesterzwammen en shiitake. Tevens voert de initiatiefnemer, als nevenactiviteit, een fruitteelttak uit ten behoeve van de teelt van kersen. De initiatiefnemer heeft reeds geruime tijd uitbreidingsplannen van de champignon- en paddenstoelenkwekerij. Deze zijn tot nog toe door restricties uit het bestemmingsplan niet mogelijk gebleken. Om deze reden is de initiatiefnemer genoodzaakt geweest om op twee andere locaties (één in Noordhoek en één in Hoogerheide) ruimtes te huren om de teelt te kunnen voortzetten op een duurzame en volwaardige wijze.
Het is voor de initiatiefnemer echter wenselijk om de bedrijfswerkzaamheden te concentreren op één locatie. Dit komt de efficiëntie, de economische groei, kwaliteit van de producten en de verkeerssituatie ten goede. Hiertoe wenst de initiatiefnemer een nieuw bedrijfsgebouw te realiseren. In de huidige situatie is dit, omdat het bouwvlak hiervoor geen ruimte biedt, niet mogelijk. Om deze reden is het noodzakelijk het bouwvlak te vergroten.
De ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Vlietweg 4b te Standdaarbuiten en ligt aan de noordoost kant van Standdaarbuiten in het landelijk gebied van gemeente Moerdijk. De locatie is gelegen nabij de Rijkswegen A59 en A17. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Standdaarbuiten, sectie F, nummers 220, 254, 255, 288 en 289. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Moerdijk" van de gemeente Moerdijk, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 1 maart 2018, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' van toepassing. Over een deel van de locatie is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6' gelegen. Over een ander deel van de locatie is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 7 gelegen. Daarnaast zijn de aanduidingen 'bouwvlak' en 'intensieve kwekerij' van toepassing. Een klein deel van de locatie is binnen de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - snelweg' gelegen. De nieuwbouw zal voor een klein deel binnen de aanduiding 'veiligheidszone - leiding' komen te liggen.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Binnen de agrarische bestemming met de nadere aanduiding 'intensieve kwekerij' is de bedrijfsvoering mogelijk. Bebouwing dient echter binnen het bouwvlak te worden opgericht. Het in het geldende bestemmingsplan toegekende bouwvlak is strak om de bestaande bebouwing heen gelegen en biedt derhalve geen ruimte voor uitbreiding. De nieuwbouw is daarom niet rechtstreeks mogelijk.
Er is in het geldende bestemmingsplan ook geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor vergroting van het bouwvlak ter plaatse. Om deze reden past de ontwikkeling niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Om deze reden is het noodzakelijk het bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening.
De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak en mits kan worden voldaan aan de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de "Visie Buitengebied gemeente Moerdijk". Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak en dat aan de uitgangspunten uit de Visie Buitengebied gemeente Moerdijk kan worden voldaan.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Moerdijk.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit een agrarisch gebied, ingesloten door de Rijkswegen A17 en A59. De verkavelingsstructuur betreft een strokenverkaveling met een relatief kleinschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven, een niet-agrarisch bedrijf en een burgerwoning gelegen. Op ongeveer een kilometer van de locatie is een bebouwingslint met enkele burgerwoningen en niet-agrarische bedrijven gelegen.
Op de locatie is momenteel een champignon- en paddenstoelenkwekerij gevestigd. Ter plaatse worden champignons, oesterzwammen en shiitake geteeld. Daarnaast vindt ter plaatse, bij wijze van neventak, fruitteelt plaats ten behoeve van de teelt van kersen.
De teelt van het bedrijf vindt momenteel plaats in een bedrijfsgebouw plaats. Daarnaast zijn ter plaatse een bedrijfswoning met bijgebouw en een tweetal loodsen/schuren ten behoeve van de opslag van materialen aanwezig.
De initiatiefnemer heeft reeds geruime tijd plannen voor uitbreiding van de ter plaatse gevestigde champignon- en paddenstoelenkwekerij. Omdat een eerdere uitbreiding, vanwege eerdere restricties uit het bestemmingsplan, niet mogelijk bleken heeft de initiatiefnemer op twee andere locaties (één in Noordhoek en één in Hoogerheide) ruimtes gehuurd om de teelt te kunnen voortzetten op een duurzame en volwaardige wijze. Er wordt in de huidige situatie dus op drie locaties gewerkt voor één bedrijf.
Momenteel is vanuit het huidige bestemmingsplan, het bestemmingsplan "Buitengebied Moerdijk", aan de locatie een bouwvlak toegekend. Dit bouwvlak is strak om de bestaande bebouwing gelegen en maakt een verdere uitbreiding daarmee niet mogelijk.
Over een deel van de gronden waarop de uitbreiding zal plaatsvinden is, vanuit het geldende bestemmingsplan en gezien de ligging nabij een leidingenstraat, de aanduiding 'veiligheidszone - leiding' opgenomen. Binnen deze veiligheidszone is het oprichten van (beperkt) kwetsbare objecten niet zomaar mogelijk. Hierop is een afwijking mogelijk indien wordt aangetoond dat, door de aard van de bebouwing, de verblijfsduur en de personele bezetting, geen sprake is van een onevenredige toename van het veiligheidsrisico. Hiertoe dient advies bij de leidingbeheerder van de betreffende leiding te worden ingewonnen.
In de volgende figuur is de huidige bedrijfssituatie weergegeven in een luchtfoto.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de huidige bedrijvigheid, welke is verspreid over drie locaties, te concentreren op de locatie aan de Vlietweg 4b te Standdaarbuiten. Hiermee wordt een gesloten bedrijfsvoering gecreëerd waarbij het niet langer noodzakelijk is om op afstand te werken. Dit levert een efficiëntere bedrijfsvoering op en komt ten goede van de economische groei van het bedrijf. Daarnaast levert dit een verbetering op van de verkeerssituatie, omdat minder verkeersbewegingen nodig zijn om de geteelde producten van de ene locatie naar de andere te vervoeren. Omdat de teelt op één locatie kan plaatsvinden en geen onnodig vervoer meer nodig zal zijn van de ene naar de andere locatie zal ook de kwaliteit van de geteelde producten verbeteren. Dit zal extra worden geborgd doordat de initiatiefnemer voornemens is de handmatige teelt van de producten voort te zetten en niet voornemens is om over te gaan op machinale teelt.
Ten behoeve van de concentratie van de bedrijvigheid op één locatie is het noodzakelijk te voorzien in een nieuw bedrijfsgebouw. De initiatiefnemer wil hiervoor voorzien in een nieuw bedrijfsgebouw van ongeveer 7.150 m².
Het is noodzakelijk het nieuwe bedrijfsgebouw op wat ruimere afstand van de bestaande bedrijfsbebouwing op te richten. Dit is noodzakelijk omdat in de champignonteelt steeds minder bestrijdingsmiddelen worden toegelaten. Dit is vanuit het oogpunt op volksgezondheid een positieve ontwikkeling, maar dit betekent wel dat de kans op besmetting bij het bedrijf toeneemt. Door de afstand tussen de bedrijfsgebouwen voldoende groot te houden wordt de kans dat beide bedrijfsgebouwen met besmetting te maken krijgen aanzienlijk kleiner. Hoe dichter de afstand tussen de bedrijfsgebouwen, hoe groter het risico is dat als in een bedrijfsgebouw besmetting optreedt dit over gaat naar het andere bedrijfsgebouw. Door voldoende afstand tussen de bedrijfsgebouwen te houden wordt dit zoveel mogelijk voorkomen.
Door de wat grotere afstand tussen de bedrijfsgebouwen komt het nieuwe bedrijfsgebouw voor een deel binnen de veiligheidszone van de leidingenstraat langs de A59 te liggen. Binnen deze veiligheidszone is het niet zomaar mogelijk om (beperkt) kwetsbare objecten op te richten. Hiervoor is bij de leidingbeheerder, LSNed, een advies gevraagd. LSNed heeft, mede vanwege de bedrijfsopzet en (zeer) beperkte personele bezetting van het gebouw, aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de ontwikkeling en de positie van de nieuwe bedrijfsbebouwing.
Een klein deel van het nieuwe bedrijfsgebouw zal binnen de vrijwaringszone van de snelweg A59 komen te liggen. Rijkswaterstaat heeft in een vooroverlegreactie aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de ligging van het gebouw, omdat de bestaande bebouwing reeds in de vrijwaringszone is gelegen en de nieuwe bebouwing niet voorbij de rooilijn van het bestaande gebouw komt te liggen. Tevens hebben zij aangegeven dat de initiatiefnemer zal moeten handelen conform het afleidingskader 'Beoordeling van objecten langs auto(snel)wegen', zoals is vastgesteld op 12 oktober 2011. Dit houdt voor de ontwikkeling onder andere in dat de nieuwe bebouwing niet mag worden voorzien van voor de weggebruikers afleidende verlichting en/of reclame. De initiatiefnemer zal de nieuwe bebouwing niet voorzien van voor de weggebruikers afleidende verlichting en/of reclame en zal verder handelen conform het afleidingskader. Ten slotte geeft Rijkswaterstaat aan dat, omdat vanuit gemeentelijke beleidsoverwegingen sprake is van een zichtrelatie met de A59, langs de Rijksinfrastructuur geen zichtlocaties worden gegarandeerd.
In het huidige bestemmingsplan is aan de locatie een bouwvlak toegekend dat strak om de huidige bebouwing heen is gelegen. Om de uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken is daarom een uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk. Het is daarbij noodzakelijk te voorzien in een bouwvlak van 1,5 hectare, waarmee het nieuwe bedrijfsgebouw hier binnen kan komen te liggen.
In de volgende figuur is de toekomstige situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.
Situatietekening toekomstige situatie.
Bron: DLV Advies.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Om, zoals het ruimtelijk beleid voorschrijft, een bijdrage te leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving zal ter plaatse worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Hiervoor is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: H8 ontwerpbureau.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit en zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van de provincie Noord-Brabant in werking getreden. In 2013 is deze herzien met een partiële herziening (Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - Partiële Herziening 2014) om het toekomstig gewenst beleid ten aanzien van duurzame veehouderijen hierin op te nemen. Hiermee voldoet de provincie Noord-Brabant aan de eis conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen. De structuurvisie bevat ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar de lange termijn (2040) en is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.
Het grondgebied van de provincie is opgedeeld in verschillende typen gebieden waarbij per (deel)gebied eigen beleidsuitgangspunten gelden. Volgens de visiekaart en structurenkaart van provincie Noord-Brabant, zoals te zien in de volgende figuren, is de projectlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'zeekleipolders', 'economisch kenniscluster', 'regionale economische as' en 'accentgebied agrarische ontwikkeling'.
Uitsnede visiekaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - partiële herziening 2014.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Uitsnede structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - partiële herziening 2014.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Binnen de zeekleigebieden is ontwikkeling mogelijk, mits het reliëf en de structuur van het landschap zoveel mogelijk behouden blijft. Het streven hierbij is dat de agrarische functie van het landschap voor de toekomst behouden dient te blijven. Hierbij is het van belang dat de ontwikkelingen bijdragen aan de verbetering van een schone, groene en gezonde woon- en leefomgeving.
Bij de ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een champignon- en paddenstoelenkwekerij ten behoeve van de concentratie van de bedrijfswerkzaamheden op één locatie. Naast de intensieve teelt worden fruitteeltwerkzaamheden in de vorm van de teelt van kersen als nevenactiviteit uitgevoerd. Een intensieve kwekerij is een agrarisch bedrijf en draagt bij aan de agrarische economie in het gebied. Ook de als nevenactiviteit uitgevoerde fruitteeltactiviteiten bij het bedrijf dragen bij aan de agrarische economie.
Daarnaast mag de ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op de woon- en leefomgeving. Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de ontwikkeling geen sprake van aantasting van de in het gebied voorkomende waarden en/of sprake van onevenredige hinder aan de omgeving. Hiermee past de ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen voor de zeekleigebieden.
De economische kennisclusters richten zich vooral op de grote kenniseconomie op de bedrijventerreinen in de grote steden en zijn voor het landelijk gebied niet zo van belang. De ontwikkeling zal de versterking van de kenniseconomie niet in de weg staan.
De regionale economische assen richten zich met name op de bereikbaarheid van Nederland (en dan in het bijzonder de Randstad) voor vanuit het buitenland. Hierbinnen staan voornamelijk regionale en internationale verbindingen centraal. De ontwikkeling zal geen invloed hebben op verbindingen en zal de ontwikkeling van de regionale assen daarmee dan ook niet in de weg staan.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - partiële herziening 2014 van de provincie Noord-Brabant.
