Plan: | Buitengebied, Broekhuizen 35, Koekange |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1690.2023PB1002010-VG01 |
De voorliggende onderbouwing heeft betrekking op de juridisch-planologische regeling voor realisatie van vier uitlopen aan bestaande pluimveestallen. Om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan te beoordelen is onderhavige onderbouwing opgesteld.
Het bedrijf aan de Broekhuizen 35 te Koekange dient doorontwikkeld te worden tot een duurzaam agrarisch bedrijf met oog voor dierwelzijn. Om dat te realiseren wil initiatiefnemer uitlopen aan vier bestaande pluimveestallen realiseren.
Het plangebied betreft de locatie Broekhuizen 35 te Koekange en is gelegen ten noordoosten van de kern van Koekange. Het perceel waarop het bedrijf is gevestigd staat kadastraal bekend als gemeente De wijk, sectie I, nummer 33.
De ruimtelijke onderbouwing is opgebouwd uit een vijftal hoofdstukken en enkele bijlagen. Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 ‘Beschrijving van het plan’, dit gaat in op de beschrijving van de huidige situatie van het plangebied en de gewenste situatie binnen het plangebied. In hoofdstuk 3 wordt het van toepassing op dit plan zijnde beleid weergegeven en het plan wordt hieraan getoetst. In hoofdstuk 4 worden de planologische en milieukundige aspecten welke betrekking hebben op dit plan uitgewerkt. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit plan behandeld.
Op het bedrijf zijn vier pluimveestallen aanwezig. Daarnaast zijn drie overige bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning aanwezig. Het erf is grotendeels verhard en deels in gebruik als tuin bij de bedrijfswoning. De verharding dient als toegang tot het erf en als manoeuvreerruimte. Ook zijn voersilo’s aanwezig. Zie figuur 2. De oppervlakte van het bouwvlak bedraagt 1,66 ha.
Initiatiefnemer is voornemens om binnen de planperiode van de beheersverordening de bestaande pluimveestallen, in verband met de omschakeling naar het Beter Leven Keurmerk één ster, uit te breiden met vier overdekte uitlopen met een oppervlakte van circa 2.458 m2.
De nieuwe uitlopen worden gerealiseerd in het kader van dierenwelzijn. Met de uitlopen komt meer leefruimte beschikbaar voor hetzelfde aantal dieren. Daarnaast krijgen de dieren de beschikking over daglicht en buitenlucht. Verduurzaming van het bedrijf leidt tot een beter toekomstperspectief. Het huidige bouwvlak is hiervoor niet toereikend. 600 m2 van een uitloop zal buiten het bouwvlak worden gerealiseerd. Zie figuur 3 voor de gewenste situatie.
Daarnaast zal de werktuigenberging worden verplaatst binnen het bestaande bouwvlak.
Broekhuizen 35 te Koekange is gelegen op eigen landbouwgrond. De nieuwe overdekte uitlopen worden grotendeels binnen en deels aansluitend aan het bestaande bouwvlak gebouwd. De nieuwbouw wordt geheel op het achtererf gebouwd, zie figuur 4. Aan de voorwaarden uit artikel 3 lid 1 bijlage 2 Bor wordt voldaan waardoor de uitlopen vergunningsvrij zijn in het kader van bouw.
De Nationale Omgevingsvisie is vastgesteld op 11 september 2020 en hangt samen met de Omgevingswet. De NOVI gaat in op de uitdagingen die van invloed zijn op een duurzame fysieke leefomgeving. De NOVI richt zich op de hoofdzaken van het beleid en biedt een langetermijnvisie op de toekomst met behulp van een integrale aanpak voor de leefomgeving. De langetermijnvisie van de NOVI richt zich op nationale belangen zoals weergegeven in 4 prioriteiten:
De NOVI bevat de hoofdzaken van het voor de fysieke leefomgeving te voeren beleid en geen specifieke regels voor onderhavig initiatief. De prioriteiten die zijn opgenomen in de NOVI zijn vertaald in provinciaal en gemeentelijk beleid. Onderhavig plan bevat geen ontwikkelingen waarbij de nationale belangen in het geding komen daar de inhoudelijke keuzes in regionaal overleg worden gemaakt.
