direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Vriezenveen lintbebouwing en centrumgebied, partiële herziening Hammerweg 77
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De heer D.J. Jansen, Hammerweg 79 te Vriezenveen is voornemens een nieuwe woning te realiseren op een perceel aan de Hammerweg ongenummerd (naast nr. 77) in Vriezenveen. Dit is mogelijk vanwege de vaststelling van de gemeentelijke beleidsnotitie “Bouwen op open groene plekken” door de gemeenteraad van Twenterand op 11 november 2008. Op grond van dit besluit is het mogelijk geworden om nieuwe kavels op open groene plekken ter plaatse van hiervoor geschikte locaties te creëren. Het voorliggende initiatief van de heer Jansen past binnen dit beleid.

De bouw van een woning op het bewuste perceel is echter niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Het bestemmingsplan moet partieel worden herzien. Voorliggend bestemmingsplan voorziet daarin.

1.2 Plangebied

Het plangebied is gesitueerd aan de westzijde van de kern Vriezenveen. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Hammerweg, aan de oostzijde door de Nieuwe Wierdenseweg (inclusief groenstrook en fietspad), aan de zuidzijde door agrarische gronden en aan de westzijde door het woonperceel Hammerweg 77 en het bedrijfsperceel Hammerweg 79. Het plangebied betreft gedeeltelijk het kadastrale perceel gemeente Vriezenveen sectie M, nr. 519.

 afbeelding "i_NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1_0001.jpg"

Afbeelding 1.1: Luchtfoto plangebied inclusief ligging plangebied t.o.v. de kern Vriezenveen (de luchtfoto geeft niet de huidige situatie qua gebruik van het plangebied correct weer)

1.3 Vigerende planologische situatie

Het plangebied is gelegen binnen de werkingsfeer van het bestemmingsplan "Vriezenveen lintbebouwing en centrumgebied". Dit bestemmingsplan is door de raad van de gemeente Twenterand vastgesteld op 7 februari 2012.

Op grond van dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming "Agrarisch". De voorgenomen realisatie van een woning is op grond van deze bestemming niet mogelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1_0002.jpg"

Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan (plangebied rood omkaderd)

1.4 Leeswijzer

In het volgende hoofdstuk staat allereerst de huidige en toekomstige situatie van het plangebied en omgeving beschreven. Vervolgens gaat hoofdstuk 3 in op het richtinggevende ruimtelijke beleid op Rijks, provinciaal en gemeentelijk niveau. Hoofdstuk 4 is gewijd aan milieutechnische en ruimtelijke aandachtspunten zoals bodem en water, ecologie en archeologie. Daarna volgt in hoofdstuk 5 de juridische vormgeving van het plan. In het laatste hoofdstuk komen achtereenvolgens de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid aan bod.

Hoofdstuk 2 Huidige en nieuwe situatie

In dit hoofdstuk wordt het plangebied beschreven. Dit hoofdstuk gaat zowel in op de historie van Vriezenveen (en daarmee ook van het plangebied), de huidige situatie als een beschrijving van de voorgenomen ontwikkeling.

2.1 Historie

Vriezenveen ligt, zoals de naam al aangeeft, in een veenlandschap. De aanwezigheid van het veen is van grote invloed geweest op de bewonings- en ontginningsgeschiedenis van het gebied. In het Holoceen, ongeveer 10.000 jaar geleden, zette een verbetering van het klimaat in. Geleidelijk aan kwam er een eind aan de verstuivingen die kenmerkend waren voor de laatste ijstijd. Het vegetatiedek begint te groeien en raakt gesloten. Door de stijging van de grondwaterspiegel ontstaan in kleine beekdalen en afgesnoerde vennen aanvankelijk eutrofe (voedselrijke) en later mesotrofe (weinig voedselrijke) venen. Vooral zeggesoorten en houtresten van berken, elzen en wilgen worden hier aangetroffen.

In de uitgestrekte dekzandgebieden worden de plantengemeenschappen door het groeiende veendek steeds meer afhankelijk van het regenwater. Dit leidt tot een verdere verarming van de vegetatie waarin spoedig de veenmossen gaan overheersen. Er is sprake van hoogveenvorming. Uiteindelijk ontstaat een metersdik veenpakket.

Het veenmosveen is zeer geschikt als brandstof in de vorm van turf. Vanaf de veertiende eeuw begint men daarom ook met het afgraven van het veen. Hierdoor ontstaat een karakteristiek patroon van smalle percelen afgewisseld met ontwateringsloten.

In de veertiende eeuw is in opdracht van Evert van Heeker, de heer van Almelo, begonnen met het ontginnen van het laag- en hoogveengebied. De basis van de ontginning lag bij de Aa, een riviertje ten noorden van Almelo. In de daaropvolgende eeuwen breidt de ontginning zich noordwaarts uit tot in de 17e eeuw de huidige locatie van Vriezenveen is bereikt. Het veen was door haar samenstelling ongeschikt om op te wonen. De bewoning vond daarom ook plaats op zandopduikingen die door het veen heen staken. Vriezenveen is op één van die opduikingen gebouwd.

Het typische verkavelingspatroon en hiermee gepaard gaande lintbebouwing van een veenontginningslandschap is te herleiden op navolgende topografische kaart uit 1900.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1_0003.jpg"

Afbeelding 2.1: Topografische kaart Vriezenveen rond 1900

In de jaren dertig is het oude patroon van bebouwing doorbroken. In een nieuwe bouwverordening werd verboden om nieuwe woningen achter de bestaande te bouwen. Ook elke vorm van lintbebouwing werd niet meer toegestaan. De eerstvolgende uitbreiding, het zogenaamde Rondwegplan, kwam naast het dorpslint te liggen. Latere uitbreidingsplannen sluiten hier op aan. Hierdoor is de oorspronkelijke bebouwingsstructuur van het lint goed bewaard gebleven en ingekaderd door nieuwe uitbreidingen.

Bebouwingskarakteristiek

De hoofdgebouwen kenmerken zich door steile dakhellingen en een lage goothoogte. De nok loopt evenwijdig met de verkaveling. De hoofdgebouwen zijn meest in een donkere roodbruine steen uitgevoerd. In sommige gevallen is de top van de kopgevel van hout.

Om de van oudsher aanwezige bebouwingskarakteristiek te behouden en te versterken dient elke bouwplan voor een nieuwe woning aan verschillende voorwaarden te voldoen. Deze zijn enerzijds vastgelegd in de gemeentelijke welstandsnota (zie paragraaf 3.3.4) en anderzijds in de bouwregels van dit bestemmingsplan.

2.2 Huidige situatie

In de huidige situatie is het plangebied onbebouwd. De locatie is met name in gebruik als tuin behorend bij de aangrenzende woning nr. 77. In het verleden is het achtergelegen gedeelte van het plangebied tijdelijk gebruikt ten behoeve van het naastgelegen autobedrijf.

2.3 Toekomstige situatie

De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van één vrijstaande woning inclusief aangebouwde garage. Conform het bebouwingsbeeld in de omgeving van het plangebied zal de woning worden uitgevoerd in één bouwlaag met kap. De nokrichting is, zoals kenmerkend voor de lintbebouwing in het veenontginningenlandschap, haaks op de Hammerweg (evenwijdig aan het verkavelingspatroon). De woning zal een goothoogte van ca. 3 meter krijgen en een nokhoogte van maximaal 9 meter.

De voorgevel van de woning zal in de voorgevelrooilijn van de woning Hammerweg 77 gesitueerd worden.

