direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Zuurbeek, agrarische grond naar bos
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1708.VLHbosaanlegBP-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De initiatiefnemer wil aan de Zuurbeek ter hoogte van huisnummer 5 bij het dorp Sint-Jansklooster een deel van een agrarisch perceel omzetten naar bos. Het betreffende perceel staat kadastraal bekend als Vollenhove 00N1710. Slechts een gedeelte van het kadastrale perceel wordt omgezet naar de bestemming 'Bos'. Op 4,27 hectare wordt bosaanleg mogelijk gemaakt en alleen dit gedeelte van het kadastrale perceel maakt onderdeel uit van deze bestemmingsplanwijziging.

Deze bosontwikkeling wordt gerealiseerd in het kader van de Overijsselse Bossenstrategie, welke een nadere uitwerking is van de landelijke Bossenstrategie. De voorgenomen ontwikkeling is niet mogelijk op basis van de geldende beheersverordening 'Beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014'. De gemeente Steenwijkerland wil medewerking verlenen aan het initiatief. Om de ontwikkeling juridisch-planologisch te kunnen regelen, is het opstellen van een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk. Dit bestemmingsplan voorziet hierin.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied is gesitueerd in het buitengebied en is gelegen ter hoogte van huisnummer 5 aan de weg Zuurbeek in de gemeente Steenwijkerland. Ten oosten van het plangebied ligt Sint-Jansklooster en ten westen is Vollenhove gesitueerd. Het betreffende kadastrale perceel staat bekend als Vollenhove 00N1710. Op navolgende figuur is de ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1708.VLHbosaanlegBP-ON01_0001.jpeg"

Figuur 1.1 Globale ligging van het plangebied

1.3 Planologische regeling

1.3.1 Algemeen

Het plangebied ligt binnen de grenzen van de beheerverordening 'Beheerverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014' vastgesteld op 9 december 2014 door de gemeenteraad van Steenwijkerland. De gronden in het plangebied zijn bestemd als 'Agrarisch met waarden' en als 'Waarde -Archeologie 2'.

1.3.2 Beschrijving bestemmingen

Agrarisch met waarden

De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor agrarisch bedrijfsmatig en/of hobbymatig gebruik. Daarnaast zijn de gronden ook bestemd voor de bescherming, instandhouding en versterking van de aanwezige natuurlijke en/of landschappelijk waarden.

Waarde - Archeologie 2

De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van archeologische waarden.

Voor het uitvoeren van werkzaamheden met een oppervlakte groter dan 2.500 m² en dieper dan 50 cm beneden het maaiveld dient een archeologisch rapport te worden overlegd.

1.3.3 Strijdigheid

Met voorliggend bestemmingsplan wordt bosaanleg mogelijk gemaakt op een bestaand agrarisch perceel. Binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden' is het niet toegestaan om bosaanleg te realiseren.

1.4 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie en de toekomstige situatie beschreven. Hoofdstuk 3geeft een beschrijving van het, voor het plan relevante, beleid. Hoofdstuk 4 gaat in op de planologische- en milieutechnische aspecten die betrekking hebben op dit bestemmingsplan. In hoofdstuk 5 is de planologisch juridische opzet van het plan behandeld. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit plan komen aan bod in hoofdstuk 6.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie en ontwikkelingen

2.1 Huidige situatie plangebied

Het plangebied is gelegen ter hoogte van Zuurbeek 5 en ligt in het buitengebied van Sint Jansklooster. Het plangebied bestaat uit agrarisch bouwland dat in gebruik wordt genomen als grasland. Het plangebied is aan alle kanten omringd door een bomenrij en rechts onderin, net buiten het plangebied, bevindt zich een boerderijwoning.

afbeelding "i_NL.IMRO.1708.VLHbosaanlegBP-ON01_0002.jpeg"

Figuur 2.1 Het plangebied met de luchtfoto van de bestaande situatie

2.2 Beschrijving initiatief

In het landelijk Bossenstrategie is afgesproken om in Nederland meer bomen aan te planten. Het doel is om voor 2030 meer dan 10% extra bos te realiseren in Nederland om de natuur te versterken en de CO2 uitstoot te verminderen. Deze landelijke afspraken zijn vertaald in de Overijsselse bossenstrategie. In het plangebied wordt, in het kader van deze bossenstrategie, 4,27 hectare agrarisch bouwland omgezet naar bos.