De provincie Noord-Brabant heeft op 17 februari 2014 de Verordening Ruimte Noord-Brabant vastgesteld. Deze is op 19 maart 2014 in werking getreden. De verordening is enkele keren aangepast en geactualiseerd. De meest recente versie is op 15 juli 2017 geconsolideerd en in werking getreden.
De Verordening Ruimte is een juridische verankering van het beleid uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. In de Verordening zijn beleidsregels opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in zowel het stedelijk als het landelijk gebied. De regels zoals zijn opgenomen in de verordening zijn per gebied nader gespecificeerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Gemengd landelijk gebied' en 'zoekgebied voor windturbines'.
Uitsnede kaart Verordening Ruimte.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Het zoekgebied voor windturbines zal niet leiden tot beperkingen maar biedt mogelijkheden voor het oprichten van een windturbine. Hiervan is met de ontwikkeling echter geen sprake.
Voor agrarische bedrijven wordt in de verordening onderscheid gemaakt tussen (vollegronds)teeltbedrijven, veehouderijen, glastuinbouwbedrijven en overige agrarische bedrijven. Een (vollegronds)teeltbedrijf is omschreven als een bedrijf gericht op het telen van gewassen met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. De kweek van champignons en paddenstoelen vindt grotendeels in gebouwen plaats, waarmee de bedrijfsvoering niet als (vollegronds)teeltbedrijf is aan te merken. Ook is geen sprake van een veehouderij of glastuinbouw. Hiermee is de bedrijfsvoering aan te merken als zijnde een overig agrarisch bedrijf.
Voor overige agrarische bedrijven in het gemengd landelijk gebied gelden de volgende regels:
" 7.6 Overige agrarische bedrijven
Ad. 1:
Bij de ontwikkeling wordt voorzien in een bouwvlak van 1,5 hectare. Dit past binnen de maximaal toegestane omvang.
In het belang van de efficiëntie, de economische groei, kwaliteit van de producten en de verkeerssituatie is het noodzakelijk de bedrijvigheid, welke momenteel verspreid over drie locaties plaatsvindt, te concentreren op één locatie. Hiermee wordt een gesloten bedrijfsvoering gecreëerd waarbij het niet langer noodzakelijk is om op afstand te werken. Dit levert een efficiëntere bedrijfsvoering op en komt ten goede van de economische groei van het bedrijf. Daarnaast levert dit een verbetering op van de verkeerssituatie, omdat minder verkeersbewegingen nodig zijn om de geteelde producten van de ene locatie naar de andere te vervoeren. Omdat de teelt op één locatie kan plaatsvinden en geen onnodig vervoer meer nodig zal zijn van de ene naar de andere locatie zal ook de kwaliteit van de geteelde producten verbeteren. Dit zal extra worden geborgd doordat de initiatiefnemer voornemens is de handmatige teelt van de producten voort te zetten en niet voornemens is om over te gaan op machinale teelt.
Om de bedrijvigheid te concentreren op één locatie is een nieuw bedrijfsgebouw noodzakelijk. Dit past niet binnen het huidige toegekende bouwvlak. Hiermee is de uitbreiding noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.
Ad. 2:
Er is geen sprake van een niet-agrarische ontwikkeling.
Hiermee past de ontwikkeling binnen de regels zoals die gelden voor overige agrarische bedrijven in het gemengd landelijk gebied.
Naast specifieke regels voor ontwikkeling van agrarische bedrijven in het gemengd landelijk gebied gelden voor ruimtelijke ontwikkelingen algemene regels ten aanzien van de zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit. Deze regels zijn opgenomen in artikel 3.1 en 3.2 van de verordening.
In artikel 3.1 is de zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit opgenomen. In artikel 3.2 is vervolgens opgenomen op welke wijze ontwikkelingen moeten bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit.
" 3.1 Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit
Ad. 1a:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) wordt ter plaatse voorzien in een goede landschappelijke inpassing die aansluit bij de omgeving. Hiermee wordt met de ontwikkeling rekening gehouden met de naaste omgeving en is sprake van een goede landschappelijke inpasbaarheid.
Ad. 1b:
Het principe zorgvuldig ruimtegebruik is nader toegelicht in het tweede lid van het artikel. Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het tweede lid.
Ad. 2a:
Er is bij de ontwikkeling sprake van een bestaand perceel (bouwvlak).
Ad. 2b:
Het huidige bouwvlak biedt onvoldoende ruimte voor de ontwikkeling omdat dit in het geldende bestemmingsplan strak om de bestaande bebouwing is gelegen. Daarmee ontbreken de mogelijkheden om de ontwikkeling te laten plaatsvinden binnen het toegestane ruimtebeslag uit het bestemmingsplan. Het bouwvlak wordt derhalve ten behoeve van de ontwikkeling vergroot. Het bouwvlak zal de maximale omvang uit het ruimtelijk beleid daarbij niet overschrijden.
Ad. 2c:
Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3).
Ad. 2d:
Om de ontwikkeling mogelijk te maken wordt het huidige bouwvlak vergroot. Alle bebouwing komt, na uitbreiding, binnen het bouwvlak te liggen. Er is daarmee geen sprake van bebouwing buiten het bouwvlak.
Ad. 2e:
Er is met de ontwikkeling geen sprake van een vestiging, maar van een uitbreiding. Deze uitbreiding is, zoals reeds eerder omschreven in deze paragraaf, op grond van de verordening mogelijk.
Ad. 3:
Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de ontwikkeling geen sprake van aantasting van de in de omgeving voorkomende waarden. Tevens is geen sprake van onevenredige ruimtelijke en/of milieuhygiënische belemmeringen. Er is daarmee aangetoond dat rekening is gehouden met de gevolgen van de ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving. Tevens past de ontwikkeling, qua omvang, binnen de omgeving en is er geen sprake van onevenredige risico's ten aanzien van de volksgezondheid. Ten slotte is sprake van een afname van het aantal verkeersbewegingen, is voorzien in voldoende parkeergelegenheid en vindt geen aantasting plaats van infrastructuur.
Ad. 4:
Er is geen sprake van een in het vierde lid genoemde uitwerking van een bestemmingsplan.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat aan het bepaalde in artikel 3.1 van de verordening wordt voldaan.
" 3.2 Kwaliteitsverbetering van het landschap
Ten aanzien van de in artikel 3.2 gestelde bijdrage aan de kwaliteitsverbetering van het landschap is door de provincie en de gemeenten in de regio West-Brabant het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant vastgesteld. In dit afsprakenkader tussen de provincie en de gemeenten in de regio West-Brabant zijn richtlijnen over de mate van kwaliteitsverbetering van het landschap bij verschillende ontwikkelingen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het Landschap in de regio West-Brabant" (paragraaf 3.3.6) wordt met de ontwikkeling voldaan aan hetgeen in het afsprakenkader is opgenomen, waarmee met de ontwikkeling sprake is van een bijdrage aan de kwaliteitsverbetering van het landschap.
Hiermee wordt aan het gestelde in artikel 3.2 van de verordening voldaan.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant.
De gemeente Moerdijk wordt met een aantal ingrijpende ontwikkelingen geconfronteerd, zoals vergrijzing, ontgroening, de globalisering van de toeristisch-recreatieve en agrarische sector, schaalvergroting in de omgeving waarin de gemeente opereert en niet in de laatste plaats de voortgaande decentralisatie van rijksoverheidstaken. Deze en andere ontwikkelingen stellen de gemeente op korte en (middel)lange termijn voor grote opgaven.
De uitvoering van de visie en het beleid rondom die opgaven wordt voor de periode van 2009-2030 op robuuste wijze ingezet. Dit doet de gemeente door in een visie op de (middel) lange termijn - op strategisch niveau - richting te geven aan de ontwikkelingen in de samenleving en aan de eigen positie in de regio.
De strategische visie voor de gemeente Moerdijk heeft tot doel te komen tot een:
De strategische visie maakt het mogelijk om op langere termijn een consistent beleid te voeren, en nieuwe ontwikkelingen snel te combineren met al ingeslagen richtingen, waarmee de gemeente Moerdijk een integraal beleid kan voeren en beter kan anticiperen op veranderingen in de maatschappij, wet of wensen.
Missie:
"Moerdijk is in 2030 een gemeente die, gelegen op de as Rotterdam-Antwerpen én als hoogwaardig logistiek centrum van West-Brabant, voor al haar inwoners een leefbare woonomgeving biedt met werkgelegenheid in de nabijheid. Een gemeente met rust, ruimte, recreatie en toeristische mogelijkheden in het westelijke deel en dynamiek, bedrijvigheid en bovenlokale voorzieningen, geconcentreerd in de kern Zevenbergen en het haven- en industrieterrein Moerdijk in het oostelijke deel van de gemeente.
Een gemeente waarin de kernen hun eigenheid bewaard hebben, maar ook duidelijk één gemeente
vormen. Een gemeente met een sociaal gezicht, waar zorg en basisvoorzieningen dichtbij zijn en de
menselijke maat geldt. Een gemeente die op een bewonersgerichte, innovatieve, efficiënte en
effectieve wijze wordt bestuurd."
De missie geeft de strategische visie drie dimensies als uitgangspunt voor de discussie rond de verschillende thema's: samenleving, leefmilieu en economie. Dit wordt ook wel het 'Triple P' mechanisme genoemd (people, planet, profit) of de Telos-Driehoek. Het idee achter de 'Triple P' gedachte is dat het optimaliseren van de economische kracht, de (lokale) leefomgeving en de sociaalmaatschappelijke kant op termijn leidt tot een duurzame gemeente.
Vanuit deze gedachte is het gemeentelijke beleid in gebundeld en zijn er drie paraplunota's opgesteld. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Paraplunota's" (paragraaf 3.3.2) past de ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de paraplunota's van de gemeente Moerdijk. Hiermee past de ontwikkeling binnen de doelstellingen uit de Strategische Visie voor Moerdijk 2030.
De paraplunota's zijn bedoeld als kapstok voor alle gemeentelijke beleidsnotities. Ze zorgen ervoor dat er meer samenhang tussen beleid is en er minder beleidsplannen in algemene zin gemaakt worden. De gemeentelijke ambities en doelen staan centraal in de paraplunota's. Hieraan kan alle beleid en uitvoering verbonden worden. De uitvoeringsstrategie benoemt de hoofdrichting die wordt ingezet om de doelstellingen te realiseren.
Met de paraplunota's zet de gemeente nadrukkelijk in op een toekomst in het teken van duurzaamheid. De gemeente wil de mens centraal plaatsen als onderdeel van de samenleving. De samenleving is een samenspel van aspecten die de mens zelf betreffen, de leefomgeving en bedrijvigheid. De gemeente kiest daarom voor de 'definitie' die betrekking heeft op de 'duurzame samenleving' die uiteen valt in drie pijlers Maatschappij (people), Leefomgeving (planet) en Economisch-Klimaat (profit).
De paraplunota Maatschappij richt zich op mensen en de omgeving waarin zij met elkaar samenleven. De manier waarop mensen met elkaar samenleven wordt beïnvloedt door de omgeving en andersom. Wanneer mensen kunnen samenleven in harmonie met hun omgeving hebben zij de mogelijkheid zich te ontwikkelen. ‘Maatschappij’ heeft betrekking op het sociale gezicht van de gemeente, waar ondersteuning en voorzieningen dichtbij zijn en de menselijke maat geldt.
In de paraplunota Maatschappij staan de volgende beleidsthema's centraal:
Wonen:
Wonen is een basisbehoefte. Het is belangrijk dat mensen kunnen wonen in een passende woonruimte en in een prettige en veilige woonomgeving. De paraplunota Maatschappij gaat met name in op de kwaliteit van de (bestaande)woningvoorraad. Kwaliteitsaspecten waar de gemeente Moerdijk de komende jaren op inzet zijn levensloopbestendigheid, duurzaamheid en veiligheid. Het thema Wonen beschrijft welke inspanningen er nodig zijn om, samen met partners, een passende woning voor inwoners te kunnen bieden.
Ten aanzien van wonen heeft de gemeente de ambitie te voorzien in een passende woningvoorraad in zin van levensloopbestendig, duurzaam en veilig. Om dit te bereiken stelt de gemeente de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe woningen en/of het aanpassen van de bestaande woningvoorraad. Het thema wonen is daarmee op de ontwikkeling niet van toepassing.