Geconcludeerd kan worden dat de NOVI geen belemmering vormt voor onderhavig plan omdat het plan bijdraagt aan de toekomstbestendigheid van het bedrijf.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), zijn rijksregels ten aanzien van de ruimtelijke inrichting van Nederland verzameld. Het betreft ruimtelijke regels die van belang zijn voor de bescherming van rijks belangen. Het gaat onder andere om de Natuurnetwerk Nederland, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet, veiligheid rond Rijksvaarwegen. Binnen het plangebied spelen geen rijks belangen.
Het Barro bevat geen relevante regels die invloed uitoefenen op het onderhavige plan en vormt geen belemmering voor het plan.
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder voor duurzame verstedelijking is vastgelegd in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In artikel 1.1.1 onder i Bro is een omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Als stedelijke ontwikkeling wordt genoemd:
'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving.
De uitlopen vallen niet onder de definitie van een stedelijke ontwikkeling. De oppervlakte van de nieuw te realiseren uitlopen bedraagt 2.458 m2.
De uitlopen worden toegevoegd aan bestaande pluimveestallen op een bestaand agrarisch bedrijf. Er is geen sprake van een functiewijziging. Er is geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
De ladder vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan omdat het een bestaand agrarisch bedrijf betreft waarbij aan de bestaande stallen uitlopen worden gerealiseerd. Deze ontwikkeling is passend in de omgeving van het buitengebied en niet te kwalificeren als stedelijke ontwikkeling op grond van artikel 1.1.1 onder i Bro. Een laddertoets is daardoor niet noodzakelijk.
In artikel 2.14 van de Provinciale omgevingsverordening Drenthe zijn regels opgenomen met betrekking tot intensieve veehouderijen. Op grond van artikel 2.14 lid 3 kan een ruimtelijk plan toestaan dat een bouwvlak voor een intensieve veehouderij wordt vergroot tot 2 hectare, mits dit samengaat met winst voor het milieu en de landschappelijke inpassing berust op een landschappelijk inpassingsplan. Op basis van artikel 2.14 lid 7 kan een ruimtelijk plan ook een groter bouwvlak dan 2 hectare voor een intensieve veehouderij toestaan. Hieraan zijn de volgende voorwaarden verbonden:
Met de overschrijding van het bouwvlak blijft de oppervlakte van het bouwvlak en de overschrijding samen, onder de 2 hectare, namelijk ca. 1,72 hectare en dient getoetst te worden aan artikel 2.14 lid 3.
Met de uitbreiding wordt geen milieuwinst behaald. Het aantal dieren en het stalsysteem blijven gelijk. Wel wordt winst bereikt ten aanzien van het dierenwelzijn. De dieren krijgen meer ruimte tot hun beschikking. Daarnaast krijgen de dieren de beschikking over daglicht en buitenlucht. Dat is de winst en de verduurzaming van het bedrijf. Aan de voorwaarden uit de Provinciale omgevingsverordening Drenthe om een bouwvlak toe te staan van maximaal 2 hectare kan worden voldaan.
Het plangebied ligt in het beekdalgebied. Op grond van artikel 2.34 eerste lid mogen er geen nieuwe kapitaalintensieve functies mogelijk worden gemaakt in dergelijke gebieden. De reden hiervoor is dat het beekdalgebied zeer laag ligt. Bij extreme neerslag zijn deze gebieden het meest kwetsbaar voor wateroverlast. Op de kaart is het beekdal echter vrij ruim aangegeven. Binnen het plangebied ligt de hoogte van het maaiveld gemiddeld op ongeveer NAP +2,6-3 m. Daarnaast is het op grond van artikel 2.34 tweede lid mogelijk om een nieuwe kapitaalintensieve functie te realiseren, indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:
Het bedrijf van initiatiefnemer is een bestaand agrarisch bedrijf. De uitbreiding ervan is niet te kwalificeren als nieuwe kapitaalintensieve functie. Desalniettemin kan alsnog aan de bovengenoemde voorwaarden worden voldaan. Het zwaarwegende maatschappelijke belang van het initiatief zit in het feit dat het een verbetering oplevert van de dierenwelzijn. Er is geen uitbreiding in dieraantallen. Er zijn geen reële alternatieven. Het is een bestaande locatie waarbij alle (nuts)voorzieningen aanwezig zijn. Het is kapitaalvernietiging om het bedrijf te verplaatsen. De nieuwe ontwikkeling vormt geen belemmering voor de afvoer- en bergingscapaciteit van het regionale watersysteem. Zoals ook in de waterparagraaf aan de orde komt, is de waterveiligheid niet in het geding en wordt voldaan aan de wensen van het waterschap. Tot slot wordt het negatieve effect op het watersysteem gecompenseerd door het verlengen van een sloot. Hierdoor voldoet het initiatief aan de regels uit de omgevingsverordening.
