direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Harmsenweg 16
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1700.201406OVBG-vas1

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel Harmsenweg 16 en ongenummerd te Vriezenveen is het rosé vleeskalveren-bedrijf gevestigd van de Maatschap Folbert-Fokke. Op het adres Harmsenweg 16 bevinden zich in de huidige situatie vier bedrijfsgebouwen (stallen A t/m D). Op 350 meter ten noorden van de Harmsenweg 16 is het bedrijf in 2007 uitgebreid met twee vleeskalverenstallen (stallen E en G). De bedrijfswoning bevindt zich vooralsnog op de oorspronkelijke bedrijfslocatie in het dorpslint van Vriezenveen, namelijk Westeinde 262.

De wens is om op de ongenummerde locatie het bedrijf uit te breiden met de nieuwbouw van twee vleeskalverenstallen (inclusief een werktuigenberging), voeropslagen (voersilo's en sleufsilo's), een mestvergistingsinstallatie en een mestbassin.

Deze gewenste uitbreiding is niet mogelijk binnen de in het vigerende bestemmingsplan aangegeven bebouwingsgrens en/of toegestane functies. Middels een afwijking van het bestemmingsplan is de uitbreiding van het bedrijf wel mogelijk. Voor het meewerken aan een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan is deze ruimtelijke onderbouwing opgesteld.

1.2 MER

Voor de beoogde ontwikkeling en uitbreiding is het noodzakelijk dat er een vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt uitgevoerd. Bij deze beoordeling moeten worden bepaald of er sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Hierbij dient te worden getoetst aan de selectiecriteria zoals vastgelegd in bijlage III van EU richtlijn milieubeoordeling. Deze selectiecriteria betreffen kort samengevat:

  • kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van het potentiële effect.

Om deze beoordeling mogelijk te maken, is er een beschrijving van de milieueffecten opgesteld. Deze maakt onderdeel uit van de aanvraag om een omgevingsvergunning.

1.3 Plangebied

Het agrarische bedrijf bevindt zich aan de Harmsenweg 16 en ongenummerd. De stallen liggen op een afstand van 350 meter van elkaar. Het bedrijf ligt in het buitengebied van de gemeente Vriezenveen. In de directe omgeving is een aantal agrarisch bedrijven gelegen. Ten zuiden van het bedrijf ligt de woonwijk Weemelanden van het dorp Vriezenveen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.201406OVBG-vas1_0001.png"

Figuur 1: ligging plangebied

1.4 Vigerend bestemmingsplan

Voor het betreffende bedrijf is het Bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening 2005, herziening agrarisch bouwperceel Harmsenweg 16' van kracht. Dit bestemmingsplan is door de raad vastgesteld op 11 september 2007.

In dit bestemmingsplan hebben beide bouwpercelen de bestemming 'Agrarisch gebied' met een aanduiding 'intensieve veehouderij'. Middels een bebouwingsgrens is aangegeven waar bebouwing mag worden gesitueerd. Daarnaast zijn beide percelen middels een koppelteken verbonden aan elkaar. Op het ongenummerde bouwperceel is tevens een bedrijfswoning toegestaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.201406OVBG-vas1_0002.png"

Figuur 2: verbeelding vigerend bestemmingsplan

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een weergave van de huidige en de toekomstige situatie gegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van het rijk, de provincie en de gemeente beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue. Het laatste hoofdstuk gaat in op de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Plangebied

2.1 Huidige situatie

In de jaren zeventig van de vorige eeuw bevond het bedrijf zich nog in de bebouwingslint van de kern Vriezenveen. De bedrijfsactiviteiten zijn toen verplaatst naar het buitengebied op het adres Harmsenweg 16. In 1978 is de eerste stal gebouwd voor het houden van vleeskalveren. Op het perceel Harmsenweg 16 bevinden zich in de huidige situatie vier bedrijfsgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van 1.730 m2.

Door de uitbreiding van de woonwijk Weemelanden is de afstand van het bedrijf tot de woonbebouwing kleiner geworden. Hierdoor waren de uitbreidingsmogelijkheden op het bouwperceel Harmsenweg 16 beperkt. Daarom is het bedrijf in 2007 uitgebreid met twee vleeskalverenstallen op 350 meter ten noorden van de stallen aan de Harmsenweg 16. Het rosé vleeskalverenbedrijf van de maatschap Folbert-Fokke is daarmee gelegen op twee locaties.

De oppervlakte van het bouwvlak aan de Harmsenweg 16 bedraagt 0,3 hectare. Het bouwvlak aan de Harmsenweg ongenummerd heeft een oppervlakte van 0,7 hectare. De oppervlakte van beide percelen bedraagt tezamen 1 hectare. Door middel van een koppelteken zijn beide bouwpercelen aan elkaar verbonden in het vigerende bestemmingsplan. Hiermee is in juridische zin vastgelegd dat het één bedrijf betreft.

Er is op dit moment nog geen bedrijfswoning bij het bedrijf aan de Harmsenweg gerealiseerd. Op termijn zal deze bedrijfswoning worden gebouwd op het ongenummerde bouwperceel.

Om ook op de lange termijn een goed lopend bedrijf te hebben dat ook dan levensvatbaar is en voldoende toekomstperspectief kan houden, is er de wens en de noodzaak het bedrijf uit te breiden.