Landschappelijke inpassing

Voor deze ontwikkeling is een inrichtingsplan opgesteld en deze is opgenomen in bijlage 1 en bijlage 2. In het toekomstige bos wordt minimaal 60% inheemse soorten aangeplant en daarbij wordt ingezet op een zo hoog mogelijke toekomstbestendigheid door middel van individuele en groepsgewijze aanplant van zowel struikvormers als bomen en daarmee menging in soorten. Bij de aanplant van de percelen wordt gerekend met 4500 stuks per hectare en wordt aangeplant op een plantafstand van 1,5x1,5 meter.

Aan de zuidwestelijke gelegen houtwal op in het projectgebied wordt een wandelpad aangelegd. Hierdoor is het mogelijk een wandelverbinding (schouwpad) te realiseren tussen de Zuurbeek en de noordwestelijk gelegen Schaarweg. Vanaf de Zuurbeek blijft een strook van ongeveer 50 meter vrij van bosaanleg, om zo het uitzicht van de huizen aan de Zuurbeek met huisnummer 5 en 6 open te houden.

Schaduwwerking

Wat betreft schaduwwerking geldt dat aan de onderzijde van het perceel een strook vrij wordt gehouden van beplanting en daarna eerst een strook met struiksoorten wordt aangeplant. Deze struiksoorten worden maximaal 6 meter hoog waardoor de schaduwwerking zeer beperkt zal zijn. Van belang is in dit kader dat daar waar bos wordt aangelegd er voor het grootste deel al een bestaande houtsingel staat. De aan te leggen bomen zullen net zo hoog worden als de singel waardoor er geen sprake is van extra schaduwwerking ten westen van het perceel (richting Zuurbeek 5). Daarbij moet ook rekening gehouden worden met de stand van de zon en de draaiing van de zon (opkomend in het oosten en neergaand in het westen). Van extra schaduwwerking is nauwelijks sprake.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven, die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen.

De NOVI heeft de maatschappelijke opgaven samengevat in vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptie en energietransitie;
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Onder deze prioriteiten hangen 21 nationale belangen die het lokale, regionale en provinciale niveau overstijgen. Deze belangen hebben onder andere betrekking op het realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit, zorg dragen voor een woningvoorraad die aansluit op woonbehoeften, het beperken van klimaatverandering, et cetera. De verantwoordelijkheid van het omgevingsbeleid ligt voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen, waardoor inhoudelijke keuzes in veel gevallen ook het beste regionaal kunnen worden gemaakt. Met de NOVI wordt het proces in gang gezet waarmee de keuzes voor de leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Conclusie

De ontwikkeling is passend bij de uitgangpunten van de NOVI aangezien het plan voorziet in extra bosaanleg. Het aanleggen van bomen draagt bij aan het verhogen van het klimaatadaptief vermogen. Daarnaast wordt het plan gerealiseerd in het kader van de Landelijke Bossenstrategie en dit beleid is door vertaald naar de Overijsselse Bossenstrategie. De ontwikkeling is passend binnen de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) stelt regels omtrent de veertien aangewezen nationale belangen. Dit project raakt geen rijksbelangen zoals deze genoemd zijn in het Barro.

3.1.3 Natuurschoonwet 1928

De Natuurschoonwet is in 1928 in het leven geroepen om de instandhouding van landgoederen te bevorderen. Kern van de wet is dat wanneer landgoederen aan bepaalde voorwaarden voldoen er fiscale voordelen ontstaan. Belangrijke voorwaarden zijn, dat het landgoed:

  • bestaat uit minimaal 5 hectare aangesloten gebied;
  • voor minstens 30% uit houtopstanden (bos) en/of natuurterrein op haar terrein heeft;
  • voor een groot deel wordt opengesteld.

