direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Goldsteinplantsoen sectie F 4270, De Wijk
Status: ontwerp
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1690.2024PB2003001-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Locatiekeuze en - selectie

Het plangebied is gelegen naast de Parkweg 21 in de bebouwde kom van De Wijk. De planlocatie betreft het perceel dat kadastraal bekend staat als gemeente De Wijk, sectie F, nummer 4270. De oppervlakte van dit perceel is volgens kadastrale opgaaf 496 m2. De projectlocatie wordt aan weerszijden omsloten door bestaande woningen. In de onderstaande figuren is de ligging van het plangebied weergegeven.

1.2 Aanleiding en doel van het project

Initiatiefnemer is voornemens om op het braakgelegen perceel naast de Parkweg 21 in De Wijk een twee-onder-één-kapwoning te realiseren.

Het initiatief kan niet worden gerealiseerd op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Met de zogeheten uitgebreide omgevingsvergunning (art. 2.12 lid 1a onder 3 Wabo) kan worden afgeweken van het bestemmingsplan om het voornemen planologisch te regelen. Het opstellen van een ruimtelijke onderbouwing is een verplicht onderdeel van deze procedure. Middels de ruimtelijke onderbouwing zal worden aangetoond dat het voorgenomen initiatief voldoet aan de eisen van goede ruimtelijke ordening. Met voorliggende ruimtelijke onderbouwing wordt het ruimtelijk plan voorzien van een ruimtelijk juridisch kader.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Plangebied

In de huidige situatie is het perceel naast de Parkweg 21 braakliggend. Het perceel is toegankelijk via een zijstraat van de Parkweg en is aan weerszijden omsloten door bestaande bebouwing.

Onderstaande figuur geeft het plangebied weer.

2.2 Vigerend bestemmingsplan

Het plangebied ligt in het omgevingsplan van de gemeente De Wolden. Dit omgevingsplan bestaat op de planlocatie ten tijde van het opstellen van deze ruimtelijke onderbouwing uit de bruidsschatregels en uit het tijdelijk deel van het omgevingsplan: het bestemmingsplan 'Herontwikkeling Secr. Goldsteinplantsoen 8, de Wijk'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad van De Wolden op 22 april 2021.

In het (tijdelijke deel van) het omgevingsplan kent het plangebied hoofdzakelijk de bestemming 'Wonen' Binnen deze bestemming zijn de gronden in hoofdzaak bestemd voor het wonen, waarbij het hoofdgebouw uitsluitend vrijstaand en binnen het aangeduide bouwvlak mag worden gebouwd. Verder zijn voor een woonhuis bepalingen opgenomen voor onder meer de diepte, breedte, bouw- en/of goothoogte en de afstand van het woonhuis tot de perceelgrens. Voorts geldt voor een deel van de locatie een verkeersbestemming, hoofdzakelijk ten behoeve van wegen, straten en paden. Hier mogen uitsluitend overige bouwwerken worden gebouwd met een hoogte van niet meer dan 8,5 meter. Tenslotte geldt voor het plangebied een archeologische dubbelstemming.

Voorts wordt opgemerkt dat het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het ontwerpbestemmingsplan 'De Wijk 2023' (ter inzage van 21 december 2023 tot en met 31 januari 2024). Hierbinnen kent de planlocatie eveneens een woon- en verkeersbestemming. Voor het bouwvlak is een bouwaanduiding 'vrijstaand' opgenomen, evenals een maatvoering 'maximum bouwhoogte: 7 m, maximum goothoogte: 7 m'

Conclusie

De twee-onder-één-kapwoning is weliswaar geprojecteerd binnen de woonbestemming, maar buiten het bouwvlak. Voorts is geen sprake van een vrijstaande woning. De beoogde ontwikkeling past niet binnen de bouwregels van de geldende bestemming.

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.2024PB2003001-ON01_0001.png"

2.3 Ruimtelijke en functionele structuur plangebied

In de huidige situatie is het perceel naast de Parkweg 21 braakliggend. Het perceel is toegankelijk via

een zijstraat van de Parkweg en is aan weerszijden omsloten door bestaande bebouwing.

Onderstaande figuur geeft het plangebied weer

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.2024PB2003001-ON01_0002.png"

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld als rijksstructuurvisie. De NOVI vervangt onder andere de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De NOVI is de langetermijnvisie voor een duurzame fysieke leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven, die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft een lange traditie van zich aanpassen. Deze opgaven worden benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de generaties na ons. De NOVI biedt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken, om samen Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen.

De NOVI heeft de maatschappelijke opgaven samengevat in 4 prioriteiten:

1. Ruimte voor klimaatadaptie en energietransitie;

2. Duurzaam economisch groeipotentieel;

3. Sterke en gezonde steden en regio's;

4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Onder deze prioriteiten hangen 21 nationale belangen die het lokale, regionale en provinciale niveau overstijgen. Deze belangen hebben onder andere betrekking op het realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit, zorgt dragen voor een woningvoorraad die aansluit op woonbehoeften, het beperken van klimaatverandering, et cetera. De verantwoordelijkheid van het omgevingsbeleid ligt voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen, waardoor inhoudelijke keuzes in veel gevallen ook het beste regionaal kunnen worden gemaakt. Met de NOVI wordt het proces in gang gezet waarmee de keuzes voor de leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Conclusie

Onderhavig initiatief betreft een ontwikkeling van beperkte omvang zonder strijdigheid met rijksbelangen. De ontwikkeling is passend binnen de NOVI.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit het nationale beleid te verwezenlijken. In het Barro worden een aantal projecten opgesomd die een groot rijksbelang hebben. Per project worden regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. De regels zijn een uitwerking van de onderwerpen uit het nationale beleid.