2.2 Toekomstige situatie

Maatschap Folbert-Fokke wil het bedrijf uitbreiden op het ongenummerde bouwperceel. De uitbreiding behelst de nieuwbouw van:

  • twee vleeskalverenstallen (inclusief een machineberging);
  • voeropslagen (voersilo's en sleufsilo's);
  • mestvergistingsinstallatie;
  • mestbassin;
  • mestvergistingsinstallatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.201406OVBG-vas1_0003.png"

Figuur 3: uitbreiding bedrijf (rood omlijnd)

Met de gewenste uitbreiding zal het bebouwde deel aan de Harmsenweg 16 en ongenummerd gezamenlijk 1,5 hectare worden. Het bouwvlak wordt niet aangepast en blijft aan de Harmsenweg 16 0,3 hectare en op het ongenummerde perceel 0,7 ha. De gemeente wil door middel van het gebruik maken van de afwijkingsbevoegdheid de uitbreiding mogelijk maken.

2.2.1 Nieuwbouw stallen

Ten noorden van de huidige stallen op het ongenummerde perceel zijn twee nieuwe stallen (stal H en I, zie figuur 3) geprojecteerd. Een deel van de bestaande stallen op het perceel Harmsenweg 16 (A, B en D) en ongenummerd (E en G) blijven in gebruik.

In de meest noordelijke stal (I) komen 864 plaatsen voor vleeskalveren van jonger dan 8 maanden. In stal I zal de lucht door middel van 2x5 ventilatoren mechanisch worden afgezogen en middels een open nok de stal verlaten. De stal wordt verder uitgevoerd met een dubbele kelder. De stal heeft een afmeting van 29 meter bij 108 meter en een nokhoogte van circa 9 meter.

Stal H wordt gebouwd ten noorden van de bestaande stallen. Deze stal zal 216 vleeskalveren jonger dan 8 maanden huisvesten. Behalve de dierplaatsen bevinden zich in deze stal ook een machineberging en een werkplaats. Tevens zal in deze stal de vergistingsinstallatie staan. Een deel van de stal zal aan één zijde (ter hoogte van de machineberging en de mestvergistingsinstallatie) open zijn. Om de emissies afkomstig van de vleeskalveren naar de omgeving te beperken, wordt stal H aangesloten op de al aanwezige chemische luchtwasser in de bestaande stal G. De totale afmeting van de stal is 27 meter bij 82 meter en heeft een nokhoogte van bijna 9 meter.

2.2.2 Mestvergistingsinstallatie

Om tot een duurzaam bedrijf te kunnen uitgroeien, heeft de maatschap Folbert-Fokke de wens een mestvergisting op boerderijschaal te realiseren. De mestvergistingsinstallatie wordt gerealiseerd in gebouw H. Een deel van de dakconstructie wordt hier weg gelaten, zodat de vergistingsinstallatie feitelijk buiten het bedrijfsgebouw komt te staan. Dit deel van gebouw H is voor het overige in gebruik als machineberging.

Vergisting is een biologisch proces, waarbij organische stof wordt omgezet in biogas. Biogas kan worden opgewerkt tot groen gas van aardgaskwaliteit. Daarnaast is het mogelijk om biogas om te zetten in elektriciteit en warmte. De uitvergiste mest (digestaat) kan als dierlijke meststof op landbouwgrond worden gebruikt.

Het is de bedoeling om een systeem van HoSt te implementeren binnen de bedrijfsvoering (Microferm). HoSt past voor vergisting op boerderijschaal een concept toe op basis van tanks met geïntegreerde gasopslag en gasbehandeling. Het systeem wordt gevoed met mest afkomstig uit stal I. Door toepassing van mestschuiven onder de roosters wordt de mest vijf à zes keer per dag afgevoerd naar een afstortput. Door middel van een pompinstallatie met een wormpomp wordt de mest naar de vergistingsinstallatie gepompt.

In de vergistingstank (diameter 4,5 meter en hoogte 12,0 meter) wordt de mest op een temperatuur van 40 tot 50°C gebracht. Door middel van een biologisch omzettingsproces wordt de organische stof in de mest omgezet in biogas. Dit biogas heeft een samenstelling van 55-60% methaan (CH4) , 40-45% koolstofdioxide (CO2) en lage concentraties aan overige gasvormige stoffen.

Nabehandeling

Het groene gas afkomstig van de navergister en gasopslag (zie § 2.2.3) wordt vervolgens door middel van een ontzwavelingsysteem ontdaan van zwavelwaterstof (H2S). Na de ontzwaveling kan het biogas worden benut.

  • directe levering van biogas aan een biogashub;
  • productie van elektriciteit (via een WKK);
  • opwerking tot aardgaskwaliteit en levering aan aardgastransportnetwerk.

In de situatie van de maatschap Folbert-Fokke zal het biogas waarschijnlijk worden opgewerkt naar aardgaskwaliteit en worden gebruikt binnen de eigen inrichting. Indien er een restant is, dan zal dit worden teruggeleverd aan het aardgasnet. Het is op dit moment nog onbekend of er een WKK-installatie wordt geplaats, dit is mede afhankelijk van subsidies en energieprijzen.

