direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Jan van Nassauweg 16 Giethoorn
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1708.GHNJvNassauweg-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel Jan van Nassauweg 16 te Giethoorn is een agrarisch bedrijf gevestigd. De eigenaar van het agrarische bedrijf heeft het voornemen om het bestaande agrarisch bedrijf uit te breiden in oostelijke richting. Het gebied is opgenomen in Beheersverordening buitengebied Steenwijkerland 2014, vastgesteld 9 december 2014. Het perceel heeft in de huidige situatie de bestemming 'agrarisch – agrarisch bedrijf 1' en 'agrarisch' en heeft de functieaanduiding 'Specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij neventak'. De bestemming 'agrarisch bedrijf' wordt uitgebreid naar de locatie waar de bedrijfsactiviteiten zijn en de nieuwe activiteiten komen.

1.2 Ligging plangebied

De locatie ligt in het buitengebied van gemeente Steenwijkerland, ten noordwesten van de kern. Op onderstaande afbeelding is de ligging weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1708.GHNJvNassauweg-VA01_0001.png"

Afbeelding: Ligging plangebied

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatse geldt de Beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland dat is vastgesteld op 09-12-2014. Op de locatie gelden de bestemmingen en aanduidingen:

  • Bestemming: 'Agrarisch';
  • Bestemming: 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1';
  • Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'
  • Aanduiding: 'Specifieke vorm van agrarisch - biomassa-vergistingsinstallatie'
  • Aanduiding: 'Specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij neventak'
  • Aanduiding: aantal wooneenheden 2 - maximaal het aangeduide aantal bedrijfswoningen toegestaan

Strijdigheid met het geldende planologisch regime

Het voornemen is op een aantal punten strijdig met het geldende planologische regime.

  • 1. Omdat de uitbreiding het bouwvlak overschrijdt, zoals dat is aangegeven in de beheersverordening, wordt de ingediende aanvraag omgevingsvergunning voor het aspect bouw aangemerkt als planologisch strijdig gebruik. De gemeente is van plan medewerking te verlenen aan het planologisch strijdig gebruik en de procedure op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de daarvoor benodigde vergunning voort te zetten, waartoe wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk is.
  • 2. Aangezien er verharding wordt aangebracht is er gelet op de bestemming 'Agrarisch' sprake van de activiteit 'uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden' is de voorgenomen ontwikkeling in strijd met de beheersverordening.

In de toelaatbaarheid van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.6.1.staat dat er alleen een vergunning kan worden verleend indien de werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen voor de in artikel 3.1 genoemde waarden en doeleinden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor herstel van de bedoelde waarden, niet wezenlijk worden of kunnen worden verkleind. In de toelichting van dit bestemmingsplan wordt dit aangetoond.

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 worden de huidige en de toekomstige situatie van het plangebied beschreven. Hoofdstuk 3 gaat in op het beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente. In hoofdstuk 4 worden de milieuaspecten beschreven. Hoofdstuk 5 behandelt de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie

Het perceel aan de Jan van Nassauweg 16 te Giethoorn is gelegen aan de oostzijde van de weg en bestaat uit twee bedrijfswoningen, een biogasinstallatie en diverse gebouwen die zich bevinden zich aan weerszijden van de oorspronkelijke boerderij. De bebouwing bestaat uit diverse loodsen, aardappel bewaarplaatsen, drie vleeskuikenstallen ten zuiden van de boerderij en enkele kleine bijgebouwen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1708.GHNJvNassauweg-VA01_0002.png"

Afbeelding: Huidige situatie

2.2 Historie van het bedrijf

Ruimtelijke ontwikkelingen

De oorspronkelijke boerderij dateert uit 1937. De twee vleeskuikenstallen aan de zuidzijde van de boerderij dateren uit 1999 en 2000 en de meest zuidelijke vleeskuikenstal dateert uit 2007. De vier silo's voor biovergisting zijn toegevoegd in 2012. Het kleine bijgebouw achter de stallen en naast de biovergistingsinstallatie is toegevoegd in 2014.De oriëntatie van de gebouwen sluit aan bij de strokenverkaveling in de omgeving.

Bedrijfsmatige ontwikkelingen

Agro Giethoorn is in 1996 ontstaan door het bedrijf van de firma Cordes (2 neven Otto en Otto) samen te voegen met het bedrijf van Pieter Winter, die zojuist het bedrijf van zijn ouders had overgenomen. Vol overtuiging kozen de heren Cordes en Winter om hun bedrijven samen te voegen tot één onderneming. In april 1999 is Sander tot de maatschap toegetreden,op het moment dat zijn vader kwam te overlijden. In aanvang is het bedrijf onder de naam Maatschap Cordes-Winter naar buiten toe getreden, maar bij de overname van de “jonge” generatie in 2006 is de naam veranderd in Agro Giethoorn. De gedachte achter de samenvoeging is kostprijsbeheersing, efficiency, werkplezier en continuïteit. Met ongeveer 475 hectare grond in gebruik, 16 miljoen kilo aardappelen per jaar, 800.000 Goed Nest Kippen per jaar, 2 biogasinstallaties met een totaalvermogen van 2,8 MWh elektrische energie, een droger en gemiddeld 15 medewerkers is Agro Giethoorn gegroeid tot een innovatief miljoenenbedrijf. Per 31 december 2016 is Sander uit Agro Giethoorn getreden.

2.3 Toekomstige situatie

Ruimtelijke situatie

De bestaande bedrijfsfunctie zal in de toekomst verder uitbreiden waarbij de volgende functies zijn toegestaan; akkerbouw, intensieve veehouderij, biomassa vergistingsinstallatie met warmte-krachtkoppeling en een drogerij.

Ook wil men graag nevenfuncties koppelen aan deze ontwikkeling om iets terug te doen voor de omgeving. Op het dak worden zonnepanelen geplaatst voor het opwekken van stroom voor derden, aanvullend daghoreca, detailhandel tot maximaal 25m², rondleidingen als educatieve toevoeging en tenslotte wordt ruimte geboden aan de kleiduivenvereniging en mogen derden gebruik maken van de aanwezige weegbrug. De toekomstige uitbreiding blijft beperkt tot 85.000 vleeskuikens. Een tekening van de toekomstige situatie is opgenomen in Bijlage 7.

Wnb-vergunningen

De inrichting beschikt over een Nb-wetvergunning. De Provincie Overijssel heeft op 3 december 2012 een Natuurbeschermingswetvergunning afgegeven, kenmerk 2012/0280001 voor het houden van 283.050 st. vleeskuikens met een gezamenlijke emissie van 7.670,25 kg NH3.

Agro Giethoorn Energie BV exploiteert een mestvergistingsinstallatie (co-vergisting) met een input van 50.000 ton waarvan minimaal 50% mest aan de Jan van Nassauweg 16 in Giethoorn, waar oorspronkelijk 36.000 ton vergund is. De biogasinstallatie is een zelfstandig bedrijfsonderdeel. De input zal de komende jaren worden opgevoerd naar maximaal 72.000 ton product door hergebruik van meer hoogwaardige grondstoffen die anders naar de afvalverwerking of composteerder gaan. Het is een activiteit waar nog geen Nb-wetvergunning voor is verleend.

Het effect van de beoogde situatie is met Aerius doorgerekend. De hoogste bijdrage betreft die op Natura 2000-gebied De Wieden. De projectlocatie ligt in Overijssel waar de vergunningsaanvraag voor het heroverwegen van de Wnb-vergunning straks wordt ingediend.


Het feitelijk gebruik, voorzover milieuvergund, is de hoogste emissie c.q. stikstofdepositie die tussen 1 januari 2012 en 31 december 2014 heeft plaatsgevonden, voorzover milieuvergund. Uit de gecombineerde opgave van 2013 blijkt dat er in 2013 149.000 dieren zijn gehouden.

De feitelijke emissie voorzover milieuvergund is gebaseerd op 149.000 st. vleeskuikens met een gezamenlijke emissie van 10.181,62 kg NH3. Het bevoegd gezag stelt dat de feitelijke emissie (depositie) van 1-1-2015 moet worden vastgesteld en als uitgangspunt dient te worden genomen. Een voormalige Nb-wetvergunning is alleen maatgevend als deze meer ammoniak (depositie) vergund had. Grondslag voor het PAS is de stikstofdepositie op basis van het feitelijk gebruik op 1-1-2015. Voor het vastleggen van de bestaande situatie van de vergistingsinstallatie met WKK's is in augustus 2015 de PAS-procedure doorlopen. Uit de Wegwijzer PAS bleek dat er geen melding nodig was en ook geen vergunning hoefde te worden aangevraagd, omdat de bijdrage van de bestaande situatie onder de grenswaarde lag. De vergunningsvrije berekening is bewaard. De NOx uitstoot van deze situatie betrof 15.320,80 kg NOx. De referentiewaarde voor Agro Giethoorn is dus 10.181,62 kg NH3 vanuit het pluimvee en 15.320,80 kg NOx vanuit de WKK's.

In de beoogde situatie worden 234.000 vleeskuikens gehouden met een gezamenlijke emissie van 6.552,00 kg NH3. De andere activiteiten binnen de inrichting brengen een uitstoot in van 1,03 kg NH3 en 15.314,74 kg NOx per jaar.

Uit de indicatieve Aerius (Bijlage 8) berekening blijkt dat de stikstofdepositie op alle omliggende gebieden afneemt. Er hoeft daarmee geen beroep te worden gedaan op ontwikkelingsruimte van het PAS. De situatie is daarom vergunbaar en niet afhankelijk van een eventuele toebedeling van ontwikkelingsruimte of gebieden die 'op slot' gaan.

Huisvesting vleeskuikens

De huisvesting van vleeskuikens voldoet aan de Wet dieren.


De Wet dieren heeft de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) en een aantal andere wetten met regels voor het houden van dieren vervangen, waaronder het Vleeskuikenbesluit. In de Wet dieren staat de intrinsieke waarde van het dier centraal; dierenwelzijn gaat over de kwaliteit van het leven van dieren.


Voor het houden en verzorgen van productiedieren gelden algemene regels. Daarnaast zijn er voor een aantal diersoorten specifieke regels vastgesteld, waaronder die voor vleeskuikens. In het Besluit houders van dieren staan regels voor het welzijn en de gezondheid van de vleeskuikens. Zo zijn welzijnseisen voor vleeskuikens en regels voor het huisvesten en het afvoeren van vleeskuikens, waarop gecontroleerd wordt door de NVWA.


Hoe hoger de bezetting, hoe meer eisen. De bezettingsdichtheid wordt uitgedrukt in levend gewicht in kilogrammen vleeskuikens per vierkante meter (kg/m²) per stal. Er zijn 3 categorieën van bezettingsdichtheid:

  • categorie 1: minder of gelijk aan 33 kg/m²
  • categorie 2: meer dan 33 tot en met 39 kg/m²
  • categorie 3: meer dan 39 tot en met 42 kg/m²


Alhoewel de initiatiefnemer vergunning heeft voor gangbare kuikens, houdt hij traaggroeiende vleeskuikens (Goed Nest Kippen). Deze vallen in categorie 2. Daarvoor gelden de algemene eisen aangevuld met eisen voor categorie 2. Deze zijn te vinden in het Besluit houders van dieren en de Regeling houders van dieren, welke zijn te raadplegen op de site van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De initiatiefnemer voldoet momenteel aan deze eisen.

De langzaamgroeiende kuikens worden als eendagskuikens op het bedrijf aangevoerd. Na een groeiperiode van zeven tot acht weken worden ze als slachtrijp kuiken afgeleverd. Er worden ca. zes ronden per jaar opgezet. Gedurende de ronde wordt er voer aangeleverd en na afloop van elke ronde worden de stallen schoongemaakt. Na elke ronde wordt de (strooisel)mest als grondstof in de eigen biovergister gebruikt.