In het Barro zijn veertien onderwerpen met bijzonder rijksbelang beschreven:

• Rijksvaarwegen;

• Project mainportontwikkeling Rotterdam;

• Kustfundament;

• Grote rivieren;

• Waddenzee en waddengebied;

• Defensie;

• Hoofdvaarwegen en landelijke spoorwegen;

• Elektriciteitsvoorziening;

• Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;

• Natuurnetwerk Nederland;

• Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;

• IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);

• Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden;

• Ruimtereservering parallelle Kaagbaan.

Conclusie

Het initiatief valt niet onder een van de projecten uit het Barro. Door het initiatief zal eveneens geen nationaal belang worden geschaad.

3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Het nationale beleid vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de ladder voor duurzame verstedelijking worden onderbouwd. Deze verplichte toetsing is vastgelegd in het Barro. Het Barro verwijst naar het Bro; geformuleerd is dat deze toetsing een procesvereiste is bij alle nieuwe ruimtelijke besluiten en plannen ten aanzien van bijvoorbeeld kantoorlocaties en woningbouwlocaties. Gemotiveerd dient te worden hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt ten aanzien van het ruimtegebruik. De kernbepaling van de Ladder, artikel 3.1.6 lid 2 Bro, luidt:

De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.

Om dit te onderbouwen dienen de volgende stappen te worden doorlopen:

1) beoordeling of beoogde ontwikkeling voorziet in een behoefte voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouwlocaties, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen;

2) indien er een vraag is aangetoond, beoordeling of deze binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten.

Stedelijke ontwikkeling

Om aan deze verplichting uit de Bro te kunnen voldoen dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

In het Bro is het begrip stedelijke ontwikkeling als volgt vastgelegd:

'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'

Conclusie

Uit jurisprudentie blijkt dat er in beginsel sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling vanaf de realisatie van 12 woningen. Onderhavig initiatief betreft de bouw van 2 woningen, waardoor het doorlopen van de laddertoets niet noodzakelijk is.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Provinciale Omgevingsvisie

Op 28 september 2022 is de Omgevingsvisie Drenthe vastgesteld. De omgevingsvisie is het strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkelingen van Drenthe tot 2030, met in sommige gevallen een doorkijk naar de periode daarna. De visie formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijk domein. In de visie zijn vier wettelijk voorgeschreven provinciale planvormen samengenomen te weten de provinciale structuurvisie (Wet ruimtelijke ordening), het provinciaal milieubeleidsplan (Wet milieubeheer), het provinciaal verkeers- en vervoersplan (Planwet verkeer en vervoer) en het regionaal waterplan op grond van de waterwetgeving.

De provinciale ambities en belangen op het gebied van ruimtelijke kwaliteit worden navolgend benoemd.

Kernkwaliteiten 

De kernkwaliteiten zijn de kwaliteiten die bijdragen aan de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe. Het provinciaal belang is het behouden en, waar mogelijk, ontwikkelen van de kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten zijn landschap, natuur, cultuurhistorie, archeologie, aardkundig erfgoed en rust (stilte en duisternis).

Zorgvuldig Ruimtegebruik

Wij gaan zuinig en zorgvuldig om met onze ruimte. Veel ingrepen in de ruimte hebben gevolgen voor de langere termijn en beperken ontwikkelingsmogelijkheden in de toekomst. Het zorgvuldig gebruiken van de ruimte is van provinciaal belang.

Milieu- en leefomgevingskwaliteit

Het beschermen van de milieukwaliteit van de leefomgeving is veelal op Europees en nationaal niveau geregeld. Daarbij zijn diverse taken en verantwoordelijkheden bij de provincies neergelegd. Deze taken, gericht op het beschermen van de kwaliteit van lucht, water en bodem en het verbeteren van verkeersveiligheid, waterveiligheid en externe veiligheid, zijn van provinciaal belang.

Planspecifiek

De planlocatie betreft een inbreidingslocatie in het bestaande stedelijke gebied. Hiermee wordt invulling gegeven aan de provinciale ambitie met betrekking tot zorgvuldig ruimtegebruik. Met de ontwikkeling worden geen landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische, archeologische of aardkundige waarden aangetast. In hoofdstuk 4 van deze onderbouwing worden de verschillende milieu- en uitvoeringsaspecten beschreven.

Conclusie

Onderhavig ontwikkeling is in lijn met het bepaalde in de provinciale omgevingsvisie.

3.3.2 Provinciale Omgevingsverordening

De omgevingsverordening bevat alle provinciale regels voor de fysieke leefomgeving. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 is ook de nieuwe omgevingsverordening van de provincie Drenthe in werking getreden. Bij het opstellen van deze omgevingsverordening is de voormalige Provinciale Omgevingsverordening Drenthe 2018 (POV 2018) als uitgangspunt genomen.

Planspecifiek

De planlocatie ligt in het bestaande stedelijke gebied en is aangeduid voor de landschappelijke kernkwaliteit 'wegpanorama'. De essentie van deze landschappelijke kernkwaliteit zit in het beleefbaar houden van de afwisseling tussen bebouwd en onbebouwd gebied. De planlocatie ligt binnen de bebouwde kom en wordt omgeven door bestaande woningen. Er wordt dan ook geen afbreuk gedaan aan de landschappelijke kernkwaliteiten van een wegpanorama. Voorts gelden voor de planlocatie geen specifieke gebiedsaanduidingen of regels.