Gezondheid:
Een goede gezondheid draagt bij aan het welzijn van de inwoners. Het is een belangrijke voorwaarde om te kunnen deelnemen aan de samenleving en er bij te horen. De gemeente zet zich samen met haar partners in om de gezondheid van inwoners te beschermen, te bewaken en te bevorderen. Dit vergt een integrale aanpak omdat gezondheid wordt beïnvloed door verschillende factoren zoals de omgeving waar iemand woont, naar school gaat, sport, werkt etc.. Maatwerk is hierbij belangrijk omdat er gezondheidsverschillen tussen (groepen) inwoners bestaan. De inzet is gericht op preventie (voorkomen) en niet op genezen. Inwoners moeten goed geïnformeerd worden zodat er vertrouwen is in de gezondheidsbescherming. Door informatieverstrekking zijn zij op de hoogte van gezondheidsrisico's.
Door deze kennis en bewustwording zullen meer mensen kiezen voor een gezonde leefstijl.
Gemeente Moerdijk heeft bij leefstijl en aanpakken gezondheidsproblemen een faciliterende en stimulerende (regie-)rol. Inwoners hebben een eigen verantwoordelijkheid om te kiezen voor een gezonde leefstijl. De gemeente is verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van betrouwbare (gezondheids-) informatie en zorgen voor gerichte voorlichting. Ten aanzien van gezondheid stelt de gemeente daarmee de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling is geen sprake van een initiatief dat een risico vormt voor de gezondheid van omwonenden. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1), ook geen sprake van een ontwikkeling die mogelijk kan leiden tot onevenredige milieuhinder. Er is daarmee geen sprake van een ontwikkeling die de bescherming, bewaking en bevordering van de gezondheid in de weg zal staan.
Woonomgeving:
Voor de leefbaarheid is het nodig, dat mensen elkaar in een prettige en veilige (woon)omgeving kunnen ontmoeten. De woonomgeving kan worden onderverdeeld in drie elementen. Het gaat om activiteiten in sociaal-maatschappelijke voorzieningen zoals onderwijs, ontmoeting, sport en cultuur, de openbare ruimte met daarin monumenten, speelvoorzieningen en meubilair, groen, wegen en openbare verlichting en de bereikbaarheid van de voorzieningen en de woning. Hierbij staat centraal dat deze voorzieningen in een woonomgeving beschikbaar zijn op basis van behoefte en draagvlak en in de voorzieningen kwaliteit wordt geboden. Onder kwaliteit wordt verstaan aspecten zoals veilig, sociaal, heel, schoon en aantrekkelijk. Een openbare ruimte die kwalitatief goed op orde is, verleidt mensen tot ontmoeting en tot verantwoordelijkheid nemen voor de eigen omgeving. Een randvoorwaarde is dat de voorzieningen en de woning op een veilige manier bereikbaar zijn met diverse vervoersmiddelen. Dit is een gezamenlijke taak van de gemeente en de inwoners.
De gemeente wil de kernen leefbaar houden voor de inwoners door het op een efficiënte wijze behouden, versterken en veilig bereikbaar houden van de noodzakelijke voorzieningen in de woonomgeving. De voorzieningen zijn gebaseerd op kwaliteit en draagvlak en behoefte van de inwoners. Dit betekent maatwerk en ook dat er verschillen tussen kernen kunnen zijn. Inwoners zijn mede verantwoordelijk voor het in stand houden van de voorzieningen. Voorzieningen hebben pas bestaansrecht als er voldoende vraag (behoefte en draagvlak) en budget (en/of inzet) beschikbaar is. Het aanbod van bestaande voorzieningen dient beter afgestemd te worden op de vraag van inwoners en verenigingen. Onder invloed van demografische ontwikkelingen en noodzaak tot efficiënte inzet van middelen is het niet langer haalbaar om als gemeente alle huidige voorzieningen in de woonomgeving op het huidige niveau duurzaam in stand en beschikbaar te houden. De gemeente geeft ruimte aan inwoners om hierin hun verantwoordelijkheid te nemen en samen keuzes te maken. De rol van de gemeente wordt meer regisserend in plaats van alleen maar faciliterend. Hierbij stelt de gemeente de volgende doelen:
De ontwikkeling vindt plaats in het landelijk gebied van de gemeente. Er is geen sprake van nieuwe voorzieningen ten behoeve van de inwoners van de gemeente. Wel wordt met de ontwikkeling bijgedragen aan de economie van het platteland. De ontwikkeling voorziet in de ontwikkeling van een aan het buitengebied gerelateerd bedrijf dat in werkgelegenheid voorziet op het platteland. De ontwikkeling zal de ontwikkeling, bescherming en het behoud van voorzieningen in de woonomgeving daarmee niet in de weg staan.
Sociale structuur:
Met sociale structuur wordt de opbouw van de samenleving bedoeld. Deze opbouw bestaat uit individuen, groepen en organisaties. Een stevige sociale structuur is een basis voor levendige kernen. Er wordt gepraat, ideeën uitgewisseld en zo worden anderen geïnspireerd om ook iets voor een ander te doen. Mensen kijken verder dan hun eigen straatje en voelen het belang om zich in te zetten voor hun wijk of kern. De rol van professionele organisaties en overheid hierbij is bescheiden, er wordt geïnformeerd, aangemoedigd en gefaciliteerd.
Een goede sociale structuur is een basis voor levendige kernen en ondersteuning dichtbij. De ambitie van de gemeente is dat inwoners onderdeel zijn van een netwerk. En dat zij zich bewust zijn van hun eigen verantwoordelijkheid daarin. Hiertoe stelt de gemeente de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling die een grote invloed zal hebben op de sociale structuur. De ontwikkeling vindt immers plaats in het buitengebied op een bestaand erf. Daarnaast heeft de initiatiefnemer de ontwikkelingsplannen met de omwonenden besproken, waarmee geen sprake is van het schaden van de verstandhouding tussen de initiatiefnemer en de omwonenden. Daarmee is geen sprake van aantasting van de sociale structuur.
Ondersteuning:
Het merendeel van de inwoners leert, werkt, woont en leeft met plezier en zonder problemen. Er zijn ook mensen waar dat niet altijd vanzelfsprekend is. Zij hebben een steuntje in de rug nodig. Vaak krijgen zij dat steuntje uit hun directe omgeving. De gemeente zet in op een sociale structuur waarin mensen voor elkaar zorgen en op een omgeving die dit mogelijk maakt. Niet voor iedereen is dit voldoende. Dan is professionele ondersteuning nodig met als doel om weer zelfstandig te leren, werken, wonen en leven. De gemeente is in vele gevallen wettelijk verantwoordelijk voor dit vangnet.
De gemeente stelt als ambitie dat ondersteuning voor behoevenden altijd dichtbij is. Hiertoe stellen zij de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling die de ondersteuning vanuit de maatschappij en/of de overheid in de weg zal staan.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals nader zijn opgenomen in de paraplunota Maatschappij van de gemeente Moerdijk.
De Paraplunota Leefomgeving richt zich op de fysieke leefomgeving en onderscheidt daarin de elementen ondergrond, water, lucht, grondstoffen, natuur en de samenhang daartussen. Verder gaat het in de nota over de inrichting en het beheer van de openbare ruimte en het effectief ruimtegebruik.
In de paraplunota Leefomgeving staan de volgende beleidsthema's centraal:
Rijke ondergrond:
Ruimte is een kostbaar goed. Er is sprake van een maatschappelijke druk op de grond als "drager" van de ruimte. De gemeente heeft daarom de taak om op een efficiënte manier gebruik te maken van de nog beschikbare grond. Een schone buitenruimte draagt ook bij aan verbetering van de leefomgeving. Illegale dumpingen of zwerfvuil kunnen de bodem of het water vervuilen. Vervuiling is nadelig voor plant en dier. Naast deze door onszelf veroorzaakte vervuiling kan ook onkruid en wildgroei voor overlast zorgen. Met name binnen de woon- en werkomgeving wordt van de gemeente (en andere overheden) verwacht dat deze vervuiling wordt tegengegaan en verwijderd.
Op 28 juni 2007 is het Gemeentelijk Milieubeleidsplan vastgesteld, met onder andere als doel om de overlast van zwerfvuil, hondenpoep en illegale dumpingen tegen te gaan. Op basis van deze nota is het hondenpoepbeleid verder uitgewerkt in uitvoeringsmaatregelen. Populaire locaties voor illegale dumpingen zijn wanneer mogelijk ontoegankelijk gemaakt. Hotspots van zwerfvuil zijn in beeld gebracht (bijvoorbeeld schoolroutes) en er zijn vuilnisbakken geplaatst om afval kwijt te raken. Jaarlijks wordt minimaal één opruimactie voor zwerfvuil georganiseerd en is er aandacht hiervoor via schoolprojecten. Ook bij evenementen is er aandacht voor zwerfvuil en afval.
Eind 2010 is beeldkwaliteit geïntroduceerd in de gemeente Moerdijk. Beeldkwaliteit is een integrale benadering van de buitenruimte. Hierbij wordt gekeken naar verharding, groen, meubilair, verlichting, bruggen/kunstwerken, straatvegen, ledigen van vuilnisbakken en zwerfvuil. Recentelijk is besloten om voor de duur van de huidige raadsperiode de kwaliteitsambitie voor de gebieden centrum en wonen vast te stellen op "standaard" en die voor de gebieden bedrijven, verbindingsweg/lintbebouwing en buitengebied op "minimaal". Dit is in overeenstemming met het reeds bestaande kwaliteitsniveau.
Ten aanzien van de ondergrond stelt de gemeente de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling is sprake van een ontwikkeling op een bestaand erf. Op die manier wordt effectief met de ruimte omgegaan. Er is daarmee sprake van zorgvuldig ruimtegebruik. Dit past binnen de doelstelling om effectief om te gaan met de ruimte.
Bij de ontwikkeling wordt voorzien in een nieuw bedrijfsgebouw ten behoeve van de champignon- en paddenstoelenkwekerij. Dit bedrijfsgebouw zal volgens de geldende milieuwetgeving en regelgeving worden opgericht en zal daarmee niet leiden tot onevenredige verontreinigingen aan de omgeving en/of bodem.
Bij de ontwikkeling is sprake van een goede landschappelijke inpassing op basis van een door een landschapsdeskundige opgesteld landschappelijk inrichtingsplan. Hiermee wordt met de ontwikkeling bijgedragen aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van de openbare ruimte in het landelijk gebied.
De initiatiefnemer heeft de ontwikkeling besproken met de omwonenden in het gebied. Op deze wijze zijn zij betrokken geweest bij de planvorming van de initiatiefnemer. De omwonenden hebben aangegeven geen bezwaren te hebben op de ontwikkeling van de initiatiefnemer en hebben geen aanleidingen gegeven tot aanpassing van de plannen. Hiermee is sprake van betrokkenheid van de burgers in de omgeving.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling de doelstellingen ten aanzien van een rijke ondergrond niet in de weg zal staan.
Helder water:
In november 2008 hebben de gemeente en het waterschap Brabantse Delta het Waterplan gemeente Moerdijk 2009-2015 (hierna waterplan) vastgesteld. Dit plan heeft betrekking op:
De gemeente stelt ten aanzien van water de volgende doelen:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5) is met de ontwikkeling geen sprake van een ontwikkeling die onevenredige nadelige gevolgen zal hebben op de waterhuishouding ter plaatse. Er zal hydrologisch neutraal worden ontwikkeld, waarmee geen sprake zal zijn van (grond)wateroverlast. Daarnaast er zal geen sprake zijn van verontreiniging van het grond- en/of oppervlaktewater.
Hiermee kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de doelstellingen die de gemeente heeft gesteld ten aanzien van helder water.
Schone lucht:
Lucht is één van de levensbehoeften van mens, dier en plant. Daarbij is de luchtkwaliteit van groot belang. Die staat onder druk door de uitstoot van vervuilende stoffen door o.a. industrie en verkeer/vervoer. Een deel van deze stoffen kan geuroverlast veroorzaken. Over het algemeen is geur niet bedreigend voor de gezondheid. Toch kan het leiden tot gezondheidsklachten als gevolg van stress, irritatie van de ogen, luchtwegen en slijmvliezen. Daarnaast verplaatst geluid zich door de lucht. Ook geluid wordt veroorzaakt door o.a. industrie en verkeer/vervoer.
Voor energie zijn de maatschappij en de economie grotendeels afhankelijk van vooral fossiele brandstoffen als olie, kolen en gas. De verbranding hiervan vervuilt de lucht en draagt bij aan het broeikaseffect. De meeste wetenschappers zijn het er inmiddels over eens dat door het broeikaseffect het klimaat verandert, waarbij CO2-uitstoot als belangrijkste veroorzaker wordt gezien.