De huisvesting voldoet aan de Wet dieren. De bezetting is ca. 15 kuikens per m2 stalvloeroppervlak. De veevoeders vormen de belangrijkste grondstof. Het voer wordt aangeleverd in bulkauto's en is GMP-waardig (Good Manufacturing/Managing Practice). De GMP regeling vereist in de eerste plaats een correct gebruik van toevoegingsmiddelen en diergeneesmiddelen. Daarnaast wordt de GMP regeling gekenmerkt door:

  • Eisen aan het bedrijfsinterne kwaliteitssysteem;
  • Toepassen van de HACCP principes om de voedselveiligheid te waarborgen;
  • Algemene beheersvoorwaarden en -maatregelen in het voortbrengingsproces, inclusief tracking, tracing en recall;
  • Voorgeschreven minimale frequenties van onderzoek en controle.

Het jaarlijks verbruik aan vleeskuikenvoeders wordt geschat op 2,4 kg kuiken/ronde x 2,07 kg voer per kg vlees x 6 ronden per jaar is circa 7.000 ton voer per jaar. De 234.000 vleeskuikens produceren circa 2.575 ton strooiselmest per jaar (ca. 10 à 11 kg p.d.p.j.).

2.4 Voorwaardelijke verplichting

Voor de voorgenomen ontwikkeling is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Dit document is opgenomen in Bijlage 1. Dit plan dient tevens als voorwaardelijke verplichting voor de voorgenomen ontwikkeling. In de Regels van dit bestemmingsplan is gewaarborgd dat het landschappelijk inpassingsplan uitgevoerd en in stand gehouden dient te worden binnen een bepaalde tijd na de oprichting van van de nieuwe gebouwen in het plangebied. Op de volgende afbeelding is een schets van het landschappelijk inpassingsplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1708.GHNJvNassauweg-VA01_0003.png"

Afbeelding: 'uitsnede' beplantingsplan/landschapsplan'

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden.

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft het Rijk haar visie aan op de ruimtelijke- en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040. Dit betreft een nieuw, integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw Rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie Rijksdoelen uitgewerkt:

  • vergroten van de concurrentiekracht door versterking van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • verbeteren van de bereikbaarheid;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Het Rijksbeleid met betrekking tot de landbouw is niet zozeer gericht op de (on)mogelijkheden met betrekking tot de bedrijfsvoering, maar meer op de landbouw in relatie tot het omringende landschap, onder meer op het gebied van natuur, milieu en waterbeheer. Het Rijk zet in op de verduurzaming van het Europees Landbouwbeleid (GLB) waarbij grondeigenaren kunnen worden gestimuleerd en beloond bij maatschappelijke prestaties op de voorgenoemde terreinen.

Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden zijn behouden, is één van de Rijksdoelen. Om flora- en faunasoorten in staat te stellen om op lange termijn te overleven en zich te ontwikkelen, is het behoud van leefgebieden en de mogelijkheid om zich te kunnen verplaatsen tussen leefgebieden essentieel. In het Rijksbeleid worden de (begrensde) gebieden van de (herijkte) Ecologische Hoofdstructuur (EHS) aangemerkt als onderdeel van de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. Het plangebied ligt echter niet binnen de EHS en er worden dus geen waarden van het gebied aangetast bij het voorgenomen project.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling is niet strijdig met de Strucutuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel 2017

De Omgevingsvisie Overijssel 2017 "Beken kleur" is op 12 april 2017 vastgesteld door Provinciale Staten en is vanaf 1 mei 2017 van kracht. De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel.

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

In de omgevingsvisie staat het uitvoeringsmodel centraal. In dit model draait het om drie vragen die antwoord geven op of, waar en hoe ontwikkelingen uitgevoerd worden. Bij de eerste vraag zijn generieke beleidskeuzes van belang. Bij de tweede vraag zijn ontwikkelingsperspectieven richtinggevend en bij de derde vraag gaat het om de inpassing in de kenmerken van het gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1708.GHNJvNassauweg-VA01_0004.png"

Afbeelding: rode draden en beleidsambities omgevingsvisie

Generieke beleidskeuzes (of-vraag)

Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” is met name artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) van de Omgevingverordening Overijssel van belang. In dit artikel is bepaald dat in de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. Voor onder andere voorzieningen in het stedelijk gebied hanteert de provincie de Ladder voor duurzame verstedelijking. Dit betekent dat voor ontwikkelingen eerst bestaande bebouwing of herstructurering wordt benut, voordat er uitbreiding plaatsvindt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is er zowel sprake van het benutten van bestaande bebouwing (namelijk het behoud van de boerderij en de schuur) als van herstructurering.

Conclusie

De ladder voor duurzame verstedelijking is niet van toepassing omdat het gebied buitenstedelijk is.

Ontwikkelingsperspectieven (waar-vraag)

Op het plangebied is het ontwikkelingsperspectief 'Ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap ' van toepassing. Het ontwikkelperspectief richt zich op een zichtbaar en beleefbaar mooi landschap, sterke ruimtelijke identiteiten als merk voor Overijssel en een continu en beleefbaar watersysteem.

Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden. Onder verduurzaming wordt verstaan: realisatie van de waterkwaliteitsdoelen, gezondheid en welzijn van mens en dier, bijdrage aan de energietransitie, klimaatbestendigheid en ketenoptimalisatie, en ontwikkelen met aandacht voor en waar mogelijk in dialoog met omwonenden. Agrarische ondernemers staan voor de uitdaging om hun vaak grote gebouwen en erven zo vorm te geven dat ze passen bij maat en schaal van het landschap en de ruimtelijke en milieukwaliteit versterken.

Veel waterlopen (beken, weteringen, aanvoerkanalen) moeten in de komende periode zowel kwantitatief (vergroting van het bergend vermogen) als kwalitatief (schoon water) aangepast en heringericht worden, zowel in de groene als in de stedelijke omgeving. De uitvoering van de maatregelen is een mooie gelegenheid om de inrichtingskwaliteit van de waterlopen en de toegankelijkheid er langs (de schouwpaden als langzaam routenetwerk) te verbeteren en te werken aan een klimaatbestendige inrichting. Het watersysteem wordt zo een verbinding voor mens, plant en dier, een bindmiddel voor de onderdelen van het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)) en kan helpen om de afzonderlijke natuurgebiedjes en -gebieden in de groene én in de stedelijke omgeving aaneen te smeden en beleefbaar te maken.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling houdt rekening met de ruimtelijke identiteiten van Overijssel.

Gebiedskenmerken (hoe-vraag)

De provincie wil ruimtelijke kwaliteit realiseren door, naast bescherming, vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen. Hierbij zijn de gebiedskenmerken van provinciaal belang het uitgangspunt. In de lagenbenadering zijn per laag de daarbij horende gebiedskenmerken genoemd. Voor het plangebied zien de gebiedskenmerken van de verschillende lagen er als volgt uit:

Natuurlijke laag: Laagveengebieden

In de natuurlijke laag zijn de laagveenmoerassen in de zoetwaterdelta van IJssel, Vecht en Zwarte Water nationaal en internationaal gezien bijzonder. Ambitie is de Wieden en Weerribben als grootste laagveenmoeras van Europa, aan elkaar verbinden via een brede overgangszone en ontwikkelen als een groot aaneengesloten (half) natuurlijk vaar- en recreatielandschap, met hoge biodiversiteit, met aanliggende kernen als poorten naar de natuur. Ook in de overige veenweidelandschappen is een hoog waterpeil van belang om inklinking tegen te gaan. Het open karakter is zowel ruimtelijk waardevol, als voor weidevogels en ganzen.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap: laagveenontginningen

De ambitie is de cultuurhistorische kwaliteiten van het laagveenlandschap zoveel als mogelijk in stand te houden en beleefbaar te maken. De grote open ruimtes, het patroon van sloten met beplantingen, de vochtige bloemrijke weides met weidevogels geven dit landschap grote belevingswaarde. De grondgebonden landbouw is de drager van deze kwaliteiten, echter een nieuw perspectief op een gebiedsgerichte bedrijfsvoering - eventueel in combinatie met andere functies - is voor de toekomst van deze gebieden zeer wenselijk.

Stedelijke laag - Informele trage netwerk

De ambitie is een verschuiving van het verplaatsingsgedrag van auto naar fiets. Het doel is om het fiets- en wandelpaden netwerk te ontwikkelen tot een compleet systeem. Als ontwikkelingen plaatsvinden in de gebieden die in de directe invloedssfeer van stad en dorp liggen, dan dragen deze ontwikkelingen bij aan behoud en verkleining van de maaswijdte van het padennetwerk. Langs informele routes worden bijvoorbeeld de aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden zichtbaar en kenbaar gemaakt. De voorgenomen ontwikkeling houdt de cultuurhistorische waarden in stand en past derhalve binnen het uitgangspunt.

Stedelijke laag - Verspreide bebouwing

De ambitie van de provincie Overijssel is zorg te dragen voor 'levende erven' die opnieuw verbonden zijn met het landschap. Als er ontwikkelingen plaatsvinden, dan dienen deze bij te dragen aan het behoud en de versterking van de kenmerkende erfstructuur en volumematen. Er dient een duidelijk onderscheid te zijn tussen de voor- en achterkant, waarbij het erf aan het landschap is gekoppeld. De toegankelijkheid wordt hierdoor verbeterd. De voorgenomen ontwikkeling houdt rekening met deze ambitie.

Laag van beleving (donkerte)

Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige ‘donkere’ gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen e.d. en verkennen waar deze ‘s nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten. Bundeling van stedelijke functies en infrastructuur in de ‘lichte’ gebieden.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen het beleid van de provinciale omgevingsvisie en omgevingsverordening.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel 2017

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. De Omgevingsverordening is gelijk aan de Omgevingsvisie op 12 april 2017 vastgesteld en op 1 mei van kracht geworden. Het plan is in overeenstemming met de regels uit de verordening.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskeuzes en uitgangspunten van de provincie Overijssel.

3.2.3 Kwaliteitsimpuls groene omgeving

Met het vaststellen van de Omgevingsvisie is het eerdere detailkader van de provincie van Rood-voor-rood, Rood-voor-groen en Nieuwe landgoederen vervallen. Daarvoor in de plaats is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving geïntroduceerd als nieuw kwaliteitsinstrument. De kern van KGO is dat nieuwe ontwikkelingen (voor zover niet strijdig zijn met het generieke ruimtelijke beleid voor Overijssel) worden toegestaan als de geboden ontwikkelruimte in balans is met de investering in ruimtelijke kwaliteit. Het financiële voordeel dat een ontwikkelaar heeft bij de opwaardering van zijn grond als gevolg van de bestemmingswijziging, moet worden ingezet voor investeringen in ruimtelijke kwaliteit.

Het plangebied bevindt valt onder Ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap. Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie 'voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop'. Daarnaast gelden, net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven, de ruimtelijke kwaliteitsambitie;

  • zichtbaar en beleefbaar mooi landschap
  • sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel
  • continu en beleefbaar watersysteem

Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden. Onder verduurzaming wordt verstaan: realisatie van de waterkwaliteitsdoelen, gezondheid en welzijn van mens en dier, bijdrage aan de energietransitie, klimaatbestendigheid en ketenoptimalisatie, en ontwikkelen met aandacht voor dialoog met omwonenden. Agrarische ondernemers staan voor de uitdaging om hun vaak grote gebouwen en erven zo vorm te geven dat ze passen bij maat en schaal van het landschap en de ruimtelijke en milieukwaliteit versterken.