Ten aanzien van parkeren kan worden opgemerkt dat er op het perceel voldoende ruimte aanwezig is om in de parkeerbehoefte (minimaal twee parkeerplaatsen) te voorzien.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1_0004.jpg"

Afbeelding 2.2: Tekening situering nieuwbouwwoning

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1_0005.jpg"

Afbeelding 2.3: Gevelaanzichten nieuwbouwwoning

Hoofdstuk 3 Beleid

Dit hoofdstuk beschrijft het relevante rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifiek voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit hoofdstuk verwoord en afgewogen en indien noodzakelijk op de verbeelding en in de regels vertaald.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1_0006.png"

Afbeelding 3.1: Ladder voor duurzame verstedelijking (Bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu)

Toetsing voorgenomen ontwikkeling

Het initiatief raakt geen rijksbelangen en er is geen sprake van enige vorm van belemmeringen met betrekking tot de doelen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Indien de ladder voor duurzame verstedelijking wordt doorlopen wordt het volgende geconstateerd:

Ad trede 1: De realisatie van de woning voorziet in de eigen behoefte van de initiatiefnemer.

Ad trede 2: bestaand stedelijk gebied wordt in de Bro gedefinieerd als: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

Het plangebied is gelegen in het bebouwingslint van Vriezenveen en opgenomen in een bestemmingsplan dat is opgesteld voor het stedelijk gebied van Vriezenveen. Daarmee wordt gesteld dat het plangebied is gelegen binnen ‘bestaand stedelijk gebied’.

Ad trede 3: niet van toepassing.

Gezien het voornoemde wordt geconcludeerd dat het plan in overeenstemming is met de uitgangspunten zoals verwoord in het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel 2009

De Omgevingsvisie Overijssel 2009 betreft een integrale visie die het voorheen geldende Streekplan Overijssel 2000+, het Verkeer- en vervoerplan, het Waterhuishoudingsplan en het Milieubeleidsplan samen brengt in één document. Hiermee is de Omgevingsvisie het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De Omgevingsvisie is op 1 juli 2009 vastgesteld door Provinciale Staten en op 1 september 2009 in werking getreden. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden.

Leidende thema's voor de Omgevingsvisie zijn:

  • Duurzaamheid;
  • Ruimtelijke kwaliteit.

De definitie van duurzaamheid luidt: “duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte aan de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien”. Duurzaamheid vraagt om een transparante afweging van ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities.

De definitie van ruimtelijke kwaliteit luidt: “het resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen dat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is". Ruimtelijke kwaliteit is het resultaat (bedoeld en onbedoeld) van menselijk handelen en natuurlijke processen. De provincie wil ruimtelijke kwaliteit realiseren door, naast bescherming, ook vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen. De essentiële gebiedskenmerken zijn daarbij uitgangspunt.

De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • door meer aandacht voor herstructurering wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieu’s; dorpen en steden worden gestimuleerd hun eigen kleur te ontwikkelen;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik bij bebouwing door hantering van de zogenaamde ‘SER-ladder’; deze methode gaat ervan uit dat eerst het gebruik van de ruimte wordt geoptimaliseerd, dan de mogelijkheid van meervoudig ruimtegebruik wordt onderzocht en dan pas de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden, wordt bekeken; hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma’s en bedrijfslocaties noodzakelijk;
  • ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.

Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2009

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2009 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes;
  • 2. ontwikkelperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. ‘SER-ladder’ gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag ‘hoe’ een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

In onderstaande afbeelding wordt dit schematisch weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1_0007.jpg"

Afbeelding 3.2: Schematische weergave uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Toetsing voorgenomen ontwikkeling

Indien het concrete initiatief, de bouw van een woning in stedelijk gebied, wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

Generieke beleidskeuzes

Aangezien de voorgnomen ontwikkeling een stedelijke ontwikkeling betreft (woningbouw) is artikel 2.1.3. (SER-ladder) van de Omgevingsverordening van belang.

Artikel 2.1.3: SER-ladder voor de Stedelijke omgeving
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
- dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
- dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.  


De locatie is gelegen in het bestemmingsplan "Vriezenveen Lintbebouwing en Centrumgebied" en maakt onderdeel uit van de bebouwde kom van Vriezenveen. Derhalve vormt de het plangebied een inbreidingslocatie in bestaand bebouwd gebied. In verband hiermee is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel.

Bij de overige afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn er geen aspecten die bijzondere aandacht verdienen. Van grote belemmeringen is niets gebleken. Een en ander blijkt ook uit hoofdstuk 4 van deze plantoelichting waarin uitgebreid op de diverse omgevingsaspecten wordt ingegaan.

Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. De ontwikkelingsperspectieven zijn verdeeld in perspectieven voor de groene ruimte en voor de stedelijke omgeving. In de groene ruimte gaat het - kort door de bocht - om het behoud en de versterking van het landschap en het realiseren van de groen-blauwe hoofdstructuur alsmede om de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw en andere economische dragers. In de stedelijke omgeving is de uitdaging om de economische centra bereikbaar te houden en door herstructurering de kwaliteit van de woonomgevingen en bedrijfslocaties te vergroten.

Op grond van de Omgevingsverordening wordt in het kader van de toelichting op het bestemmingsplan gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

In afbeelding 3.3. is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1_0008.jpg"

Afbeelding 3.3: Uitsnede Perspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (plangebied rood omcirkeld)

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief ‘bebouwing’. Dit ontwikkelingsperspectief verzet zich niet tegen de toevoeging van een woning op de bewuste locatie.

Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.

1. De natuurlijke laag.

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart 'de natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'hoogveengebieden (in cultuur gebracht)'. In afbeelding 3.4. is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1_0009.jpg"

Afbeelding 3.4: Uitsnede Gebiedskenmerkenkaart "Natuurlijke laag" (plangebied rood omcirkeld)

Als ontwikkelingen plaatsvinden in de nabijheid van hoogveenrestanten dan dragen deze bij aan verbetering van de hydrologie om verdroging van het veenpakket te voorkomen en, waar mogelijk, aan toename van de natuurkwaliteit en het areaal levend hoogveen. Dit zijn uitgangspunten bij (her)inrichting.

Het plangebied van het voorliggende plan is gelegen binnen de bebouwde kom van Vriezenveen, een stedelijke omgeving. Van het van oorsprong aanwezige hoogveen is ter plaatse van het plangebied geen spoor meer te bekennen. Het omringende landschap wijkt in belangrijke mate af van het hoogveenlandschap.

Daarnaast is er sprake van een kleinschalige ruimtelijke ontwikkeling op een kavel tussen de bestaande bebouwing. Dit brengt met zich mee dat van een verdere aantasting van het natuurlijke landschap geen sprake is terwijl, gelet op de aard en het karakter van de ruimtelijke ontwikkeling nauwelijks een kwaliteitsverbetering kan worden bereikt. Door de positionering van de woning in een bebouwingslint wordt wel een bijdrage geleverd aan de versterking van de, voor hoogveengebieden kenmerkende, lineaire bebouwingsstructuren.

2. De laag van het agrarisch-cultuurlandschap

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart ‘de laag van het agrarisch-cultuurlandschap’ aangeduid met het gebiedstype “hoogveenontginningen. In afbeelding 3.5. is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1_0010.jpg"

Afbeelding 3.5: Uitsnede Gebiedskenmerkenkaart "Laag van het agrarisch cultuurlandschap" (plangebied rood omcirkeld)

Kenmerken

Vanuit linten werd het omliggende hoogveengebied middels opstrekkende verkavelingen, vrij kleinschalig, grotendeels ontgonnen. Dit was het gevolg van de wens tot vergroting van het landbouwareaal (boekweit brand cultuur). Diepe afwateringskanalen werden niet gegraven zodat veel veen onder het grondwater bleef zitten. Een groot deel van dit landschapstype is dan ook later alsnog afgegraven, verder ontwaterd en weer als landbouwgrond in cultuur gebracht. En daarmee onderdeel geworden van het veenkoloniaal landschap. Andere delen zijn door landinrichtingswerken minder herkenbaar geworden.

De hoogveenontginningslandschappen zijn te herkennen aan de opstrekkende verkavelingen, een min of meer grillig patroon van wegen en paden en de vele elzensingels. Reliëfrijk, vanwege het niet vergraven van delen, waar de veenpakketten dun waren. Het landschapstype is afwisselend meer of minder open.