In de natuurschoonwet staan voorwaarden voor rangschikking waaraan de geplande bosaanleg moeten voldoen. Onder andere de extra waarborging voor het behoud van houtwallen en singel welke kenmerkend zijn voor het landschap worden behouden. In het inrichtingsplan is rekening gehouden met deze rankschikking waardoor het plan voldoet aan de Natuurschoonwet 1928.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel 2017

De Omgevingsvisie Overijssel 2017 is een integraal beleidsplan voor de fysieke leefomgeving. Een vitale samenleving in een mooi landschap vraagt om een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn, waarbij een verantwoord beslag wordt gelegd op natuurlijke voorraden. Met deze ambitie wil Overijssel voorbereid zijn op de toekomst door te voorzien in behoeften van de huidige generatie, zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties in gevaar te brengen (duurzaamheid). De provincie wil de kwaliteit van de leefomgeving verbeteren met het oog op een goed vestigingsklimaat, een veilige en aantrekkelijke woonomgeving en een fraai buitengebied. Deze leefomgeving moet geschikt zijn voor de grote diversiteit aan activiteiten die mensen in onze provincie willen ondernemen.

Ruimtelijke kwaliteit definieert de provincie als: “datgene wat ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is.” Ruimtelijke kwaliteit gaat dus niet zozeer over ‘mooi’, maar vooral over ‘goed’: functioneel, mooi en toekomstbestendig. Overigens is deze benadering van ruimtelijke kwaliteit in overeenstemming met de gangbare definitie. Deze is een optelsom van:

  • gebruikswaarde: functionaliteit, bereikbaarheid, toegankelijkheid, nut en noodzaak van een initiatief dat ontwikkeld wordt
  • belevingswaarde: beeldkwaliteit, het ‘mooie’, de identiteit van een gebied, het gevoel van (toekomstige) gebruikers en bewoners
  • toekomstwaarde: het vermogen om ruimtelijke gevolgen van veranderende omstandigheden op te vangen (flexibiliteit, beheerbaarheid).

In de Overijsselse bossenstrategie zijn afspraken gemaakt om meer bossen aan te leggen in de provincie. Dit met het doel het Overijssels landschap te versterken, de hoeveelheid CO2 te verminderen en de natuur te versterken. Deze ontwikkeling voorziet in de uitvoering van het beleid en is daardoor nuttig en noodzakelijk. Daarnaast draagt groen bij aan een hogere belevingswaarde dan een intensief beheerd akkerland.

Gebiedskenmerken

De provincie wil ruimtelijke kwaliteit realiseren door, naast bescherming, vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen. Hierbij zijn de gebiedskenmerken van provinciaal belang het uitgangspunt. Hierna wordt een korte samenvatting gegeven van de in het plangebied voorkomende gebiedskenmerken volgens de lagenbenadering.

Natuurlijke laag: Stuwwallen

Het plangebied is gelegen in 'Natuurlijke laag: Stuwwallen'. De stuwwallen zijn tijdens de ijstijd opgestuwde aardlagen. Door de vaak grote hoogteverschillen zijn ze nu nog steeds goed zichtbaar. Op een aantal plekken zijn de ruggen al van verre zichtbaar; bovenop staand bieden ze spectaculaire zichten over de provincie. Stuwwallen krijgen een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van de hoofdlijnen van het huidige reliëf.

De bosaanleg doet geen afbreuk aan het reliëf ontstaan door de stuwwallen.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap: Oude hoevenlandschap

Het plangebied is gelegen in 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap: Oude hoevenlandschap' Essenlandschap in het klein met samenhangend systeem van es/kamp, erf op de flank, natte laagtes en – voormalige heidevelden. Ordening vanuit de erven, die de ‘organische’ vormen van landschap volgt. Spinragstructuur vanuit de erven naar de omliggende gronden en tussen de erven. Contrastrijke landschappen met veel variatie op de korte afstand: open es, kleinschalige flank met erf, kleinschalige natte laagtes met veel houtwallen, open heidevelden en ontginningen. Daartussen: kleinere (boven)lopen van beken.

Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap.

De ontwikkeling draagt bij aan het versterken van de groenstructuur in het landschap en levert daarmee een bijdrage aan het versterken van het oude hoevenlandschap.

Stedelijke laag: niet van toepassing

Deze laag is niet van toepassing op de ontwikkeling.

Laag van de beleving: Donkerte

Lichte gebieden geven een beeld van de economische dynamiek van de provincie: de steden en dorpen, de autosnelwegen, de kassengebieden, de attractieparken, de grote bedrijventerreinen en de gebieden met veel bebouwing. De donkere gebieden geven een indicatie van de ‘buitengebieden’ van Overijssel: de natuurcomplexen en de grote landbouwgebieden. De donkere gebieden zijn de gebieden waar het ‘s nachts nog echt donker is, waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief ‘luwe’ dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk.