Het ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap biedt ruimte aan concurrerende en innovatieve vormen van landbouw en aan opwekking van hernieuwbare energie. Denk daarbij aan zonnepanelen, maar ook aan windenergie en biovergisters. Initiatieven binnen het ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).

Ruimtelijke kwaliteit wordt hierbij opgevat in de meest brede zin. Alleen in gebieden die in het 'ontwerp actualisatie Omgevingsvisie' worden aangemerkt als 'Zone Ondernemen met Natuur en Water' (dit betreft grofweg de huidige groenblauwe hoofdstructuur minus de herbegrensde ecologische hoofdstructuur) moet de kwaliteitsimpuls specifiek gericht zijn op natuur en water.

Extra ontwikkelruimte wordt geboden, waarbij de vorm hiervan (extra bijgebouw, nieuwe woning, nieuwe functie) niet bij voorbaat vaststaat. De provincie laat het aan de gemeenten over om concrete invulling te geven aan de toepassing van KGO.

3.2.4 Kwaliteitsimpuls agro en food

De Kwaliteitsimpuls agro en food is onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid en richt zich op verduurzaming van groeiende agrarische bedrijven. Met de handreiking wil men ondernemers, omwonenden en gemeenten inspireren en ondersteunen bij de transitie naar duurzaamheid. Het provinciale programma Agro en Food bestaat uit twee onderdelen: het Uitvoeringsprogramma Agro en Food en het ruimtelijk beleid in de omgevingsvisie. Kern van het ruimtelijk beleid is de Kwaliteitsimpuls agro en food, gericht op de bedrijven die de komende jaren grootschalig uitbreiden. Het uitvoeringsprogramma richt zich op alle bedrijven en ondersteunt de transitie van de hele sector.

In Artikel 2.1.7 van de provinciale Omgevingsverordening is o.a. de Kwaliteitsimpuls agro en food opgenomen. In de verordening wordt de Kwaliteitsimpuls agro en food als volgt gedefinieerd: Bedrijfsontwikkeling of (onder voorwaarden) nieuwvestiging buiten bestaande bouwpercelen of op voormalige bouwpercelen / agrarische bedrijfsvestigingen is alleen toegestaan wanneer (o.a.):

  • het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate gecompenseerd zal worden door investeringen in de versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving;
  • aannemelijk is gemaakt dat er een kwaliteitswinst wordt geboekt op het gebied van
  • duurzaamheid en sociale kwaliteit. Voor dit gebied zijn de regels in de verordening van toepassing wat betreft een kwaliteitsimpuls agro en food
  • verbetering van de kwaliteit van (grond)water, bodem, lucht, natuur en landschap;
  • klimaatadaptatie (zoals omgang met toenemende droogteperiodes en wateroverlast);
  • bijdrage aan de energietransitie en productie van hernieuwbare energie en materialen;
  • sluiten van kringlopen/ketenoptimalisatie;
  • verbetering van dierenwelzijn en verkleinen van gezondheidsrisico’s voor mens en dier;
  • en waar relevant aan de bijdrage aan de drinkwaterbescherming

De vijf principes van de Kwaliteitsimpuls agro en food

1. Ontwikkelen richting lange termijn perspectief.

Centraal staat het versterken van een toekomstbestendige sector: vergroten van de economische houdbaarheid, verbeteren van het maatschappelijk draagvlak en verkleinen van de impact op de omgeving.

2. Een echte plus. Alleen voldoen aan de wettelijke eisen is onvoldoende.

Van de ondernemer mag verwacht worden dat hij anticipeert op bijvoorbeeld nieuwe ontwikkelingen. De plus kan op vele manieren en plaatsen worden ingevuld. Op het erf (bijvoorbeeld emissies beperken), in de stal (bijvoorbeeld dierenwelzijn), maar ook in de wijze van grondgebruik zoals duurzaam bodembeheer, kwaliteit van water, natuur en landschap of aanpassing van het waterbeheer aan klimaatverandering.

3. Balans tussen groei en kwaliteitswinst.

Stappen in verduurzaming moeten proportioneel zijn binnen het lange termijn perspectief.

4. Niet rekenen maar argumenteren en onderbouwen,

Verschillende gemeenten hanteren bij de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) een rekenmodel, omdat hier uitgegaan wordt van het compenseren van verlies aan (landschaps)kwaliteit. Bij de Kwaliteitsimpuls agro en food is zo’n rekenmodel niet mogelijk omdat kwaliteitswinst centraal staat, die (deels) wordt terugverdiend in de markt. Uitbreidingsvoorstellen van ondernemers zullen daarom een goede argumentatie en onderbouwing moeten bevatten, waarin wordt duidelijk gemaakt dat de duurzaamheidsstappen in balans zijn met de omvang van de bedrijfsgroei.

5. Verplichte en facultatieve aspecten binnen de Kwaliteitsimpuls agro en food.

Toepassing van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) is verplicht. Hiervoor is een aparte regel opgenomen in de provinciale Omgevingsverordening en is het werkboek KGO (2010) beschikbaar of is dit al vertaald naar gemeentelijk KGO-beleid.

Naast versterking van de ruimtelijke kwaliteit door toepassing van de KGO, vraagt de Kwaliteitsimpuls agro en food kwaliteitswinst ten aanzien van sociale kwaliteit en duurzaamheid bij grootschalige bedrijfsontwikkeling.

Bij het bepalen of er in voldoende mate sprake is van kwaliteitswinst door de ondernemer zijn de volgende aspecten van belang:

  • Aan de dialoog met de omgeving wordt grote waarde gehecht. Afgewogen moet worden of er in voldoende mate gemotiveerd is dat er wel/niet/deels tegemoet kan worden gekomen wordt aan reële wensen uit de omgeving.
  • Bedrijfsgroei en extra inspanningen op duurzaamheidsthema’s moeten in balans zijn. Aanzienlijke bedrijfsgroei gaat gepaard met verduurzaming op verschillende, bij de ondernemer passende, thema’s en proportionele stappen op weg naar duurzaamheid. Er moet voldoende gemotiveerd worden waarom specifieke kansen die de locatie biedt wel/niet worden benut; bijvoorbeeld de ligging in de stadsrand, en het anticiperen op specifieke opgaven die lokaal relevant zijn, zoals een extra bijdrage aan het realiseren van KRW-normen.

De Kwaliteitsimpuls agro en food is van toepassing op grootschalige uitbreidingen van agrarische bedrijven en is een aanvulling op de KGO.

Voorgenomen ontwikkeling

Er wordt onderscheid gemaakt tussen uitbreiding van bestaande functies en neven activiteiten. Voor uitbreidingen van bestaande functies in de groene ruimte die niet als grootschalig zijn te beschouwen geldt: een afweging via het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, en een ruimtelijke onderbouwing en inpassing van de ontwikkeling op basis van de Catalogus Gebiedskenmerken. In die gevallen voldoet een goede ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling: de zogenaamde basisinspanning.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een bestaande functie en zal het bedrijf groter zijn dan 1,5 ha. De ontwikkeling past wel binnen het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Er is immers sprake van het onderdeel 'Uitbreiding in aansluiting op bestaande bebouwing, rekening houden met ontsluiting, conform gebiedskenmerken'. Ook past de ontwikkeling binnen de kaders en richtlijnen van de Catalogus Gebiedskenmerken. Door de landschappelijke inpassing wordt de kwaliteit van de horizon verbetert. Dit onderdeel is op te vatten als een additionele KGO inspanning, met de aanvulling dat de keuze voor een andere wijze van het houden van pluimvee, te weten een ander soort kip, eveneens bijdraagt aan kwaliteitsbverbetering. Het dierenwelzijn wordt door onderhavig voornemen verbeterd.

Schaal/impact is groot: weliswaar achter groensingel, maar die was al 'op de groei' aangelegd, namelijk gebaseerd op toekomstig bouwvlak van ca. 8 ha. Het nieuwe totale bouwperceel steekt zo'n 100m dieper de polder in. De uitbreiding van het bouwperceel is gelegen achter de bestaande stallen en ten zuiden van de biogasinstallatie en het mestbassin.

Basisinspanning

Bij elke ontwikkeling hoort een basisinspanning in de vorm van een goede ruimtelijke (landschappelijke) inpassing ten aanzien van vorm en situering van gebouwen, erfbeplanting etc. De basisinspanning aan de Jan van Nassauweg 16 voorziet in de:

  • landschappelijke inpassing die al is aangelegd, inboeten bomen (eiken)
  • watercompensatie (vijver)

Maatschappelijk belang

De voorgenomen ontwikkeling draag op op basis van het maatschappelijk belang bij aan de sociale kwaliteit van het gebied. Deze bijdrage geleverd op basis van de volgende punten:

  • leerbedrijf voor agrarisch onderwijs
  • ontvangt excursies, 'zichtstal'
  • innovatief bedrijf, 2013 ondernemer van het jaar, 2015 bij de laatste 6 duurzaamste ondernemers in de regio Zwolle. Tevens het eerste agrarische bedrijf wat genomineerd was.
  • achter op het erf ruimte voor kleiduivenvereniging
  • verbinding met Giethoorn, o.a. zoeken naar introduceren lokale producten
  • sponsoring Olde Maathuis Giethoorn en voetbalvereniging Olde Veste

Duurzaamheid

Ten aanzien van het aspect duuzaamheid draagt het plan op de volgende punten bij aan het aspect duurzaamheid:

  • voorbeeldfunctie bedrijf met circulaire economie, kringloop met rendement (benutten en optimaal verwaarden van afval- en reststromen)
  • duurzaamste agrarische bedrijf van Nederland in 2020
  • mestverwerking voor de regio, exporteert fosfaat
  • verwerking laagwaardige (rest) producten zoals bermgras
  • energieproductie biogasinstallatie voor 4000 huishoudens aan de Jan van Nassauweg, in totaal voor 5500 huishoudens
  • extensivering t.b.v. dierenwelzijn: van plofkip naar Goed Nest Kip
  • eigen broederij: korte ketens diertransport
  • bloemenberm langs Thijssengracht

Extra inspanning

Naast de basisinspanning die ten aanzien van dit plan wordt geleverd worden ook extra inspanningen uitgevoerd in de vorm van de volgende punten:

  • kwaliteitsverbetering aan de voorkant van het erf, lindes en houtsingel
  • invullen 'gaten' in laanbeplanting Jan van Nassauweg tussen bedrijf en Blokzijlerweg, ca 10 bomen
  • verbreding weg aan oostzijde van bedrijf tot Blokzijlerweg, Winter betaalt 30.000 euro aan gemeente voor deze of een andere investering t.b.v. verkeersveiliger Jan van Nassauweg
  • asbestdak akkerbouwloods er af, 400 st/ 720 m2 zonnepanelen er op, eventueel i.c.m. postcoderoos (SDE subsidie aangevraagd voor nog eens 13.000 m2 zonnepanelen)
  • warmtewisselaars bij nieuwe stallen
  • monitoring waterkwaliteit i.s.m. waterschap, inspanningsverplichting om evt. maatregelen te treffen wanneer dat nodig is voor betere waterkwaliteit (voorkoming van residuen gewasbeschermingsmiddelen)

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de inspanning ruimtelijke kwaliteit. Aditionele inspanning wordt geleverd door de verduurzaming van het bedrijf. De initiatiefnemer voorziet in een duurzame lange termijn visie. Bovendien houdt de initiatiefnemer rekening met de omgeving door een goede plaatsing van gebouwen en een landschappelijk inpassing in de omgeving.

3.3 Gemeentelijk beleid

In deze paragraaf wordt het gemeentelijke beleid dat inhoudelijk betrekking heeft op de voorgenomen ontwikkeling beschreven.