Ontwikkelingen

Het bijzondere karakter van dit landschapstype staat onder druk door allerlei ontwikkelingen; toename bebouwing, verdichting van de linten en woonwijkjes, verdwijnen karakteristieke bomensingels en houtwallen, aanpassingen vanuit landbouwkundige optimalisatie, verbreding infrastructuur. Daarbij zijn deze landschappen moeilijk herkenbaar omdat schaalvergroting van de landbouw het oorspronkelijk karakter van het landschap heeft vervlakt.

Ambities

De ambitie voor de resterende oude hoogveenontginningslandschappen is deze als ruimtelijk zelfstandige eenheden, herkenbaar en beleefbaar te maken. Als er ruimtelijke ontwikkelingen plaats vinden dan bieden de kleinschalige linten met kavelbeplantingen kans voor een afwisselend woon­ en werkmilieu, waar op kleinschalige en behoedzame wijze aan voortgebouwd kan worden. Met dubbele lintstructuren voor bijvoorbeeld langzaam verkeer kunnen deze linten nog aan woon­ en recreatieve kwaliteiten winnen.

De hoogveenontginningen krijgen een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van kenmerkende afwisseling in de mate van openheid, elzensingels, reliëf en verkavelingspatroon met een relatief grillig patroon van wegen en paden.

Als ontwikkelingen plaats vinden in de hoogveenontginningen, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van het kleinschalige karakter en de kenmerkende weg­ en kavelgrensbeplanting en de diverse bebouwingslinten.

In dit geval wordt op zorgvuldige wijze een individuele woning ingepast in een bestaande omgeving. De van oorsprong aanwezige kleinschalige structuur wordt niet aangetast. Met de bouwregels wordt geborgd dat de woning qua verschijningsvorm aansluit bij de karakteristieke bouwstijl van het deel van de kern Vriezenveen waarin de locatie is gelegen.

3. De stedelijke laag

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart stedelijke laag’ deels aangeduid met het gebiedstype “bebouwingsschil 1900-1955". In afbeelding 3.6. is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1_0011.jpg"

Afbeelding 3.6: Uitsnede Gebiedskenmerkenkaart "Stedelijke laag" (plangebied rood omcirkeld)

De bebouwingsschil 1900-1955 bestaat uit gemengde woonwijken die direct aansluiten op historische centra. Kenmerkend is de verwantschap in architectuurstijlen en aandacht voor architectonische details en de verbijzondering van gebouwen op specifieke plekken als straathoeken.

De ambitie is gericht op individueel opdrachtgeverschap. Toevoeging van bebouwing draagt bij aan het behoud, versterking en vernieuwing van individuele bebouwing met een eigen karakter en uitstraling. Ontwikkelingen voegen zich in maat, schaal en ritme naar de omliggende bebouwing.

Terzake van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling wordt opgemerkt dat er sprake is van een individuele woning. Met de bouwregels is rekening gehouden met de ligging van de woning in de directe nabijheid van de historische kern van Vriezenveen. Hoewel voldoende ruimte wordt geboden voor een eigen individuele invulling zal er sprake zijn van vormverwantschap met de bebouwing in de directe omgeving.

4. De 'lust- en leisurelaag'

De locatie heeft op de gebiedskenmerkenkaart ‘de lust- en leisurelaag’ geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen derhalve buiten beschouwing worden gelaten.

Conclusie van de toetsing aan provinciaal beleid

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel 2009 verwoorde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Twenterand

Op 19 juli 2011 heeft de raad van de gemeente Twenterand de Structuurvisie Twenterand vastgesteld.

In de structuurvisie wordt uitgegaan van maatwerk per kern en buurt. Elke toekomstige ontwikkeling moet een bijdrage leveren aan het behouden en versterken van de typische eigenschappen. In de structuurvisie wordt ruimte aangegeven voor wonen en werken. Het gaat daarbij niet alleen om waar wordt gebouwd, maar ook op welke manier. Omdat het gevraagde ruimtebeslag in de toekomst zal afnemen als gevolg van krimp, zal niet worden gefocust op uitbreiding, maar worden ingezet op afronding passend bij de kern.

Voor Vriezenveen wordt geconstateerd dat het lint met zijn bijbehorende smalle diepe kavels een zeer unieke verschijningsvorm is. Deze verschijningsvorm dient te worden gekoesterd. Opvullen van de groene plekken dient kritisch bekeken te worden.

Zoals uit de toetsing van de voorgenomen ontwikkeling aan de beleidsnota "Bouwen op open groene plekken" (zie paragraaf 3.3.3) blijkt, voldoet onderhavig plangebied aan de voorwaarden voor woningbouw.

3.3.2 Woonvisie 2009+

De raad van de gemeente Twenterand heeft in 2003 de Woonvisie 2003-2007 vastgesteld. Mede op grond van die visie heeft de gemeente richting kunnen geven aan het woonbeleid in brede zin en hierover recent prestatieafspraken gemaakt met de Woningstichting Vriezenveen/Westerhaar en Vestion Wonen.

Zowel de gemeente als de woningcorporaties hebben de laatste tijd ondervonden dat de woningmarkt in Twenterand verandert. Zo hebben sommige kernen te maken met een stagnatie van de verkoop van bestaande woningen en ook sommige nieuwbouwcomplexen verkopen minder snel dan gedacht. Naast de conjunctuurgevoeligheid, spelen hier kwalitatieve fricties tussen woonwensen en werkelijkheid een rol. Op langere termijn speelt de demografische verandering en moet rekening worden gehouden met een afnemende bevolkingsgroei. De gemeente wil op deze veranderende markt inspelen met de nieuwe woonvisie 2009+, waarmee tevens een belangrijke stap wordt gezet op weg naar 'uitvoering' van beleid.

De woonambities van de gemeente Twenterand

De visie op het wonen van de gemeente Twenterand komt neer op vier hoofdlijnen. Het zijn de thema's waar de gemeente zich de komende jaren sterk voor wil maken. Deze 'rode draad' van de woonvisie omvat het volgende:

  • 1. Gefaseerd bouwen voor de eigen behoefte;
  • 2. Bouwen voor starters en senioren, doorstroming bevorderen;
  • 3. Kwaliteit van wonen;
  • 4. Gemeente en haar partners maken afspraken over investeren in het wonen.

Huidige woonsituatie Vriezenveen

De kern Vriezenveen is met circa 13.500 inwoners en ruim 5.200 huishoudens de grootste kern van de gemeente Twenterand. Wat betreft leeftijdopbouw zien we niet veel verschillen ten opzichte van het gemiddelde in de gemeente Twenterand. Wat betreft de huishoudensontwikkeling en -samenstelling, wordt er voor de kern Vriezenveen tot 2030 nog een groei voorzien van het aantal 'jeugdige' huishoudens (< 25 jaar). Het aantal gezinnen neemt af en het aantal seniorenhuishoudens neemt, zoals verwacht, sterk toe. In totaal wordt er voor de periode 2008-2015 een groei van 350 huishoudens voorzien (uitgaande van migratiesaldo = 0). Op jaarbasis een groei van circa 45 woningen.