Voorgenomen ontwikkeling draagt niet bij aan lichtvervuiling en zorgt ervoor dat de donkere leefomgeving niet wordt aangetast.

Ontwikkelingsperspectief

Op de overzichtskaart ontwikkelingsperspectieven is het plangebied aangemerkt als 'Woon en werken in een kleinschalig mixlandschap’. In dit landschap is het streven om te bouwen aan de kenmerkende structuren van het agrarische cultuurlandschap. Daarnaast gelden - net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven - de ruimtelijke kwaliteitsambities:

  • zichtbaar en beleefbaar mooi landschap;
  • sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel;
  • continu en beleefbaar watersysteem.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel 2017

Hoe aan het beleid uit de omgevingsvisie uitvoering moet worden gegeven is vastgelegd in de Omgevingsverordening. In hoofdstuk 2 van de verordening worden de regels gegeven die betrekking hebben op de ruimtelijke ordening. In artikel 2.1.5 van de verordening worden regels gegeven gericht op de ruimtelijke kwaliteit van nieuwe ontwikkelingen. Deze moeten bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. In paragraaf 2.2 is reeds beschreven dat de ontwikkeling geen afbreuk doet aan de gebiedskenmerken.

Naast de regels met betrekking tot de ruimtelijke kwaliteit zijn er geen andere relevante regels voor onderhavige ontwikkeling, als gevolg van de kleinschaligheid van het plan. Er is geen sprake van strijdigheid met de provinciale omgevingsverordening.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Steenwijkerland

De Omgevingsvisie richt zich op de fysieke omgeving: de ruimte waarin bewoners, bezoekers, instellingen en ondernemingen van de gemeente zich bevinden en het leefgebied van mensen, planten en dieren. De voorloper van de Omgevingsvisie was de Strategische Toekomstvisie 2030. De strategische toekomstvisie bevatte een integrale (en globale) visie op de ontwikkeling van de hele gemeente tot 2030. Eén van de belangrijkste uitgangspunten van de Toekomstvisie was dat de kwaliteit van Steenwijkerland leidend is voor de toekomstige ontwikkelingen. Nieuwe ontwikkelingen moeten bijdragen aan de versterking van Steenwijkerland. De Toekomstvisie had als uitgangspunt dat ontwikkelingsruimte wordt geboden voor wonen, werken en recreëren. De Strategische Toekomstvisie is geïntegreerd in de Omgevingsvisie 2017.

De gemeente Steenwijkerland wil met de Omgevingsvisie de omgevingskwaliteit van Steenwijkerland naar een hoger plan tillen. Het gaat er hierbij niet alleen om hoe de ruimtes eruit zien, maar ook waartoe en op welke manier ze functioneren, hoe ze gebruikt worden en hoe de (functies van de) ruimtes met elkaar samenhangen en bijdragen aan het beter functioneren van de samenleving.

Het plan is gelegen in het landelijk gebied van Steenwijkerland en onderstaande teksten over de natuur zijn relevant voor het plan:

''De kwaliteit van het landschap is in 2030 ook buiten Weerribben-Wieden hoog.

Karakteristieke landschapselementen zoals houtwallen, laanbeplanting, waterlopen,

hoogtes en laagtes, geven waarde aan het landschap en zijn dan ook goed onderhouden.''

De ontwikkeling voorziet in de aanleg van extra bosaanleg en draagt bij aan het versterken van de natuur en de kwaliteiten van het landschap.

Hoofdstuk 4 Planologische randvoorwaarden

Om te beoordelen of het plan uitvoerbaar is, moet deze worden getoetst aan de sectorale wetgeving op het gebied van de milieu- en omgevingsaspecten. Los van de sectorale wetgeving is het criterium van een 'goede ruimtelijke ordening' van belang.

Bij het beoordelen van milieu- en omgevingsaspecten wordt normaliter ingegaan op de volgende thema's: geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie en archeologie & cultuurhistorie. Daarnaast is de waterhuishouding van belang.