2.2.3 Navergister en gasopslag (mestbassin)

De mestvergistingsinstallatie wordt uitgevoerd met een navergister. Op het bedrijf van de maatschap Folbert-Fokke zal hiervoor gebruik worden gemaakt van een nieuw te realiseren mestbassin, waar nog resterend biogas uit de mest kan vrijkomen. Het mestbassin heeft een gasdichte afdekking, met een minimale opslagcapaciteit van 105 Nm3 biogas.

De gasopslag is een buffer voor het biogas en zorgt voor een stabiel debiet en samenstelling van de biogasstroom. Daarnaast zorgt de buffer ervoor dat er geen biogas ontsnapt.

Op het bouwperceel is onvoldoende fysieke ruimte aanwezig voor dit mestbassin. Verder is een navergisting in een hoge silo niet wenselijk vanuit het oogpunt van welstand en brandveiligheid. De gewenste locatie van dit bassin ligt daarom ten noorden van de geprojecteerde bebouwing, buiten het huidige bouwperceel (van het vigerend bestemmingsplan). Het mestbassin heeft een omvang van 24 bij 21 meter (504 m2) en heeft een inhoud van 1.200 m3. De hoogte van het bassin zal maximaal 2,75 meter bedragen.

2.2.4 Sleufsilo's

Achter de stallen op het ongenummerde perceel worden vier sleufsilo's geplaatst. Een deel van deze sleufsilo's komen buiten het huidige bouwperceel van het vigerende bestemmingsplan te liggen. Er zijn drie sleufsilo's met een afmeting van 13 meter bij 60 meter (2.340 m2) en een sleufsilo met een afmeting van 10 meter bij 60 meter (600 m2). De sleufsilo's hebben een gezamenlijke omvang van 2.940 m2. De wanden van de sleufsilo's hebben een hoogte van maximaal 2 meter.

2.2.5 Ruimtelijke inpasbaarheid

Voor de landschappelijke inpassingen van het bedrijf is de Welstandsnota richtinggevend. Het landbouwgebied ten noorden van Vriezenveen maakt onderdeel uit van het veenlandschap (open velden). De forse maat van de schuren en stallen is kenmerkend voor de bedrijven hier. Voor de erfinrichting is bepaald dat de erfbeplanting rond de bedrijfswoning moet staan. Nieuwe grote stallen moeten open in het veld staan. Gesteld is dat de nieuwbouw (grote objecten) passen bij de weidsheid van het landbouwkundig karakter van het landschap.

2.3 Voorwaarden vrijstellings (afwijking) bevoegdheid

Deze ruimtelijk onderbouwing is opgesteld voor het afwijken van het vigerende bestemmingsplan. De gewenste uitbreiding voldoet aan de voorwaarden die aan de vrijstellingsbevoegdheid (afwijkingsbevoegdheid) in het bestemmingsplan zijn gesteld. De relevante vrijstellingsbepalingen betreffen de volgende artikelen:

Artikel 9.3.1 onder c:

Het oprichten van mestopslagplaatsen buiten het bouwperceel met een hoogte van maximaal 4 m en een bebouwd oppervlakte van maximaal 750 m2 indien opslag op het bouwperceel feitelijk of vanwege milieuhygiënische redenen onmogelijk is en afvoer naar een centrale c.q. gebundelde mestopslagplaatsen niet tot de reële mogelijkheden behoort.

Artikel 9.3.1 onder e:

Voor de bouw van sleufsilo's met een maximale hoogte van 2 m buiten het agrarisch bouwperceel, mits de sleufsilo's aansluitend aan het bouwperceel worden opgericht en de buiten het bouwperceel te realiseren oppervlakte niet meer bedraagt dan 3.000 m2.

Een vrijstelling (nu: afwijken van het bestemmingsplan) wordt slechts verleend als:

  • de noodzaak uit oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering is aangetoond;
  • de landschappelijke inpassing is gewaarborgd.

De gemeente Twenterand heeft daarnaast aangegeven dat er aansluiting moet worden gezocht bij de voorwaarden die zijn opgesteld in het bestemmingsplan voor de Landbouwontwikkelingsgebieden. Alhoewel dit bestemmingsplan op 27 juni 2013 door de Raad van State is vernietigd, hanteert de gemeente dit als beleid om de beoordeling van ruimtelijke plannen met betrekking tot agrarische bedrijven mogelijk te maken.

Het gaat om de volgende voorwaarden:

  • de oppervlakte van het bouwvlak maximaal 1,5 ha bedraagt;
  • bij bedrijven gelijk aan of groter dan 300 NGE een afstand van 500 meter wordt aangehouden tot woonkernen en aaneengesloten lintbebouwing en andere intensieve veehouderijen gelijk aan of groter dan 300 NGE met een agrarisch bouwvlak groter dan 1,5 ha., tenzij uit evaluatie van deze afstand uit oogpunt van gezondheid blijkt dat een kortere afstand kan worden aangehouden;
  • er sprake is van een volwaardig bedrijf;
  • wordt aangetoond dat de wijziging niet leidt tot significante gevolgen voor een Natuur 2000-gebied.

In de nieuwe situatie zal het totale bebouwde oppervlak 1,5 ha bedragen. Het bedrijf heeft op basis van de NGE-factoren uit 2012 een bedrijfsomvang van 299,7 NGE. Er geldt daarom geen minimale afstand tot een woonkern of een andere intensieve veehouderij.

Daarnaast moet er - gelijk aan de vrijstelling - sprake zijn van een landschappelijke inpassing welke past binnen de gebiedskenmerken waarvoor door initiatiefnemer een landschapsplan wordt overlegd.