Conclusie

Onderhavige ontwikkeling is niet strijdig met het bepaalde in de provinciale omgevingsverordening.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Toekomstvisie 2022-2040

De toekomstvisie 'Samen aan zet!', beschrijft de stip op de horizon (2040) waar de gemeente de Wolden naar toe ontwikkelt. Het fungeert als een leidraad in de samenwerking tussen gemeente, inwoners, ondernemers en samenwerkingspartijen. De samenleving wordt uitgenodigd om samen vorm te geven aan de ambities en uitdagingen die zijn geformuleerd. De drie hoofdambities zijn: vitale samenleving, landschap als drager en duurzame leefomgeving.

Voor een aantal thema's zijn ambities opgesteld die een uitwerking krijgen in de fysieke leefomgeving. Voor het thema 'wonen en leven' betekent dat dat de voorkeur uitgaat naar inbreiding boven uitbreiding, maar dat in kerndorpen zoals De Wijk uitbreiding toegestaan wordt. Nieuwe ontwikkelingen moeten passen binnen de aard en de schaal van het landschap.

Conclusie

De ontwikkeling vindt plaats in bestaand stedelijk gebied en betreft een inbreiding. Onderhavig ontwikkeling is in lijn met het bepaalde in de gemeentelijke toekomstvisie.

3.4.2 Woon(zorg)visie 2023-2027

De woon(zorg)visie "Veelzijdig wonen in De Wolden!" geeft een overzicht van de belangrijkste woningmarktopgaven in gemeente De Wolden voor de komende jaren en is een concretisering van regionaal en provinciaal beleid. De woon(zorg)visie gaat in op de belangrijkste opgaves van de woningmarkt:

  • • Het toevoegen van nieuwe woningen
  • • Het verduurzamen en toekomstbestendig maken van de bestaande woningvoorraad
  • • De betaalbaarheid
  • • Wonen en Zorg
  • • Leefbaarheid van wijken en dorpen
  • • Huisvesting van aandachtsgroepen.

De gemeente zet in op het toevoegen van 750-1000 woningen tot 2030. Voor kern De Wijk komt dit neer op het toevoegen van 95-127 nieuwe woningen tot 2030. Inbreiding gaat voor uitbreiding, waarbij ook ingezet wordt op duurzaamheid en levensloopbestendigheid.

Conclusie

Onderhavige ontwikkeling betreft de realisatie van een duurzame, levensloopbestendige twee-onder-een-kapwoning in het bestaand stedelijk gebied van De Wijk. Op basis van het gestelde in de woonvisie zullen 2 middeldure koopwoningen toegevoegd worden met een maximale koopprijs van €405.000 VON. De ontwikkeling is in lijn met het bepaalde in de gemeentelijke woon(zorg)visie.

3.4.3 Welstandsnota 2013

In de gemeente De Wolden bestaat de bestuurlijke wens tot deregulering en meer verantwoordelijkheid bij de burger neer te leggen. Deze wens heeft er toe geleid dat in de raadsvergadering van 13 december 2012 de raad besloten heeft tot het welstandsvrij verklaren van grote gebieden van de gemeente. Hiermee wordt het vertrouwen bij de samenleving gelegd om bij nieuwe initiatieven om aansluiting te zoeken bij de ruimtelijke kwaliteiten in de gemeente.

Conclusie

Onderhavige planlocatie is gelegen in het welstandsvrije deel van De Wijk. Hier gelden derhalve geen specifieke welstandscriteria (zoals objectgerichte criteria). Nadere toetsing is (in het kader van deze ruimtelijke onderbouwing) niet aan de orde. De ontwikkeling is in lijn met het bepaalde in de gemeentelijke welstandsnota.

3.5 Conclusie

Hoofdstuk 4 Gewenste ontwikkeling

4.1 Ontwikkeling

In de gewenste situatie wordt op het braakliggende perceel naast de Parkweg 21 een twee-onderéén-kapwoning gerealiseerd. Hiermee wordt het 'gat' tussen de bestaande bebouwing op passende wijze opgevuld. De twee levensloopbestendige woningen kennen een ruime begane grond en een kleinere verdieping. De bouwhoogte bedraagt ter hoogte van de verdieping 6 meter. De woningen krijgen geen gasaansluiting en worden elektrisch verwarmd. Het dak wordt voorzien van zonnepanelen. Op eigen terrein worden 4 parkeerplaatsen gerealiseerd.

Onderstaande figuren geven een impressie van de gewenste situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.2024PB2003001-ON01_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.2024PB2003001-ON01_0004.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.2024PB2003001-ON01_0005.png"

Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zullen de relevante uitvoeringsaspecten bij het plan worden besproken.

5.2 Bodem

5.2.1 Wettelijk kader

Het Besluit op de ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6) schrijft voor dat in het kader van een ruimtelijk planologische procedure moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het gewenste nieuwe gebruik. De bodemkwaliteit kan (negatief) van invloed zijn op de gewenste nieuwe ontwikkeling.

Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Door middel van zo'n onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

5.2.2 Onderzoek

Onderhavig initiatief betreft de realisatie van een twee-onder-één-kapwoning op een braakliggend perceel. Vanwege de benodigde bouwwerkzaamheden is inzicht nodig in de bodemgesteldheid ter plekke. In 2021 is voor een eerder bouwplan door AvA Milieuonderzoek reeds een verkennend bodemonderzoek NEN5740 uitgevoerd. De rapportage is opgenomen als Bijlage 1. De conclusies luiden als volgt:

Kwaliteit bodem en herkomst verhoogde stoffen

Visueel zijn in de bodem geen waarnemingen gedaan die kunnen duiden op een mogelijke bodemverontreiniging.

Analytisch is in de bovengrond een licht verhoogd gehalte aan lood aangetoond. Licht verhoogde gehalten aan zware metalen zijn niet ongebruikelijk voor oudere woonlocaties of bedrijfsterreinen.