3.3.1 Strategische Toekomstvisie Steenwijkerland 2030

De gemeente Steenwijkerland heeft de Strategische Toekomstvisie Steenwijkerland 2030 (2009) ontwikkeld. Deze visie bevat een integrale visie op de ontwikkeling van de gehele gemeente tot 2030. De visie gaat uit van het koesteren en versterken van bestaande kwaliteiten. Daarbij gaat het om de kwaliteiten van de landschappen, de stad en de overige kernen en de potenties van het gebied.

In de visie wordt gesteld dat Steenwijkerland een streekfunctie voor wonen, werken en voorzieningen heeft.

3.3.2 Uitgangspuntennotitie Buitengebied

De uitgangspunten voor het nieuwe bestemmingsplan 'Buitengebied' van gemeente Steenwijkerland zijn uitgewerkt in de 'Beleidsnotitie bestemmingsplan Buitengebied Steenwijkerland'. Deze is vastgesteld door de gemeenteraad op 27 maart 2012 en geeft weer waar de gemeente Steenwijkerland zich op richt bij de verdere ontwikkeling van haar buitengebied. Het voornaamste doel van de notitie is het verschaffen van helderheid over uitgangspunten van gebruiks- en bouwmogelijkheden in het buitengebied. De gemeente was voornemens voor het buitengebied een nieuw bestemmingsplan op te stellen. In een later stadium, na vaststelling van de beleidsnotitie, is er voor gekozen het planologisch kader in het buitengebied te actualiseren met de (geldende) Buitengebied. Voor de beleidsnotitie verandert dit niet veel, deze behoudt bestaansrecht als gemeentelijk beleidskader voor nieuwe initiatieven.

Het buitengebied van de gemeente Steenwijkerland kent vele functies. Deze functies zijn onder de volgende noemers onder te brengen: landbouw, natuur, wonen en recreatie. De onderlinge verhouding tussen de vier hoofdfuncties is aan het veranderen, onder meer als gevolg van de toenemende waardering voor natuur en landschap, en de veranderende vorm en schaal van de landbouw en recreatie.

De landbouw is van oudsher de grootste ruimtegebruiker in Steenwijkerland, echter een derde van het buitengebied bestaat uit natuurgebied. Natuur is dus ook een belangrijke component bij de ontwikkeling van het beleid voor het buitengebied.

Ten aanzien van agrarische bedrijven zijn specifieke richtlijnen opgenomen. In de notitie worden ten aanzien van agrarische bedrijven de volgende uitgangspunten weergegeven:

  • De hoofdlijn van het landbouwbeleid is gericht op het behouden en versterken van de economische positie en de maatschappelijke betekenis voor de kwaliteit van de omgeving. Hierbij is het beleid met name gericht op schaalvergroting, uitbreiding, verbreding en verdere professionalisering van de sector;
  • Nieuwe niet-grondgebonden agrarische bedrijven zijn niet mogelijk. Omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden staat gelijk aan nieuwvestiging.

Voor een perspectiefvolle landbouw moet schaalvergroting, verbreding en intensivering mogelijk zijn, uitgaande van grondgebonden landbouw. In de komende jaren zal de schaalvergroting van de bedrijven in de landbouw dan ook onverminderd, mogelijk versterkt doorgaan.

3.3.3 Duurzaam agrarisch bedrijf

De bestemming 'agrarisch bedrijf' wordt uitgebreid naar de locatie waar de bedrijfsactiviteiten zijn en de nieuwe activiteiten komen. Het bouwblok wordt ter plaatse van de gebouwen gelegd, niet op de plek van het mestbassin en het toekomstige mestbassin. De locatie van de sleufsilo's naast het mestbassin wordt voorzien van een bouwblok. Dit is noodzakelijk omdat sleufsilo's in het kader van (toekomstige) milieu regelgeving, afhankelijk van hetgeen wordt opgeslagen, mogelijk overdekt moeten worden. Een overdekte sleufsilo is een gebouw en alleen mogelijk binnen het bouwblok.

 

Het perceel wordt omzoomd met een groenbestemming met een voorwaardelijke verplichting waarin opgenomen wordt dat de singel aangeplant en in stand gehouden moet worden. In deze bestemming wordt ook mogelijk gemaakt dat de nieuwe ontsluitingsweg aangelegd kan worden.

Er wordt zonne-energie opgewekt op het dak van de stallen en er wordt gekeken naar de mogelijkheden om deze energie vast te leggen.

Het bedrijf aan de Jan van Nassauweg 16 richt zich op eigentijdse en duurzame ontwikkelingen.


3.3.4 Afwegingskader IV

Het afwegingskader IV voor uitbreiding van bestaande intensieve veehouderij of intensieve neventak is door de gemeenteraad van Steenwijkerland vastgesteld op 23 juni 2015. Het afwegingskader heeft een aantal criteria waar een plan aan moet voldoen:

Criteria afwegingskader   Kenmerk plan  
Het bedrijf bevindt zich in primaire landbouwgebieden zoals deze zijn vastgelegd in de Provinciale Omgevingsvisie en de gemeentelijke Strategische Toekomstvisie en Landschapsontwikkelingsplan.   Bedrijf is gelegen in primair landbouwgebied.  
De uitbreiding leidt niet tot een onevenredige aantasting van de landschappelijke, natuurlijke, ecologische, cultuurhistorische en visueel landschappelijke waarden.   - Het gebied kent de archeologische verwachtingswaarde 'Archeologie 2”, maar doet geen afbreuk aan deze waarden, zie paragraaf 4.1.
- Geen bijzondere flora of fauna, zie paragraaf 4.2.  
Het gebouw mag uit maximaal 1 bouwlaag met kap bestaan.   Voldoet, stallen uitgevoerd in enkele bouwlaag met volledig strooiselvloer  
Het gaat om een agrarisch bedrijf met toekomstperspectief. Hierbij dienen aspecten als duurzaamheid en volwaardigheid te worden aangetoond.   - Volwaardiger bedrijfsomvang en toekomstbestendig, mits gemeente meewerkt aan gewenste uitbreiding.
- De stallen voldoen aan de Maatlat Duurzame Veehouderij en is BBT.
- De overstap van gangbare kuikens naar Goed Nest Kippen draagt bij aan verduurzaming en is maatschappelijk gewenst.  
Het bedrijf moet op het gebied van ammoniak, dierenwelzijn, diergezondheid, energie, fijnstof en brandveiligheid voldoen aan de Maatlat Duurzame Veehouderij.   - Voldoet, zie paragraaf 4.4.
- Bedrijf voldoet aan de Maatlat Duurzame Veehouderij.  
De initiatiefnemer dient omwonenden en aangrenzenden van haar voornemens in kennis te stellen. Zij dient schriftelijk inzichtelijk te maken hoe er met inbreng van partijen is omgegaan.   Voldoet, buren ingelicht.  

3.3.5 Welstandsnota

De gemeente Steenwijkerland wil zorgvuldig omgaan met de bebouwing in de gemeente. Zij wil ook haar inwoners inspireren en stimuleren zorgvuldig om te gaan met verbouwingen aan hun gebouwde eigendommen. De welstandsnota biedt de inwoner en de aanvrager van een bouwaanvraag inzicht en verheldering over de beoordeling van (zijn of haar) bouwplannen.


In de welstandsnota wordt beschreven hoe de gemeente om wil gaan met de gebouwde omgeving en op welke aspecten en criteria de welstandscommissie zich daarbij baseert. Als laatste, maar zeker niet als minste, biedt deze welstandsnota voor de welstandscommissie een beoordelingskader.

Welstandsbeleid

Het welstandsbeleid is uitgewerkt in de gebiedsgerichte welstandscriteria. Naast de

gebiedsgericht criteria kunnen ook meer objectgerichte criteria of specifieke criteria

gelden. Daarnaast is er één algemeen criterium dat geldt in alle gebieden:

Bij nieuwbouw, wijziging en uitbreidingen dient de architectonische kwaliteit

minimaal gelijkwaardig te zijn aan de bestaande architectonische kwaliteit.

Zonder dat bij elk gebied naar deze criteria wordt verwezen gelden in alle gebieden de

volgende criteria:

  • Voor monumenten: De criteria voor monumenten.
  • Voor reclameobjecten: Het reclamebeleid.
  • Voor licht vergunningplichtige bouwwerken: De sneltoetscriteria. In de beschermde stads- en dorpsgezichten gelden behalve de sneltoetscriteria altijd ook de gebiedsgerichte criteria.
  • Voor recreatieterreinen: Bij recreatieterreinen dienen bij bouwplannen voor verbouwing, uitbreiding en nieuwbouw de bebouwingskarakteristieken van de bestaande bebouwing te worden gerespecteerd. Bij algehele vervangende nieuwbouw dienen de bebouwingskarakteristieken van het gebied waarin het recreatieterrein is gelegen te worden gerespecteerd.
  • Voor de bijzondere elementen: bij uitbreidingen en verbouwingen dienen de bebouwingskarakteristieken te worden behouden en waar mogelijk versterkt


De gemeente is in gebieden ingedeeld en per gebied gelden gebiedsgerichte criteria. De voorgenomen ontwikkeling valt in het deelgebied 'laagveenlandschap - inpoldering met Scheerwolde. Het open polderlandschap is regelmatig verkaveld in lange stroken, in gebruik als weide- en akkerbouwgebied. Restanten van het oude kraggenlandschap zijn nog herkenbaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.1708.GHNJvNassauweg-VA01_0005.jpg" Afbeelding: Overzichtskaart welstandsnota deelgebieden

afbeelding "i_NL.IMRO.1708.GHNJvNassauweg-VA01_0006.png"

Afbeelding: Deelgebied laagveenlandschap-inpoldering met Scheerwolde.

Het welstandsbeleid is gericht op de volgende beleidskenmerken:

  • Bij verbouwingen en uitbreidingen aan de oorspronkelijke boerderijen dienen de bebouwingskarakteristieken zoals die in de gebiedsbeschrijving zijn omschreven te worden behouden.
  • Bij nieuwbouw, vervanging en grote uitbreidingen aan andere bestaande gebouwen dienen de bebouwingskarakteristieken te worden gerespecteerd.
  • Uitbreiding van de woonfunctie in een bestaande of voormalige boerderij mag niet ten koste gaan van de uiterlijke verschijningsvorm.

Conclusie

Het concrete bouwplan zal te zijner tijd getoetst worden aan redelijke eisen van welstand, die voor dit gebied gelden. De welstandscommissie zal dan beoordelen of het bouwplan in het licht van de welstandsnota acceptabel is.

3.3.6 Landschapontwikkelingsplan

Op 25 januari 2005 heeft de gemeente Steenwijkerland het Landschapsontwikkelingsplan vastgesteld. In het Landschapsontwikkelingsplan wordt het landschapsbeleid voor het buitengebied van de gemeente voor de komende jaren vastgelegd.

Het doel van het Landschapsontwikkelingsplan is:

  • Een bijdrage leveren aan de dynamiek en daarmee aan de kwaliteit van het landschap;
  • Lokale en regionale initiatieven zodanig stimuleren dat identiteit en verscheidenheid van het landschap wordt versterkt;
  • De zorg voor de ontwikkeling van het landschap dichter bij de burger en het lokale bestuur brengen;
  • Daadwerkelijk de uitvoering van landschapskwaliteit in gang zetten;
  • Zorgen voor een helder kader op lokaal niveau voor de beoordeling van ingrepen uit oogpunt van landschapskwaliteit.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten van het Landschapsontwikkelingsplan.

Hoofdstuk 4 Milieuaspecten

In dit hoofdstuk worden de milieuaspecten die inhoudelijk betrekking hebben op de voorgenomen ontwikkeling beschreven. Bij de ontwikkeling van het plangebied wordt rekening gehouden met de kwaliteitsimpuls groene omgeving en kwaliteitsimpuls Agro en food. Bij de ontwikkeling wordt rekening gehouden met alle aspecten omtrent milieu en zal de nieuwe ontwikkeling ingepast worden in het landschap.