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

Dit hoofdstuk behandelt het beleid dat betrekking heeft op de afwijking van het bestemmingsplan. Achtereenvolgens wordt ingegaan op het rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, welke een relatie hebben met het plangebied en het onderliggende initiatief.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgesteld op 13 maart 2012. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen met betrekking tot ruimte en mobiliteit. Het kabinet beschrijft in de Structuurvisie onder andere in welke infrastructuurprojecten het de komende jaren wil investeren. Provincies en gemeentes krijgen meer bevoegdheden bij ruimtelijke ordening. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals verbetering van de bereikbaarheid.

De SVIR vervangt verschillende nota's, zoals de Nota Ruimte, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Verder vervallen met de SVIR de ruimtelijke doelen en uitspraken uit de Agenda Landschap, Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.

In de SVIR schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid.

Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie rijksdoelen geformuleerd:

  • de concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
  • de bereikbaarheid verbeteren;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

De provincies en gemeenten krijgen in het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden. Bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte.

Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren.

De SVIR heeft geen rechtstreekse gevolgen voor het initiatief.

3.1.2 Kaderrichtlijn water

Op 22 december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) in werking getreden.

De KRW geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat:

  • aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed;
  • verbetering van het aquatisch milieu wordt bereikt, onder andere door een forse vermindering van lozingen en emissies;
  • duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn;
  • er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.

Voor de KRW zijn ecologische en fysisch-chemische doelen geformuleerd die afhankelijk zijn van de functie van een watergang en/of het beschermingsniveau van het grondwater. De KRW heeft, waar het de gemeente betreft, consequenties voor bijvoorbeeld riolering, afkoppelen regenwater, toepassing van bouwmaterialen en het ruimtelijk beleid. Het Europese waterbeleid is verder vormgegeven door de diverse beleidskaders op provinciaal-, waterschaps- en gemeentelijk niveau.

Ten behoeve van het initiatief is er een digitale watertoets ingevuld. In hoofdstuk 4 wordt hier nader op ingegaan.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De provincie Overijssel heeft in de Omgevingsvisie Overijssel de visie weergegeven op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de provincie voor de termijn tot 2030. Hierin zijn de ambities en doelstellingen weergegeven die van provinciaal belang zijn en hoe deze worden gerealiseerd.

De ambitie van Overijssel is om een vitale samenleving tot ontplooiing te laten komen in een mooi en vitaal landschap. De ruimtelijke kwaliteit wordt gerealiseerd door naast bescherming vooral in te zetten op het verbinden van bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen, waarbij bestaande kwaliteiten worden beschermd en versterkt en nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd.

In de Omgevingsvisie Overijssel zijn ontwikkelingsperspectieven opgenomen. Door middel van de ontwikkelingsperspectieven geeft de provincie de ruimtelijke ontwikkelingsvisie om beleidsambities en kwaliteitsambities te realiseren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.201406OVBG-vas1_0004.png"

Figuur 4: uitsnede kaart ontwikkelingsperspectieven Omgevingsvisie

Het plangebied ligt in ontwikkelingsperspectief 'Buitengebied, accent productie (schoonheid van de moderne landbouw). 'Buitengebied, accent productie', zijn gebieden voor landbouw die bijdragen aan de kwaliteit van grote open cultuurlandschappen en gebieden waar plek is voor intensieve veehouderij (landbouwontwikkelingsgebieden). Het initiatief is passend binnen het ontwikkelingsperspectief.

Ten noorden van het plangebied ligt het ontwikkelingsperspectief 'Realisatie groene hoofdstructuur: concreet begrensde EHS, beheersgebied'. Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden met als hoofdaccent de ontwikkeling van natuur en versterking van het watersysteem. In dit ontwikkelingsperspectief zijn er, afgezien van regels die overal gelden (zoals milieubeleid, Natura 2000-beleid en Reconstructiebeleid), geen beperkingen voor de bedrijfsontwikkeling van bestaande bedrijven.

3.2.2 Provinciale verordening

De wijze waarop aan het beleid uit de Omgevingsvisie uitvoering moet worden gegeven is vastgelegd in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.

De Omgevingsverordening is een uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie en is opgesteld in de vorm van voorschriften. In de Omgevingsverordening moet elk inhoudelijk thema geregeld zijn, waar de provincie de mogelijkheid op wil hebben om juridische instrumenten in te kunnen zetten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.201406OVBG-vas1_0005.png"

Figuur 5: uitsnede Provinciale verordening

De geplande uitbreiding ligt in de directe nabijheid van 'Primair watergebied' (groen in figuur 5). Primaire watergebieden worden aangewezen als gebieden waarin water in extreme situaties kan worden vastgehouden om te voorkomen dat waterafvoersystemen overbelast raken en er wateroverlast optreedt op plekken waar dit meer schade toebrengt. Primaire waterbergingen zijn gebieden die vanwege de natuurlijke lage ligging bij hoog water gemakkelijk onderlopen. Gelet op de afstand heeft dit geen directe consequenties voor het initiatief.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Waterbeheersplan 2010 - 2015

Het Waterschap Regge en Dinkel heeft in het Waterbeheerplan 2010-2015 haar beleid vermeld, in samenwerking met de vier andere waterschappen die deel uitmaken van deelstroomgebied Rijn-Oost. Dit plan is per 1 januari 2010 in werking getreden. De opdracht van de waterschappen in Rijn-Oost is te zorgen voor voldoende water, schoon water en voor veilig wonen en werken op de taakvelden watersysteem, waterketen en veiligheid.