In het grondwater zijn licht verhoogde concentraties aan de zware metalen koper, lood en barium gemeten.

Van barium is bekend dat het veelal van nature verhoogd in het grondwater aanwezig is. De herkomst van de licht verhoogde gehalten aan koper en lood is niet exact aan te wijzen.

Eindconclusie

In de bodem ter plaatse van perceel Parkweg 21 in De Wijk zijn maximaal licht verhoogde waardes aan onderzochte componenten aangetoond.

Bij de gemeten gehalten zullen geen risico's voor milieu en volksgezondheid voorkomen en hoeft geen vervolgonderzoek plaats te vinden. Met de gevolgde onderzoeksstrategie is de algemene milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het perceel voldoende vastgelegd.

Voor wat betreft de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem hoeven er vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen beperkingen te worden gesteld aan het gebruik van de locatie en bestaat er geen bezwaar tegen de voorgenomen bouw van de woningen.

5.2.3 Conclusie

Er zullen geen risico's voor de volksgezondheid en het milieu aanwezig zijn met betrekking tot de voorgenomen activiteit op het onderhavige perceel.

5.3 Archeologie en cultuurhistorie

5.3.1 Archeologie

Wettelijk kader

Sinds 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. Deze wet vervangt zes wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed:

1. Monumentenwet 1988

2. Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten

3. Wet tot behoud van cultuurbezit

4. Wet tot teruggave cultuurgoederen uit bezet gebied

5. Uitvoeringswet UNESCO -verdrag 1970

6. Regeling materieel beheer museale voorwerpen

5. Uitvoeringswet UNESCO -verdrag 1970

6. Regeling materieel beheer museale voorwerpen

De Erfgoedwet hanteert de beschermingsniveaus zoals die gelden in de voorgaande regelingen. Voor de vergunningverlening van een beschermd archeologisch monument, het verbod tot beschadigen of vernielen van een rijksmonument en de bescherming van stads- en dorpsgezichten geldt dat de Monumentenwet 1988 van kracht blijft tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Deze regels blijven dus gelden en zijn ongewijzigd overgenomen in de Erfgoedwet.

Doelstelling van de wetten is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen. De gehanteerde uitgangspunten zijn:

• archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren (behoud in situ);

• in ruimtelijke ordening (planvorming) al rekening houden met archeologische waarden;

• de bodemverstoorder betaalt archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen.

Gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden.

Voorts zijn op basis van deze wet mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

Beoordeling

Uit het vigerende bestemmingsplan blijkt dat er geen archeologische verwachtingswaarde geldt voor het plangebied. Een archeologisch onderzoek is niet benodigd.

Conclusie

De gewenste ontwikkeling vindt niet plaats op beschermd archeologisch gebied. Nader onderzoek in het kader van de archeologie is niet noodzakelijk.

5.3.2 Cultuurhistorie

De planlocatie is onbebouwd en kent derhalve geen aanduiding als rijks- of gemeentelijk monument. Voorts is het plangebied geen onderdeel van een cultuurhistorische waardevolle structuur. Geconcludeerd kan worden dat met het plan geen schade wordt toegebracht aan bestaande cultuurhistorische panden of structuren.

5.4 Water

5.4.1 Inleiding

Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik zoals locaties voor stadsuitbreiding. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.

Op Europees en nationaal niveau heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de verplichte 'watertoets'. Een watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in de toelichting bij ruimtelijke plannen. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.

Een watertoets is verplicht als het gaat om een functieverandering en/of bestemmingswijziging. Op basis van informatie en randvoorwaarden vanuit waterbeheerder, het waterbeleid en relevante bodemgegevens worden de verschillende wateraspecten uitgewerkt in een waterparagraaf. De waterparagraaf beschrijft het huidige watersysteem alsmede de mogelijkheden en randvoorwaarden voor het toekomstig watersysteem. De waterparagraaf wordt afgestemd met de waterbeheerder.

5.4.2 Beleidskader

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding. Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's.

Europa

Met ingang van december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht geworden. In het kader van de Kaderrichtlijn worden kwaliteitseisen gesteld, gericht op het beschermen en verbeteren van de aquatische ecosystemen (verplichting per stroomgebied). Deze richtlijn stelt als norm dat oppervlaktewateren binnen 15 jaar na inwerkingtreding moeten voldoen aan een 'goede ecologische' toestand (GET). Voor kunstmatige wateren, zoals de meeste stadswateren, geldt dat de oppervlaktewateren minimaal moeten voldoen aan een 'goed ecologisch potentieel' (GEP). Inmiddels zijn de GEP-normen per stroomgebied uitgewerkt.

Rijk

De Waterwet, die in werking is getreden in 2009, regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Op grond van deze wet moeten de provincies één of meer regionale waterplannen vaststellen die wat betreft de ruimtelijke aspecten de status van provinciale structuurvisie hebben. De Waterwet schrijft eveneens voor dat elke zes jaar een nieuw Nationaal Waterplan uitgebracht wordt. Op 28 maart 2022 is het Nationaal Water Programma 2022-2027 vastgesteld. Voor het waterbeleid is het NWP een uitwerking van de Nationale Omgevingsvisie. Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. Belangrijke onderdelen van het NWP zijn de stroomgebiedbeheerplannen, het overstromingsrisicobeheerplan en het Programma Noordzee. De wateropgaven waar Nederland op dit moment voor staat, de uitdagingen richting de toekomst en de noodzaak van een integrale aanpak vormen de basis voor 3 hoofdambities van dit NWP:

• Een veilige en klimaatbestendige delta.

• Een concurrerende, duurzame en circulaire delta.

• Een schone en gezonde delta met hoogwaardige natuur.