Het doel van de Europese en Nederlandse wetgeving voor (buiten)luchtkwaliteit is om de bevolking en de natuur tegen de negatieve effecten van blootstelling aan luchtverontreinigende stoffen te beschermen. In de Nederlandse wetgeving zijn grenswaarden voor onder meer fijnstof, zwavel, stikstof, benzeen en lood opgenomen. Te hoge concentraties van deze stoffen kunnen chronische gezondheidsklachten tot gevolg hebben. Een grenswaarde is een niveau dat op basis van wetenschappelijke kennis is vastgesteld om schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu in zijn geheel te voorkomen, te verhinderen of te verminderen. De regelgeving is gericht op het verminderen van uitstoot. In Nederland gaat het dan met name om het terugdringen van de hoeveelheid fijnstof en stikstof.
Om aan de doelstellingen voor de schonere lucht te kunnen voldoen stelt de gemeente de volgende doelen:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) en in het bijzonder de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) is met de ontwikkeling geen sprake van een ontwikkeling die onevenredig nadelige effecten zal hebben op de luchtkwaliteit. Daarnaast zal geen sprake zijn van een ontwikkeling die zal leiden tot onevenredige milieuhinder aan de omgeving. Er is geen sprake van een toename van de geurhinder en/of geluidshinder aan de omgeving. Er is daarmee geen sprake van een toename van geur- en/of geluidgehinderden.
Hiermee past de ontwikkeling binnen de doelstellingen die de gemeente heeft gesteld voor een schone lucht.
Behoud grondstoffen voor toekomstige generaties:
Het tegengaan van het gebruik van niet-hernieuwbare grondstoffen ten behoeve van energieopwekking is een speerpunt van het gemeentelijk beleid. Hierbij geldt de "trias energetica" als richtlijn. Dit houdt in:
Om aan deze richtlijn te kunnen voldoen stelt de gemeente de volgende doelen:
De ontwikkeling voorziet niet in een ontwikkeling die de doelstellingen voor energieopwekking in de weg zullen staan.
Gevarieerde natuur:
Biodiversiteit is een belangrijke graadmeter voor de kwaliteit van de natuur en onze leefomgeving. Onder biodiversiteit wordt verstaan de verscheidenheid van het leven op aarde, op het niveau van genen, soorten en ecosystemen. De waarde van biologische diversiteit wordt hierbij niet alleen vanuit het perspectief van de mens bekeken, maar ook vanuit het perspectief van de eigen, intrinsieke waarde van de natuur.
Ten aanzien van een gevarieerde natuur stelt de gemeente de volgende doelen:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) is met de ontwikkeling geen sprake van aantasting van natuurlijke waarden, plant- en/of diersoorten en natuurgebieden. Bij de ontwikkeling wordt daarnaast voorzien in een passende landschappelijke inpassing van het erf. Hiermee wordt ter plaatse voorzien in nieuwe plantensoorten, welke ook mogelijk weer leiden tot ontwikkeling van enkele diersoorten. Hiermee zal de ontwikkeling bijdragen aan de biodiversiteit van het landschap.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals nader zijn opgenomen in de paraplunota Leefomgeving van de gemeente Moerdijk.
De paraplunota Economisch Klimaat richt zich op economie en bedrijvigheid. Economisch Klimaat is het 'klimaat' waarbinnen economische ontwikkeling plaatsvindt. Het bedrijfsleven staat aan de lat om economische groei (toegevoegde waarde, werkgelegenheid) te realiseren, de overheid/gemeente creëert hiervoor de randvoorwaarden.
Zowel een goed ondernemingsklimaat als een goed woonleefklimaat zijn belangrijk voor een gezond economisch klimaat. Ondernemingsklimaat vanwege de vestigingsmogelijkheden voor een bedrijf, woonleefklimaat, omdat werknemers simpelweg prettig willen wonen, met de daarbij behorende voorzieningen.
De gemeente kiest ervoor de kansen die haar industrie en bedrijvigheid biedt sterker dan voorheen op een duurzame wijze te benutten. Het is niet industrie met een aantal dorpskernen of een aantal dorpskernen met industrie, maar een duurzaam samenhangend geheel van wonen, recreatie en bedrijvigheid. De gemeente benut haar strategische ligging optimaal. Het Zeehaven- en Industrieterrein Moerdijk speelt hierbij een belangrijke rol. De kernen zijn levendig, er gebeurt meer dan alleen wonen. Naast maatschappelijke voorzieningen zijn er commerciële voorzieningen. De combinatie landbouw-recreatie-natuur is als een krachtige combinatie benut om garant te staat voor een hoge kwaliteit van het landelijk gebied in de gemeente.
In de paraplunota Economisch Klimaat staan de volgende beleidsthema's centraal:
De economische basis op orde:
Om bedrijvigheid en ondernemerschap in algemene zin te bevorderen, moet 'de economische basis', het vestigings- of ondernemingsklimaat op orde zijn. Uit de Benchmark Ondermingsklimaat Moerdijk (2012) blijkt dat ondernemers veel belang hechten aan ruimtelijk beleid, veiligheid, verkeersbeleid en parkeren, woonklimaat en bestuurlijke organisatie economisch klimaat (met onder andere startersbeleid, arbeidsmarktbeleid, gemeentelijke dienstverlening). De gemeente is daarbij verantwoordelijk voor het scheppen van de randvoorwaarden. Het bedrijfsleven staat vervolgens aan de lat om, binnen de randvoorwaarden, economische groei (toegevoegde waarde, werkgelegenheid) te realiseren.
Daarbij staat het algemene ondernemingsklimaat, de economische basis, centraal. Daarbij wordt ingegaan op de volgende onderdelen:
Om dit te bereiken stelt de gemeente ten aanzien van de economische basis de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling wordt gevraagd om voldoende ruimte om de bedrijfsvoering ter plaatse naar behoren te kunnen uitvoeren. De ontwikkeling draagt daarmee bij aan de doelstelling voor het bieden van voldoende ruimte om te ondernemen. Bij de ontwikkeling zal voldoende ruimte worden gevraagd, maar niet meer dan vanuit ruimtelijk beleid maximaal mogelijk is.
Er is in de omgeving een groeiende vraag naar de geteelde producten. Daarnaast moeten de producten aan steeds strengere eisen en regelgeving voldoen. Met de ontwikkeling van het bedrijf ter plaatse wordt aangesloten op de vraag naar de geleverde producten en wordt voorzien in een gesloten bedrijfsvoering die de kwaliteit van de geteelde producten ten goede komt. Daarnaast biedt het bedrijf van de initiatiefnemer plaats aan meerdere werknemers.
Met de ontwikkeling wordt voldaan aan de eisen zoals gelden ten aanzien van milieu, landschap en ecologie. Daarnaast zijn de omwonenden in de gelegenheid gebracht mee te denken aan de ontwikkeling. Hiermee is sprake van een maatschappelijk verantwoorde onderneming.
Levendige kernen:
De gemeente zet in op levendige kernen waarin meer gebeurt dan alleen wonen. Het behoud van de kern als leefomgeving staat centraal, met als resultaat een gezond woon-, werk-, en leefklimaat in de gemeente. Tegelijk is het woon-leefklimaat belangrijk voor het ondernemingsklimaat van de gemeente, met het oog op een goede aansluiting tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Levendige kernen ontstaan door een combinatie van commerciële, maatschappelijke en culturele voorzieningen en activiteiten, in een aantrekkelijke omgeving.
Ten aanzien van levendige kernen stelt de gemeente de volgende doelen:
De ontwikkeling vindt plaats in het landelijk gebied en zal daarmee de levendigheid van de kernen niet beïnvloeden. De activiteiten op het bedrijf zijn aan het buitengebied gerelateerd en zullen daarmee niet leiden tot concurrentie met voorzieningen in de kernen. De locatie is daarnaast ver genoeg van de kernen gelegen om niet te leiden tot een onevenredige overlast.
Toeristische bestemming Moerdijk:
Moerdijk is een landelijke, polderrijke gemeente, die wordt omgeven door water en beschikt over een rijke cultuurhistorie. De vestingstadjes Willemstad en Klundert en de forten zijn daar zichtbare elementen van.
Daarmee heeft de gemeente een aantal interessante toeristische basisingrediënten. Toerisme en recreatie heeft zowel een economische functie als een maatschappelijke functie. Reden genoeg om de toeristische potenties te benutten, zonder de natuurlijke waarden onaanvaardbaar aan te tasten.
Om dit te bereiken stelt de gemeente de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling is sprake van ontwikkeling van een bestaand bedrijf op een bestaand erf. De ontwikkeling staat de recreatieve doelstellingen van de gemeente niet in de weg.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Cultuurhistorie" (paragraaf 4.3.2) zullen met de ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden worden aangetast. Ook zal met de ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) is met de ontwikkeling ook geen sprake van aantasting van natuurlijke waarde. De ontwikkeling zal daarmee de doelstellingen voor toerisme en recreatie niet in de weg staan.
Hoogwaardig logistiek- en industrieel knooppunt Moerdijk:
Zeehaven- en Industrieterrein Moerdijk is de 4e zeehaven van Nederland. West-Brabant is in 2012 wederom uitgeroepen tot dé Logistieke Hotspot van Nederland. De haven is een belangrijke economische motor voor de regio en de provincie. Daarnaast biedt de haven kansen voor het lokale (en regionale) midden- en kleinbedrijf. Gemeente Moerdijk streeft naar een optimale benutting van de strategische ligging van het Zeehaven- en Industrieterrein Moerdijk op de as Rotterdam en Antwerpen, waarbij de ruimtelijke mogelijkheden voor economische ontwikkeling in harmonie zijn met de leefomgeving: veilig en duurzaam. Hoe de strategische potenties worden ingevuld, wordt bepaald in de Havenstrategie.
Het is niet alleen de haven die de Moerdijkse ambitie tot hoogwaardig logistiek- en industrieel knooppunt mogelijk maakt. Naast de multinationals die veelal op Zeehaven- en Industrieterrein Moerdijk gevestigd zijn, zijn ook de agrarische sector en het lokale midden- en kleinbedrijf belangrijk voor het versterken van de Moerdijkse positie. In het algemeen ligt innovatiekracht juist bij het midden- en kleinbedrijf. Innovatiekracht is nodig om de concurrentiepositie te versterken en bij te dragen aan de regionaal benoemde speerpuntsectoren Biobased economy, Maintenance en Logistiek. Alle drie de speerpuntsectoren zijn sterk vertegenwoordigd in Moerdijk.
Ten aanzien van het hoogwaardig knooppunt stelt de gemeente de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling die het benutten van de economische kansen van de haven in de weg zullen staan. Daarnaast is sprake van een ontwikkeling die bijdraagt aan ontwikkeling van de agrarische sector. Dit past binnen de speerpunten.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de paraplunota Economisch Klimaat van de gemeente Moerdijk.
De structuurvisie “Moerdijk 2030”, vastgesteld door de gemeenteraad op 9 juni 2011, is een integrale visie die inspeelt op de ontwikkeling van de beide werelden van Moerdijk: het grootschalige (inter-)nationale Moerdijk enerzijds en het ruime, rustige, agrarische Moerdijk met een veel kleinschaliger karakter anderzijds. De visie beoogt ook deze twee werelden samen te brengen zodat ze elkaar kunnen aanvullen en versterken.
Het grootste deel van de gemeente wordt gevormd door het mooie agrarische buitengebied. Rust en ruimte staan hier voorop. De landbouw(er) is altijd de drager geweest van het landschap en dat blijft zo. Wel staat dit soms op gespannen voet met de voortgaande schaalvergroting en de ontwikkelingen in de 'agro-industriële' bedrijven. Tegelijkertijd zet de gemeente in op de ontwikkeling van een groenblauw raamwerk: de dijken worden beplant met lanen en oude kreekstructuren worden hersteld. Zo ontstaat een sterk en fraai landschappelijk raamwerk. Om dit te realiseren wordt zoveel mogelijk de combinatie gezocht tussen landbouw, recreatie en natuur.
Voor het buitengebied gelden de volgende belangrijke opgaven:
De ontwikkeling zal, gezien de aard, de aanleg van fiets- en wandelpaden niet in de weg staan. Er is immers sprake van ontwikkeling van een bedrijf op een reeds bestaand erf. Ook de aanleg van groenzones, dijkbeplantingen en ecologische verbindingszones zal met de ontwikkeling niet worden belemmerd. De ontwikkeling heeft, gezien de ligging, geen invloed op de relicten van de Zuidwaterlinie.