In voorliggend geval zijn de thema's geluid, luchtkwaliteit, milieuzonering en verkeer en parkeren niet relevant. Dit vanwege het feit dat:

  • er geen sprake is van het toevoegen van een nieuwe geluidsgevoelige functie (geluid);
  • er geen sprake is van nieuwe gevoelige bestemmingen die worden opgericht in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen. Daarnaast wordt opgemerkt dat gezien de aard en omvang van de ontwikkeling het initiatief 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging (luchtkwaliteit);
  • er geen sprake is van een functie waarmee omliggende bedrijven verder in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Dichterbij de omliggende bedrijven zijn al maatgevende functies aanwezig. Ook de nieuwe functie ondervindt geen hinder van de nabij gelegen functies (milieuzonering);
  • er geen sprake is van een functie met een verkeersaantrekkende werking waardoor er geen verkeersgeneratie en een parkeerbehoefte ontstaat (verkeer & parkeren).

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

4.1.1 Algemeen

Beleid en Normstelling

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning plan-m.e.r.-plichtig, project-m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Indien een activiteit onder de drempelwaarden blijft, dient alsnog een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden, waarbij onderzocht dient te worden of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële (milieu)effecten.

Per 16 mei 2017 is de regelgeving voor de MER en m.e.r.-beoordeling gewijzigd met daarin een nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling.

  • Voor de ontwerp-bestemmingsplanfase moet een m.e.r-beoordelingsbeslissing worden genomen, waarin wordt aangegeven of wel of geen MER nodig is, gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële (milieu)effecten en mogelijke mitigerende maatregelen. Deze beslissing wordt als bijlage bij het bestemmingsplan opgenomen.
  • Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde komt moet de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie opstellen, waarbij ook mitigerende maatregelen mogen worden meegenomen. Het bevoegd gezag dient binnen zes weken na indienen een m.e.r.-beoordelingsbesluit af te geven. Een vormvrije m.e.r.-beoordelingsbeslissing hoeft echter niet gepubliceerd te worden.
4.1.2 Situatie plangebied

Het voornemen betreft een natuurontwikkelingsproject. Het omvormen van een agrarisch perceel naar bos is een mer beoordelingsplichtige activiteit (Bijlagen D, behorende bij het Besluit milieueffectrapportage, onderdeel D9). De activiteit valt in het besluit mer en onder de drempelwaarde. Wel is het noodzakelijk om een vormvrije m.e.r.-beoordeling om te stellen. Dit document is opgenomen in bijlage 3.

4.1.3 Conclusie

Op basis van de resultaten zoals beschreven in de aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling leidt de uitvoering van het plan niet tot nadelige milieueffecten.

4.2 Ecologie

4.2.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

4.2.2 Gebiedsbescherming

Natura 2000-gebied

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. Directe effecten zoals areaalverlies en versnippering kunnen hierdoor worden uitgesloten. Gezien de afstand tot natuurgebieden en de locatie van het plangebied (stedelijke omgeving) kunnen ook verstoring en verandering van de waterhuishouding worden uitgesloten. Het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebied is 'De Wieden' en dit ligt op circa 1,3 km. Voor de voorgenomen ontwikkeling is een stikstofberekening uitgevoerd en dit is opgenomen in bijlage 4. In dit onderzoek is geconcludeerd dat stikstofdepositie geen knelpunt vormt.

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied ligt niet binnen het concreet begrensde NNN. De dichtstbijzijnde gronden van het NNN liggen op circa 240 meter van het plangebied. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal en de activiteit heeft geen negatief effect op beschermd (natuur)gebied. Het plangebied ligt buiten het Natuurnetwerk Nederland. Omdat de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland geen externe werking heeft, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van enige aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

4.2.3 Soortenbescherming

Wat betreft de soortenbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

Voor de beoogde ontwikkeling is een quickscan flora en fauna verricht (zie bijlage 5). Het ecologisch onderzoek geeft de volgende adviezen:

  • Tijdens de werkzaamheden moeten buiten het broedseizoen worden gewerkt; buiten de periode van half maar tot half juni. Wanneer de werkzaamheden in het broedseizoen worden opgestart, dan moet het plangebied voorafgaand aan de start worden onderzocht op aanwezigheid van broedende volgens of nesten met jongen.
  • Om verstoring te voorkomen, geldt voor vleermuizen dat de werkzaamheden niet tussen zonsondergang en zonsopkomst mogen worden uitgevoerd.
  • Bij grondwerkzaamheden moet één richting worden opgewerkt zodat diersoorten de kans hebben om weg te vluchten van de werkzaamheden.

Het onderzoek geeft geen aanleiding voor nader onderzoek.