Het waterschap houdt daarbij rekening met agrarische, economische, ecologische en recreatieve belangen. Aandachtspunten zijn het verbeteren van ecologische en chemische waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast, waarbij rekening wordt gehouden met het veranderende klimaat. In zowel landelijk als stedelijk gebied kunnen ruimtelijke ontwikkelingen een positief, maar ook een negatief effect hebben op het watersysteem.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Twenterand

Op 19 juli 2011 heeft de gemeenteraad van de gemeente Twenterand de Structuurvisie Twenterand vastgesteld. De structuurvisie is de kapstok voor planologische keuzes, die vervolgens vertaald kunnen worden in bestemmingsplannen. In de structuurvisie vindt de ruimtelijke vertaling plaats van de verschillende beleidsvelden, zoals onder andere milieu, economie, bedrijvigheid, detailhandel, wonen, verkeer, recreatie en toerisme. De structuurvisie is bindend voor de gemeente.

De structuurvisie stelt voor het buitengebied dat de vitaliteit en leefbaarheid van het platteland wordt gefaciliteerd, maar selectief en gericht op kwaliteit. Bedrijfsgroei van agrarische bedrijven wordt toegestaan binnen voorwaarden. Ook bij ontwikkelingen van intensieve veehouderijbedrijven wordt de nadruk gelegd op een goede ruimtelijke inpassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.201406OVBG-vas1_0006.png"

Figuur 6: functiekaart Werken Structuurvisie Twenterand (plangebied = rood omlijnd)

Zoals uit figuur 6 blijkt ligt het plangebied in het zogenaamde 'verwevingsgebied'. In de verwevingsgebieden is ruimte voor ontwikkeling van intensieve veehouderij op de bestaande intensieve veehouderijlocaties.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.201406OVBG-vas1_0007.png"

Figuur 7: detail visiekaart Structuurvisie Twenterand

Op figuur 7 is een detail van de visiekaart uit de Structuurvisie Twenterand weergegeven. Het plangebied is aangeduid als 'agrarisch landschappelijk gebied'. Ten zuiden van het plangebied is verder opgenomen een aanduiding 'afronding bebouwing' (in samenhang met onderliggend landschap) en 'zoeken nieuwe ontsluiting' (ligging indicatief).

3.4.2 Archeologisch beleid

De raad van de gemeente Twenterand heeft op 6 november 2007 het archeologisch beleid vastgesteld. Er is een inventarisatie gemaakt van archeologische monumenten in het gebied en er is onderzocht wat aan archeologische waarden kan worden verwacht. Daarbij is onderscheid gemaakt naar: hoge, middelhoge en lage verwachting.

Ook is bekeken welke gebieden zijn verstoord en waar mogelijk dus de archeologische waarden niet meer ongeschonden aanwezig zijn. Per onderscheiden gebied (hoge/middelhoge/lage verwachting) is vermeld welk beleid er wordt gevoerd.

Het plangebied ligt in een gebied waarvan is aangegeven dat de verwachtingswaarde laag is. Daarnaast heeft in het gebied verstoring plaats gevonden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.201406OVBG-vas1_0008.png"

Figuur 8: gemeentelijke archeologische verwachtingskaart (lage verwachting = licht geel, verstoring = arcering)

Voor gebieden met een lage verwachting geldt dat geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is mits:

  • de planlocatie geheel in een lage verwachtingszone ligt;
  • grenzend aan de planlocatie geen waardevol archeologisch terrein aanwezig is.

En voor gebieden waar verstoringen zijn aangegeven geldt:

  • bij bestaande verstoringen dieper dan archeologische laag: geen archeologisch onderzoek noodzakelijk;
  • bij bestaande verstoringen ondieper dan archeologische laag: archeologisch onderzoek noodzakelijk.

Voor het voorliggende initiatief is op basis van het bovengenoemde beleid geen nader onderzoek noodzakelijk.

3.4.3 Welstandsnota Twenterand 2012

De gemeente Twenterand heeft in oktober 2012 de Welstandsnota vastgesteld. In deze nota zijn de criteria voor de welstandstoets helder en eenduidig beschreven en is duidelijk waar een bouwplan aan wordt getoetst en waarom.

Het plangebied ligt in het gebied dat in de Welstandsnota wordt aangeduid als 'veenlandschap'. De kenmerken van dit landschap zijn:

  • bijzondere linten in relatief open landschap;
  • noord-zuid verkaveling in het zuiden, oost-west verkaveling in het noorden;
  • enkele forse landschappelijke elementen.

Het beleid voor dit landschap richt zich op:

  • versterken van het huidige profiel van de linten;
  • inrichting en organisatie van de erven draagt bij aan de versterking van de landschappelijke karakteristieken;
  • behouden van de doorzichten tussen de erven door naar het open veenlandschap.

Het veenlandschap is verder onderverdeeld in vier deelgebieden. Het plangebied ligt in deelgebied 'open veld'. Voor dit gebied gelden de volgende welstandscriteria:

  • De bijgebouwen staan achter de voorgevellijn van de woning;
  • Serrestallen staan achter de bedrijfswoning(en) en hebben een sobere uitstraling;
  • Vanwege de afwijkende bouwvorm zijn bij serrestallen alleen gedekte, ingetogen en natuurlijke kleurstellingen toegestaan.