De Omgevingsvisie Drenthe 2018 is vastgesteld op 3 oktober 2018. De Omgevingsvisie beschrijft de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe in de periode tot 2030, met in sommige gevallen een doorkijk naar de periode daarna.
De inzet van de provincie Drenthe is het behouden van de ruimtelijke kwaliteit in de provincie en waar mogelijk te ontwikkelen. Het projectgebied is gelegen in het landschapstype ‘Wegdorpenlandschap van de laagontginning’. Kenmerk van dit landschapstype zijn de langerekete bebouwingslinten met dwars daarop een smalle, onregelmatig optrekkende verkaveling. Dominerend is de beplanting van opgaande bomen langs de weg, in een open landschap.
Door realisatie van de uitlopen wordt de bebouwingscluster vanaf de weg naar het achtererf uitgebreid. De onregelmatige openheid en de kavelstructuur worden niet aangetast door het initiatief omdat de clustering van de gebouwen blijft en het erf niet in de breedte wordt uitgebreid met gebouwen en uitlopen maar enkel in de diepte. Ook deze uitbreiding blijft beperkt.
Op de locatie Broekhuizen 35 te Koekange is de beheersverordening "Buitengebied" van de gemeente De Wolden van toepassing. De beheersverordening is onherroepelijk vastgesteld op 28 februari 2019. Tevens geldt een locatie specifieke omgevingsvergunning van 15 maart 2017.
Aan de locatie is de enkelbestemming ‘Agrarisch met waarden’ toegekend. Er is een bouwvlak van circa 1,66 ha toegekend met de aanduiding ‘intensieve veehouderij’. Aan het gebied is de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ toegekend In figuur 5 is een de verbeelding van het plangebied in de vigerende beheersverordening weergegeven.
De voorgestelde uitloop aan de vierde stal komt gedeeltelijk buiten het bouwvlak. Dit is in strijd met artikel 6.2 lid a sub 2. Daarin is bepaald dat bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak gebouwd moeten worden. De beheersverordening kent de mogelijkheid om af te wijken van de regel dat bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak gerealiseerd moeten worden. Deze mogelijkheid is beschreven in artikel 6.4 sub a van de beheersverordening. Aan deze afwijkingsmogelijkheid zijn voorwaarden verbonden, namelijk:
Ten aanzien van deze voorwaarden het volgende:
Aan bovenstaande voorwaarden kan niet worden voldaan. Het plan heeft echter geringe gevolgen voor de ruimtelijke ordening omdat het bebouwingscluster behouden blijft, wat ervoor zorgt dat de uitstraling van het bedrijf op de omgeving slechts in kleine mate verandert. Hierdoor kan worden meegewerkt aan een vergunningaanvraag op grond van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3.
Per 1 januari 2017 geldt de Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming voorziet in regels ter bescherming van de natuur, in decentralisatie van bevoegdheden naar provincies en in een goede aansluiting op het omgevingsrecht. Er wordt aangesloten op de Europese regelgeving en er wordt een onderscheid gemaakt tussen soorten die Europees beschermd zijn en nationaal beschermde soorten.
De Wet natuurbescherming is zowel gericht op de gebiedsbescherming als de soortenbescherming.
De Wet natuurbescherming bepaalt dat nieuwe of uitbreidingen van bestaande economische activiteiten moeten worden getoetst op hun effect op de Natura 2000-gebieden. Bij deze aanvraag om omgevingsvergunning wordt tevens een verklaring van geen bedenkingen aangevraagd.