4.2.4 Conclusie

Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.3 Bodem

4.3.1 Algemeen

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening moet ingeval van ruimtelijke ontwikkelingen worden aangetoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde functiegebruik. Ter plaatse van locaties die verdacht worden van bodemverontreiniging, moet ten minste verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd. Ingeval van verontreinigingen is de Wet bodembescherming van toepassing. In de wet is geregeld dat als ter plaatse van een plangebied ernstige verontreinigingen worden aangetroffen, er sprake is van een saneringsgeval.

4.3.2 Onderzoek

De initiatiefnemer heeft een bodemonderzoek uitgevoerd en de resultaten staat in paragraaf 2.2. van het Inrichtingsplan. In het veld zijn twee verkennende boringen gemaakt om de bodemopbouw te bepalen. De bodem bestaat uit een hoge bruine enkeerdgrond , opgebouwd uit zwak lemig en leemarm fijn zand. Tijdens de boringen is daarnaast een keileemlaag aangetroffen op 40 cm diepte. Dit geeft aan dat er voedselrijke laag in de bodem aanwezig is. De bodem is dus geschikt om bosaanleg op mogelijk te maken.

Een bos is daarnaast geen gevoelige functie en daarom is een uitgebreid verkennend bomenonderzoek niet noodzakelijk.

4.3.3 Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.4 Water

4.4.1 Algemeen

Deze 'waterparagraaf' gaat in op relevante waterhuishoudkundige aspecten. Hierin wordt beoordeeld wat de effecten van het bestemmingsplan op de waterhuishouding zijn en of er waterschapsbelangen spelen. De belangrijkste thema's zijn waterveiligheid, de afvoer van schoon hemelwater en afvalwater en de waterkwaliteit.

Wet- en regelgeving en beleid

De belangrijkste wet- en regelgeving en beleid op het gebied van water is hier opgenomen.

KRW

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is in 2000 ingevoerd en heeft als doelstelling het bereiken van een goede ecologische en chemische toestand voor alle oppervlaktewaterlichamen en het beschermen en herstellen van alle grondwaterlichamen. Door de inrichting van watergangen af te stemmen op de ecologie kan de ecologische toestand verbeterd worden. De KRW heeft het streven om emissies naar oppervlakte- en grondwater terug te dringen. Daarnaast zal de onttrekking van grondwater in evenwicht worden gebracht met de aanvulling van het grondwater.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. Een andere aanpak in het licht van verwachte ontwikkelingen inzake zeespiegelstijging, toenemende neerslag en rivierwaterafvoer en verdergaande bodemdaling is noodzakelijk. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren;
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren.

Waterwet

De Waterwet is op 22 december 2009 in werking getreden. Deze Waterwet bestaat uit een achttal wetten die zijn samengevoegd tot één wet. De Waterwet stelt integraal waterbeheer op basis van de watersysteembenadering' centraal. De verantwoordelijkheden in het oppervlaktewater- en grondwaterbeheer van Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten zijn in de Waterwet helderder vastgelegd. De voornaamste veranderingen zijn de invoering van de watervergunning en een verbeterde doorwerking van water in andere beleidsterreinen, met name het ruimtelijke domein.

Op grond van o.m. de Waterwet is voor gemeenten, naast het inzamelen en transporteren van vrijkomend afvalwater een formele taak weggelegd voor het afvoeren van overtollig regenwater. In zoverre het inzamelen en transporteren van relatief schoon regenwater buiten de afvalwaterstroom doelmatig kan worden uitgevoerd, vindt deze gescheiden van de afvoer van het afvalwater plaats. Het gebiedseigen water wordt op plaatsen waarvoor mogelijkheden aanwezig zijn, vastgehouden en geborgen in aanwezig stedelijk water en/of retentiestroken. Het bergen en vasthouden van regenwater op locatie mag niet leiden tot (water)overlast voor de woonomgeving. Tot slot heeft de gemeente een watertaak waterhuishoudkundige maatregelen te treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming(en) zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Wel is de perceel eigenaar te allen tijde verantwoordelijk voor zijn eigen terrein. In de Keur van het waterschap Zuiderzeeland, onderdeel uitmakend van de Waterwet, is aangegeven wat wel en niet mag bij waterkeringen en wateren (de zogenaamde waterstaatswerken).