Voor de erfinrichting gelden daarnaast de volgende criteria:

  • De erfbeplanting staat rond de woning;
  • Nieuwe grote stallen staan vrij in het veld.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

In dit hoofdstuk wordt een globale beschrijving opgenomen van het verrichte onderzoek naar relevante feiten en af te wegen belangen. Het gaat daarbij (vooral) om de mogelijke effecten van de activiteit dit het plan heeft op de omgeving. Bij deze effectbeschrijving is uitgegaan van de exacte invulling zoals opgenomen in de beschrijving en bijbehorende tekeningen. Ten behoeve van de vormvrije m.e.r.-beoordeling is er naast de ruimtelijke onderbouwing een beschrijving van de milieueffecten opgesteld.

4.1 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Voor deze ontwikkeling is het aspect geur de belangrijkste factor. De minimale afstand moet 100 meter bedragen. De bebouwde kom van Vriezenveen ligt op circa 230 meter van de stallen A t/m D op het bouwperceel Harmsenweg 16. De afstand tot de bebouwde kom tot de stallen E t/m I op het ongenummerde bouwperceel is meer dan 500 meter.

4.2 Bodem

Het beleid ten aanzien van de bodemkwaliteit is op nationaal niveau vastgelegd in de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt.

Uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn, dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de beoogde functie(s).

Voor de uitbreiding van de stallen is geen bodemonderzoek noodzakelijk, omdat het geen gebouwen betreft waar mensen langdurig verblijven. Op termijn zal de bedrijfswoning wel worden gebouwd. Hiervoor zal in het kader van de vergunningverlening een bodemonderzoek noodzakelijk zijn.

Ten tijde van het opstellen van het vigerend bestemmingsplan is dossieronderzoek verricht om inzicht te krijgen in de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem. Gesteld mag worden dat er geen aanwijzingen zijn dat de bodem niet geschikt is voor het realiseren van de agrarische bebouwing.

4.3 Geluid

Bij het wijzigen van de bestemming geldt een onderzoeksplicht voor het aspect geluid. Dit onderzoek richt zich op woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen die binnen een geluidszone van een weg, een spoorweg of een industrieterrein zijn gelegen en op de geluidsbelasting van de activiteiten op de omgeving die het plan mogelijk maakt.

Het vigerende bestemmingsplan biedt de mogelijkheid voor het bouwen van een bedrijfswoning. De aanvraag voor de bouw van een bedrijfswoning is op dit moment echter niet aan de orde. De overige agrarische bedrijfsgebouwen zijn geen geluidsgevoelige objecten op basis van de Wet geluidhinder.

Het bedrijf zal ook een bepaalde geluidsuitstraling hebben naar de omgeving. De omgeving van het bedrijf en daaraan gerelateerd de te beschermen woonomgeving sluit het best aan bij de typering 'landelijke omgeving' uit de 'Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening'. De Handreiking is een hulpmiddel bij voorkomen en beperken van geluidhinder. Op basis van de Handreiking geldt er voor de landelijke omgeving een richtwaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde.

De werkzaamheden en activiteiten vinden hoofdzakelijk plaats op de in gebruik en eigendom zijnde gronden. Daarnaast vinden er op het bedrijf concreet de volgende activiteiten en werkzaamheden plaats:

  • aan- en afvoer van kalveren;
  • aanvoer van grondstoffen (voer, melkpoeder);
  • het verzorgen en voeren van de kalveren;
  • opslag van materialen en machines;
  • mestvergisting.

De geluidsuitstraling van de werkzaamheden is beperkt. Daarnaast worden de werkzaamheden hoofdzakelijk inpandig uitgevoerd. Het buitenterrein wordt hoofdzakelijk gebruikt voor de aan- en afvoer en de opslag van grondstoffen. Richting de omgeving is er sprake van afscherming door de aanwezige gebouwen. De afstand van de activiteiten tot de omliggende geluidgevoelige objecten (woning aan de Harmsenweg 7-9) bedraagt circa 100 meter. Gelet op de afstand en de activiteiten zal er naar verwachting kunnen worden voldaan aan de richtwaarde.

Mestvergistingsinstallatie

De mestvergistingsinstallatie voegt een aantal bronnen toe aan de bestaande belasting op de omgeving met geluid. Er is een akoestisch onderzoek uitgevoerd op een standaard mestvergister met dezelfde specificatie zoals die zal worden gerealiseerd bij het bedrijf aan de Harmsenweg. Uit het onderzoek blijkt dat de desorption fan aan de noordzijde van de installatie de grootste geluidsemissie heeft. De mixer van de vergistingstank veroorzaakt een geluidbelasting die verwaarloosbaar is ten opzichte van de desorption fan.

De installatie wordt aan de noord- en westzijde afgeschermd door een stal. Hierdoor zal het geluid reflecteren in oostelijke en zuidelijke richting. Uit de globale geluidtoets blijkt dat de geluidbelasting als etmaalwaarde niet meer dan 34 dB(A) zal bedragen. Daarmee wordt de vergunde nachtwaarde benaderd.