Bij de ontwikkeling is sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling. Deze kan, op grond van het gestelde in de opgaven, mogelijk worden gemaakt mits sprake is van een bijdrage aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit en sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) is bij de ontwikkeling sprake van een goede landschappelijke inpassing die bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld (zie hiervoor bijlage 2 van deze toelichting). Hiermee is sprake van een versterking van de ruimtelijke kwaliteit en een goede landschappelijke inpassing, waarmee de ontwikkeling past binnen de opgaven zoals zijn gesteld in de Structuurvisie Moerdijk 2030 van de gemeente Moerdijk.
Op 14 juli 2016 heeft de gemeente Moerdijk, tegelijkertijd met het Landschapskwaliteitsplan en de Visie Bebouwingsconcentraties, de Visie Buitengebied gemeente Moerdijk vastgesteld. De visie biedt de basis voor het vastgestelde bestemmingsplan voor het buitengebied en dient als afwegingskader bij nieuwe ruimtelijke initiatieven.
In de visie wordt uitgegaan van het zogenaamde "ja, mits" principe. De kwaliteit van het buitengebied staat centraal en niet het type ontwikkeling. Ontwikkelingen worden hierbij niet op voorhand uitgesloten, maar mogen niet ten koste gaan van de kwaliteit van het buitengebied.
In beginsel worden nieuwe ontwikkelingen alleen toegestaan op bestaande erven. Alleen in de bebouwingsconcentraties, zoals opgenomen in de gelijktijdig vastgestelde Visie Bebouwingsconcentraties, zijn nieuwe erven onder voorwaarden voorstelbaar. Bij de ontwikkeling is sprake van een bestaand erf. Er hoeft daarmee geen nieuw erf te worden toegekend.
De visie bevat voor ontwikkelingen een dynamisch afwegingskader. Nieuwe ontwikkelingen worden aan dit dynamisch afwegingskader getoetst. Het afwegingskader bestaat uit vijf afwegingsprincipes, zijnde:
In de visie zijn deelgebieden opgenomen voor zogenaamde prioritaire functies. Dit houdt niet in dat binnen deelgebieden voor bepaalde prioritaire functies andere functies worden uitgesloten, maar wel dat deze niet ten koste mogen gaan van de prioritaire functies in dat gebied. De gemeente kent de volgende deelgebieden:
De locatie is gelegen in het grondgebonden agrarisch gebied. In dit gebied is de verdere ontwikkeling van de grondgebonden landbouw prioritair. De akkerbouw-, fruitteelt- en (vollegronds)tuinbouwbedrijven krijgen hier de ruimte om zich te ontwikkelen, rekening houdend met de openheid en de infrastructurele mogelijkheden. Andere ontwikkelingen zijn toelaatbaar, maar mogen de ontwikkeling van de grondgebonden landbouw niet in de weg staan.
Bij de ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten als bijvoorbeeld burgerwoningen. Daarnaast is de locatie gelegen in een gebied dat voornamelijk is ingesloten door de snelweg, de Vlietweg en een waterloop. Binnen dit gebied is, aansluitend aan de locatie, één ander agrarisch bedrijf met bouwstede gelegen. De ontwikkeling vindt aan de van dit bedrijf af gekeerde zijde van de locatie plaats. De uitbreidingsmogelijkheden van de betreffende bouwstede worden daarmee niet onevenredig verder beperkt.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling niet zal leiden tot beperkingen van de ontwikkeling van de grondgebonden landbouw.
Een belangrijk afwegingspunt is het onderscheid tussen dynamiek, luwte en rust. Hierbij is sprake van een hoge dynamiek in en aan de randen van de meer stedelijke kernen, luwte in het open landelijk gebied en rust in de natuurgebieden. Hierbij is een graadmeter de aard en intensiteit van het gebruik en de daarmee samenhangende aantrekkende werking op personen en verkeer.
De locatie is gelegen in het open landelijk gebied, waarbij luwte het uitgangspunt is. Bij de ontwikkeling is sprake van een uitbreiding van een champignon- en paddenstoelenkwekerij. Het doel van deze uitbreiding is, naast het kunnen blijven functioneren als een duurzaam en rendabel bedrijf, om de werkzaamheden welke momenteel verspreid over drie locaties plaatsvinden te concentreren op één locatie. Hierdoor wordt een gesloten bedrijfsvoering gecreëerd op één locatie.
Het bedrijf wordt momenteel over drie locaties uitgevoerd. Op de locatie waar de uitbreiding plaatsvindt vindt momenteel aan- en afvoer van producten plaats. Dit betreft voor een deel van buitenaf ten behoeve van de bedrijfsvoering en voor een groot deel de aan- en afvoer van en naar de andere twee locaties. Momenteel worden de ter plaatse geproduceerde producten op de andere twee locaties ongeveer twee maal per dag opgehaald vanuit de locatie waarop de uitbreiding plaatsvindt. Dit betekent dat per dag een aantal verkeersbewegingen plaatsvindt op de locatie waarop de uitbreiding plaatsvindt ten behoeve van het vervoeren van producten vanuit de twee andere locaties.
Bij de ontwikkeling is het noodzakelijk de bedrijvigheden die op de andere twee locaties plaatsvinden te concentreren op de locatie waarop de uitbreiding plaatsvindt. Er is geen sprake van een uitbreiding van de totale bedrijvigheid, maar uitsluitend van het concentreren ervan op één locatie. Er is op de locatie waarop de uitbreiding plaatsvindt daarmee geen sprake van een toename van de aan- en afvoer van buitenaf. Wel betekent de concentratie van de bedrijfswerkzaamheden op één locatie dat vanuit de locatie waarop de uitbreiding plaatsvindt geen transport meer nodig is voor de aan- en afvoer vanuit de andere twee locaties. Dit betekent dat met de ontwikkeling het aantal verkeersbewegingen op de locatie waarop de uitbreiding plaatsvindt juist zal afnemen. Het is immers niet langer noodzakelijk om de geproduceerde producten op de andere twee locaties op te gaan halen vanuit de locatie waarop wordt uitgebreid. Daarnaast zal de bedrijvigheid op twee andere locaties worden beëindigd, waarmee op deze locatie eveneens sprake zal zijn van een afname van het aantal transportbewegingen.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen het uitgangspunt voor de zonering dynamiek-luwte-rust.
De visie biedt ruimte om op innovatieve wijze ook de traditioneel meer stedelijke functies bij te laten dragen aan de kwaliteit en leefbaarheid van het buitengebied. Van belang hierbij is dat de nieuwe functies in het buitengebied niet concurreren met voorzieningen in de kernen. Ruimtelijke ontwikkelingen worden alleen toegestaan als deze een bijdrage leveren aan de kwaliteiten en sociaaleconomische ontwikkeling van het buitengebied of gebruik maken van de kwaliteiten van het buitengebied.
Binnen het stedelijk gebied is de kweek van champignons en paddenstoelen vaak niet goed mogelijk wegens gebrek aan ruimte. Daarnaast wordt bij het bedrijf als nevenactiviteit fruitteelt uitgeoefend. Dit is vanwege de noodzakelijke grond hiervoor niet mogelijk in het stedelijk gebied. Het stedelijk gebied bevat voornamelijk niet-agrarische bedrijfsmatige activiteiten en woonfuncties. Bij de ontwikkeling is sprake van agrarische activiteiten die, vanwege de aard, naast ruimte in gebouwen ook ruimte in de buitenlucht nodig heeft. Er is daarmee sprake van een ontwikkeling met een grotere binding met het buitengebied dan met het stedelijk gebied. Omdat de activiteiten (doorgaans) niet in het stedelijk gebied plaatsvinden is geen sprake van een ontwikkeling die concurreert met de functies in het stedelijk gebied.
Het bedrijf betreft een agrarisch bedrijf dat bijdraagt aan de plattelandseconomie ter plaatse. Door naast champignon- en paddenstoelenkweek eveneens te voorzien in fruitteelt (kersen) wordt eveneens bijgedragen aan de kwaliteit van het buitengebied. De fruitbomen dragen bij aan het groene karakter en de beleving van het landelijk gebied.
Naast het voorgaande dient te worden gemotiveerd waarom de functie een aan het buitengebied gebonden functie is en niet bijvoorbeeld op een bedrijventerrein gevestigd zou kunnen worden. Een champignonkwekerij is een (agrarisch) intensief teeltbedrijf. De bedrijfsvoering vindt grotendeels plaats in loodsen, waarmee vaak geen grote ruimte in de open lucht nodig is, maar de bedrijfsvoering is agrarisch van aard. Daarnaast heeft de champignonkwekerij een grote connectie met het agrarisch gebied. De ter plaatse geproduceerde compost en champost wordt uitgereden over het agrarisch land bij verschillende agrarische ondernemers als meststof voor de geteelde goederen. Het uitrijden van compost en champost vindt plaats op het agrarisch land, waarmee het noodzakelijk is dat dit land vanuit het bedrijf goed bereikbaar is. Vestiging op een bedrijventerrein bemoeilijkt het uitrijden van compost en champost. Daarnaast zal op het bedrijventerrein veel eerder sprake zijn van geurhinder door het uitrijden van de compost en champost dan in het agrarisch gebied, waar dit soort activiteiten thuishoren en worden geaccepteerd.
Momenteel is sprake van het beëindigen van bedrijvigheid op twee andere locaties om deze te concentreren op één locatie waarop de uitbreiding van het bedrijf plaatsvindt. Als de bedrijvigheid van de twee andere locaties naar een bedrijventerrein moet plaatsvinden dan is er alsnog sprake van een bedrijfsvoering op meerdere locaties. Daarnaast heeft de grond op een bedrijventerrein een aanzienlijk hogere waarde, waarmee de ontwikkeling niet langer financieel haalbaar is voor de initiatiefnemer. Als naast de bedrijfsvoering van de twee andere locaties ook de bedrijfsvoering van de locatie waarop de uitbreiding plaatsvindt moet worden verplaatst naar het bedrijventerrein dan vergt dit een onredelijk hoge investering waarmee het project niet langer financieel gedragen kan worden.
Daarnaast zijn champignonkwekerijen doorgaans altijd in het agrarisch gebied gevestigd. Omdat sprake is van nauwe samenhang met agrarische ondernemers (bijvoorbeeld voor het leveren van meststoffen) zou voor de initiatiefnemer met verplaatsing naar het bedrijventerrein sprake zijn van een verslechterde concurrentiepositie. De kwekerij moet voor de agrarische ondernemers vindbaar en bereikbaar zijn. Indien zij moeten uitwijken naar een bedrijventerrein zullen zij toch eerder gaan kiezen voor een dichterbij gelegen kwekerij in het landelijk gebied.
Ten slotte heeft de initiatiefnemer naast de champignonkwekerij een boomgaard voor fruitteelt (kersen). Voor de fruitteelt is ruimte in de open lucht noodzakelijk. Fruitteelt is eveneens een aan het buitengebied gebonden functie en behoort daarmee niet op een bedrijventerrein. Het voorgaande in acht genomen is vestiging op een bedrijventerrein niet haalbaar en zou dit de bedrijfsvoering niet ten goede komen.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten voor wat betreft het behoud van de balans.
Ontwikkelingen dienen bij te dragen aan de ruimtelijke kwaliteit van het landschap. Dit vindt met name plaats door op de locatie zelf te voorzien in kwaliteitsverbeterende maatregelen. Voorbeelden hiervan zijn voorzien in landschappelijke elementen, sloop van overtollige bebouwing, aanleg van natuur, herstellen of opwaarderen cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en/of structuren of de aanleg van recreatieve paden.
Het uitgangspunt voor kwaliteitsverbetering is het "Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het Landschap in de regio West-Brabant" dat in samenwerking met de provincie en de gemeenten in deze regio is opgesteld. Zoals blijkt uit de paragraaf "Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het Landschap
in de regio West-Brabant" (paragraaf 3.3.6) kan aan de bepalingen uit het afsprakenkader worden voldaan door middel van een goede landschappelijke inpassing op basis van een landschappelijk inrichtingsplan. Bij de ontwikkeling wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2). Voor het landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de ontwikkeling is opgesteld wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Hiermee kan worden gesteld dat met de ontwikkeling zal worden voorzien in een bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. De ontwikkeling past daarmee binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in het afwegingskader ten aanzien van de bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit.
Per initiatief moet nader onderzocht worden welke gevolgen de ontwikkeling heeft op de leefomgeving in brede zin. Hierbij dient onderzoek plaats te vinden op ruimtelijke en milieutechnische aspecten. Daarnaast moet worden onderzocht op welke manier de ontwikkeling door omwonenden wordt ervaren.