In Nederland komen veel opgaven voor de leefomgeving bij elkaar op een klein oppervlak. Niet alles kan, soms moeten keuzes worden gemaakt. Daarvoor zijn in het NWP een aantal afwegingsprincipes voor het waterbeleid en beheer opgenomen.

Waterschap Drents Overijsselse Delta

De Watervisie “Meer dan water” geeft richting aan het Waterbeheerprogramma WDODelta 2022-2027. Het Waterbeheerprogramma geeft aan wat de maatregelen zijn om het watersysteem, de waterketen en de waterkeringen op orde te brengen. Ook zijn de maatschappelijke doelen voor duurzaamheid, circulaire bedrijfsvoering, klimaatadaptatie, educatie en voorlichting uitgewerkt. Verder kent het Waterschap de Keur en Legger. In de Keur staan regels die 1) schade aan onder andere dijken en oevers voorkomen, regels 2) voor onderhoud van onder andere sloten, beken en rivieren en regels 3) over het gebruik van grondwater en water uit sloten. De geografische ligging van (beschermingszones rond) wateren en dijken is weergegeven op de kaarten van de Legger.

5.4.3 Beoordeling

Het plangebied is momenteel grotendeels braakliggend en onverhard. Het plangebied ligt niet in of nabij een watergang en/of waterkering. Voor de ontwikkeling is de digitale watertoets uitgevoerd. Het resultaat is opgenomen als Bijlage 2. Met oog op de uitkomst is de korte procedure in gang gezet. In de hierna opgenomen waterparagraaf is het wateradvies van het Waterschap verwerkt.

STANDAARD WATERPARAGRAAF KORTE PROCEDURE

In het kader van de Omgevingswet is het verplicht ruimtelijke plannen te 'toetsen op water', de zogenaamde watertoets. De watertoets is een waarborg voor water in ruimtelijke plannen en besluiten.

Relevant beleid

Het beleid van Waterschap Drents Overijsselse Delta (WDODelta) is beschreven in het Waterbeheerprogramma 2022-2027 en de Kadernotitie Stedelijk Water. Daarnaast is de Keur een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden. U kunt de genoemde documenten raadplegen op onze site www.wdodelta.nl

Invloed op de waterhuishouding

Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. Binnen het bestemmingsplan worden niet meer dan tien wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt niet meer dan 1500 m2. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast. Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en onderzijde bouwvloer. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een kleinere ontwateringsdiepte. Om wateroverlast binnen woningen en bedrijven te voorkomen adviseren wij om een drempelhoogte van 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren (as van de weg). Voor lager gelegen ruimtes, zoals kelders en parkeergarages, wordt aandacht besteed aan het voorkomen van wateroverlast door bijvoorbeeld instromend hemelwater.

Voorkeursbeleid hemelwater

Bij de afvoer van overtollig hemelwater moet het afstromend hemelwater ter plaatse in de bodem dan wel op het oppervlaktewater worden teruggebracht. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een mogelijkheid. Als infiltratie niet mogelijk is dan kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. De afvoer van overtollig hemelwater uit het plangebied mag, ongeacht de toegepaste methode, niet tot wateroverlast leiden op aangrenzende percelen of het omliggende watersysteem. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater.

Compensatie bij aanleg verharding

Advies voor kleine plannen geldt als regel dat voor het realiseren van verhard oppervlak een berging ter compensatie voor de versnelde afvoer van het afstromende hemelwater benodigd is. Compensatie moet de volgende trap volgen: vasthouden-bergen-afvoeren. Voor kleine plannen geldt als regel dat 10% van het verharde oppervlak wordt ingezet voor berging ter compensatie voor de versnelde afvoer van het afstromende hemelwater waarin maximaal 30 cm peilstijging is toegestaan. Geadviseerd wordt om de waterberging te ontwerpen op basis van bij voorkeur een vertraagde afvoer, een infiltratiesituatie.

5.4.4 Conclusie

Op of rond het perceel ligt geen oppervlaktewater. Op eigen terrein is voldoende mogelijkheid hemelwater te infiltreren. Vanuit waterhuishoudkundige overwegingen worden er geen bezwaren verwacht tegen onderhavig initiatief.

5.5 Natuur en ecologie

5.5.1 Flora en fauna
5.5.1.1 Wettelijk kader

Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de nieuwe Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet heeft de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet vervangen. Het doel is om met één wet en minder regels de wet makkelijker te kunnen toepassen. Vanaf 1 januari 2017 bepalen de provincies wat wel en niet mag in de natuur in hun gebied. Ook zorgen de provincies vanaf deze datum voor vergunningen en ontheffingen. De Rijksoverheid blijft verantwoordelijk voor het beleid van grote wateren, zoals het IJsselmeer.

De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden (voorheen geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998). Ter bescherming van deze Natura 2000-gebieden voorziet de Wet natuurbescherming in een vergunningenregime voor het realiseren of verrichten van projecten en andere handelingen die de natuurlijke kenmerken van een aangewezen Natura 2000-gebied kunnen aantasten.

Voorts voorziet de Wet natuurbescherming in de bescherming van planten- en diersoorten binnen en buiten de beschermde natuurgebieden (voorheen geregeld in de flora- en faunawet). Het uitgangspunt is dat beschermde planten- en diersoorten geen schade mogen ondervinden. Voor het uitvoeren van werkzaamheden in de openbare ruimte is het niet altijd nodig een vrijstelling of een ontheffing aan te vragen. Voor onder andere reguliere werkzaamheden of ruimtelijke ontwikkelingen geldt een vrijstelling voor beschermde soorten op voorwaarde dat gehandeld wordt volgens een goedgekeurde gedragscode. Verder worden vrijstellingsregelingen op de nationaal beschermde soorten per provincie vastgesteld.