4.1 Cultuurhistorie en archeologie

Cultuurhistorie

Historische en landschappelijke analyse

Rond 1955 zijn er in de open ruimte van Giethoorn al vaarten en sloten te herkennen om de turf te vervoeren. Vele huizen zijn als het ware op eilandjes gebouwd. Zo ook in het buitengebied waar een evenredige verkaveling te zien is aan de Jan van Nassaustraat.

afbeelding "i_NL.IMRO.1708.GHNJvNassauweg-VA01_0007.jpg"

Afbeelding: Historische jaar 1955 kaart plangebied

De structuur van de omgeving is meer dan 50 jaar later nog altijd goed te herkennen op de historische kaart van 2010. De smalle kavels zijn inmiddels groter geworden maar nog altijd op dezelfde wijze gesitueerd. Ook is de ontwikkeling te zien van het bedrijf Agro Giethoorn op de locatie waar voorheen alleen een boerderij zichtbaar was in het landschap. De uitbreiding van de diverse stallen sluit aan op de oriëntatie van de bestaande bebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1708.GHNJvNassauweg-VA01_0008.jpg"

Afbeelding: Historische kaart jaar 2010

In de huidige situatie is te zien dat er vier silo's voor biovergisting zijn toegevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1708.GHNJvNassauweg-VA01_0009.jpg"

Afbeelding: Recente kaart plangebied 2017

Zoals eerder aangegeven zijn er geen structurele wijzigingen in het gebied, maar is het bedrijf ondanks het formaat toch compact gebleven.

Archeologie

Op de locatie 'Jan van Nassauweg 16' geldt de archeologische verwachtingswaarde 'Archeologie 2” dit betekend dat bij bouwwerken groter dan 2500 m² en dieper den 50 cm een verkennend archeologisch onderzoek vereist is. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het bouwwerk groter dan 2500 m², maar worden er geen werkzaamheden dieper dan 50 cm uitgevoerd. Archeologisch onderzoek kan dus achterwege blijven.

Conclusie

Het aspect 'Cultuurhistorie en archeologie' levert geen belemmeringen op voor het plan.

4.2 Ecologie

Vanwege de bouw van de nieuwe stallen en het op te richten mestbassin dient het plan te worden getoetst op de relevante natuurwet- en regelgeving zoals die is vastgelegd in de Wet Natuurbescherming (Wnb). Het betreft de soortenbescherming (Flora en Fauna) alsook de gebiedsbescherming (stikstofdepositie op te beschermen natuurgebieden). De volledige toelichting op de flora en fauna is opgenomen in Bijlage 10.

Soortenbescherming

Uit een uittreksel van de Nationale Databank Flora en Fauna blijkt dat er in het gebied rondom de de Jan van Nassauweg 16 zich een aantal dier- en plantensoorten bevinden die op een Rode-lijst staan. Dit uittreksel is opgenomen in Bijlage 9. De Rode Lijsten hebben echter geen officiële juridische status, dus soorten van Rode Lijsten zijn niet officieel beschermd zoals ze dat bij de Wet Natuurbescherming wel zijn. Tijdens de bouw wordt rekening gehouden met de mogelijke aanwezigheid van de dier- en plantensoorten van de Rode-lijst.

In het plangebied zijn geen waarnemingen bekend van beschermde flora of fauna en het is ook niet aannemelijk dat die er is omdat het plangebied als akker doorlopend in gebruik is. De bouw van de stallen en het bassin heeft geen directe invloed op de naaste omgeving en ze worden bovendien afgeschermd door de al aanwezige groensingel rond het terrein.

In het plangebied is rekening te houden met de aanwezigheid van broedvogels zonder vaste nestplaats, maar dat is niet strikt noodzakelijk. Van broedvogels zonder vaste nestplaats zijn de broedsels beschermd en niet de nesten zelf. De werkzaamheden kunnen in het broedseizoen worden uitgevoerd wanneer er geen broedsels aanwezig zijn.


Het project is niet van invloed op strikter beschermde soorten uit andere soortgroepen. Er is geen ontheffing of vergunning in het kader van natuurbeleid noodzakelijk.

Gebiedsbescherming

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied de Wieden ligt op ca. 1,8 km en het daaropvolgende gebied de Weerribben op 3,2 km. Van directe invloed vanuit de inrichting op de natuurgebieden is geen sprake. Wel is er sprake van een indirecte werking in de vorm van stikstofdepositie a.g.v. de emissie van ammoniak uit de stallen en NOx uit de WKK-installaties.

De Provincie Overijssel heeft op 3 december 2012 een Nb-wetvergunning afgegeven voor het houden van 283.050 vleeskuikens, waarvan 159.750 vleeskuikens met diercode E 5.11 en 123.300 vleeskuikens met diercode E 5.10, met een gezamenlijke ammoniakemissie van 7.670,25 kg NH3. Voor vergistingsinstallatie met WKK's is in augustus 2015 de PAS-procedure doorlopen. Uit de Wegwijzer PAS bleek dat er geen melding nodig was en ook geen vergunning hoefde te worden aangevraagd, omdat de bijdrage van de bestaande situatie onder de grenswaarde lag. De vergunningsvrije berekening is bewaard. De Nox-uitstoot van deze situatie betrof 15.320,80 kg NOx en geldt als referentiewaarde voor een eventuele verandering in de toekomst.

De feitelijke emissie voorzover milieuvergund is gebaseerd op 149.000 st. vleeskuikens met een gezamenlijke emissie van 10.181,62 kg NH3. Het bevoegd gezag stelt dat de feitelijke emissie (depositie) van 1-1-2015 moet worden vastgesteld en als uitgangspunt dient te worden genomen. Een voormalige Nb-wetvergunning is alleen maatgevend als deze meer ammoniak (depositie) vergund had. Grondslag voor het PAS is de stikstofdepositie op basis van het feitelijk gebruik op 1-1-2015.

Het gewijzigd plan t.a.v. het pluimvee (uitbreiding in Goed Nest Kippen in plaats van in reguliere vleeskuikens wat in 2012 nog het plan was) impliceert een afname van ammoniak. De emissie daalt van 7.670,25 kg NH3 vergund (Nb-wet) naar 6.552,00 kg NH3 (beoogd). De capaciteit van de vergister wijzigt niet, waardoor de NOx-uitstoot niet veel zal veranderen. De verandering leidt daarmee tot een afname van de stikstofdepositie op omliggende natuurgebieden en is vergunbaar.

Er zal na wijziging van het bestemmingsplan een aanvraag tot wijziging van de Wnb-vergunning worden ingediend, waarbij niet alleen de wijziging t.a.v. de kuikens kenbaar wordt gemaakt, maar ook (alsnog) vergunning wordt gevraagd voor de overige activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden (WKK, vervoersbewegingen). Uit Aerius-berekeningen blijkt dat geen ontwikkelingsruimte nodig is (geen toename van stikstofdepositie). Omdat onder het PAS een toegewezen vergunning binnen 2 jaar moet worden gerealiseerd, wacht Agro Giethoorn nog even met het indienen van de aanvraag. Immers, de bestemmingsplanwijziging moet nog worden doorlopen en er moet tegen die tijd wel concreet zicht zijn op een milieu- en bouwvergunning.

Conclusie

Het aspect 'ecologie' levert geen belemmeringen op bij de voorgenomen ontwikkeling.

4.3 Kabels en leidingen

Door het plangebied lopen boven- of ondergronds geen hoofdleidingen. Straalpaden en laagvliegroutes voor straaljagers zijn ook niet aanwezig.

4.4 Milieu

4.4.1 Bodem

Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's daardoor zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.


Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie(s).

Voor het plangebied is geen bodemvervuiling bekend en er is ook geen aanleiding om te veronderstellen dat deze aanwezig is. Nader onderzoek wordt niet nodig geacht.

Conclusie

Het aspect 'bodem' levert geen belemmeringen op bij de voorgenomen ontwikkeling.

4.4.2 Geur

In het kader van luchtkwaliteit is door Hoeve Advies onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 augustus 2017. Het rapport is opgenomen in Bijlage 2.

Voor veehouders geldt een minimale afstand van 50 m tot het emissiepunt en 25 m van gevel-tot-gevel t.o.v. geurgevoelige objecten. Daar wordt aan voldaan.


De geuremissie van vleeskuikens is 0,33 OUE/d/s. De hoogste geurbelasting op de dichtbijgelegen geurgevoelige objecten in het buitengebied is 7,4 OUE/m3 terwijl het 8,0 OUE/m3 mag zijn. De geurbelasting op de bebouwde kom van Giethoorn, Scheerwolde en Zuidveen is lager dan de 2,0 OUE/m3 die het ten hoogste mag zijn.

Conclusie

Het aspect 'geur' levert geen belemmeringen op bij de voorgenomen ontwikkeling.

4.4.3 Luchtkwaliteit

In het kader van luchtkwaliteit is door Hoeve Advies onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 augustus 2017. Het rapport is opgenomen in Bijlage 3.

Fijnstofconcentratie PM10

De bijdrage vanuit het bedrijf t.o.v. de omwonenden varieert afhankelijk van de afstand tot het bedrijf. De hoogste fijnstofconcentratie bij de omliggende woningen is 18,30 µg/m3. Na aftrek van de 2 µg/m3 aan zeezoutcorrectie geeft dit een netto concentratie van 16,30 µg/m3. Dit is lager dan het maximale jaargemiddelde van 40 µg/m3 wat is toegestaan. Zonder rekening te houden met de zeezoutcorrectie blijkt het aantal dagen overschrijding van 50 µg/m3 ten opzichte van de omliggende woningen maximaal 6,9 dagen te zijn. Na aftrek van de 2 correctiedagen is de netto overschrijding 4,9 dagen t.o.v. het meest gevoelig te beschermen object. Dat is lager dan de maximale 35 dagen die zijn toegestaan.

De boogde situatie voldoet aan de randvoorwaarden van de Wet luchtkwaliteit.

Fijnstofconcentratie PM2.5

Uit de fijnstofconcentratie berekening PM10 komt een jaargemiddelde concentratie van 16,30 µg/m3. In het fijnstof PM10 ligt PM2.5 opgesloten. Het totaal aan PM10 bestaat voor een beperkt deel uit PM2.5. De fijnstofconcentratie van PM2.5 is dus een fractie van 16,30 µg/m3 en kan dus nooit groter zijn dan deze waarde zelf. Hieruit volgt dat de PM2.5 concentratie onder de maximale concentratie van 25,0 µg/m3 blijft.

De boogde situatie voldoet aan de randvoorwaarden van de Wet luchtkwaliteit.

Conclusie

Het aspect 'luchtkwaliteit' levert geen belemmeringen op bij de voorgenomen ontwikkeling.

4.4.4 Ammoniak

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een Aerius berekening gedaan met het oog op mogelijke invloed op stikstofgevoelige gebieden. Deze is opgenomen in Bijlage 8.

De berekening van 4 augustus 2017 had betrekking op het houden van 234.000 st. vleeskuikens. In de bestaande situatie is de totale emissie 10.182,50 kg NH3. Het toekomstig gebruik op grond van het werkelijk aantal gehouden dieren is 6.553,02 kg NH3. De Aerius berekening leidt tot een afname van 3.629,48 kg NH3 in de toekomstige situatie ten opzichte van het huidig gebruik.