4.4.2 Onderzoek

De beoogde ontwikkeling is kenbaar gemaakt bij het waterschap door middel van de digitale watertoets. Deze watertoets is opgenomen in bijlage 6. Het waterschap geeft het advies om de korte procedure te volgen en deze is aangevraagd. Daarnaast zijn de volgende adviezen van toepassing:

  • Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. Binnen het bestemmingsplan worden geen oppervlakte verharding aangelegd.
    In voorliggend plan worden geen objecten en verharding aangelegd, waardoor de ontwateringsdiepte niet van toepassing is.
  • Bij de afvoer van overtollig hemelwater moet het afstromend hemelwater ter plaatse in de bodem dan wel op het oppervlaktewater worden teruggebracht. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te infiltreren in de bodem. Het overtollig water wordt vastgehouden door de boomwortels, waardoor het water langzaam in de bodem kan infiltreren.
  • Advies voor kleine plannen geldt als regel dat voor het realiseren van verhard oppervlak een berging ter compensatie voor de versnelde afvoer van het afstromende hemelwater benodigd is. Compensatie moet de volgende trap volgen: vasthouden-bergen-afvoeren. Voor kleine plannen geldt als regel dat 10% van het verharde oppervlak wordt ingezet voor berging ter compensatie voor de versnelde afvoer van het afstromende hemelwater waarin maximaal 30 cm peilstijging is toegestaan. Geadviseerd wordt om de waterberging te ontwerpen op basis van bij voorkeur een vertraagde afvoer, een infiltratiesituatie
    Het verhard oppervlak neemt niet toe door de ontwikkeling. Watercompenserende maatregelen zijn derhalve niet aan de orde.

4.5 Cultuurhistorie

4.5.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

4.5.2 Onderzoek

Het plangebied zelf kent, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart Overijssel, geen bijzondere cultuurhistorische waarden. In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich geen rijks- of gemeentelijke monumenten. Tenslotte is sprake van een perceelsgebonden ontwikkeling die de cultuurhistorische waarde van het gebied niet aantasten. Het plan is dan ook uitvoerbaar vanuit cultuurhistorisch oogpunt.

4.5.3 Conclusie

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.6 Archeologie

4.6.1 Algemeen

Het Rijk en de provincie stellen zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologisch erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden meegewogen.

4.6.2 Onderzoek

De archeologische waarden in het plangebied zijn beschermd door middel van een dubbelbestemming. Het plangebied heeft de dubbelbestemming 'Archeologisch - waarde 2'. Volgens deze bestemming is het verplicht om archeologisch onderzoek uit te voeren bij bodemingrepen van meer dan 2.500 m2 en een diepte van 50 cm of meer. Dit betekent dat, wanneer er binnen het plangebied dergelijke bodemingrepen plaatsvinden, archeologisch onderzoek verplicht is om de mogelijke aanwezigheid van archeologische vondsten of resten te onderzoeken.

Voor de beoogde ontwikkeling is een archeologisch onderzoek verricht, zie bijlage 7. Het onderzoek heeft aangetoond dat er sprake is van een vrij intacte bodemopbouw binnen het plangebied. Het potentiële vondstniveau zal zijn aangetast, maar het potentiële sporenniveau is zeker nog intact aanwezig. Op grond van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek is het advies om binnen het plangebied een vervolgonderzoek te laten uitvoeren.

Het vervolgonderzoek is nog niet uitgevoerd en het is dus onbekend of archeologische waarden aanwezig zijn in het plangebied. In het bestemmingsplan is daarom een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' opgenomen ter bescherming van de archeologische waarden in het plangebied.

4.7 Externe veiligheid

4.7.1 Algemeen

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • het vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR drukt de kans per jaar uit dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval indien hij zich onafgebroken (24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. Het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde wordt overschreden.

4.7.2 Onderzoek

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen dan wel bij inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (PR);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarvoor een verantwoording van het GR nodig is;
  • niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

4.7.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid heeft geen gevolgen voor dit plan.

4.8 Kabels en leidingen

4.8.1 Algemeen

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.

4.8.2 Onderzoek

Er zijn geen planologisch relevante buisleidingen, hoogspanningsverbindingen of straalpaden aanwezig. Met eventueel aanwezige overige planologisch gezien niet-relevante leidingen (zoals rioolleidingen, leidingen nutsvoorzieningen, drainageleidingen) in of nabij het plangebied hoeft geen rekening te worden gehouden.