Wanneer het onmogelijk is schade aan streng beschermde planten en dieren tijdens ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting te voorkomen, moet altijd een ontheffing worden aangevraagd. De voorwaarden verbonden aan een vrijstelling of een ontheffing zijn afhankelijk van de status van de planten- en diersoorten die in het plangebied voorkomen.

NNN

Het Natuurnetwerk Nederland is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. In het NNN liggen onder andere bestaande natuurgebieden en alle Natura 2000- gebieden. Het NNN is op provinciaal niveau uitgewerkt en middels ruimtelijke nota's en verordeningen voorzien van juridische doorwerking. In sommige provincies bestaan er naast het NNN ook nog andere groene zones die een zekere mate van bescherming genieten.

5.5.1.2 Effect te vergunnen activiteiten

Onderhavig initiatief betreft de realisatie van een twee-onder-één-kapwoning op een braakliggend perceel. Voor realisatie hoeft geen bebouwing te worden gesloopt. Ook hoeven geen bomen te worden gekapt. Gelet op voorgaande is het niet waarschijnlijk dat de ontwikkeling een negatief effect heeft op beschermde soorten. Nader ecologisch soortonderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.

Het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied betreft 'De Wieden' op een afstand van circa 9 kilometer. Gelet op de ligging van het plangebied en de aard van de voorgenomen ontwikkeling worden geen negatieve effecten van bijvoorbeeld licht, trillingen of geluid op Natura 2000-instandhoudingsdoelen of habitatrichtlijnsoorten verwacht.

Het dichtstbijzijnde NNN-onderdeel ligt op ruim 400 meter. Hiermee ligt het plangebied buiten de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland. Nader onderzoek en/of toetsing in het kader van het NNN zijn niet van toepassing.

Wel geldt bij uitvoering van werkzaamheden ten allen tijde een de algemene zorgplicht (artikel 1.11 Wet natuurbescherming). Deze schrijft voor dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel als mogelijk voorkomen moeten worden. Dit betekent dat wanneer tijdens uitvoering van de werkzaamheden een algemeen beschermde soort als konijn, veldmuis of gewone pad wordt aangetroffen zij de ruimte en tijd moet krijgen om een veilig heenkomen te zoeken. Indien nodig kunnen aangetroffen exemplaren verplaatst worden naar een naastgelegen ruimte waar geen werkzaamheden uitgevoerd worden.

5.5.1.3 Conclusie

Gelet op het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat er vanuit de flora- en faunaregelgeving geen beperkingen worden opgelegd aan onderhavig initiatief.

5.6 Geluid

5.6.1 Wettelijk kader

Wegverkeer en railverkeer

Langs alle (spoor)wegen – met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven – bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidshinder vanwege de (spoor)weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken/spoorstaven en van binnen- of buitenstedelijke ligging. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook bij 30 km /h-wegen de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting te worden onderbouwd.

Industrielawaai

Gezoneerde industrieterreinen hebben een vaste geluidzone die wordt vastgelegd door middel van een bestemmingsplan. Buiten de geluidszone wordt de voorkeurswaarde van 50 dB(A) niet overschreden. De maximale ontheffingswaarde binnen de geluidszone bedraagt 55 dB(A) etmaalwaarde voor nieuwe situaties. In tegenstelling tot weg- en railverkeer wordt voor industrielawaai niet getoetst aan de Lden waarde maar aan de etmaalwaarde. De dosismaat Lden is voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai met ingang van 1 januari 2007 in de gewijzigde Wgh vastgelegd. Voor industrielawaai wordt Lden in het kader van de Wgh voorlopig niet ingevoerd.

5.6.2 Beoordeling

De locatie is niet gelegen binnen de geluidzone van een industrieterrein of wegverkeer. Wel liggen in de nabijheid van het plangebied meerdere 30 km/u-wegen. Echter, gezien de relatief lage verkeersintensiteiten en de afschermende tussenliggende bebouwing rond het plangebied zal naar verwachting geen sprake zijn van overschrijding van de voorkeursgrenswaarde c.q. onaanvaardbare geluidhinder op de gevels.

5.6.3 Conclusie

Het aspect geluidhinder vormt geen belemmering voor onderhavige ontwikkeling.

5.7 Bedrijven en milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden.

De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de onderstaande richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk' dan wel 'gemengd gebied'. De omgeving van het plangebied kan, gelet op de ligging in de woonwijk, worden gekarakteriseerd als rustig gebied.

Hiernaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.

5.7.1 Beoordeling

Voor onderhavig project dient te worden getoetst of de nieuwe functie mogelijk belemmeringen veroorzaakt voor bestaande functies in de omgeving en of de nieuwe functie mogelijk belemmeringen ondervindt als gevolg van de milieuhinder van naburige bedrijven en/of bedrijvigheid.

Een woning is een milieugevoelige functie. De ontwikkeling vindt plaats in een bestaande woonwijk. In de nabijheid van het plangebied liggen geen bedrijven en/of bedrijfsfuncties. De ontwikkeling leidt dan ook niet tot belemmeringen voor bestaande en/of nieuwe functies. Voorts leidt de ontwikkeling niet tot overlast voor de omgeving.

5.7.2 Conclusie

Gelet op het voorgaande vormen de milieubelastende functies vanuit het oogpunt van milieuzonering geen belemmering voor de in dit plan besloten ruimtelijke ontwikkeling. Andersom leidt bouw van de twee-onder-één-kapwoning niet tot milieutechnische problemen voor de omliggende milieugevoelige functies. Geconcludeerd kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is te achten met een goede ruimtelijke ordening.