In het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is een toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten opgenomen, waaruit blijkt dat ten aanzien van de ontwikkeling geen onevenredige ruimtelijke en/of milieutechnische belemmeringen te verwachten zijn.
Bij de ontwikkeling is een dialoog met de omwonenden gehouden. Tijdens deze dialoog zijn de plannen van de initiatiefnemer besproken met omwonenden. De omwonenden hebben aangegeven geen bezwaren te hebben ten aanzien van de ontwikkeling van de initiatiefnemer. Er zijn eveneens geen opmerkingen geplaatst die aanleiding geven tot aanpassing van de plannen. Er worden daarmee geen bezwaren verwacht.
Hiermee kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de visie met betrekking tot de invloed op de kwaliteit van de leefomgeving.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Visie Buitengebied gemeente Moerdijk van de gemeente Moerdijk.
Op 14 juli 2016 heeft de gemeente Moerdijk, tegelijk met de Visie Buitengebied gemeente Moerdijk en de Visie bebouwingsconcentraties het Landschapskwaliteitsplan vastgesteld, waarin het beleid ten aanzien van de bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ontwikkelingen is opgenomen.
In het landschapskwaliteitsplan zijn ontwerprichtlijnen opgenomen die bij aanvang van de ruimtelijke ontwikkelingen kunnen worden meegenomen om op een passen-de wijze invulling te geven van in het bestemmingsplan opgenomen randvoorwaarden ten aanzien van bijvoorbeeld een goede landschappelijke inpassing.
De gemeente Moerdijk wil met het landschapskwaliteitsplan ruimte bieden aan eigen initiatieven. Dat wil zeggen dat de ontwerprichtlijnen zich vooral richten op de landschappelijke kwaliteit en niet zozeer op de gedetailleerde architectonische invulling.
De locatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Grote polders'. Binnen dit gebied zijn de volgende gebiedskenmerken en landschappelijke kwaliteiten te onderscheiden:
" Gebiedskenmerken en landschappelijke kernkwaliteiten
Binnen deze gebieden gelden de volgende richtlijnen ten aanzien van het landschap:
" Richtlijnen landschap
Voor de erven binnen deze gebieden en het betreffende landschap zijn meer specifieke richtlijnen opgenomen. Deze luiden als volgt:
" Richtlijnen kavel-/erfinrichting en oriëntatie
Patroon van de verkaveling:
Ontwikkelingsmogelijkheden:
Ordening en oriëntatie bebouwing:
Erfinrichting:
Karakter:
Ontsluiting:
Bebouwing:
Richtlijnen beplanting en inpassing
Beplanting Erf:
Elementen landschappelijke inpassing:
Hoofdsoorten bomen/struiken:
Ten behoeve van de ontwikkeling is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Bij uitvoering van het landschappelijk inrichtingsplan zijn de richtlijnen uit het Landschapskwaliteitsplan in acht genomen.
Hiermee kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit het Landschapskwaliteitsplan van de gemeente Moerdijk.
Gemeente Moerdijk heeft in samenwerking met de verschillende gemeenten in de regio West-Brabant en de provincie het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het Landschap in de regio West-Brabant vastgesteld, waarin het beleid ten aanzien van de bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ontwikkelingen is opgenomen.
In het afsprakenkader is nader uitgewerkt op welke wijze voorzien dient te worden in een investering in de ruimtelijke kwaliteit bij verschillende initiatieven. In het afsprakenkader is onderscheid gemaakt in drie categorieën. Deze zijn als volgt:
Bij de ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een champignon- en paddenstoelenkwekerij. Een dergelijk bedrijf wordt aangemerkt als een agrarisch bedrijf ten behoeve van intensieve kwekerij. Er is daarmee sprake van uitbreiding van een agrarisch bouwvlak bij een intensieve kwekerij (tot 1,5 hectare). Het vergroten van een agrarisch bouwvlak tot maximaal 1,5 hectare wordt vanuit het afsprakenkader gezien als een categorie 2 ontwikkeling (zoals in de lijst met categorie 2 ontwikkelingen is opgenomen).
Hiervoor is het uitgangspunt dat een goede landschappelijke inpassing van de ontwikkeling is vereist, maar dat geen aanvullende kwaliteitsverbetering nodig is. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) wordt ter plaatse door middel van een landschappelijk inrichtingsplan voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Voor het landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de ontwikkeling is opgesteld wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Hiermee kan worden gesteld dat met de ontwikkeling wordt voldaan aan het gestelde in het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het Landschap in de regio West-Brabant.
In augustus 2015 heeft de gemeente Moerdijk het Parkeerbeleid Moerdijk vastgesteld. Het parkeerbeleid betreft een actualisatie van het parkeerbeleidsplan 2010-2013 en bevat het beleid van de gemeente ten aanzien van parkeren, waarbij voor bepaalde ontwikkelingen parkeernormen worden gegeven.
Om te bepalen of er in een gebied voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn, moet sprake zijn van een acceptabele parkeersituatie. Van een acceptabele parkeersituatie is sprake als de zoektijd naar een parkeerplaats beperkt blijft en voldoende parkeerplaatsen niet gebruikt worden, waardoor parkeerwisselingen kunnen worden opgevangen. Wanneer de zoektijd toeneemt, zal de bereikbaarheid van een locatie afnemen en de verkeersoverlast door zoekverkeer in de omgeving toenemen. De acceptabele parkeer-situatie vormt hiermee een kwaliteitsmaat voor de 'vol-ervaring' bij parkeerders.
Om ervoor te zorgen dat bij (ver)bouwplannen voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd, is het toepassen van parkeernormen noodzakelijk. Op die manier wordt de extra parkeervraag ten gevolge van het (ver)bouwplan niet zonder meer afgewenteld op het bestaande openbare parkeeraanbod.
De gemeente Moerdijk heeft, in plaats van aan te sluiten bij de richtwaarden voor parkeernormen van het CROW, gekozen eigen parkeernormen vast te stellen. Hiermee is veel meer duidelijkheid ontstaan in de waardes die worden gehanteerd. De parkeernormen zijn nader uitgewerkt in de bij de nota Parkeerbeleid behorende nota Parkeernormen. Vanuit de Nota Parkeernormen geldt voor locaties buiten de bebouwde kom dat parkeren geheel op eigen terrein plaats moet vinden.
De in de nota Parkeernormen opgenomen parkeernormen zijn minimum normen. Dit betekent dat ten minste het aantal aangegeven parkeerplaatsen gerealiseerd moet worden. Niet voor alle functies zijn parkeernormen opgesteld. Alleen voor de veel voorkomende en voor Moerdijk specifieke functies zijn parkeernormen geformuleerd. Voor de overige functies worden de gemiddelde CROW-parkeerkencijfers als uitgangspunt gehanteerd.
Voor agrarische bedrijven zijn geen concrete parkeernormen opgenomen. Voor agrarische bedrijven moet daarom worden aangesloten bij de normen voor bezoekers extensieve en arbeidsextensieve bedrijven. Dit is echter meer een richtlijn voor bedrijven op een industrieterrein dan voor agrarische bedrijven in het buitengebied.
Binnen het bedrijf wordt veel gewerkt binnen bepaalde periodes. Vaak wordt eens in de 6 weken voor ongeveer een week lang gebruik gemaakt van extra personeel, maar buiten deze periodes is de personele bezetting van het bedrijf vaak laag. In de maximale bezetting zullen, naast de initiatiefnemers, ongeveer 15 personen op het bedrijf aanwezig zijn. In de worst-case situatie, als elk met een eigen auto komt, zijn daarmee ongeveer 15 parkeerplaatsen voor het personeel nodig. Daarnaast is sprake van een incidentele levering van goederen en onderhoud op het bedrijf. In de worst-case situatie is sprake van nog één bestalauto naast het personeel. Hiervoor is nog een extra parkeerplaats nodig.
Bij het bedrijf van de initiatiefnemer zijn 17 parkeerplaatsen aanwezig. Dit is voldoende voor de parkeerbehoefte van het bedrijf. De initiatiefnemer zal, voor eventuele bezoekers en/of een incidentele personele groei, nog 3 extra parkeerplaatsen aanleggen, waarmee in totaal sprake zal zijn van 20 parkeerplaatsen. Dit is ruim voldoende om te kunnen voorzien in de eigen parkeerbehoefte op eigen terrein.
Op het bedrijf is daarnaast voldoende ruimte om te voorzien in de theoretische realisatie van nog veel meer parkeerplaatsen. Mocht het in de toekomst noodzakelijk zijn alsnog meerdere parkeerplaatsen aan te leggen dan zal daarvoor op eigen terrein voldoende ruimte zijn. Hiermee zal parkeren geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat aan de uitgangspunten uit het Parkeerbeleid Moerdijk kan worden voldaan.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een champignon- en paddenstoelenkwekerij. Ten aanzien van dergelijke bedrijven zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het dichtstbijzijnde gevoelig object (woning van derden) betreft een agrarische bedrijfswoning (aan de Vlietweg 4a) en is gelegen op een afstand van ongeveer 98 meter van de locatie (gemeten van bouwvlak tot gevel van de woning). De dichtstbijzijnde burgerwoning (Vlietweg 5) is gelegen op een afstand van ongeveer 110 meter (gemeten van bouwvlak tot bestemmingsvlak). Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met de ontwikkeling geen hinder aan gevoelige objecten worden veroorzaakt.
Daarnaast mag de ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben voor omliggende bedrijven. Dit is echter alleen van belang als nieuwe gevoelige objecten worden opgericht. Dit is bij de ontwikkeling niet het geval, waarmee omliggende bedrijven niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Bij de ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een champignon- en paddenstoelenkwekerij. Er is bij de ontwikkeling geen sprake van een veehouderij en/of inrichting met vastgestelde geuremissies. Daarnaast wordt, zoals omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1), aan de gestelde richtafstanden voor geur ten aanzien van gevoelige objecten ruimschoots voldaan. Hiermee zal de ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige geurhinder aan de omgeving mag veroorzaken mag ter plaatse van gevoelige objecten ook geen sprake zijn van een te hoge geurbelasting en mogen omliggende bedrijven niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad. Bij de ontwikkeling worden geen nieuwe gevoelige objecten opgericht, waarmee geen omliggende functies in de ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het bevoegde gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 µg/m3 bijdraagt aan de luchtvervuiling.
De regeling NIBM noemt de volgende subcategorieën van landbouwinrichtingen:
" Voorschrift 1B.1 (Landbouwinrichtingen)
Aangewezen ingevolge artikel 2, tweede lid, worden:
* al deze inrichtingen zijn NIBM, ongeacht de omvang van het bedrijf."
Een champignon- en paddenstoelenkwekerij is in elk geval als 'niet in betekenende mate' (NIBM) aangemerkt (onder sub b). Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat een ontwikkeling geen onevenredige hinder aan de omgeving mag veroorzaken mag ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten ook geen sprake zijn van een te hoge fijn stof concentratie en mogen omliggende bedrijven en/of functies niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad. Bij de ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee geen omliggende functies in de ontwikkelingsmogelijkheden zullen worden geschaad.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de ontwikkeling sprake zijn van een afname van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee zal de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen eveneens afnemen. De ontwikkeling valt daarmee onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden. Er is juist eerder sprake van een afname van de uitstoot.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) afnemen. De afstand tot gevoelige objecten is daarnaast dermate groot (ongeveer 98 meter tot de dichtstbijzijnde bedrijfswoning en ongeveer 110 meter tot de dichtstbijzijnde burgerwoning) dat op deze objecten geen onevenredige geluidshinder wordt verwacht.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijn stof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij de ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.
Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijn stof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.
Hiermee zal de ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn. Nabij de locatie zijn geen risicovolle inrichtingen gelegen.
Wel is de locatie gelegen in de nabijheid van mogelijk risicovolle transportroutes (snelwegen en een leidingenstraat). Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen" (paragraaf 4.1.6.2).
De locatie is in het invloedsgebied van Shell Chemie Moerdijk gelegen. De Shell Chemie Moerdijk is gelegen op een afstand van ongeveer 5,2 kilometer van de locatie. Het invloedsgebied van de Shell Chemie Moerdijk reikt echter verder dan dat. Hiermee dient het groepsrisico te worden verantwoord. Hiervoor wordt verwezen naar de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.3).
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De locatie is in een gebied gelegen dat is omsloten door twee autosnelwegen, de Rijkswegen A17 en A59. Voor deze wegen geldt een invloedsgebied van minimaal 200 meter (en voor sommige stoffen vaak meer). De locatie is binnen het invloedsgebied van deze snelwegen gelegen.