Woningbouwkader Vriezenveen

In Vriezenveen is de koopsector met bijna 70% ruim vertegenwoordigd. Uit het Twents Woningmarktonderzoek (2006) blijkt dat verhuisgeneigde inwoners in Vriezenveen een voorkeur hebben voor het middeldure en dure segment koopwoningen (vanaf € 225.000) en het middeldure en dure segment huur- en koopappartementen voor senioren (> € 540 en > € 225.000). Gezien de huidige economische ontwikkelingen en de stagnatie in vooral de duurdere prijssegmenten op de woningmarkt, is bij het opstellen van het kaderstellend woningbouwprogramma per kern, rekening gehouden met een kleine verschuiving van de duurdere naar de middeldure prijssegmenten. De volgende tabel geeft voor de kern Vriezenveen het gewenste bouwprogramma voor de periode 2008-2015 weer. Bij de verdere uitwerking van de plannen wordt dit gewenste bouwprogramma als richtlijn aangehouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1_0012.jpg"

Afbeelding 3.7: Tabel woningbouwkader Vriezenveen (Bron: Woonvisie 2009+ Twenterand)

Toetsing

Uit het onderzoek blijkt dat er een kleine verschuiving heeft plaatsgevonden van de duurdere naar de middeldure prijssegmenten. Toch blijft er een beoogd nieuwbouwaandeel van duurdere koopwoningen boven de €300.000,- van 15% (53 woningen). Met het voorliggende bestemmingsplan wordt een (bescheiden) bijdrage geleverd aan het vervullen van het beoogde nieuwbouwaandeel ten aanzien van duurdere koopwoningen.

3.3.3 Beleidsnotitie 'Bouwen op open groene plekken'

De beleidsnotitie "Bouwen op open groene plekken" is bij besluit van 11 november 2008 door de raad van de gemeente Twenterand vastgesteld. De beleidsnota beschrijft het beleid inzake het bouwen van woningen op groene plekken.

De strekking van het beleid is om sturend te kunnen reageren op regelmatig inkomende verzoeken om medewerking aan het bouwen van woningen op onbebouwde percelen.

Open gebieden

Open groene plekken, zoals bedoeld in deze beleidsnotitie, zijn uitsluitend gelegen binnen de bebouwde kom van de kernen binnen de gemeente Twenterand. Het bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2005' is bepalend voor de begrenzing van de gebieden die tot de bebouwde kom gerekend moeten worden.

Een tweede stap in de gebiedsafbakening is het uitsluiten van de planmatig ontwikkelde woongebieden. Dit betreffen dus de woongebieden, die op grond van een bestemmingsplan of uitlegplan tot stand zijn gekomen. De in deze woongebieden aanwezige open groene plekken zijn doelbewust in het stedenbouwkundig concept van het betreffende woongebied opgenomen en vervullen in de woonomgevingen een duidelijke functie. Deze locaties komen in beginsel niet voor bebouwing in aanmerking.

Vervolgens is voor een open groene plek een nauwkeurige begripsomschrijving geformuleerd, te weten: Een open groene plek is een fysiek onbebouwd terrein gelegen aan een openbare weg tussen bestaande bebouwing binnen de op historische grondslag gegroeide bebouwde kom, waarop uit stedenbouwkundig oogpunt bezien ten hoogste de bouw van 2 woningen toegestaan kan worden.

Een open groene plek komt voor aanvullende woningbouw in aanmerking mits voldaan kan worden aan bouwregels, zoals die in het ter plaatse geldende bestemmingsplan zijn vastgelegd. Geforceerde aanvullende woningbouw op te kleine percelen zal namelijk leiden tot een ongewenste inbreuk op de ruimtelijke kwaliteit en verzet van direct belanghebbenden. Daarnaast mogen de uitkomsten van alle noodzakelijk uit te voeren onderzoeken geen belemmeringen opwerpen.

Waarde van open groene plekken

Vriezenveen is een veenontginningsdorp, dat qua nederzettingsvorm uniek is in het Twentse landschap. Hiermee moet zorgvuldig worden omgegaan.

De historische lintbebouwing langs de dorpsstraat in de kern Vriezenveen, te weten langs het Westeinde, het Oosteinde en de Hammerweg, is vervat in 3 bestemmingsplannen. In algemene termen zijn in alle drie bestemmingsplannen ten aanzien van de ruimtelijke structuur en de verschijningsvorm doelstellingen opgenomen, waarbij behoud van de huidige karakteristieke structuur en afwisselde verschijningsvorm voorop staat. Nieuwe ontwikkelingen moeten zoveel mogelijk passen in de aard en schaal van de karakteristieke structuur en moeten een aanvulling of herstel betekenen op de structuur van het oorspronkelijke veendorp. Open voor- en zijerven zijn kenmerkend voor het historisch dorpslint.

Een open groene plek komt in beginsel niet voor bebouwing in aanmerking indien het terrein een onderdeel uitmaakt van de voor die kern kenmerkende ruimtelijke structuur. Voor Vriezenveen zijn dit de open achtererven langs de dorpsstraat. Deze open plekken zijn expliciet in de voor betreffende gebieden geldende bestemmingsplannen als zodanig aangegeven.

Doelgroepen

De uitgangspunten ten aanzien van doelgroepen, zoals genoemd in de Woonvisie zijn leidend voor aanvullende woningbouw op open groene plekken. Het bouwen op een open groene plek is daarnaast uitsluitend voorbehouden aan personen die een duidelijk aantoonbare sociale dan wel economische binding hebben aan de gemeente Twenterand.

Stappenplan toetsing

De beleidsnotitie bevat een concreet stappenplan voor de toetsing van aanvragen. Er zal sprake moeten zijn van een bevestigend antwoord op de volgende vragen:

A Overheidsbeleid

Voldoet het verzoek aan het gemeentelijk beleid?

  • Voldoet de betreffende open groene plek aan de geformuleerde definitie?
  • bevindt de open groene plek zich binnen de bebouwde kom en niet in een planmatig ontwikkeld woongebied?
  • wordt voldaan aan de uitgangspunten van de Woonvisie?
  • heeft belanghebbende een aantoonbare sociale dan wel economische binding aan de gemeente Twenterand?
  • is het maximaal toelaatbaar aantal van 8 woningen per jaar nog niet bereikt?

B Stedenbouwkundige criteria

Voldoet het verzoek aan de stedenbouwkundige criteria?

  • kan op de betreffende open groene plek op grond van de bouwregels, zoals deze zijn opgenomen in het voor dat gebied geldende bestemmingsplan gebouwd worden?
  • maakt de open plek geen deel uit van de voor de betreffende kern kenmerkende ruimtelijke structuur zoals expliciet op kaartbeeld aangegeven in ruimtelijke plannen?
  • is de open groene plek gelegen aan een in de bijlage genoemde straat?

C Milieu-eisen

Voldoet het verzoek aan de milieu-eisen?

  • wordt voldaan aan de eisen van de Wet geluidhinder?
  • wordt voldaan aan milieuzonering, waarbij de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' (uitgave april 2007) uitgangspunt is;
  • is door een verkennend bodemonderzoek aangetoond dat de locatie geschikt is voor woningbouw?
  • is uit oogpunt van externe veiligheid woningbouw op de betreffende locatie mogelijk?

D Planschaderisico

Voldoet het verzoek aan de voorwaarden, die gesteld worden vanuit risicomanagement?

  • is de planschadeovereenkomst ondertekend op grond waarvan de gemeente gevrijwaard is van mogelijke financiële gevolgen van aanvullende woningbouw?
  • is door verzoeker de samenwerkingsovereenkomst met daarin opgenomen de te betalen exploitatiebijdrage ondertekend?

Toetsing voorgenomen ontwikkeling

Indien het voorliggende initiatief c.q. de locatie wordt getoetst aan de hiervoor uiteengezette criteria kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

De locatie is gelegen binnen de bebouwde kom in een niet planmatig ontwikkeld woongebied en voldoet aan de definitie van een open groene plek. Ook wordt voldaan aan de uitgangspunten van de Woonvisie. De aanvrager heeft, als inwoner van en werkzaam in Vriezenveen, een aantoonbare sociale binding aan de gemeente Twenterand. De aanvraag is ingediend op een tijdstip dat het maximaal toelaatbaar aantal van 8 woningen per jaar voor het jaar 2013 nog niet was bereikt.