Ammoniak t.o.v. Natura 2000-gebieden en Wav-gebieden

Van een directe invloed op de gebieden is gelet op de afstand van het plangebied ten opzichte van de Natura 2000-gebieden en Wav-gebieden geen sprake. Er dient wel gekeken te worden naar de indirecte invloed in de vorm van stikstofdepositie (in mollen) op het dichtstbijzijnde, te beschermen, Natura 2000 gebieden. De bijdrage op het dichtstbijgelegen Natura 2000-gebied, De Wieden, is in de beoogde situatie 0,34 mol N/ha/jaar. Uit de Aerius berekening blijkt dat de invloed in de vorm van stikstofdepositie in de toekomstige situatie afneemt. Er liggen geen kwetsbare Wav-gebieden binnen een straal van 250 m van de inrichting, die beperkend zouden zijn vanwege de ammoniak.

Conclusie

Het aspect 'ammoniak' levert geen belemmeringen op bij de voorgenomen ontwikkeling.

4.4.5 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de volksgezondheid en het milieu te beschermen tegen geluidsoverlast ten gevolge van weg-, spoorweg- of industrielawaai. In deze wet is een zonering van industrieterreinen, wegen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluids)eisen worden gesteld aan de milieubelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan milieugevoelige functies.

De verplichting tot het uitvoeren van een akoestisch onderzoek in relatie tot het opstellen van een bestemmingsplan geldt indien in dat bestemmingsplan mogelijkheden worden geboden voor het realiseren van nieuwe woningen en andere geluidgevoelige objecten. De voorgenomen ontwikkeling heeft mogelijk een verkeer aantrekkende werking. En de nieuw te bouwen functies hebben mogelijk een andere milieucirkel. Daardoor kunnen omliggende geluidsgevoelige objecten geluidsoverlast ondervinden. Onderzoek een akoestisch onderzoek is daarom vereist.

Voor het agrarisch bedrijf van Agro Giethoorn aan de Jan van Nassauweg 16 in Giethoorn is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het doel van het onderzoek is te beoordelen of de geluidbelasting van de inrichting voldoet aan de richt- c.q. grenswaarden voor geluid. Het onderzoeksrapport is opgenomen in Bijlage 4. In deze paragraaf zijn de conclusies van het onderzoek overgenomen.

Representatieve bedrijfssituatie


Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)

Onder representatieve bedrijfsomstandigheden bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) ter plaatse van de geluidgevoelige bestemmingen ten hoogste 39 dB(A) in de dagperiode, 40 dB(A) in de avondperiode en 35 dB(A) in de nachtperiode. Hiermee wordt voldaan aan de richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT). De maatgevende woning is de woning aan de Jan van Nassauweg 15.


Maximaal geluidniveau (LAmax)

Onder representatieve bedrijfsomstandigheden bedraagt het maximale geluidniveau (LAmax) ter plaatse van de geluidgevoelige bestemmingen ten hoogste 52 dB(A) in de dagperiode, 55 dB(A) in de avondperiode en 55 dB(A) in de nachtperiode. Hiermee wordt voldaan aan de grenswaarden voor de maximale geluidniveaus (LAmax). De maatgevende woning is de woning aan de Jan van Nassauweg 15.


Verkeer van en naar de inrichting (LAeq)

Het equivalente geluidniveau ten gevolge van verkeer van en naar de inrichting tijdens de representatieve bedrijfssituatie bedraagt ter plaatse van de geluidgevoelige bestemmingen ten hoogste 48 dB(A) in de dagperiode, 50 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode. Daarmee wordt niet wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 45 dB(A) in de avondperiode. Aan de maximale grenswaarde van 60 dB(A) in de avondperiode wordt wel voldaan. De maatgevende woning is de woning aan de Jan van Nassauweg 17.

Incidentele bedrijfssituatie


Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)

Onder representatieve bedrijfsomstandigheden bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) ter plaatse van de geluidgevoelige bestemmingen ten hoogste 41 dB(A) in de dagperiode en 39 dB(A) in de nachtperiode. De maatgevende woning is de woning aan de Jan van Nassauweg 13.


Maximaal geluidniveau (LAmax)

De maximale geluidniveaus (LAmax) tijdens een incidentele bedrijfssituatie zijn gelijk aan de maximale geluidniveaus (LAmax) tijdens een representatieve bedrijfssituatie.

Verkeer van en naar de inrichting (LAeq)

Het equivalente geluidniveau ten gevolge van verkeer van en naar de inrichting tijdens de representatieve bedrijfssituatie bedraagt ter plaatse van de geluidgevoelige bestemmingen ten hoogste 42 dB(A) in de dagperiode, 44 dB(A) in de avondperiode en 20 dB(A) in de nachtperiode. Daarmee voldoet het bedrijf aan de gestelde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). De maatgevende woning is wederom de woning aan de Jan van Nassauweg 15.

Best Beschikbare Technieken (BBT)

De voor een inrichting Best Beschikbare Technieken (BBT) worden in de Regeling aanwijzing BBT-documenten, ministerie VROM, 25 oktober 2005 gedefinieerd in de vorm van specifieke Best Available Technique referentiedocumenten (BREF's). Hierin wordt per bedrijfstak uitgewerkt wat de Best Beschikbare Technieken zijn. Voor dit type inrichting zijn voor geluid geen BREF’s opgesteld.


In tegenstelling tot voor sommige andere milieuaspecten, is het bij het aspect geluid niet altijd noodzakelijk om de voor een inrichting in aanmerking komende BBT te bepalen. Zoals in paragraaf 5.2 van het Bor (regeling Besluit omgevingsrecht) is aangegeven, is het doel van de toepassing van de in aanmerking komende BBT het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu. In die gevallen waarin de op een inrichting optredende geluidemissies zo beperkt zijn dat zij een hoog niveau van bescherming tegen geluidhinder niet in gevaar brengen, is het niet nodig om na te gaan wat de voor de betreffende inrichting in aanmerking komende BBT zouden zijn. Dit zijn situaties waarin de veroorzaakte geluidniveaus zodanig laag zijn dat zij, ten opzichte van het heersende omgevingsgeluid, praktisch verwaarloosd kunnen worden. Voor deze situatie geldt dat wordt voldaan aan de richtwaarden. Desondanks zijn en worden er wel geluid beperkende maatregelen getroffen.


Vrachtwagens, trekkers, shovel en verreiker

Op het terrein komen en gaan vrachtwagens van derden. Het gehanteerde geluidsvermogen voor vrachtwagens van 104 dB(A) mag als standaardwaarde worden gezien en is representatief voor het gemiddelde Nederlandse vrachtwagenpark. De bijdrage ter plaatse van de woningen is gering. De geluidvermogenniveaus van de trekkers, de verreiker, de shovel zijn conform de huidige stand der techniek.


Ventilatoren

De gemeten en berekende geluidvermogenniveaus van de ventilatoren zijn conform de huidige stand der techniek.


Good housekeeping

Los van bovengenoemde staat ‘good housekeeping‘ hoog in het vaandel. Zo zijn en worden de volgende maatregelen getroffen:

  • het buitenterrein, de in- en uitritten, zijn vlak afgewerkt, waardoor onnodige geluidspieken worden voorkomen;
  • op het terrein moet rustig worden gereden en mag geen onnodig gas worden gegeven;
  • bij vervanging van geluidsproducerende apparaten, voertuigen etc. zal indien mogelijk een geluidsarmer type worden aangeschaft.

Conclusie

De maatregelen wat betreft 'good housekeeping' worden ten harte genomen. Daarmee levert het aspect 'geluid' geen belemmeringen op bij de voorgenomen ontwikkeling.

4.4.6 Externe veiligheid

Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoer van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt en transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid ('Indeling Leidraad maatramp') zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang. Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:

  • inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Bij het toekennen van bepaalde bestemmingen dient te worden onderzocht:

  • Of voldoende afstand in acht wordt genomen tussen (beperkt) kwetsbare objecten enerzijds en risicovolle inrichtingen anderzijds in verband met het plaatsgebonden risico.
  • Of (beperkt) kwetsbare objecten liggen binnen in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen en zo ja, wat de bijdrage is aan het groepsrisico.

De voorgenomen ontwikkeling maakt geen gevoelige functies mogelijk en betreft zelf geen risicovolle inrichting. Het aspect 'externe veiligheid' is hier dus niet aan de orde.

Conclusie

Het aspect 'externe veiligheid' levert geen belemmeringen op bij de voorgenomen ontwikkeling.

4.4.7 Milieu Effect Rapportage (MER)

Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit is geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Er zijn drie onafhankelijke sporen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht:

  • 1. Uit toetsing aan de hand van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) blijkt dat het plan of besluit voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu. In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten planMER-plichtig, besluitm.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelings-plichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Voor (bestemmings)plannen dient te worden getoetst aan de activiteiten en drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage bij het besluit m.e.r.. In het geval de activiteit genoemd wordt in onderdeel D, maar die onder de drempelwaarden vallen, dan is een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' nodig. Bij de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kenmerk potentieel effect). Indien belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten, dan is niet alsnog een (plan)m.e.r. (-beoordeling) op grond van het Besluit m.e.r. noodzakelijk.
  • 2. In het geval van een (bestemmings)plan: indien een 'passende beoordeling' op grond van de Wet natuurbescherming voor dit plan verplicht is vanwege de in het plan opgenomen activiteiten. Een passende beoordeling is verplicht indien significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten;
  • 3. Wanneer Provinciale Staten in haar provinciale milieuverordening activiteiten hebben aangewezen, aanvullend op de activiteiten in het Besluit m.e.r., die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht.

De voorgenomen ontwikkeling is genoemd in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Omdat het een uitbreiding/wijziging en fysieke verandering van meer dan 40.000 st. pluimvee betreft, valt het initiatief in de categorie 'aanmeldingsplicht' vanwege de m.e.r.-beoordeling. Het bevoegd gezag dient in geval van pluimvee bij een uitbreiding of verandering van de installatie binnen de inrichting vanaf ca. 40.000 vleeskuikens een afweging te maken of er wel of geen milieueffectrapportage moet worden gemaakt. Dit op grond van kenmerken als activiteit, plaats, samenhang met andere activiteiten, en de milieueffecten die zich voordoen. Vanaf een uitbreiding of verandering van een installatie met meer dan 85.000 vleeskuikens is een m.e.r. verplicht. Dat is hier niet het geval. De aanmeldnotitie wordt ingediend in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning milieu, maar ook vanwege de bouwblokvergroting en bestemmingsplanwijziging om het effect te duiden op milieu, natuur en ruimtelijke kwaliteit en volksgezondheid. Het college van B&W dient op grond van de Aanmeldnotitie een besluit te nemen of er al dan geen zwaarwegende redenen zijn een m.e.r. te doorlopen.

Door Hoeve advies is een Aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling opgesteld (Bijlage 5). Hieruit zijn de volgende conclusies naar voren gekomen.

Het houden van 234.000 traaggroeiende vleeskuikens in plaats van 149.000 reguliere vleeskuikens en het gebruik van meer laagwaardige grondstoffen in de vergister met

ca. 5.000 m3 extra opslagcapaciteit voor digestaat in een foliebassin past binnen de randvoorwaarden voor milieu en geeft geen onbehoorlijke hinder of overlast. Op grond van zwaarwegende risico's ten aanzien van het milieu kan het bevoegd gezag een milieueffectrapportage (m.e.r.) vragen. Maar is daar aanleiding toe?