Omdat er geen geluidgevoelige bestemmingen op een afstand van 100 meter van de mestvergistingsinstallatie zijn gelegen en de dichtstbijzijnde omwonenden op een afstand van meer dan 300 meter wonen, zal geen sprake zijn van geluidhinder vanwege de installatie. Er is naar verwachting geen sprake van een overschrijding van de gegunde waarden in de meest bepalende nachtperiode.

4.4 Geur

Bij het voorbereiden en opstellen van een ruimtelijk plan dienen voor wat betreft geurhinder van veehouderijen de volgende vragen te worden beantwoord.

  • Is ter plaatse een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd?
  • Wordt niet iemand onevenredig in zijn belangen geschaad?

Woon- en verblijfklimaat

Door de gemeente Twenterand is geen gemeentelijke geurverordening vastgesteld met afwijkende geurnormen ten opzichte van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). De normstelling vindt plaats op basis van de Wgv. De Wgv vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader bij vergunningverlening voor inrichtingen, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen.

Op grond van de Wgv moet een vleeskalverenbedrijf voldoen aan de geurnormen. Er is met behulp van het verspreidingsmodel VStacks een geurberekening uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de geldende normen worden gerespecteerd.

Belangen in de omgeving

De bestaande agrarische bedrijven kunnen het bedrijf verder ontwikkelen, zolang er onder meer wordt voldaan aan de voorwaarden die gelden op basis van de Wet geurhinder en veehouderij. Ter plaatse van de omliggende burgerwoningen wordt voldaan aan de geldende geurnormen. Met de uitbreiding van het bestaande bedrijf worden er derhalve geen agrarisch bedrijven of burgers in hun belangen geschaad.

4.5 Luchtkwaliteit

De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld. Hierbij zijn twee sporen te onderscheiden: het creëren van bestemmingen die potentieel bijdragen aan de (verslechtering van de) luchtkwaliteit en het creëren van bestemmingen die gevoelig zijn voor (een slechte) luchtkwaliteit.

De emissie van fijnstof (PM10) uit de kalverstallen is gering. De luchtwassers zorgen voor een reductie van de emissie van fijnstof. Het bedrijf draagt daarmee niet in betekende mate bij aan de concentratie fijnstof in de lucht. De bestaande achtergrondbelasting is laag. Uitbreiding van de veehouderij zal daarom zeker niet leiden tot overschrijding van de grenswaarde voor de fijnstofconcentratie.

Bovendien zijn er in het kader van het bestemmingsplan Buitengebied, herziening 2005 (het 'moederplan') berekeningen uitgevoerd naar de luchtkwaliteit binnen het plangebied van het bestemmingsplan. Deze berekeningen zijn uitgevoerd op vier locaties verspreid over het plangebied van het bestemmingsplan Buitengebied, herziening 2005. Uit deze berekeningen blijkt dat op al deze locaties wordt voldaan aan de gestelde grenswaarden.

4.6 Externe veiligheid

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is vastgelegd dat er rekening wordt gehouden met de invloed van de risicovolle inrichtingen en/of transportroutes op geplande gevoelige objecten. Er wordt voorkomen dat zich (beperkt) kwetsbare objecten binnen de 10-6 risicocontour van risicovolle inrichtingen/transportroutes bevinden.

Na raadpleging van de risicokaart (www.risicokaart.nl) blijkt dat er binnen en in de directe omgeving van het plangebied geen inrichtingen aanwezig zijn die een belemmering zou kunnen opleveren voor de beoogde ontwikkeling. Ook is er geen sprake van transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (via weg, water, spoor en/of buisleidingen (Besluit externe veiligheid buisleidingen) in de omgeving.

4.7 Water

In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets. Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Het waterschap Regge en Dinkel is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de normale procedure van toepassing is.

Afvalwater

Het afvalwater (het zwarte afvalwater van toilet, het grijze afvalwater van keuken, wasmachine en douche en het eventuele bedrijfsafvalwater) wordt op dit moment afgevoerd naar de mestkelders. Er is geen aansluiting op het gemeentelijke rioleringsstelsel. Het is mogelijk dat dit in de toekomst wordt gewijzigd en wordt afgevoerd naar de RWZI door middel van riolering.

Retentieopgave

Om de vereiste ruimte voor water in extreme omstandigheden te boren, is de 'retentiecompensatiekaart' opgesteld. Als (bouw) activiteiten leiden tot vermindering van de benodigde berging, dan moet deze verminderde berging (m3) worden gecompenseerd.

Het perceel waarop de nieuwe stallen moeten worden gebouwd ligt in het T = 1 gebied. Dit betekent dat er sprake kan zijn van 'water op maaiveld' tussen eens per jaar en eens per 10 jaar. Voor deze situatie zorgen het Waterschap en initiatiefnemer in samenwerking voor compensatie van het verlies aan retentievolume. Ook in deze situatie zal er in gezamenlijkheid een oplossing worden gezocht, passende bij de uitbreiding van het bedrijf. Hiervoor zullen als onderdeel van de omgevingsvergunning voor het afwijken, de afspraken in regels worden vastgelegd.