Het plan voldoet aan de gestelde stedenbouwkundige criteria. Er kan worden voldaan aan de bouwregels, zoals deze zijn opgenomen in het voor het bewuste gebied geldende bestemmingsplan. De locatie is voorts gelegen aan een weg die door de gemeenteraad voor deze ontwikkeling is aangegeven.

Zoals uit hoofdstuk 4 zal blijken, wordt ook voldaan de gestelde milieu-eisen.

De initiatiefnemer zal een planschadeovereenkomst ondertekenen op grond waarvan de gemeente gevrijwaard is van mogelijke financiële gevolgen van effectuering van dit plan. Ook is hij in beginsel bereid een samenwerkingsovereenkomst met de gemeente te sluiten met daarin opgenomen de te betalen exploitatiebijdrage.

3.3.4 Welstandnota

In 2004 is de Welstandsnota voor de gemeente Twenterand opgesteld, waarna deze in 2012 op onderdelen is aangepaste en aangevuld. In deze nota worden de criteria voor de welstandstoets geformuleerd en toegelicht. Hierbij is de gemeente opgedeeld in verscheidene gebieden met elk een eigen welstandscriteria.

Het plangebied is ingedeeld als het oude lint van Vriezenveen. De welstandscriteria die bij dit gebied horen zijn:

  • de bebouwing past qua situering, voorkomen en volume binnen het huidige historische lint;
  • continuïteit en routering van het lint vormen de leidraad;
  • de bebouwing kent een directe relatie met de straat, o.a. geen blinde gevels;
  • de voorgevels hebben een rijkere detaillering;
  • de nokrichting van de bebouwing staat evenwijdig aan de verkaveling;
  • de panden hebben een zadeldak of eventueel mansarde kap;
  • de panden hebben gedekte kleuren;
  • lichtgekleurde windveren en staande ramen.

Het bouwplan zal als onderdeel van de omgevingsvergunning procedure aan bovenstaande criteria worden getoetst.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

Om conflictsituaties te voorkomen, dient in het bestemmingsplan aandacht te worden besteed aan de diverse omgevingsaspecten. Weliswaar is voor het merendeel van deze aspecten specifiek beleid en regelgeving opgesteld, toch is er sprake van een aanvullende werking ten opzichte van de ruimtelijke ordening. Zo kan het bestemmingsplan via de bestemmingsplankeuzen aanwijzingen geven richting het milieubeleid. Andersom kan het milieubeleid richting geven aan de functietoedeling in het bestemmingsplan.

4.2 Archeologie

Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) van kracht geworden. Deze wet, een wijziging op de Monumentenwet 1988, regelt de omgang met het archeologisch erfgoed. Nieuw in de wet is dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Bureau Baac heeft voor het grondgebied van de gemeente Twenterand een inventarisatie opgesteld van de archeologische verwachtingen. Het plangebied is getoetst aan archeologische verwachtingskaart. Een uitsnede van de kaart is opgenomen in afbeelding 4.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1_0013.jpg"

Afbeelding 4.1: Uitsnede archeologische verwachtingskaart gemeente Twenterand (plangebied rood omcirkeld)

Toetsing

Voor het plangebied geldt een lage verwachting voor archeologische bodemvondsten. In verband daarmee is een inventariserend archeologisch veldonderzoek niet noodzakelijk.

Conclusie

Conclusie is dat de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) geen beletsel vormt voor woningbouw op de bewuste locatie.

4.3 Akoestiek

In het kader van de Wet geluidhinder (Wgh) moet voor het oprichten van geluidsgevoelige bestemmingen (woningen, scholen, ziekenhuizen, etc.), die binnen de onderzoekszone van (spoor)wegen liggen, een toets aan de geluidsnormen plaatsvinden.

In de Wgh worden eisen gesteld aan de toelaatbare geluidsbelasting op de gevels van nog niet geprojecteerde woningen langs een bestaande weg of spoor in stedelijk en buitenstedelijk gebied. Voor woningen binnen een onderzoekszone is een maximaal toelaatbare geluidsbelasting (L den) op de gevel ten gevolge van verkeerslawaai vastgesteld op 48 dB (voorkeursgrenswaarde) en een maximaal te verlenen ontheffingswaarde van 63 dB voor het binnenstedelijk gebied.

Toetsing

Gelet op de ligging van het plangebied in de geluidzone van de Hammerweg, de Nieuwe Wierdenseweg en de Westerhoevenweg, is er door Aveco de Bondt een akoestisch onderzoek uitgevoerd.

Op basis van onderhavig onderzoek kunnen de volgende conclusies worden gegeven:

  • Ten gevolge van de Hammerweg bedraagt de hoogste geluidbelasting, ter plaatse van de voorgevel, 58 dB op 4,5 meter hoogte. In het kader van het kwalificeren van geluidklassen kan gezegd worden dat de geluidklasse “zeer onrustig” van toepassing is;
  • Ten gevolge van de Nieuwe Wierdenseweg bedraagt de hoogste geluidbelasting, ter plaatse van de linkergevel, 51 dB op 4,5 meter en 7,5 meter hoogte. In het kader van het
    kwalificeren van geluidklassen kan gezegd worden dat de geluidklasse “onrustig” van toepassing is;
  • Ten gevolge van de Westerhoevenweg bedraagt de hoogste geluidbelasting, ter plaatse van de voorgevel, 40 dB op 4,5 meter hoogte. Ter plaatse van de voorgevel wordt, ten gevolge
    van de Westerhoeveweg, aan de voorkeursgrenswaarde voldaan. In het kader van het
    kwalificeren van geluidklassen kan gezegd worden dat de geluidklasse “rustig” van
    toepassing is;
  • Met de van toepassing zijnde geluidklassen wordt voldaan aan de norm uit het gemeentelijk gebiedsgerichte geluidbeleid voor de omgeving van het plangebied;
  • Voor de toepassing van bron- en overdrachtsmaatregelen kan op hoofdlijnen gesteld worden dat de investeringen voor stillere wegdektypen of geluidschermen, niet opwegen tegen het beoogde resultaat;
  • Indien hogere waarden worden vastgesteld, dienen ten aanzien van de geluidwering van de gevels maatregelen te worden getroffen teneinde een binnenniveau van 33 dB te kunnen garanderen. Voor het bepalen van de geluidwerende voorzieningen dient uitgegaan te worden van de gecumuleerde geluidbelastingen. De maximaal gecumuleerde geluidbelasting bedraagt 64 dB (exclusief aftrek ex artikel 110g Wgh).

De gemeente Twenterand heeft bij besluit van 19 mei 2014 de benodigde hogere waarden verleend.

Conclusie

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat voldaan zal worden aan het gestelde in de Wet geluidhinder. Bij de uitwerking van het bouwplan dienen gevelwerende maatregelen onderzocht te worden. Het gehele onderzoek is als bijlage bijgevoegd.

4.4 Bodem

Bij het opstellen of wijzigen van de planologische situatie dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem en/ of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hier inzicht in te verkrijgen dient een milieukundig bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

In eerste instantie dient een verkennend bodemonderzoek conform Nederlandse Voornorm (NVN 5740) uitgevoerd te worden. Onderdelen van het bodemonderzoek zijn het historisch vooronderzoek, uit te voeren conform de NEN 5725 en het hieruit volgend veldonderzoek. Op basis van de analyses van de boringen worden conclusies getrokken over de kwaliteit van de bodem en het grondwater.

Toetsing

Door Aveco de Bondt is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Op basis hiervan kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

Zintuiglijke waarnemingen

Tijdens het verrichten van de handboringen zijn geen bijzonderheden waargenomen die kunnen wijzen op de aanwezigheid van een bodemverontreiniging. In de boven- en ondergrond zijn geen bijmengingen aangetroffen. Tevens zijn op het maaiveld of in de opgeboorde grond zintuiglijk geen asbestverdachte materialen aangetroffen.

Grond

Uit het uitgevoerde bodemonderzoek is gebleken dat zowel in de bovengrond als in de ondergrond van de onderzoekslocatie geen van de onderzochte stoffen in verhoogde gehalten zijn gemeten.

