Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bedrijventerreinen De Rondven en Den Engelsman
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1706.BPMHZ5003-VAS1

Artikel 4 Bedrijventerrein - 1

 
4.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor ‘Bedrijventerrein - 1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. bedrijven in de milieucategorie 2 t/m 3.2 uit de in de bijlage opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten, met uitzondering van risicovolle inrichtingen als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
  2. bestaande bedrijfsactiviteiten in een milieucategorie lager of hoger dan onder a aangegeven;
  3. ter plaatse van de 'bedrijfswoning' één bedrijfswoning met bijbehorende tuin en bijgebouwen;
  4. productiegebonden detailhandel, mits dit een ondergeschikte functie is aan de bedrijfsmatige activiteiten en niet leidt tot extra verkeersaantrekkende werking;
  5. kantoren, uitsluitend als ondersteunende functie ten behoeve van de bedrijfsvoering;
  6. bestaande detailhandel uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel';
  7. een kantoor, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'kantoor';
  8. een ambulancepost, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'maatschappelijk'
  9. wegen, parkeervoorzieningen en fiets- en voetpaden;
  10. groenvoorzieningen;
  11. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  12. nutsvoorzieningen;
  13. abri’s, telefooncellen, straatmeubilair e.d.
4.2 Bouwregels
 
4.2.1 Algemeen
Voor het bouwen van gebouwen en overkapping gelden de volgende regels:
  1. gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden opgericht;
  2. het totale gezamenlijk bebouwingspercentage van de gronden van een bouwperceel aan bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bedraagt 70%.
4.2.2 Bedrijfsgebouwen
Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen gelden de volgende regels:
  1. de oppervlakte van een bouwperceel bedraagt maximaal 5.000 m2;
  2. de bouwhoogte van een gebouw mag niet meer bedragen dan is aangegeven door middel van de aanduiding op de verbeelding;
  3. de goothoogte van een gebouw bedraagt minimaal 2,5 m.
4.2.3 Bedrijfswoningen
Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende regels:
  1. een bedrijfswoning mag enkel ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" opgericht worden;
  2. de inhoud van de bedrijfswoning mag maximaal 750 m3 bedragen;
  3. de voorgevel moet in dan wel op een afstand van maximaal 3 m achter de naar de weg gekeerde zijde van het bouwvlak gesitueerd worden;
  4. de goothoogte van de bedrijfswoning bedraagt maximaal 6,5 m;
  5. de bouwhoogte van een bedrijfswoning bedraagt maximaal 10 m;
  6. de afstand van een bedrijfswoning tot de zijdelingse perceelsgrenzen dient ten minste 5 m te bedragen.
4.2.4 Aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij bedrijfswoningen
Voor het oprichten van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een bedrijfswoning gelden de volgende regels:
  1. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van de bedrijfswoning gebouwd te worden;
  2. voor de voorgevellijn van de bedrijfswoning mogen uitsluitend uitbouwen in de vorm van een erker, balkon of luifel worden gebouwd, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
    1. de diepte gemeten vanuit de voorgevellijn niet meer dan 1,5 m mag bedragen;
    2. de erker mag over ten hoogste 50% van de breedte van de naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw worden gebouwd;
    3. de afstand tot de openbare weg niet minder dan 3 m mag bedragen;
  3. overkappingen mogen enkel binnen het bouwvlak worden opgericht waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
    1. gebouwd op het bouwperceel, in of achter de voorgevelrooilijn van de bedrijfswoning;
    2. de overkapping dient aan één zijde van een gebouw te worden gebouwd;
    3. de overkapping dient aan minimaal 2 zijden open te zijn;
    4. de bouwhoogte is maximaal de hoogte van de eerste bouwlaag, met een maximum van 3,25 m;
    5. de oppervlakte maximaal 30 m2 bedraagt;
  4. de totale gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag niet meer dan 75 m2 bedragen;
  5. voor zover de oppervlakte van de strook grond achter de achtergevelrooilijn van het hoofdgebouw meer bedraagt dan 200 m2 mag de onder d geregelde gezamenlijke oppervlakte worden vermeerderd met 10% van deze overmaat tot in totaal maximaal 90 m2;
  6. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 3,25 m;
  7. de bouwhoogte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen, mag niet meer bedragen dan 5 m.
4.2.5 Bouwwerken geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
  1. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevellijn een open karakter moeten hebben, zodat het zicht op achterliggende gronden en gebouwen minimaal wordt belemmerd;
  2. de bouwhoogte van vlaggenmasten en lichtmasten mag niet meer bedragen dan 9 m;
  3. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 4 m;
  4. overkappingen mogen onder de volgende voorwaarden worden opgericht:
    1. de overkapping dient in of achter de voorgevelrooilijn van het bedrijfsgebouw te worden gebouwd;
    2. de overkapping dient aan één zijde van een gebouw te worden gebouwd;
    3. de overkapping dient aan minimaal 2 zijden open te zijn;
    4. de bouwhoogte is maximaal de hoogte van de eerste bouwlaag, met een maximum van 3,25 m;
4.3 Afwijken van de bouwregels
 