Uit deze notitie blijkt:

  • Het plan voldoet aan de RIE (voormalige IPPC-richtlijn), de IPPC-beleidslijn en het Besluit emissiearme huisvesting
  • Het bedrijf ligt op meer dan 4 km van een zeer kwetsbaar Wav-gebied en daarmee buiten de invloedssfeer van 250 meter
  • De geurbelasting beperkt zich tot 7,4 OUE/m3/s op het dichtstbijgelegen geurgevoelig object buiten de bebouwde kom Jan van Nassauweg 14 en 0,8 OUE/m3/s op de lintbebouwing/bebouwde kom van Giethoorn en zit daarmee ver onder de norm van 8,0 resp. 2,0 OUE/m3
  • De ammoniakemissie in de bestaande stallen beperkt zich tot 0,035 kg NH3 p.d.p.j. terwijl 0,045 kg NH3 p.d.p.j. is toegestaan; de ammoniakemissie in de nieuwe stallen beperkt zich tot 0,021 kg NH3 terwijl 0,035 kg NH3 is toegestaan
  • De totale ammoniakemissie is lager dan de vergunde hoeveelheid in de Nb-wetvergunning van 2012 en ook lager dan de referentiewaarde van het PAS op 1-1-2015
  • De fijnstofuitstoot in de nieuwe stallen wordt met 31% gereduceerd door gebruik te maken van warmtewisselaars
  • De fijnstofconcentratie (PM10) t.o.v. de dichtstbijgelegen woning van derden is 16,30 µg/m3. Dit is veel lager dan het maximale jaargemiddelde van 40 µg/m3 wat is toegestaan. Het aantal dagen overschrijding van 50 µg/m3 is 4,91 dagen. Dit is beduidend minder dan de 35 dagen die zijn toegestaan.
  • De fijnstofconcentratie van PM2.5 is een fractie van 16,30 µg/m3 PM10 en kan dus nooit groter zijn dan deze waarde zelf. De PM2.5 concentratie blijft dus onder de maximale concentratie van 25,0 µg/m3 en voldoet ook aan de norm van de Wet luchtkwaliteit.
  • De verandering is niet strijdig met de Flora- en Faunawet en heeft geen storende invloed op flora of fauna in de directe omgeving
  • Het plan gaat gepaard met meer verkeersbewegingen; bij de milieuaanvraag zal middels een akoestisch onderzoek de geluidsbelasting inzichtelijk worden gemaakt; we verwachten aan de normstelling voor het buitengebied te voldoen
  • De voorgenomen ontwikkeling blijft binnen de grenswaarden voor bouwwerken die zijn gesteld binnen de archeologische verwachtingswaarde van het gebied. De archeologische waarden komen daarmee niet in gevaar.
  • Voor het plan is de landschappelijke inpassing al beoordeeld en akkoord bevonden

M.e.r.-beoordeling i.k.v. Omgevingsvergunning milieu 

Het bevoegd gezag moet in geval van pluimveehouderij bij een uitbreiding of verandering van de installatie van een inrichting vanaf ca. 40.000 vleeskuikens een afweging maken of er wel of geen m.e.r. nodig is. Dit gebeurt op grond van kenmerken van de activiteit, de plaats, de samenhang met andere activiteiten en de milieueffecten.

Er is op voorhand geen m.e.r.-plicht. De uitbreiding van niet meer dan 85.000 st. vleeskuikens zit boven de drempel van de D-lijst maar onder die van de C-lijst van het Besluit milieueffectrapportage. Het project valt daarmee in de categorie 'Aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling'. Het college van B&W dient op grond van de Aanmeldnotitie een besluit te nemen of er al dan geen zwaarwegende redenen zijn een m.e.r. te doorlopen.

Milieu

Een project-m.e.r. (milieu) is niet verplicht omdat het niet de drempelwaarde van de C-lijst te boven gaat. De ondernemer weet wat hij wil dus hoeft hij voor zichzelf ook geen verkenning uit te voeren naar diverse scenario's, waar een m.e.r. ook voor gebruikt zou kunnen worden.

Er is wat betreft milieu geen bijzonder of storend effect vanuit de inrichting op de naaste omgeving te verwachten. Gelet op de omgeving (agrarisch gebied zonder bijzondere natuurwaarde) en de activiteit die binnen de inrichting plaatsvindt (waarbij is gekozen voor de best beschikbare technieken en op onderdelen beter dan dat) en de acceptabele effecten op de omgeving (impact) is er geen dringende reden een m.e.r. te doorlopen. De best beschikbare technieken worden toegepast en de juiste voorzorg wordt genomen om het milieu zo min mogelijk te belasten.

Bestemmingsplan

Dan blijft de vraag nog staan of er een plan-m.e.r.-plicht (planologie) is. Een plan-m.e.r. is verplicht als het plan kaders stelt in het plangebied waarvoor volgens de Wm een project-m.e.r. of een m.e.r.-beoordeling verplicht is. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

1. Er ontstaat er een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.

2. Er ontstaat er een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van het besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).

3. Er ontstaat er een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van het besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

Ad 1. Passende beoordeling

De passende beoordeling is op voorhand uitgesloten omdat het plan niet leidt tot een toename van stikstofdepositie. De ammoniakemissie neemt dus af. Dit door het toepassen van emissiearme techniek in zowel de bestaande als de nieuw te bouwen stallen. De referentiewaarde van het PAS op 1 januari 2015 is 10.181,62 kg NH3, overeenkomstig de milieuvergunde situatie. De Nb-wetvergunde emissie is 7.670,25 kg NH3. Het plan leidt tot een emissie van max. 6.552,00 kg NH3. In alle gevallen neemt de stikstofdepositie op omliggende natuurgebieden af, waardoor een verslechtering op voorhand is uitgesloten.

Ad 2. M.e.r.-plicht vanwege kolom 3

In kolom 3 van de D-lijst wordt alleen gesproken over bestemmingsplannen die 'voor het gehele grondgebied van de gemeente' van toepassing zijn, waar de grenzen van het plan kunnen wijzigen, en/of het college zelf het plan moet uitwerken. Dat is hier niet aan de orde. Ook leidt het plan niet tot een besluit inz. de inrichting van het landelijk gebied, de aanleg van een recreatieve of toeristische voorziening, een stedelijk ontwikkelingstraject of de aanleg van een bedrijventerrein.

Het plan is dus ook niet plan-m.e.r.-plichtig. Daarnaast heeft de gemeente Steenwijkerland in de vergadering van 14 november 2017 besloten te verklaren dat voor de locatie Jan van Nassauweg 16 te Giethoorn, geen milieueffectrapportage behoeft te worden opgesteld. In Bijlage 6 is de bief van de gemeente Steenwijkerland opgenomen waarin dit besluit staat.

Participatie

Ook is de buurt al gekend in het plan (participatie) en heeft men daarop kunnen reageren en was er geen tegenstem. Een extra traject voor buitengewone inzage middels een m.e.r.-rapport voorafgaand aan een bestemmingsplanwijziging is dan ook niet (meer) nodig.

 

Conclusie

Er is op grond van de regels geen aanleiding een m.e.r. te verplichten omdat de nieuwe installatie zich beperkt tot een uitbreiding met niet meer dan 85.000 st. vleeskuikens. Uit de Aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling blijkt dat gezien de impact op milieu en omgeving er geen dringende of zwaarwegende reden is een m.e.r. te lopen. Na het door het college van B&W te nemen besluit dat er geen m.e.r. nodig is, kan de bestemmingsplanwijziging worden doorlopen en de milieu- en bouwaanvraag worden ingediend.

4.4.8 Bedrijven en milieuzonering

Uit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening moet bij nieuwe ontwikkelingen worden nagegaan welke bronnen in of nabij het plangebied een belemmering kunnen vormen voor gevoelige functies als wonen. Daarnaast dient te worden bezien of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (de 'omgekeerde werking').

Het is gebruikelijk om voor ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van bedrijvigheid aansluiting te zoeken bij de afstanden uit de publicatie Bedrijven en milieuzonering (VNG-uitgeverij, 2009). Andersom kan deze publicatie worden gebruikt voor het op verantwoorde wijze inpassen van bedrijvigheid in de fysieke omgeving.

Van plangebied naar omgeving

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden milieubelastende activiteiten mogelijk gemaakt. In paragraaf 4.4 Milieu is aangetoond dat dit geen belemmeringen met zich meebrengt voor de omgeving van het plangebied.

Van omgeving naar plangebied

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt geen milieugevoelige functie mogelijk gemaakt, hierdoor kan de toetsing van omgeving naar plangebied achterwege blijven.

Conclusie

Het aspect 'bedrijven en milieuzonering' levert geen belemmeringen op bij de voorgenomen ontwikkeling.

4.5 Water

Het is verplicht om in de toelichting bij een bestemmingsplan te verantwoorden op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is bepaald in artikel 3.1.6, eerste lid, sub b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Nationaal beleid

Het Nationaal Waterplan (V&W, 2009) heeft de status van een structuurvisie en is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998. Het plan vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding. Omdat ook voor de volgende generaties Nederland als veilig en welvarend waterland veiliggesteld moet worden, moet nu een antwoord worden gevonden op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie, economie en een duurzaam waterbeheer.

Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkómen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Water levert een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit. Het doel is helder: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst.

Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het dan ook van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Meer dan voorheen moet water bepalend zijn bij de besluitvorming. De mate waarin water bepalend is, hangt af van de wateropgave in relatie tot andere opgaven, aanwezige functies en bodemgesteldheid, en andere kenmerken in dat gebied.

Overstromingsrisico

Het voorkomen van overstromingen door fysieke maatregelen is en blijft de belangrijkste pijler van het waterveiligheidsbeleid. Fysieke maatregelen zijn rivierverruiming, dijkversterking en het concept van overstroombare dijken. Door klimaatverandering zoals zeespiegelstijging en toenemende rivierafvoeren moeten we meer rekening houden met de gevolgen van een overstroming. De afweging is waar men op inzet: het voorkomen van slachtoffers (rampenbeheersing) of ook het voorkomen van economische schade (gevolgenbeperking).

afbeelding "i_NL.IMRO.1708.GHNJvNassauweg-VA01_0010.jpg"

Afbeelding 7: Overstromingsrisco Jan van Nassauweg

Onderscheid is gemaakt in primaire, regionale en overige waterkeringen. De primaire en regionale waterkeringen bevinden zich vooral op die plekken binnen de provincie daar waar de grootste risico’s zijn te verwachten met het oog op de aanwezige waterwegen en de aard en de omvang daarvan. Bovenstaande afbeelding illustreert dat het plaatsgebonden risico (PR) het grootst is in de laagst gelegen locaties binnen het dijkringgebied. Het PR is derhalve het grootst tussen Dalfsen en Zwartsluis en in een gebied tussen Giethoorn en Oldemarkt (in het noorden van de dijkring). Het gedeelte waar het plangebied deel vanuit maakt, zal bij een calamiteit langzaam vollopen. Derhalve zal er voldoende tijd zijn om tijdig passende maatregelen te nemen.

Provinciaal beleid

Veilig, schoon en gezond water is een basisvoorwaarde voor het leven van mens, plant en dier. Klimaatverandering noodzaakt tot het nemen van maatregelen en het voorbereiden op mogelijke langetermijneffecten. De te nemen maatregelen kunnen tegelijkertijd benut worden om de zichtbaarheid en beleefbaarheid van het watersysteem te vergroten. Ingevolge de omgevingsvisie Overijssel heeft de provincie een voorkeur voor grondwater als primaire bron voor de drinkwatervoorziening. De kwaliteit en beschikbare hoeveelheid van grondwater is stabiel. Oevergrondwater is een tweede bron. Dit ziet de provincie als alternatief voor grondwater. Er is ervaring met het beheersen van risico's bij oevergrondwater langs de IJssel. Ook langs de Vecht is een oevergrondwaterwinning in ontwikkeling. De ervaringen daarmee kunnen laten zien in hoeverre oevergrondwater ook bij een kleine rivier perspectief biedt. Op de provinciale kaarten 'Waterfunctie' en 'Drinkwaterwinningen', zijn behalve het grondwaterbeschermingsgebied ook de innamezones aangegeven waar water infiltreert uit oppervlaktewater.