Grondwater

De in het ondiepe grondwater aangetroffen verhoogde concentratie aan barium wordt niet als
verontreiniging beschouwd.

Conclusie

Gezien de vastgestelde bodemkwaliteit zijn er geen risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu. Voor geen van de gemeten stoffen wordt de interventiewaarde overschreden. Gegeven de in dit rapport beschreven onderzoeksresultaten, wordt de grond vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt geacht voor de voorgenomen bestemmingsplanherziening en nieuwbouw (realisatie woning).

4.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid betreft de beheersing van de risico's en richt zich op het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. De normen voor externe veiligheid worden uitgedrukt in plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR). Om de risico's bij een mogelijke calamiteit te beperken dient er bij nieuwbouw een fysieke afstand te worden gehouden tussen (beperkt) kwetsbare objecten en risicobronnen.

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar dat een persoon, die zich continu en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een risicobron bevindt, overlijdt door een ongeval met de risicobron. Het PR is daarmee de risicomaat om het beschermingsniveau voor de individuele burger uit te drukken. Het toetsingcriterium is in veel gevallen een PR van 10-6. PR wordt inzichtelijk gemaakt door vaste contouren rondom een risicobron.

Het groepsrisico (GR) geeft aan wat de kans is op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde risicobron. Voor het GR geldt geen harde norm, maar een oriëntatiewaarde. De effecten van de ontwikkeling worden in een curve weergegeven en vergeleken met de curve van de oriëntatiewaarde. Bij overschrijding van de oriëntatiewaarde of een significante toename van het groepsrisico moet het bevoegd gezag het groepsrisico betrekken bij de vaststelling van het besluit (bijv. ruimtelijk besluit of milieuvergunningsbesluit). Voor deze groepsrisico verantwoording is de hoogte van het groepsrisico of de toename ervan onderdeel van de afweging. Daarnaast worden factoren meegenomen als mogelijkheden van de bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en de zelfredzaamheid van personen. Daarvoor wordt door het bevoegd gezag advies gevraagd aan de brandweer.

Voor inrichtingen (bedrijven) is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen, (Bevi)' van belang. In dit besluit wordt externe veiligheid omschreven als 'de kans om buiten een inrichting te overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen de inrichting waar een gevaarlijke stof bij betrokken is'.

Voor transport is de 'Wet vervoer gevaarlijke stoffen' van belang. Daarnaast zijn er een aantal besluiten en regelingen vastgesteld waarin het beleid verder uitgewerkt is.

Toetsing

De volgende aspecten spelen een rol ten aanzien van externe veiligheid bij ruimtelijke projecten:

  • vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • transport van gevaarlijke stoffen over weg, water en/of spoor;
  • inrichtingen.

Buisleidingen

Op basis van de risicokaart van Nederland kan worden geconcludeerd dat er in de omgeving geen buisleidingen aanwezig zijn welke gevaarlijke stoffen vervoeren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1_0014.jpg"

Afbeelding 4.2: Uitsnede risicokaart (Bron: www.risicokaart.nl, plangebied rood omcirkeld)

Transport over weg, water en/of spoor

In de omgeving van het plangebied zijn geen weg-, water- en spoorwegen aanwezig welke zijn opgenomen in respectievelijk het Basisnet Weg, Basisnet Water en het Basisnet Spoor. Tevens zijn er geen wegen in de omgeving van het plangebied aangewezen als routering van gevaarlijke stoffen.

Het transport van significante hoeveelheden gevaarlijke stoffen over in de omgeving van het plangebied gelegen wegen kan dan ook worden uitgesloten.

Inrichtingen

Op grond van de risicokaart en de toetsing aan 'bedrijven en milieuzonering' kan worden geconcludeerd dat erin de omgeving van het plangebied geen inrichtingen aanwezig zijn met een risicocontour welke belemmerend kan werken voor onderhavige ontwikkeling.

Conclusie

Op basis van bovenstaande toetsing kan worden geconcludeerd dat het aspect 'externe veiligheid' geen belemmering vormt voor onderhavige ontwikkeling.

4.6 Flora en fauna

De bescherming van de Nederlandse natuur is geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998 - gebiedsbescherming - en de Flora en Faunawet - soortenbescherming.

De Natuurbeschermingswet 1998 stelt dat activiteiten (zoals ruimtelijke ontwikkelingen, die van invloed kunnen zijn op de instandhoudingdoelstellingen van een Natura 2000-gebied), door Gedeputeerde Staten beoordeeld moeten worden alvorens een vergunning voor de activiteit kan worden verleend. Dit geldt dus ook voor activiteiten die plaatsvinden buiten de beschermde gebieden. Van deze activiteiten moet worden bepaald of er sprake is van externe werking of cumulatie. Bij een vergunningsaanvraag is een zogenaamde passende beoordeling gewenst. Daarnaast kunnen gebieden bescherming genieten indien de gebieden onderdeel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

De Flora- en Faunawet regelt de bescherming van planten- en diersoorten en is op 1 april 2002 in werking getreden. Een aantal zeldzame en/of kwetsbare plant- en diersoorten wordt door de Flora- en Faunawet beschermd. De doelstelling van de wet is de bescherming en het behoud van de gunstige staat van instandhouding van de in het wild levende plant- en diersoorten. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten in principe verboden zijn. Van het verbod op schadelijke handelingen ('nee') kan onder voorwaarden ('tenzij') worden afgeweken, met een ontheffing of vrijstelling. Het verlenen hiervan is de bevoegdheid van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV).

Toetsing

In de huidige situatie bestaat het plangebied uit een intensief onderhouden tuin omgeven door een heg. Te slopen bebouwing of te kappen bomen zijn in het plangebied niet aanwezig. Tevens is het plangebied niet gelegen in, of in de nabijheid van, gebieden welke zijn aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur of Natura-2000 gebied.

Conclusie

Gelet hierop kan gesteld worden dat het niet aannemelijk is dat de voorgenomen ontwikkeling van één woning ter plaatse van het plangebied in strijd is met de Natuurbeschermingswet en/of de Flora- en Faunawet. Wel dienen vanuit de zorgplicht werkzaamheden in het plangebied, zoals het verwijderen van struiken buiten het broedseizoen van vogels uitgevoerd te worden. Het broedseizoen van vogels loopt globaal van half maart t/m begin augustus.

4.7 Luchtkwaliteit

De luchtkwaliteitseisen staan gegeven in de Wet luchtkwaliteit (Wet milieubeheer hoofdstuk 5, titel 5.2). Als kan worden aangetoond dat aan één of een combinatie van voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid. Deze voorwaarden zijn:

  • a. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van de grenswaarde;
  • b. een project leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • c. een project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de concentratie van fijn stof en stikstofdioxide;
  • d. een project is genoemd of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een regionaal programma van maatregelen.

Besluiten en Regelingen welke gekoppeld zijn aan de Wet luchtkwaliteit zijn ondermeer de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 en het Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Deze algemene maatregel van bestuur, verder te noemen het “Besluit nibm”, geeft aan wanneer een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Dat is het geval als de toename van fijn stof of stikstof niet meer bedraagt dan 3% van de jaargemiddelde concentratie (maximaal 1,2 µg/m3). Concreet betekent dit dat de toevoeging van 1.500 woningen of 100.000 m2 kantoorruimte aan een enkele ontsluitingsweg) als niet relevant wordt bestempeld.

Bij ieder (ruimtelijk) project moet toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit plaatsvinden, met andere woorden het moet duidelijk zijn welke gevolgen het project heeft voor de luchtkwaliteit. Uitgangspunt is dat de luchtkwaliteit niet verslechtert c.q. dat het project 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging.