Burgemeester en wethouders kunnen na een daartoe strekkend verzoek met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.2.1 sub b en een bebouwingspercentage van maximaal 80% toestaan, mits bij dat verzoek is onderbouwd dat:
  1. de uitbreiding op bedrijfseconomische gronden noodzakelijk is;
  2. er voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein aanwezig is;
  3. de uitbreiding milieuhygiënisch inpasbaar is;
  4. er bij nieuwe ontwikkelingen geen uitlogende materialen worden toegepast.
4.4 Specifieke gebruiksregels
 
4.4.1 Strijdig gebruik
Onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in ieder geval verstaan:
  1. het gebruik van gronden en bouwwerken voor kantoordoeleinden, niet zijnde kantoren ten behoeve van de bedrijfsvoering, behoudens ter plaatse van de aanduiding 'kantoor';
  2. het gebruik van gronden en bouwwerken voor detailhandelsdoeleinden, anders dan volgens het bepaalde in artikel 4.1 is toegestaan;
  3. het gebruik van gronden en bouwwerken voor woondoeleinden, met uitzondering van als zodanig aangeduide bedrijfswoningen.
4.4.2 Aan-huis-verbonden beroep
Op de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep als ondergeschikte activiteit bij de woonfunctie, daar waar een bedrijfswoning is toegestaan, zijn de volgende bepalingen van toepassing:
  1. de omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 30% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van de bebouwing tot een maximum van 60 m2;
  2. het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken;
  3. detailhandel mag alleen plaatsvinden ondergeschikt aan en in direct verband met het aan huis verbonden beroep;
  4. de activiteit dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn in de woonomgeving;
  5. de woonfunctie dient de hoofdfunctie te blijven;
  6. de activiteit wordt uitgeoefend door de bewoner
4.5 Afwijken van de gebruiksregels
 
4.5.1 Detailhandel in volumineuze goederen
Burgemeester en wethouders kunnen, binnen als 'Bedrijventerrein - 1' bestemde gronden, bij omgevingsvergunning afwijken van de regels voor een bedrijf dat in hoofdzaak is gericht op detailhandel in volumineuze goederen, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
  1. het betreft detailhandel in goederen die redelijkerwijs niet kan worden ondergebracht in winkelruimte in een woonkern;
  2. er is aangetoond en geborgd dat er voor bezoekers en personeel voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zullen zijn op het eigen perceel en dat die parkeerplaatsen het laden en lossen op eigen terrein niet beletten;
  3. er is aangetoond dat er geen verkeersaantrekkende werking van de detailhandel uitgaat, die tot een significante toename van de verkeersbelasting leidt.
4.5.2 Afwijken van de Staat van Bedrijfsactiviteiten
Burgemeester en wethouders kunnen door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder artikel 4.1 sub a voor de vestiging c.q. uitoefening van een bedrijf uit een hogere of lagere milieucategorie dan is toegestaan, of van een bedrijf dat niet is genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten, indien deze naar aard en invloed op de omgeving geacht kan worden te behoren tot de categorieën toegestaan, met dien verstande dat: 17
  1. bij de beoordeling van de aard en invloed van de milieubelasting van een bedrijf de volgende milieubelastingcomponenten mede in de beoordeling dienen te worden betrokken: geluid, geurproductie, stofuitworp en gevaar, waarbij tevens kan worden gekeken naar de verontreiniging van lucht en bodem, de diversiteit en het al dan niet continue karakter van het bedrijf en de visuele hinder en verkeersaantrekkende werking;
  2. de afwijking noodzakelijk is uit een oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en efficiënt gebruik van het bouwperceel of de bouwpercelen;
  3. de functionele en ruimtelijke structuur niet onevenredig worden aangetast;
  4. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;
  5. de verkeersveiligheid, brandveiligheid c.q. brand- en rampenbestrijding is gewaarborgd;
  6. op het bouwperceel parkeer-, laad- en losruimte van voldoende omvang aanwezig is.
4.5.3 Afwijken ten behoeven van risicovolle inrichtingen
Burgemeester en wethouders kunnen door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder artikel 4.1 sub a voor het toestaan van de vestiging van risicovolle inrichtingen die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen, met dien verstande dat:
  1. de plaatsgebonden risicocontour beperkt blijft tot het eigen bouwperceel;
  2. er een verantwoording plaatsvindt van de toename van het groepsrisico en deze door het bevoegd gezag als aanvaardbaar wordt beschouwd;
  3. aangrenzende waarden en functies niet onevenredig worden aangetast.