5.8 Luchtkwaliteit

5.8.1 Wettelijk kader

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel niet in betekenende mate) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een toename van de NO2 en/of PM10 jaarconcentratie met maximaal 3% van de grenswaarden (of wel een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 en/of PM10). NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSL-programma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door maatregelen.

5.8.2 Beoordeling

Effect van de ontwikkeling op de luchtkwaliteit 

De ontwikkeling kan, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een project dat niet in betekenende mate van invloed is op de luchtkwaliteit. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Er behoeft dus niet getoetst te worden aan de grenswaarden.

Luchtkwaliteit ter plaatse

Vanuit de wet milieubeheer gelden grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5). Daarnaast hanteert de World Health Organization (WHO) advieswaarden voor stikstofdioxide, fijn stof en zeer fijn stof. In de volgende tabel is een overzicht gegeven van de waarden ter plekke van het plangebied, de grenswaarden en de advieswaarden. De waarden zijn afkomstig uit de Atlas Leefomgeving van de Rijksoverheid.

5.8.3 Conclusie

Het project kan worden beschouwd als een NIBM-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan dan ook achterwege blijven. Daarnaast is luchtkwaliteit ter plaatse goed genoeg voor een goed woon- en leefklimaat op de planlocatie.

5.9 Externe veiligheid

5.9.1 Wettelijk kader

Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico's:

• risicovolle (Bevi-)inrichtingen;

• vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;

• vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.

Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar 

Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.

Plaatsgebonden risico en groepsrisico 

Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.

Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.

Risicovolle (Bevi-)inrichtingen 

Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit

(Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.

Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Structuurvisie buisleidingen van belang.

Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen. Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor 

Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.

Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico's voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.

Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.

5.9.2 Beoordeling

Een woning betreft een kwetsbaar object, zodat de ontwikkeling getoetst dient te worden aan de wetgeving omtrent externe veiligheid. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, is de risicokaart geraadpleegd. Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.2024PB2003001-ON01_0006.png"

5.9.3 Conclusie

Er bestaat vanuit het thema externe veiligheid geen belemmering voor onderhavig initiatief naast de Parkweg 21 in De Wijk.

5.10 Kabels en leidingen

Uit de toelichting en verbeelding van bestemmingsplan 'De Wijk 2023' is op te maken dat er geen planologisch relevante kabels en leidingen in het plangebied of in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn. Bij eventuele graafwerkzaamheden zal een KLIC-melding uitgevoerd worden.

5.11 Duurzaamheid

5.11.1 Duurzame leefomgeving

Een duurzame leefomgeving is belangrijk voor het goed functioneren van de natuur en mens. Voor ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang te werken aan instandhouding en/of verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving en moet schade en overlast voorkomen worden. Daarbij moet rekening worden gehouden met toekomstige veranderingen, verwachtingen en onzekerheden; denk daarbij aan klimaatveranderingen. Goede stedenbouwkundige plannen en bouwplannen geven hieraan een passende invulling. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in klimaatbestendigheid en energietransitie.

5.11.2 Klimaatbestendigheid

Klimaatverandering is merkbaar en heeft steeds meer een effect op ons dagelijks leven. De zomers worden heter, langer en droger, en áls er regen valt dan komt die vaak in grote hoeveelheden. De winters worden warmer en natter. Dit heeft effect op het woon- en leefklimaat door hittestress, periodes van droogte en een verandering van de biodiversiteit. Door met het stedenbouwkundig plan en bouwplan rekening te houden met het veranderende klimaat, kan overlast worden voorkomen en is er sprake van een klimaatbestendige ontwikkeling.

5.11.3 Energietransitie

Nederland heeft de ambitie om in 2050 energieneutraal te zijn en om de uitstoot van CO2 drastisch te verminderen. Om dit te kunnen realiseren zijn grote en kleine veranderingen nodig: de energietransitie. De omschakeling van het gebruik van fossiele brandstoffen naar meer duurzame vormen van energie is de grootste omslag, maar we zullen er ook bewust van moeten zijn dat we anders moeten gaan kijken naar ons energieverbruik. De energietransitie heeft ook een ruimtelijke inslag: het bestaand stedelijk gebied en buitengebied moeten (steden)bouwkundig worden aangepast en nieuwe ontwikkelingen worden toekomstbestendig ontwikkeld.

5.11.4 Beoordeling

De appartementen zullen voldoen aan de eisen van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) ten aanzien van energieprestatie. Op het dak komen zonnepanelen. De woningen worden elektrisch verwarmd middel toepassing van een warmtepomp en krijgen geen gasaansluiting.

5.12 MER

5.12.1 Wettelijk kader

In de Besluit milieueffectrapportage is opgenomen dat op basis van selectiecriteria vastgesteld dient te worden of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben of niet. Onderdeel D van de bijlage bevat activiteiten, plannen en besluiten waarvoor het maken van een m.e.r.-beoordeling verplicht is. Voor elke activiteit die genoemd wordt in kolom 1 van onderdeel D van het besluit m.e.r. moet beoordeeld worden of er sprake is van (mogelijke) nadelige milieugevolgen. Voor activiteiten die onder de drempelwaarde zoals genoemd in kolom 2 van onderdeel D vallen, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze motivering dient qua inhoud aan te sluiten bij de m.e.r.-beoordeling, maar heeft geen vormvereisten. Voorliggend initiatief kan gezien worden als 'stedelijk ontwikkelingsproject' (D 11.2). De gewenste ontwikkeling blijft ruim onder de drempelwaarde van 2.000 woningen, waardoor een vormvrije m.e.r.-beoordeling volstaat. In een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient aandacht te worden besteed aan drie criteria die zijn opgenomen in Bijlage III van de Europese richtlijn 'betreffende milieubeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten'. Dit zijn achtereenvolgens de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect.