Daarnaast is langs de A59 een buisleidingenstraat gelegen. De locatie is binnen het invloedsgebied van deze leidingen gelegen.
De locatie is tevens binnen het invloedsgebied van een gasleiding van beheerder ZEBRA Gasnetwerk B.V. gelegen. Dit betreft een transportleiding voor gas.
De locatie is daarmee binnen het invloedsgebied van een buisleiding, een buisleidingenstraat en van twee autosnelwegen met (mogelijk) transport van gevaarlijke stoffen gelegen. Het groepsrisico dient daarmee nader te worden gemotiveerd. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.3).
Een deel van de nieuwbouw komt binnen de veiligheidzone van de betreffende leidingenstraat te liggen. Hiervoor dient toetsing aan het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) plaats te vinden. In artikel 11, lid 2 van het Bevb is bepaald dat, wanneer sprake is van het mogelijk maken van de bouw van een beperkt kwetsbaar object bij een buisleiding rekening gehouden moet worden met de richtwaarde van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico. Daarnaast dient op basis van artikel 12, lid 1 van het Bevb een verantwoording te worden opgenomen van het groepsrisico.
In het Bevb wordt voor de definitie van een beperkt kwetsbaar object verwezen naar het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Op basis van het Bevi is een bedrijfsgebouw een beperkt kwetsbaar object, tenzij dit wordt gezien als kwetsbaar object. Of het gaat om een kwetsbaar object wordt bepaald aan de hand van aantallen personen die hierin verblijven en de gemiddelde verblijfsduur. Echter strekt de begripsomschrijving niet verder dan het volgende:
"gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag
aanwezig zijn."
Er worden hiervoor geen richtlijnen gegeven in het Bevi. Binnen het bedrijf wordt veel gewerkt binnen bepaalde periodes. Vaak wordt eens in de 6 weken voor ongeveer een week lang gebruik gemaakt van extra personeel, maar buiten deze periodes is de personele bezetting van het bedrijf vaak laag. Op het totale bedrijf zullen, na realisatie van het project, in de maximale bezetting (de worst-case situatie) zullen, naast de initiatiefnemers, ongeveer 15 personen op het bedrijf aanwezig zijn.
Het personeel is echter verspreid over het gehele bedrijf. In de nieuwe bebouwing zal slechts één keer in de 6 weken sprake zijn van 6 personen die gedurende 4 dagen gemiddeld 7 uur in het deel van betreffende nieuwe gebouw dat binnen de veiligheidszone komt te liggen aanwezig zullen zijn. Dit is als incidenteel aan te merken. Er is geen sprake van een constant verblijf. De dagen dat personen aanwezig zijn blijven beperkt. De nieuwbouw is daarmee niet als kwetsbaar object aan te merken. Op basis van het Bevi (en daarmee dus het Bevb) is de uitbreiding daarmee als een beperkt kwetsbaar object aan te merken.
Vanuit het Bevb dient derhalve rekening te worden gehouden met de richtwaarde van 10-6 per jaar. Een deel van het nieuwe bedrijfsgebouw komt binnen de risicocontour (10-6) van een buisleiding te liggen. Dit betreft echter slechts een klein deel van het nieuwe bedrijfsgebouw. Daarnaast zal in het deel van het nieuwe bedrijfsgebouw dat binnen de risicocontour van de betreffende leiding komt te liggen slechts incidenteel sprake zijn van een personele bezetting. Deze is in dat geval ook dusdanig laag dat geen sprake is van een onevenredig verhoogd risico.
Daarnaast dient het groepsrisico te worden verantwoord. Hiervoor wordt verwezen naar de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.3).
Voor het bouwen in de veiligheidszone van de betreffende leidingenstraat is een advies bij de leidingbeheerder (LSNed) gevraagd. Zij hebben op aangegeven geen bezwaren te hebben op de ontwikkeling en de positie van de nieuwbouw.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De planlocatie is binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee dient het groepsrisico nader te worden verantwoord.
Het is van belang te onderzoeken of de personendichtheid binnen het invloedsgebied onevenredig toeneemt. Bij de ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe verblijfsruimten en zal geen sprake zijn van een onevenredige groei van het personeel. Hiermee zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van het groepsrisico.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de functie- en/of bestemmingswijziging.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De ontwikkeling voorziet in uitbreiding van een champignon- en paddenstoelenkwekerij. Vanuit de C-lijst en/of D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt voor een dergelijke ontwikkeling geen drempelwaarde.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De ontwikkeling betreft een ontwikkeling waarvoor geen drempelwaarden in de bijlagen bij het besluit milieueffectrapportage zijn opgenomen. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe
veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie weten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Hollands Diep) is gelegen op een afstand van ongeveer 7,5 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand dient te worden onderzocht of een ontwikkeling mogelijk schadelijke gevolgen heeft op de betreffende gebieden.
Bij de ontwikkeling is geen sprake van een bedrijfsvoering waarbij uitstoot van ammoniak plaatsvindt. Daarnaast zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), afnemen waarmee de uitstoot van stikstofoxiden eveneens zal afnemen. Hiermee zal geen sprake zijn van een toename van de stikstofdepositie op de betreffende gebieden, maar eerder juist van een afname. Er is daarmee geen sprake van een (significante) invloed op de betreffende gebieden.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Gezien het voorgaande zullen met de ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit land- en akkerbouwgrond en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.
Binnen het projectgebied is nagenoeg geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.
Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.
Er zal met de ontwikkeling geen sprake zijn van sloop van bebouwing en/of het dempen van sloten. Het is daarmee niet aannemelijk dat soorten worden geschaad die zich in bebouwing en/of sloten hebben gevestigd.
Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan.
De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
De provincie Noord-Brabant heeft het NNN verwerkt in het Natuurnetwerk Brabant (NNB) en hier specifieke regels voor vastgesteld.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 1,1 kilometer. Op een dergelijke afstand zijn geen nadelige effecten op de natuurlijke waarden te verwachten.
Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen en gezien de ruime afstand tot het dichtstbijzijnde NNN gebied zal de ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Bij de ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een veehouderij of een inrichting met een bedrijfsvoering met een onevenredige uitstoot van ammoniak. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Moerdijk voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'archeologisch beleidsadviesgebied 6' en voor een deel in een gebied dat is aangemerkt als 'archeologisch beleidsadviesgebied 7'.
Uitsnede archeologische verwachtingskaart.
Bron: Gemeente Moerdijk.
In het beleidsadviesgebied 6 geldt een onderzoeksplicht bij ontwikkelingen van meer dan 250 m2 en dieper dan 50 cm onder maaiveld. Voor het beleidsadviesgebied 7 geldt een onderzoeksplicht bij ontwikkelingen van meer dan 250 m2 en dieper dan 200 cm onder maaiveld.
De uitbreiding zal, zoals te zien in de volgende figuur, geheel in het beleidsadviesgebied 7 plaatsvinden. Er is geen sprake van een ontwikkeling die op dieper dan 200 cm onder maaiveld plaatsvindt, waarmee archeologisch onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Archeologische waardenkaart met tekening toekomstige situatie.
Bron: Gemeente Moerdijk; DLV Advies.
Hiermee kan worden gesteld dat met de ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse van de locatie geen cultuurhistorische elementen aanwezig. Wel is de locatie in een cultuurhistorisch landschap gelegen. Nabij de locatie zijn daarnaast enkele historisch geografische lijnen van redelijk hoge waarden gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Het cultuurhistorisch landschap ter plaatse betreft een zeekleigebied. Het zeekleigebied maakt deel uit van het Zuidwest-Nederlandse deltagebied. Aanvankelijk was heel de regio een veengebied dat in de hoge middeleeuwen en late middeleeuwen in eerste instantie agrarisch ontgonnen werd en waarin men ook aan turfgraverij deed. In samenhang met de vorming van de Zeeuwse zeearmen en het Hollands Diep overstroomde het gebied steeds verder. Dit oprukken van de zee-invloed was mede mogelijk door het turfgraven voor de zoutproductie.
Nadat veel cultuurland door overstromingen in de vijftiende eeuw verloren was gegaan is het gebied geleidelijk door de mens op de zee heroverd. Dit is niet alleen te zien aan de rechte wegen en de verkaveling van het landelijk gebied, maar ook in de vorm van de dorpen. De verkaveling is over het algemeen rationeel met grote blokvormige of strookvormige percelen, veelal tot stand gekomen door planmatige ontginningen.
De regio bestaat uit een rijk geschakeerd open polderlandschap waarin de omgang met het water en de strijd met de zee nog duidelijk af te lezen zijn. Dit komt tot uiting in het patroon van de dijken, de (voormalige) kreken en de verschillen tussen de polders en de onbedijkte gorzen. Het landschap is in hoge mate bepaald, ingericht en vormgegeven door de mens. Behoud door ontwikkeling of versterking van de samenhang van de dragende structuren van de regio en de cultuurhistorische waarden in hun samenhang verder ontwikkelen, beschermen en toeristisch-recreatief ontsluiten staat in deze gebieden centraal.
Bij de ontwikkeling is geen sprake van een grootschalige ontwikkeling die de structuur van het landschap onevenredig aantast. De uitbreiding zal de ontwikkeling en het behoud van de structuren en de historische waarden niet in de weg staan. Er is geen sprake van aantasting van het verkavelingspatroon of wegenpatroon.
De ontwikkeling zal, gezien de afstand, eveneens de nabijgelegen historisch geografische lijnen niet aantasten.
Hiermee zal met de ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van cultuurhistorische waarden.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Vlietweg. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er, zoals reeds nader omschreven in de paragraaf "Parkeerbeleid Moerdijk" (paragraaf 3.3.7), op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid zijn. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Het bedrijf wordt momenteel over drie locaties uitgevoerd. Op de locatie waar de uitbreiding plaatsvindt vindt momenteel aan- en afvoer van producten plaats. Dit betreft voor een deel van buitenaf ten behoeve van de bedrijfsvoering en voor een groot deel de aan- en afvoer van en naar de andere twee locaties. Momenteel worden de ter plaatse geproduceerde producten op de andere twee locaties ongeveer twee maal per dag opgehaald vanuit de locatie waarop de uitbreiding plaatsvindt. Dit betekent dat per dag een aantal verkeersbewegingen plaatsvindt op de locatie waarop de uitbreiding plaatsvindt ten behoeve van het vervoeren van producten vanuit de twee andere locaties.
Bij de ontwikkeling is het wenselijk de bedrijvigheden die op de andere twee locaties plaatsvinden te concentreren op de locatie waarop de uitbreiding plaatsvindt. Er is geen sprake van een uitbreiding van de totale bedrijvigheid, maar uitsluitend van het concentreren ervan op één locatie. Er is op de locatie waarop de uitbreiding plaatsvindt daarmee geen sprake van een toename van de aan- en afvoer van buitenaf. Wel betekent de concentratie van de bedrijfswerkzaamheden op één locatie dat vanuit de locatie waarop de uitbreiding plaatsvindt geen transport meer nodig is voor de aan- en afvoer vanuit de andere twee locaties. Dit betekent dat met de ontwikkeling het aantal verkeersbewegingen op de locatie waarop de uitbreiding plaatsvindt juist zal afnemen. Het is immers niet langer noodzakelijk om de geproduceerde producten op de andere twee locaties op te gaan halen vanuit de locatie waarop wordt uitgebreid.
In de volgende tabel zijn de verkeersbewegingen van zowel de huidige situatie als de situatie na realisering van de plannen van de initiatiefnemer weergegeven. Hierbij zijn per weekdag de verkeersbewegingen in beeld gebracht. Zoals te zien in de tabel zal het aantal verkeersbewegingen op de locatie zelf afnemen als gevolg van de ontiwkkeling. Het aantal verkeersbewegingen met vrachtverkeer zal met gemiddels 4 per week afnemen en het aantal bewegingen met personenvervoer en/of bestelauto's zal met gemiddeld 22 per week afnemen.
Tabel verkeersbewegingen huidig en nieuw.
Bron: Initiatiefnemer.
Daarnaast zal de bedrijvigheid op twee andere locaties worden beëindigd, waarmee op deze locaties eveneens sprake zal zijn van een afname van het aantal transportbewegingen.
De locatie is gelegen in het beheersgebied van het waterschap Brabantse Delta. Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente op basis van de volgende wettelijke kerntaken: het zuiveringsbeheer, watersysteembeheer, beheer van dijken en beheer van vaarwegen.