4.8.3 Conclusie

Het aspect kabels en leidingen staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

Hoofdstuk 5 Juridische opzet

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan voldoet aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en die op eenzelfde manier zijn verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen conform de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.

Het bestemmingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden in het plangebied. De juridische regeling is vervat in een verbeelding en in bijbehorende regels. Op de verbeelding zijn de verschillende bestemmingen vastgelegd, in de regels (per bestemming) de bouw- en gebruiksmogelijkheden.

5.2 Toelichting op de bestemmingen

De bestemmingen die in dit bestemmingsplan voorkomen zijn afgestemd op de regeling uit het bestemmingsplan 'Veegplan Zuidelijke Kernen'. Hierbij geldt dat de regeling voor het plangebied is toegespitst op dit initiatief, waarbij de randvoorwaarden uit het beleidskader, de planologische randwaarden als uitgangspunt gelden. Binnen het plangebied komen de volgende bestemmingen voor:

Bestemming Bos

Binnen de bestemming 'Bos' is instandhouding en de ontwikkeling van aanwezige natuurlijke, landschappelijk, cultuurhistorische en archeologische waarden maar ook water en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan.

Bestemming Waarde - Archeologie 2

De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van archeologische waarden.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de uitvoerbaarheidsaspecten van een ontwikkeling. In dat verband wordt onderscheid gemaakt tussen de maatschappelijke en de economische uitvoerbaarheid.

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Ten behoeve van de uitvoerbaarheid van het project is het van belang te weten of het economisch uitvoerbaar is. De economische uitvoerbaarheid wordt enerzijds bepaald door de exploitatie van het plan (financiële haalbaarheid) en anderzijds door de wijze van kostenverhaal van de gemeente (grondexploitatie).

6.1.1 Financiële haalbaarheid

Dit plan betreft een particulier initiatief. De voor dit plan en de ruimtelijke procedure te maken kosten zijn voor rekening van de initiatiefnemer. De initiatiefnemer zal afspraken maken met de gemeente om de kosten van het bestemmingsplan te dekken.

De initiatiefnemer heeft een subsidieaanvraag ingediend bij de provincie Overijssel in het kader van 'Meer bos in Overijssel'. In bijlage 3 van het Inrichtingsplan is de begroting opgenomen een het plan. Verondersteld wordt dat de subsidieaanvraag wordt goedgekeurd en dat daardoor het plan financieel haalbaar is.

6.1.2 Grondexploitatie

Doel van de in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) opgenomen grondexploitatieregeling is het bieden van ruimere mogelijkheden voor het kostenverhaal en het creëren van meer sturingsmogelijkheden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de publiekrechtelijke weg via een exploitatieplan en de privaatrechtelijke weg in de vorm van overeenkomsten. In het geval van een exploitatieplan kan de gemeente eisen en regels stellen voor de desbetreffende gronden, (woning)bouwcategorieën en fasering. Bij de privaatrechtelijke weg worden dergelijke afspraken in een planschadeovereenkomst vastgelegd.

Voor dit plan wordt een planschadeovereenkomst opgesteld. Daarmee is het kostenverhaal voldoende vastgelegd.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Participatie

Het plan is kenbaar gemaakt bij omwonenden aangezien het uitzicht zal veranderen voor enkele bewoners door de gewenste bosaanleg. De omwonenden hebben positief gereageerd op het voornemen tot bosaanleg. Daarnaast wordt er rekening gehouden met het uitzicht van de bewoners wonende aan Zuurbeek 5 door de strook grasland parallel gelegen aan de Zuurbeek niet met bomen in te planten. Het participatieverslag is opgenomen in bijlage 8.

6.2.2 Overleg

Het voorontwerpbestemmingsplan wordt, conform artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), verzonden naar de overleginstanties.

6.2.3 Zienswijzen

Vervolgens heeft het ontwerpbestemmingsplan gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode is een ieder in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen (artikel 3.8 Wro).

6.2.4 Vervolg

Het bestemmingsplan wordt vervolgens door de gemeenteraad vastgesteld. Het besluit tot vaststelling wordt gepubliceerd en het bestemmingsplan ligt zes weken ter inzage. Tijdens die periode bestaat de mogelijkheid beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in te stellen tegen het besluit en het plan.