5.12.2 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Kenmerken:

In de gewenste situatie wordt op het braakliggende perceel naast de Parkweg 21 in De Wijk een twee-onder-één-kapwoning gerealiseerd.

Locatie:

Het plangebied is gelegen naast de Parkweg 21 in De Wijk. Het is gelegen in bestaand stedelijk gebied. Het plangebied ligt niet in Natura 2000-gebied of NNN gebied. Het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied betreft 'De Wieden' op circa 9 kilometer van het plangebied. Het dichtstbijzijnde NNN-gebied ligt op ruim 400 meter van het plangebied.

Effecten:

Met het initiatief treden geen overtredingen op in het kader van de flora- en faunawetgeving. Het voornemen leidt niet tot een onevenredige toename van verkeer, veroorzaakt geen luchtvervuiling of geluidsoverlast, en bedrijven worden milieutechnisch gezien niet extra belemmerd.

In het bestemmingsplan worden de diverse milieuaspecten zorgvuldig afgewogen. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten. Het plan is niet gelegen in kwetsbaar of waardevol gebied en het heeft geen nadelige milieugevolgen voor de omgeving. Voor deze ruimtelijke onderbouwing is het dan ook niet noodzakelijk een formele m.e.r.-procedure te doorlopen.

5.12.3 Conclusie

Op grond van het voorgaande wordt het uitvoeren van een nadere m.e.r.-beoordeling niet noodzakelijk geacht.

5.13 Verkeer en parkeren

5.13.1 Verkeer

Het plangebied wordt ontsloten via een zijstraat van de Parkweg. De Parkweg sluit in het verlengde aan op de Vijverweg, die uitkomt op de doorgaande Dorpsstraat van De Wijk.

In de gewenste situatie is de verkeersgeneratie te bepalen aan de hand van kencijfers van CROW-publicatie 381: 'Toekomstbestendig parkeren' uit 2018. Hierin is gekeken naar 'koop, huis, twee-onder-één-kap' met een verkeersgeneratie van 7,4 tot 8,2 mvt/etmaal per woning. Dit komt voor twee woningen neer op een verkeersaantrekkende werking van 14,8 tot 16,4 mvt/etmaal. Hierbij is rekening gehouden met ligging van de woningen in rest bebouwde kom in een niet stedelijk gebied.

Conclusie

De verkeersbewegingen nemen met onderhavig initiatief toe met maximaal 16,4 mvt/etmaal. Gezien de ligging en de verkeerssituatie ter hoogte van het plangebied wordt aangenomen dat dit niet tot problemen leidt met de verkeersafwikkeling in het plangebied.

 

5.13.2 Parkeren

De gemeente De Wolden heeft in het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan De Wolden, haar parkeerbeleid opgenomen. In dit beleid is beschreven dat de gemeente bij het berekenen van de parkeerbehoefte gebruik gemaakt van de kencijfers uit CROW-publicatie 381. Op basis van deze eerder genoemde CROW-publicatie kan inzicht worden verkregen in de nieuwe parkeersituatie. Voor een 'koop, huis, twee-onder-één-kap' geldt een minimale parkeernorm van 1,8 parkeerplaatsen per woning (incl. 0,3 pp aandeel bezoekers). Voor de locatie geldt dan een minimale parkeernorm van 3,6 ofwel 4 parkeerplaatsen. Hierbij is rekening gehouden met ligging van de woningen in rest bebouwde kom in een niet stedelijk gebied.

Conclusie

Daar de parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd worden, vormt het aspect parkeren geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Financiele uitvoerbaarheid

De planontwikkeling komt geheel voor rekening en risico van de initiatiefnemer. De ontwikkeling zal geschieden conform hetgeen bepaald is in de Wet ruimtelijke ordening. De verwezenlijking van het plan is dan ook niet afhankelijk van gemeentelijke investeringen. De kosten voor de ambtelijke afhandeling van de procedure worden verrekend op basis van de daarvoor geldende leges. Voor wat betreft planschade zal de gemeente indien nodig met initiatiefnemer een (anterieure) overeenkomst afsluiten. Het plan wordt dan ook economisch haalbaar geacht.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Voorafgaand aan de ter inzagelegging heeft de initiatiefnemer geparticipeerd met de eigenaar van de naastgelegen huurwoningen.

Voor onderhavig ontwerpbesluit wordt de uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd als bedoeld in hoofdstuk 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bevoegd gezag stuurt de aanvraag en het ontwerpbesluit toe aan de betreffende instanties in het kader van het vooroverleg.

De ontwerpbeschikking wordt voor een periode van 6 weken ter inzage gelegd. Tijdens de ter inzage is het voor eenieder mogelijk een zienswijze in te dienen. Tegen het definitieve besluit kunnen alleen belanghebbenden bezwaar maken en in beroep gaan.

Hoofdstuk 7 Afweging en conclusie

Voorliggend initiatief met de realisatie van een twee-onder-één-kapwoning op een perceel naast de Parkweg 21 in De Wijk voldoet aan de eisen van goede ruimtelijke ordening.

Er is geen sprake van strijdigheid met de belangen van het Rijk of de provincie Overijssel. Daarnaast levert de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige overlast op voor haar omgeving. Met het initiatief treden geen overtredingen op in het kader van de flora en faunawetgeving. Het voornemen leidt niet tot een onevenredige toename van verkeer en omliggende woningen en bedrijven worden in milieutechnische zin niet extra belemmerd. Het voornemen is niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

Voorts past het initiatief binnen het beleid van de gemeente De Wolden en voorziet het initiatief in extra woningen, waarmee het een bijdrage levert aan het terugdringen van het woningtekort.