Hemelwater

De afvoerpiek uit het plangebied door de toename van verhard oppervlak wordt afgevlakt door berging van hemelwater in wadi's of retentievijvers met een gedoseerde afvoer. De norm voor de maximale hoeveelheid te lozen water bedraagt 2,4 l/sec. ha bij een maatgevende neerslaghoeveelheid van 40 mm in 75 minuten. Dit zal concreet worden meegenomen in de compensatie van het verlies aan retentievolume. Indien mogelijk zal lozing via een graspassage worden toegepast, in verband met de zuivering, retentie en grondwateraanvulling.

Het erf wordt zodanig ingericht dat het hemelwater zo min mogelijk wordt verontreinigd. Waar mogelijk wordt zichtbare oppervlakkige afvoer van hemelwater toegepast. Op deze manier wordt ongewenst lozingsgedrag en foutieve aansluitingen bij buizen voorkomen. Bij het ontwerp van het bouwwerk wordt een zodanig samenspel van dakvlakken, dakgoten, regenpijpen en perceelgoten gekozen dat het water zo min mogelijk in riolen onder de grond hoeft.

Grondwater

Het grondwater wordt zoveel mogelijk aangevuld met schoon infiltrerend water.

Oppervlaktewater

Bij de herinrichting van het oppervlaktewatersysteem zijn de benodigde afvoercapaciteit, de streefbeelden en de kwaliteitsdoelstellingen van het waterschap Regge en Dinkel leidend. Het oppervlaktewater wordt liefst op fraaie wijze geïntegreerd in het plan, zodanig dat het water beleefbaar is en goed te beheren.

4.8 Natuurbescherming

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten, verwerkt. Naast deze gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur (EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom de gebieden aangewezen als buffer, om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De percelen van het bedrijf van maatschap Folbert-Fokke liggen niet in een zone van 250 meter rondom een voor verzuring gevoelig gebied binnen de PEHS (zeer kwetsbare gebieden).

Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied Engbertsdijkvenen ligt op een afstand van meer dan 4 kilometer. Op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 en het provinciale beleidskader Natura 2000 en stikstof voor veehouderij heeft de maatschap een aanvraag voor een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Middels de aanvraag is aangetoond dat de aangevraagde situatie een depositietoename veroorzaakt ten opzichte van de feitelijke situatie op 7 december 2004.

Vervolgens is aangetoond dat de totale ammoniakemissie ten opzichte van de feitelijke situatie in 2009 niet toeneemt, door aankoop van ammoniak van het bedrijf van de Maatschap Meijerink, Havezatheweg 3 te Collendoorn. De aanvraag voldoet aan het beleidskader van de provincie Overijssel.

Op 14 november 2012 heeft Gedeputeerde Staten van Overijssel een Natuurbeschermings-wetvergunning verleend voor het houden van 2.362 vleeskalveren. Hiermee is aangetoond dat er geen negatieve effecten naar de omgeving zullen optreden.

Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven.

Bekeken moet worden of er beschermde soorten aanwezig zijn in of nabij het plangebied, in hoeverre het plan negatieve gevolgen kan hebben op die beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen moeten worden genomen.

In het kader van het vigerende bestemmingsplan heeft naast een inventarisatie van bekend zijnde verspreidingsgegevens een eenmalig veldonderzoek plaatsgevonden. Op basis van de ligging en aard van de ruimtelijke ingrepen kan worden geconcludeerd dat deze geen negatieve effecten hebben op de in de omgeving aanwezige gebieden. Gelet op het gegeven dat de percelen in gebruik zijn voor de teelt van snijmaïs is het aspect weidevogels hier in mindere mate aan de orde. Voor het overige zijn er geen soorten aangetroffen die de gewenste ontwikkeling in de weg staan. Verder kan worden gesteld dat, gezien de aard van de ingreep in de cultuurgrond, de kans op significant effect gering is.

4.9 Cultuurhistorie en archeologie

Vanaf 1 januari 2012 dient met de wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening te worden ingegaan op de relatie van het ruimtelijk voornemen en de aanwezige cultuurhistorische waarden. Naast de cultuurhistorische waarde dient er rekening te worden gehouden met de archeologische (verwachtings)waarde van een gebied. In 2007 is de Wet archeologische monumentenzorg in werking getreden. De wet zorgt er voor dat het archeologisch erfgoed in de bodem beschermd wordt in het ruimtelijke ordeningsbeleid.

Uit de archeologische verwachtings- en advieskaart van de Twenterand blijkt dat het plangebied ligt in een gebied waarvoor een lage archeologische verwachtingswaarde geldt en waar verstoring heeft plaatsgevonden.

Voor gebieden met een lage verwachting geldt dat geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is mits:

  • de planlocatie geheel in een lage verwachtingszone ligt;
  • grenzend aan de planlocatie geen waardevol archeologisch terrein aanwezig is.

Bovenstaande is van toepassing voor het plangebied. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

Bij de uitvoering van een plan kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Bij de eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen.

Bij het tweede gaat het er om hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij het bouwplan moet worden aangetoond dat het plan economisch uitvoerbaar is. Het plan wordt gefinancierd door de initiatiefnemer, de gemeentelijke kosten aan het plan zijn gedekt middels de te heffen leges. Er wordt vanuit gegaan dat de initiatiefnemer het plan kan financieren en dat het daarom economisch uitvoerbaar is.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De afwijking van het plan middels een omgevingsvergunningaanvraag doorloopt de in de Wabo vastgelegde bestemmingsplanprocedure. Tijdens het ter visie liggen van het plan kan eenieder zijn zienswijze kenbaar maken.