Op deze wijze wordt aan de waterbeheerder het signaal afgegeven dat dit oppervlaktewater tevens bron is voor drinkwater.

In de Drinkwaterwet is vastgelegd dat de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening een dwingende reden van groot openbaar belang is. De gebieden waar (oever)grondwater voor drinkwater aan de bodem wordt onttrokken of die daarvoor gereserveerd zijn, worden afdoende beschermd door voortzetting van het geldende beleid. De provincie beoogt de kwaliteit van de grondstof voor de openbare drinkwatervoorziening en de industriële winningen waarvoor een hoge kwaliteit is vereist te beschermen en te voorkomen dat deze kwaliteit verslechtert (stand-still). De provinciale uitgangspunten zijn:

  • Het gehele intrekgebied van de drinkwaterwinning wordt beschermd;
  • Geen functies met risico op grondwaterverontreiniging, tenzij de beschermingssituatie verbetert (stapvooruitprincipe). Bij grote en grootschalige ruimtelijke ingrepen is een verslechtering op plaatselijk niveau toegestaan, mits op gebiedsniveau verbetering plaatsvindt (saldobenadering);
  • Preventie via de verbodsbepalingen in de verordening is de meest doelmatige bescherming tegen ruimtelijke functies die risico hebben voor grondwaterverontreiniging. Het gaat dan om een brongerichte aanpak van bedreigende activiteiten/functies;
  • Duurzaam veiligstellen: de bescherming van de openbare drinkwatervoorziening moet opgenomen zijn in gemeentelijk ruimtelijk beleid;
  • Voor kwetsbare winningen zijn in 2010 gebiedsdossiers opgesteld met een analyse van de actuele bedreigingen voor de waterkwaliteit en de mogelijke maatregelen (KRW).

Het provinciale beleid voor grondwaterbescherming is verwoord in de Omgevingsvisie (2017). Dit vigerende beleid wordt voortgezet. De hoofdlijnen van het beschermingsbeleid lopen via drie sporen: het ruimtelijkeordeningsbeleid, het waterbeleid en het milieubeleid. Via de lijn van het waterbeleid wordt de voorraad op peil houden, de gevolgen verminderd en waar mogelijk de duurzaamheid verbeterd. Via de ro- en milieulijn wordt de kwaliteit van de grondstof voor de openbare drinkwatervoorziening en de levensmiddelenindustrie beschermd en verbeterd.

Gemeentelijk beleid

Per 1 januari 2016 is het Watertakenplan Fluvius van kracht geworden voor de gemeenten Hoogeveen, Meppel, De Wolden, Midden-Drenthe, Westerveld en Steenwijkerland en Waterschap Drents Overijsselse Delta (WDODelta). Gezamenlijk vormen ze het samenwerkingsverband Fluvius (Latijn voor rivier of stroom). In Fluvius werken de gemeenten en het waterschap samen aan stedelijk (afval)waterbeheer. Het Watertakenplan bevat een gezamenlijke visie en een uitvoeringsprogramma. Doel is om de kwaliteit van de dienstverlening te verhogen en kostenstijgingen voor inwoners en bedrijven te beperken. Het Watertakenplan geldt voor de periode 2016-2021.

Een goed functionerende keten van riolering en afvalwaterzuivering (afvalwaterketen) draagt bij aan een goede volksgezondheid, een goede kwaliteit van het oppervlaktewater én het tegengaan van wateroverlast. Binnen de regio Fluvius beheren de gemeenten de riolering en het waterschap zeven afvalwaterzuiveringen. Een goed watersysteem beperkt wateroverlast en draagt bij aan een goed leefklimaat. Daar is goed onderhoud voor nodig. Zowel gemeente als waterschap hebben hierin een taak, zoals het maaien van oevers en baggeren van watergangen. Zowel voor een goed beheer van de afvalwaterketen als voor het watersysteem is samenwerking tussen gemeente en waterschap dus van groot belang.

Voorheen werden door de gemeenten en het waterschap afzonderlijk beleidsplannen gemaakt. Het nieuwe Watertakenplan Fluvius is het eerste gezamenlijk plan waarin het beleid en een aantal projecten voor het stedelijk (afval)waterbeheer op elkaar zijn afgestemd. Samenwerkingsprojecten in het plan zijn bijvoorbeeld gezamenlijk gemalenbeheer en het meten van waterstanden in de riolering. Door gebruik te maken van elkaars kennis en gezamenlijk projecten uit te voeren, wordt doelmatiger en efficiënter gewerkt.

Conclusie nationaal, provinciaal en gemeentelijk beleid

Het nu voorliggende plan betreft een uitbreiding waarbij zorgvuldig gekeken is naar de wijze waarop de effecten op de waterhuishouding beperkt en waar de situatie waar mogelijk verbeterd kunnen worden. Uit de verleende sectorale omgevingsvergunningen valt op te maken dat er sprake is een van een goede ruimtelijke en mileutechnische toekomstige situatie en dat eventuele effecten op het (grond)water voorkomen worden, indien en voor zover deze buiten de kaders zouden vallen. Dit betekent dat voor wat betreft onderhavig bouwplan geen extra maatregelen nodig zijn. Resumerende kan worden gesteld dat het initiatief niet negatief van invloed is op de kwaliteit van het water en dat er bovendien geen bezwaren bestaan het bouwplan uit te voeren in relatie tot een mogelijke calamiteit in de vorm van een wateroverstroming. Ten aanzien van concrete actiepunten wordt verwezen naar de volgende paragraag, 'watertoets'.

Watertoets

Via www.dewatertoets.nl is het Waterschap Drents Overijsselse Delta geïnformeerd over het plan 'Jan van Nassauweg 16 Giethoorn'. De watertoets is opgenomen in Bijlage 11. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de normale procedure moet worden doorlopen. Het waterschap heeft in reactie hierop een watertoetsdocument opgesteld. Dit watertoetsdocument is opgenomen in Bijlage 12. In het document staan uitgangspunten voor dit plan. De belangrijkste maatregelen die moeten worden getroffen ten aanzien van de watertoetst staan hieronder weergegeven. Deze uitgangspunten zullen worden meegenomen bij de verdere uitwerking van dit plan.

Grondwateroverlast

Voor middelgrote plannen geldt als regel dat 10% van het verharde oppervlak wordt ingezet voor berging ter compensatie voor de versnelde afvoer van het afstromende hemelwater. In het plan wordt een verhard oppervlak van circa 11000m2 gerealiseerd. Dit houdt in dat een waterbergend oppervlak van circa 1100 m2 moet worden aangelegd waarin maximaal 30cm peilstijging is toegestaan. De aan te leggen waterberging wordt ontworpen op basis van een vertraagde afvoer of infiltratiesituatie. Om wateroverlast en grondwateroverlast rond de bebouwing te voorkomen adviseert het waterschap om de bebouwing op voldoende hoogte aan te leggen. Het waterschap adviseert een aanleghoogte van ten minste 30 cm boven straatpeil. In gebieden met een slechte bodemgesteldheid (keileem, klei, veen) of met een te hoge grondwaterstand dicht onder het maaiveld kan grondwateroverlast optreden. Dit wordt voorkomen door de volgende voorkeursvolgorde toe te passen: (1) kruipruimteloos bouwen, (2) ophogen van het plangebied of (3) toepassen van drainage in openbaar gebied en particulier terrein.

Waterkwaliteit en ecologie

De inrichting van het watersysteem moet dusdanig zijn dat een overmatige toevoer van stikstof en/of fosfaat naar het ecosysteem wordt voorkomen. Bij de inrichting van het agrarische terrein wordt rekening gehouden met het ‘activiteitenbesluit’. Er wordt gezorgd voor bemestings- en spuitvrije zones langs watergangen. Er worden geen materialen gebruikt die een verontreiniging van het oppervlaktewater met zich meebrengen. Metalen, zoals lood, koper of zink worden niet gebruikt. Gebruik van bestrijdingsmiddelen wordt tegengegaan. Regenwater mag worden geloosd op oppervlaktewater in het gebied. Minder schoon regenwater wordt via een zuiverende passage/voorziening geloosd op het oppervlaktewater.

Riolering

Er wordt in het plan rekening gehouden met gescheiden waterstromen. Het regenwater wordt niet afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie, maar binnen het plangebied verwerkt. Bij het gescheiden afvoeren van regenwater wordt rekening gehouden met de drempelhoogte in relatie tot de fluctuatie van het ontvangende water. Alleen schone oppervlaktes mogen worden gescheiden van de afvalwaterstroom. Er wordt een zuiverende passage/voorziening aangebracht voordat vervuild hemelwater (zoals afstromend van een parkeerterrein) wordt geloosd op het oppervlaktewater. De capaciteit van het huidige rioolstelsel vormt een aandachtspunt. Bij uitbreiding van het rioolstelsel wordt rekening gehouden met de capaciteit van het bestaande stelsel en de rioolwaterzuiveringsinstallatie.

Watervoorziening

Geen onnodig diepe drooglegging en ontwatering. In nieuw te ontwikkelen gebied worden de waterstanden binnen het in te richten gebied tijdens of na het bouwrijp maken niet structureel verlaagd. Voor tijdelijke of structurele grondwateronttrekking is op grond van de Waterwet een melding of vergunning van het waterschap nodig. Een flexibel peil wordt toegepast en afgestemd op relatie oppervlaktewater en grondwater en op aanwezigheid van regenwateruitlaten en/of riooloverstorten. Gebiedseigen water wordt vastgehouden en aanvoer van gebiedsvreemd water wordt zoveel mogelijk beperkt. Geïsoleerde vijverpartijen of watergangen wordt vermeden.

Bodemdaling

In zettinggevoelige gebieden wordt rekening gehouden met de bodemgesteldheid en de relatief hoge grondwaterstanden. Bestaand grondwaterpeil wordt gehandhaafd en de bouwwijze wordt hierop aangepast.

Verdroging/vernatting

Verdroging als gevolg van functiewijziging wordt tegengegaan. Optimaal peil voor omliggende functies blijft gehandhaafd

Beheer en onderhoud

Er wordt rekening gehouden met de wijze van onderhoud (varend of vanaf de kant) en de daarbij geldende voorwaarden. Voor werkzaamheden binnen de aangegeven zones van het waterschap is een vergunning op grond van de Waterwet noodzakelijk. Bij onderhoud vanaf de kant geldt een obstakelvrije zone van 5 m vanaf de boveninsteek van de watergang.

Conclusie

Het aspect 'water' levert geen belemmeringen op bij de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De 'Jan van Nassauweg 16 Giethoorn' wordt conform artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening voorbereid met de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent dat er gelegenheid wordt gegeven voor het indienen van zienswijzen.

5.2 Economische uitvoerbaarheid

Het plan is een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro. De raad kan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien er geen verhaalbare kosten zijn, deze minder dan € 10.000,- bedragen of uitsluitend de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen (artikel 6.2.1.a Bro). In deze situatie is sprake van een geval als bedoeld in artikel 6.2.1a Bro, zodat geen exploitatieplan hoeft te worden vastgesteld.

Het planvoornemen betreft een particulier initiatief. De met de daadwerkelijke realisering gepaard gaande kosten worden dan ook gedragen door de initiatiefnemer. Eventuele bijkomende kosten komen eveneens voor rekening van de initiatiefnemer. Er wordt een planschadeverhaal overeenkomst gesloten met de initiatiefnemer. Eventuele planschade wordt hiermee afgewenteld op de initiatiefnemer.

Ook overigens zijn er geen redenen om aan te nemen dat dit plan economisch niet uitvoerbaar is.

oktober 2018.