Aangezien er in het plangebied slechts één woning wordt toegevoegd, kan geconcludeerd worden dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Nader onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

4.8 Milieuzonering

Bedrijven welke zijn gelegen in de nabijheid van het plangebied kunnen een beperking opleveren voor de (gewijzigde) invulling van dat gebied. Hiervan is sprake indien de invulling plaatsvindt met milieugevoelige functies, zoals woningen.

In de VNG- publicatie zijn voor een scala aan milieubelastende activiteiten richtafstanden gegeven waarbinnen mogelijk hinder voor woningen kan ontstaan.

In de publicatie wordt onderscheid gemaakt tussen de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. Het milieuaspect dat de grootste richtafstand met zich meebrengt is bepalend voor de milieucategorie waarin de betreffende milieubelastende activiteit is ingedeeld. De richtafstanden zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk. Indien de aard van de omgeving dat rechtvaardigt kan een lagere omgevingskwaliteit worden nagestreefd dan die in een rustige woonwijk. In dat geval kunnen de kleinere richtafstanden voor een gemengd gebied worden aangehouden. 

Milieucategorie   Richtafstand tot rustige woonomgeving   Richtafstand tot gemengd gebied  
1   10 m   0  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

Afbeelding 4.3: Tabel milieucategorieën en bijbehorende richtafstanden

De opgenomen richtafstanden zijn geen normen, maar richtafstanden waarvan gemotiveerd mag worden afgeweken. De afstanden worden gemeten vanaf de grens van de bestemming die milieubelastende functies toelaat tot aan de dichtstbij gelegen gevel van de gevoelige functie.

Toetsing

In de omgeving van het plangebied is enkel JTI Autobedrijf (Hammerweg 79) gelegen. Een dergelijk bedrijf is ingedeeld als een categorie 2 bedrijf met een indicatieve hindercontour van 30 meter voor het aspect 'geluid' ten opzichte van een rustige woonwijk en 10 meter ten opzichte van een gemengd gebied. Gelet op de ligging van het plangebied op de kruising van twee ontsluitingswegen en de aanwezigheid van een bedrijf in de nabijheid van het plangebied, kan het plangebied en de omgeving aangemerkt worden als een gemengd gebied.

Aangezien het plangebied gelegen op een afstand groter dan 10 meter tot het autobedrijf, kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied een goed woon- en leefklimaat aanwezig zal zijn.

Van een belemmering van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden voor het autobedrijf door de realisatie van de woning in tevens geen sprake. Tussen de te realiseren woning en het betreffende bedrijf is echter reeds een woning (nr. 77) gelegen. Hierdoor zal het bedrijf in het kader van het Activiteitenbesluit qua geluiduitstraling beperkt worden door de ligging ten opzichte van deze bestaande woning. De nieuwe woning levert dan ook geen extra belemmering op voor de bedrijfsvoering.

Conclusie 

Gelet op de toetsing kan geconcludeerd worden dat enerzijds de voorgenomen ontwikkeling geen belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van het bestaande autobedrijf, en dat anderzijds een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied aanwezig is.

4.9 Water

Belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Waterbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).

Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie Overijssel en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen. Het Waterschap Regge en Dinkel heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2010-2015. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Regge en Dinkel een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.

Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Regge en Dinkel opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.

Watersysteem

In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem.

Afvalwaterketen

Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe. Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem.

Vandaar dat het principe "eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren" een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.

Wateraspecten plangebied

Waterhuishouding
Het plan loopt geen verhoogd risico op wateroverlast als gevolg van overstromingen. Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. In het verleden is er in of rondom het plangebied geen wateroverlast of grondwateroverlast geconstateerd. De toename van het verharde oppervlak is minder dan 1.500 m2. Het plangebied bevindt zich niet binnen een beschermingszone of herinrichtingszone langs een waterloop, primair watergebied, invloedszone zuiveringstechnisch werk of een retentiecompensatiegebied.

Voorkeursbeleid hemelwaterafvoer
In het plan wordt het afvalwater en het hemelwater behandeld via (de gekozen optie wordt hieronder bevestigd met ja):

  • een gemengd stelsel
  • een gescheiden stelsel: hemelwater wordt geïnfiltreerd
  • een gescheiden stelsel: hemelwater wordt afgevoerd naar oppervlaktewater (ja)
  • hemelwater wordt afgevoerd naar een hemelwaterriool van een verbeterd gescheiden stelsel.

In het plan wordt er naar gestreefd het voorkeursbeleid van het waterschap op te volgen.

Aanleghoogte van de bebouwing
Voor de aanleghoogte van de gebouwen (onderkant vloer begane grond) wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter ten opzichte van de gemiddelde hoogste grondwaterstand(GHG). Bij een afwijkende maatvoering is de kans op structurele grondwateroverlast groot. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Kelders dienen waterdicht te zijn. Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast.

Intrekgebied grondwaterwinning
Het plan ligt in een intrekgebied voor de winning van grondstof voor de drinkwaterbereiding. De provincie Overijssel is bevoegd gezag voor de bescherming van het winnen van grondstof voor de drinkwaterbereiding. Daarvoor kunnen eisen gesteld worden aan ontwikkelingen binnen het intrekgebied.

Watertoetsproces

De initiatiefnemer heeft het waterschap Regge en Dinkel geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de korte procedure van de watertoets is toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding.

De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Regge en Dinkel geeft een positief wateradvies.

4.10 Verkeer en parkeren

Het plangebied is gesitueerd aan twee belangrijke wegen, de Hammerweg als oost-west verbinding in Vriezenveen, en de Nieuwe Wierdenseweg als verbinding naar Wierden. De voorgenomen ontwikkeling van één woning heeft geen effect op deze bestaande verkeerstructuur.

Binnen het plangebied bestaan voldoende mogelijkheden om minimaal twee auto's te parkeren waardoor op eigen terrein voorzien zal worden in voldoende parkeerplaatsen.

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

5.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

5.2 Planopzet

Met het voorliggende bestemmingsplan wordt voor het plangebied een nieuwe, eenduidige regeling gemaakt. Het bestemmingsplan is opgesteld met inachtneming van de bepalingen uit de Wro en het Bro. Er is voldaan aan de bepalingen uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012) en het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening 2012 (IMRO 2012).

Eén en ander stelt zowel eisen aan de methodiek van de juridische opzet als aan de opzet van de verbeelding. Er is gekozen voor een eenvoudige regeling, die handhaafbaar is. Dat betekent dat vooraf duidelijkheid bestaat over de ruimte binnen een bestemming, maar tegelijk ook waar grenzen liggen.

Hoofdstuk 1 van de regels bevat de inleidende regels, welke bestaan uit de begripsbepalingen en een bepaling over de manier waarop de in het plan genoemde maten zijn bepaald.

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de regeling van de afzonderlijke bestemmingen.

De hoofdstukken 3 en 4 van de regels bevatten een aantal algemene en aanvullende regels. Het betreft onder meer wijzigings- en ontheffingsregels, welke dienen om een bepaalde mate van flexibiliteit te kunnen bieden en hebben betrekking op ondergeschikte activiteiten en wijzigingen in maatvoeringen. Ook zijn hier de (op grond van het Bro) verplichte overgangs- en slotregels opgenomen.

5.3 Opbouw regels

De opzet van de bestemmingsregels is steeds gelijk:

  • 1. bestemmingsomschrijving;
  • 2. bouwregels;
  • 3. nadere eisen;
  • 4. eventuele afwijkingsbepalingen (t.a.v. de bouwregels);
  • 5. en tenslotte, waar nodig: een bijzondere gebruiksregel.

5.4 Artikelsgewijze toelichting

5.4.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (artikel 1)

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

  • Wijze van meten (artikel 2)

Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden. Op de verbeelding zijn soms bebouwingspercentages aangegeven. Als er geen percentages zijn aangegeven, mag het hele bouwvlak worden bebouwd. De op de verbeelding of in de regels aangegeven bouwhoogte wordt gemeten vanaf peil tot het hoogste punt (exclusief elementen zoals een schoorsteen, liftopbouw en dergelijke). Uitgangspunt is dat alleen gebouwd mag worden binnen de bouwgrenzen.