De Wet natuurbescherming kent een apart beschermingsregime voor soorten van de Vogelrichtlijn, een apart beschermingsregime voor soorten van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn en een apart beschermingsregime voor ‘andere soorten’, die vanuit nationaal oogpunt beschermd worden. De overdekte uitlopen worden deels binnen en deels buiten het bouwvlak gebouwd aansluitend aan de bestaande bebouwing. Er is een flora en fauna onderzoek uitgevoerd om aan te tonen dat er geen beschermde flora en fauna worden aangetast door de voorgenomen ontwikkeling. Het volledig onderzoek is opgenomen in de bijlage bij deze onderbouwing. Op deze plek volstaat de conclusie van het onderzoek.
Het voornemen en de daarbij behorende werkzaamheden, zullen naar verwachting geen negatief effect hebben op de staat van instandhouding van beschermde soorten. Binnen het plangebied zijn geen (verblijfplaatsen van) strikt beschermde soorten aangetroffen die door de werkzaamheden worden beïnvloed.
Uit de effectenbeschrijving blijkt dat er geen onevenredige directe of indirecte gevolgen zijn van de voorgenomen activiteiten op de voortplanting en instandhouding van beschermde dier- en/of plantsoorten. Lokaal zullen mogelijk algemene soorten uit het plangebied trekken op zoek naar een vervangende biotoop. De sloop- en bouwwerkzaamheden ten behoeve van de realisatie van de uitlopen dienen bij voorkeur gesloopt te worden buiten het broedseizoen.
Voor aanvang van de werkzaamheden dient derhalve geen aanvullend onderzoek plaats te vinden. Een ontheffing met betrekking tot aantasting van beschermde soorten is niet nodig. De werkzaamheden kunnen leiden tot een beschadiging of vernietiging van mogelijke verblijfplaatsen en/of verstoring van eventueel aanwezige algemene soorten. Een algehele vrijstelling is hierop van toepassing. De algemene zorgplicht blijft onverminderd van toepassing.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect natuur geen belemmering vormt voor onderhavig plan. De soorten- en gebiedsbescherming wordt niet aangetast.
In de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) worden dieren onderscheiden waarvan de geurhinder wordt uitgedrukt in odeurunits per tijdseenheid per dier (ouE/dier/s) en diersoorten waarvoor vaste afstanden gelden.
De gemeente is daarnaast bevoegd om nadere regelgeving vast te stellen in een geurverordening. De gemeente heeft hiervan gebruik gemaakt en een geurverordening vastgesteld. Hierin zijn afwijkende normen opgenomen:
Voor de diercategorieën vleesstieren, vleeskalveren, varkens, pluimvee, schapen en geiten gelden geuremissiefactoren. Door middel van het verspreidingsmodel ‘V-stacks-vergunning 2020’ wordt de geuremissie uit de veehouderij omgerekend naar geurbelasting op de geurgevoelige objecten in de omgeving van de veehouderij.
In de bijlage is een geurberekening gevoegd waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de gestelde geurnormen.
Aan de vaste afstand ten opzichte van een geurgevoelig object behorende bij (voormalige) veehouderijen van derden wordt eveneens voldaan (minimaal 100 meter binnen de bebouwde kom en minimaal 50 meter in het buiten gebied.
Daarnaast dient de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object minimaal 50 meter indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen. Bij een geurgevoelig object dat is gelegen buiten de bebouwde kom volstaat minimaal 25 meter. De afstand tot Broekhuizen 37 bedraagt 125 meter en de afstand tot Broekhuizen 38 bedraagt circa 150 meter. Aan de afstanden wordt dus voldaan.
De beoogde geursituatie voldoet aan de gestelde geurnormen waardoor het aspect geur geen belemmering vormt voor onderhavig plan.
Luchtkwaliteit heeft invloed op de volksgezondheid. Daarom worden er eisen aan de luchtkwaliteit gesteld door middel van nationale regelgeving. De landbouw is een bron van fijnstof. Op de concentratie van de overige luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht wordt geen overschrijding van de grenswaarde verwacht. Voor deze stoffen kan worden voldaan aan de gestelde grenswaarden uit de Wet milieubeheer.