Het watersysteembeheer -waaronder grondwater- heeft daarbij twee doelen: zowel de zorg voor gezond water als de zorg voor voldoende water van voldoende kwaliteit. Het beleid en de daarmee samenhangende doelen van het waterschap zijn opgenomen in het waterbeheerplan 2016-2021, wat tot stand is gekomen in samenspraak met de waterpartners. Zo zijn bijvoorbeeld relevante waterthema's gekoppeld aan de belangrijkste ruimtelijke ontwikkelingen in de regio.
Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema's/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en de Legger.
De Keur bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken plus bijbehorende beschermingszones liggen, aan welke afmetingen en vorm die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd. In sommige gevallen vallen de werkzaamheden onder een Algemene regel. Dan kan er onder voorwaarden sprake zijn van vrijstelling van de vergunningsplicht. De Keur en de Algemene regels zijn te raadplegen via de site van waterschap Brabantse Delta.
Bij de ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een champignon- en paddenstoelenkwekerij.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
Vanuit het beleid van het waterschap geldt het volgende:
Wanneer er sprake is van een toename van verhard oppervlak tussen de 2.000 m² en 10.000 m² wordt de rekenregel van het waterschap toegepast en bij toename van meer dan 10.000 m², of bij het niet voldoen aan de rekenregel, wordt de beleidsregel van het waterschap toegepast. Bij een toename van minder dan 2.000 m² is geen extra compensatie nodig.
Bij de ontwikkeling zal het verhard oppervlak toenemen met ongeveer 7.150 m². Voor een dergelijke ontwikkeling is de rekenregel van toepassing. Deze luidt als volgt:
Noodzakelijke compenserende waterberging (in m³) = toename verhard oppervlak (in m²) x gevoeligheidsfactor x 0,06.
De gevoeligheidsfactor is afhankelijk van het bodemtype en de omgeving. Standaard geldt binnen het gehele grondgebied van het waterschap de gevoeligheidsfactor 1. Alleen op gebieden waar water beter in de bodem kan infiltreren geldt in sommige gevallen een gevoeligheidsfactor van 1/2 of van 1/4. De locatie is gelegen in een gebied met gevoeligheidsfactor 1. De rekenregel kan daarbij dan als volgt worden ingevuld:
7.150 x 1 x 0,06 = 429 m³.
Voor de ontwikkeling is daarmee een compenserende waterberging noodzakelijk van 429 m³.
Compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.3).
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd naar de vuilwaterstreng van het gescheiden stelsel. Ook het water dat wordt gebruikt voor het schoonspuiten van de erfverharding zal worden afgevoerd naar de vuilwaterstreng van het gescheiden stelsel. Het hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Hiermee zal met de ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Uit te voeren activiteit" (paragraaf 4.5.2) is voor de ontwikkeling 429 m³ aan compenserende waterberging nodig.
Het is van belang dat de bergingsvoorziening boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) wordt uitgevoerd, zodat het water ruimte heeft te infiltreren of vertraagd af te stromen naar het oppervlaktewater. Zoals te zien in de volgende figuur bedraagt de GHG ter plaatse tussen de 40 en 80 centimeter onder het maaiveld (gemiddeld 60 centimeter onder het maaiveld).
Uitsnede kaart grondwaterstanden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Infiltratie is doorgaans goed mogelijk wanneer de GHG op minimaal 50 centimeter onder het maaiveld is gelegen. Met een gemiddelde GHG ter plaatse van 60 centimeter onder maaiveld is infiltratie wellicht mogelijk.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak ter plaatse zal door de initiatiefnemer ter plaatse een bergingsvoorziening worden gegraven aan de westzijde van de nieuwe bebouwing. Deze voorziening zal voldoende groot worden aangelegd om de gestelde capaciteit te kunnen bergen. De ligging en nadere uitwerking van de bergingsvoorziening is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan, zoals als bijlage 2 bij deze onderbouwing is opgenomen.
De grond ter plaatse bestaat uit een kalkrijke poldervaaggrond. Deze grondsoort heeft een kleilaag die water minder goed doorlaat naar het grondwater. Er zal ter plaatse wel infiltratie plaatsvinden, maar deze is relatief beperkt. De aan te leggen poel, zoals nader is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan, zal voldoende groot worden aangelegd om de volledige benodigde capaciteit voor waterberging ten behoeve van de voorgenomen uitbreiding (minimaal 429 m³) te kunnen bergen. De poel zal daarnaast worden voorzien van een overloop naar de omliggende watergangen om wateroverlast in extreme gevallen te voorkomen.
Mogelijk is voor de waterbergingsvoorziening en de overige werkzaamheden een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Moerdijk. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Moerdijk" van gemeente Moerdijk en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
In het kader van de procedure is ten behoeve van de ontwikkeling een dialoog met de omwonenden gehouden. Hierbij zijn de omwonenden door de initiatiefnemer op de hoogte gebracht van de plannen en in de gelegenheid gesteld eventuele aandachtspunten of bezwaren kenbaar te maken. De omwonenden hebben aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de ontwikkeling en hebben geen aanleiding gegeven tot aanpassing van het plan. Van de dialoog met de omwonenden is een verslag gemaakt met daarbij een lijst met handtekeningen van de omwonenden. Voor het verslag van de dialoog met de omwonenden wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting. Wegens privacy overwegingen zijn de namen in het verslag onherkenbaar gemaakt.
Het voorliggende plan is, in het kader van het wettelijk verplicht vooroverleg, aangeboden aan de verschillende vooroverleginstanties. Daarbij is het plan ter beoordeling toegezonden aan Rijkswaterstaat, LSNed, Provincie Noord-Brabant en het waterschap Brabantse Delta. In het kader van het vooroverleg hebben de vooroverleginstanties als volgt gereageerd:
Rijkswaterstaat:
De gewenste nieuwbouw is voor een klein deel in de vrijwaringszone van de Rijksweg A59 gelegen. Gezien de ligging van de bestaande bebouwing in de vrijwaringszone heeft Rijkswaterstaat echter geen bezwaren tegen de nieuwbouw omdat de nieuwe bebouwing niet voor de voorgevelrooilijn van de bestaande bebouwing komt te liggen.
Verder geeft Rijkswaterstaat aan dat er in het plan gesproken wordt over zichtrelaties met de A59. Rijkswaterstaat garandeert echter geen zichtlocaties langs de A59. Hiervoor is een passage opgenomen in de paragraaf "Ruimtelijke structuur" (paragraaf 2.2.1) dat geen zichtlocaties worden gegarandeerd.
Ten slotte verzoekt Rijkswaterstaat om te handelen volgens het afleidingskader "Beoordeling van objecten langs auto(snel)wegen", zoals is vastgesteld op 12 oktober 2011. Dit betekent voor de initiatiefnemer onder andere dat de bebouwing geen voor de weggebruiker afleidende reclame en/of verlichting mag bevatten. In de toelichting is hiervoor eveneens in de "Ruimtelijke structuur" (paragraaf 2.2.1) een passage opgenomen. De initiatiefnemer zal handelen conform het afleidingskader.
Voor het overige waren er vanuit Rijkswaterstaat geen bezwaren tegen de plannen.
LSNed:
De afstand van het gebouw tot de leidingenstraat is ten opzichte van het eerste contact met LSNed gewijzigd. De afstand tot de leidingenstraat is kleiner geworden. Echter heeft LSNed, gezien het beperkte aantal mensen dat in de nieuwbouw werkzaam zal zijn, ook voor wat betreft de gewijzigde, kleinere afstand geen bezwaren voor de nieuwbouw.
Verder heeft LSNed nog aangegeven dat zij bij voorkeur nevenactiviteiten in de vorm van recreatie, zorg, sociale functie, en huisvesting van seizoenarbeiders uitgesloten zouden zien in de veiligheidszone. Ook zouden zij graag een verduidelijking zien van hoe in de wijzigingsbevoegdheden voor omschakeling van het agrarisch bedrijf naar een andere functie wordt geborgd dat geen beperkt kwetsbare objecten mogelijk zijn zonder een nadere afweging van de veiligheidsrisico's. In de planregels bij dit plan is in artikel 9.1 en 9.2 opgenomen dat binnen de veiligheidszone en vrijwaringszone geen beperkt kwetsbare objecten mogen worden opgericht zonder dat eerst een afweging ten aanzien van de risico's is gemaakt en zonder dat hiervoor nader advies wordt ingewonnen van de leidingenbeheerder. LSNed heeft aangegeven dat daarmee voldoende wordt geborgd dat geen beperkt kwetsbare objecten worden opgericht in de veiligheidszone zonder dat eerst een risicoafweging wordt gemaakt.
Ten slotte heeft LSNed aangegeven dat in het landschappelijk inrichtingsplan de bomen en struiken tot op de grens van de leidingenstraat zijn ingetekend. Zij zouden graag zien dat er wat afstand tussen de bomen en de grens van de leidingenstraat wordt aangehouden en dat onderhoud vanaf de kant van het bedrijf plaatsvindt. Het landschappelijk inrichtingsplan, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting, is aangepast in die zin dat er tussen de beplanting, en met name de bomen, en de grens van de leidingenstraat voldoende afstand is gehouden. Tevens is in het landschappelijk inrichtingsplan opgenomen dat onderhoud vanaf de kant van het bedrijf plaatsvindt.
Voor het overige waren er vanuit LSNed geen bezwaren tegen de plannen.
Provincie Noord-Brabant:
De provincie Noord-Brabant heeft aangegeven dat de kwaliteitsverbetering van het landschap, zoals is vereist vanuit artikel 3.2 van de Verordening Ruimte, niet juridisch in het plan is geborgd. Zij zouden daarom graag in de planregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen zien voor de realisatie en de instandhouding van de landschappelijke inpassing zoals is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld (zie bijlage 2 van deze toelichting). In de planregels is in artikel 3.4.2 een voorwaardelijke verplichting opgenomen die juridisch borgt dat de landschappelijke inpassing uit het landschappelijk inrichtingsplan ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden, waarmee de kwaliteitsverbetering van het landschap feitelijk juridisch is geborgd.
Voor het overige waren er vanuit de provincie Noord-Brabant geen bezwaren tegen de plannen.
Waterschap Brabantse Delta:
Het waterschap Brabantse Delta heeft aangegeven dat zij in het plan graag een beschrijving van het algemene beleid van het waterschap opgenomen zouden zien. Zij hebben een voorstel voor een op te nemen tekst aangeleverd. Deze tekst van het waterschap ten aanzien van het waterbeleid is opgenomen in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5).
Daarnaast geeft het waterschap aan dat de in het landschappelijk inrichtingsplan (zie bijlage 2 van deze toelichting) een deel van de beplanting is gelegen in de vrijwaringszone van de nabijgelegen A-watergang en dat daarvoor pas kan worden beoordeeld of dit mogelijk is indien hiervoor een aanvraag voor een Waterwetvergunning wordt gedaan. Het landschappelijk inrichtingsplan is hierop aangepast in die zin dat de beplanting buiten de vrijwaringszone van de A-watergang komt te liggen. Daarmee zal geen beperking zijn van (het onderhoud van) de betreffende A-watergang.
Verder geeft het waterschap aan dat zij een beschrijving missen van hoe het te compenseren water wordt afgevoerd vanuit de aan te leggen poel/vijver voor waterberging. Zij adviseren om nader te onderzoeken of de bodem geschikt is voor infiltratie en om aan te geven of de waterafvoer plaatsvindt via een functionele bodempassage naar het grondwater en/of via een functionele afvoerconstructie naar het oppervlaktewater. Tevens adviseert het waterschap om de poel/vijver te voorzien van een overloopconstructie. Hierover is overleg geweest met het waterschap en in samenwerking met het waterschap is hiervoor in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.3) een beschrijving opgenomen. Het waterschap heeft aangegeven dat deze beschrijving voldoende is.
Ten slotte geeft het waterschap aan dat het bedrijfsafvalwater conform het Activiteitenbesluit milieubeheer dient te worden afgevoerd naar de vuilwaterstreng van het gescheiden stelsel. Dit geldt tevens voor het water afkomstig van het schoon spuiten van de verharding buiten. Hiervoor is in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5) een passage opgenomen. De initiatiefnemer zal hieraan voldoen.
Voor het overige waren er vanuit het waterschap Brabantse Delta geen bezwaren tegen de plannen.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning of het bestemmingsplan ligt bij de gemeente. Het Vergunning-, Toezicht- en handhavingsbeleid van de gemeente Moerdijk (het VTH-beleid), zoals vastgesteld op 2 januari 2017, vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming(en):
Daarnaast zijn in het voorliggende bestemmingsplan de volgende dubbelbestemmingen van toepassing:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).