5.4.2 Bestemmingsregels

Tuin - Dorpserf

De bestemming ‘Tuin - Dorpserf’ (artikel 3) heeft betrekking op het deel van het perceel vóór de woning. Aangezien onderhavig bestemmingsplan betrekking heeft op een hoekperceel, is deze bestemming toegekend aan zowel de gronden vóór de voorgevel, alsmede aan de gronden vóór de naar de weg gekeerde zijgevel van het hoofdgebouw.

Bouwregels

Op deze gronden mogen geen gebouwen worden opgericht.

Wonen - Karakteristiek

De woning in het plangebied is bestemd als ‘Wonen’ (artikel 4). Binnen deze bestemming past de bouw van één woning. Binnen de bestemming ‘Wonen’ zijn aan-huis-gebonden-beroepen toegestaan.

Ten aanzien van de plansystematiek voor de bestemmingen is aansluiting gezocht bij de plansystematiek van bestemmingsplan "Vriezenveen lintbebouwing en centrumgebied". Deze systematiek is opgesteld met oog op een goede ruimtelijke kwaliteit, levensloopbestendig wonen, praktijkgerichtheid, rechtszekere en juridisch houdbare regels en handhaafbare regels. Deze uitgangspunten zijn in het bestemmingsplan vertaald.

Bouwregels

In de regels is een onderscheid gemaakt in bouwregels voor hoofdgebouwen, ondergeschikte gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Hoofdgebouwen moeten worden gebouwd binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken. Op het begrip ondergeschikt gebouw zal nader worden ingegaan.

Ondergeschikt gebouw

Het begrip "ondergeschikt gebouw" is omschreven als: "een gebouw of een onderdeel van een gebouw dat op een bouwperceel in stedenbouwkundig opzicht qua omvang en situering als ondergeschikt aan het hoofdgebouw valt aan te merken. Hiervan is sprake indien het gebouw minimaal 1,5 m lager is dan het hoofdgebouw".

Dit begrip kan worden aangemerkt als een verzamelbegrip voor de voormalige begrippen aan- en uitbouwen, bijgebouwen, carports en erkers. Er wordt uitgegaan van een puur ruimtelijke benadering. Er wordt bewust niet geëist dat er ook sprake moet zijn van functionele ondergeschiktheid. Uitgangspunt is dat er een objectieve maat wordt genoemd om onderscheid te kunnen maken tussen hoofdgebouw en ondergeschikt gebouw. Voor een minimale maat van 1,5 m is gekozen om de volgende redenen:

  • het moet een objectieve maat zijn, die toepasbaar is voor alle denkbare woningtypen in het gebied;
  • om discussie te voorkomen, moet er sprake zijn van een duidelijk meetbaar hoogteverschil tussen het hoofdgebouw en het ondergeschikte gebouw;
  • het hanteren van een eenduidige maat schept duidelijkheid naar de burger en bevordert de rechtszekerheid;
  • hoogbouwwoningen en laagbouwwoningen worden met deze systematiek op een gelijke wijze behandeld;
  • een percentage van de bouwhoogte of kaphoogte is niet toepasbaar bij alle woningtypen (denk aan een laagbouwwoning met een flauwe dakhelling);
  • door de gekozen maat is er een duidelijk visueel onderscheid tussen de hoofdgebouw en de ondergeschikte gebouwen. Deze maat sluit goed aan bij de vaste lijn die de bestuursrechter in het algemeen hanteert bij het onderscheid tussen hoofdgebouw en aanbouw/bijgebouw.

Bij de beoordeling of sprake is van een ondergeschikt gebouw kunnen de volgende situaties worden onderscheiden:

  • 1. er is sprake van een vrijstaand of aangebouwd ondergeschikt gebouw, waarbij ten aanzien van het aangebouwde gebouw sprake is van een zelfstandige constructie. In dat geval dient de aanvraag te worden getoetst aan de regels voor de ondergeschikte gebouwen;
  • 2. alle onderdelen van het hoofdgebouw voldoen aan het in de regels gestelde ten aanzien van het hoofdgebouw. In dat geval kan een beoordeling of voor onderdelen sprake is van ondergeschikt gebouw achterwege blijven;
  • 3. er is sprake van onderdelen van het gebouw die afwijken van de regels die gelden voor het hoofdgebouw. In dat geval moet worden nagegaan of het betreffende gedeelte in stedenbouwkundig opzicht qua omvang en situering ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Is dit het geval dan dient dit onderdeel te voldoen aan de regels voor de ondergeschikte gebouwen; is geen sprake van een in stedenbouwkundig opzicht qua omvang en situering ondergeschikt gedeelte van het hoofdgebouw, dan is de aanvraag voor het hoofdgebouw in strijd met de regels en dient de bouwvergunning te worden geweigerd.

Op navolgende afbeeldingen zijn voorbeelden gegeven van ondergeschikte onderdelen van het hoofdgebouw. Het voordeel van de invoering van dit begrip en de gekozen definiëring is de helderheid en de inzichtelijkheid. De hoeveelheid begrippen is significant afgenomen en de interpretatieruimte is sterk verminderd. Tevens is met de gekozen maat sprake van een objectivering en zijn de subjectieve elementen verdwenen. Het kwantificeren levert minder interpretatieproblemen op dan kwalitatieve criteria. Er is precies bekend wat wel en wat niet mogelijk is. De bekende discussie die regelmatig is terug te vinden in de jurisprudentie van wat nu een aanbouw of een bijgebouw en wat nu een hoofdgebouw is, is met de hier gekozen benaderingswijze bijna geheel uitgebannen aangezien er geen multi-interpretabel begrip meer is. De rechtszekerheid is hiermee gediend. Uit de eerste opgedane ervaringen met deze systematiek blijkt de werkbaarheid in de praktijk. Met deze regeling is een evenwicht gevonden tussen rechtszekerheid en ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.BPVZ2013PH0012-vas1_0015.jpg"

Afbeelding 5.1: Voorbeelden situaties ondergeschikte bouwdelen

5.4.3 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • a. Antidubbeltelregel (artikel 5)

Deze regel bepaalt dat er niet twee keer voor eenzelfde locatie een bouwplan kan worden ingediend

  • b. Algemene afwijkingssregels (artikel 6)

In dit artikel worden de afwijkingsvoorwaarden beschreven. Deze afwijkingen gelden voor het hele plangebied.

  • c. Algemene procedure regels (artikel 7)

In dit artikel zijn de procedureregels opgenomen voor het afwijken van een omgevingsvergunning of, indien van toepassing, het stellen van een nadere eis.

5.4.4 Overgangs- en slotbepalingen

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotbepalingen. In de overgangsbepalingen is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

Het project betreft een volledig particulier initiatief. Voor dit project wordt een anterieure overeenkomst gesloten zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Dit bestemmingsplan doorloopt de procedure als bedoeld in afdeling 3.2 van de Wet ruimtelijke ordening. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing. Ook zal ten aanzien van het plan op grond van artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening overlegd worden met de besturen van waterschap en provincie. In dit hoofdstuk zullen de resultaten van deze procedure en overleggen worden behandeld. De resultaten van de terinzageleggingen van het voorontwerp- en ontwerpbestemmingsplan zullen worden toegevoegd aan dit hoofdstuk.

6.2.1 Inspraak

Het voorontwerpbestemmingsplan heeft voor een ieder ter inzage gelegen van 30 augustus t/m 27 september 2013. Er zijn geen inspraakreacties ingediend.

6.2.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft conform de vereiste procedure als bedoeld in artikel 3.8 Wro voor een ieder ter inzage gelegen van 28 november 2014 t/m 8 januari 2015. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend. Het bestemmingsplan is naar aanleiding van de ter inzage legging niet gewijzigd.