Een (luchtvervuilend) project is toelaatbaar indien:
In de Regeling NIBM zijn categorieën opgenomen die NIBM bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een aantal landbouwbedrijven is opgenomen maar veehouderijen niet. Een berekening om vast te stellen of er sprake is van NIBM is niet altijd noodzakelijk. In Handreiking fijn stof en veehouderijen van mei 2010 is een vuistregel opgenomen waarmee bepaald kan worden of bij een uitbreiding van een veehouderij sprake is van NIBM. Deze staan in de onderstaande tabel, die gebaseerd is op de 3% NIBM grens, dus van na de inwerkingtreding van het NSL.
In de tabel kan bij de betreffende afstand de hoeveelheid emissie worden afgelezen waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. De getallen in de tabel zijn worstcase genomen inclusief een veiligheidsmarge. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in de tabel dan is de oprichting/uitbreiding zeker NIBM. Met behulp van de emissiefactorenlijst op www.rijksoverheid.nl kan uitgerekend worden of de totale toename in emissie onder de NIBM grens blijft.
De emissie van fijnstof blijft gelijk OF neemt af. Het is daarmee uitgesloten dat de ontwikkeling in betekenende mate bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Het initiatief levert met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit geen problemen op.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe ontwikkelingen in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico’s voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu.
Het onderhavige projectgebied heeft reeds een agrarische bestemming. Daarnaast is het projectgebied reeds in gebruik voor dezelfde functie met bijbehorend erf. In het kader van de ruimtelijke procedure is een bodemonderzoek niet noodzakelijk omdat er geen functieverandering plaatsvindt. De overdekte uitlopen zijn qua aard en omvang gelijk aan een bouwwerk als genoemd in artikel 2 of 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
Op basis van het bouwbesluit dient een onderzoek te worden uitgevoerd indien een gebouw wordt gerealiseerd waarin mensen gaan verblijven. Algemeen aanvaarde richtlijn is echter dat geen onderzoek uitgevoerd hoeft te worden indien geen verblijfplaats wordt gerealiseerd waar langer dan twee uur per dag mensen verblijven. In het onderhavige plan worden uitsluitend uitlopen gerealiseerd aan bestaande stallen. In de uitlopen verblijven mensen minder dan twee uur per dag. Een bodemonderzoek is niet noodzakelijk.
In het kader van de ruimtelijke procedure is een bodemonderzoek niet noodzakelijk. Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
De inrichting is gelegen in een landelijk gebied met veel agrarische activiteiten. De geluidsproductie vanuit de inrichting is in hoofdzaak afkomstig van de volgende bronnen:
Er is in het kader van een vergunningaanvraag een akoestisch onderzoek uitgevoerd voor de inrichting ten behoeve van de beoogde situatie. De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in bijgevoegde rapportage.Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dan de inrichting met de beoogde bedrijfsvoering kan voldoen aan de geldende geluidsnormen vanuit de Wet milieubeheer. Conclusie Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico’s voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico’s binnen het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico’s dienen te worden beoordeeld op 2 maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Groepsrisico
Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).
Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico moeten andere kwalitatieve aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico.
Er moet getoetst worden aan het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, scholen, ziekenhuizen, hotels, restaurants, zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
In het kader van het plan moet bekeken worden of er in of in de nabijheid van het plan sprake is van risicovolle activiteiten (zoals Bevi-bedrijven, BRZO-bedrijven en transportroutes) of dat risicovolle activiteiten worden toegestaan.
Met dit plan worden vier overdekte uitlopen gerealiseerd. Dit wordt niet gedefinieerd als (beperkt) kwetsbaar object. Hierdoor is geen toename van het groepsrisico te verwachten.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor dit plan.
Begin 1992 ondertekende Nederland het Verdrag van Valletta/Malta. Daarmee heeft de zorg voor het archeologische erfgoed een prominentere plaats gekregen in het proces van de ruimtelijke planvorming. Uitgangspunten van het verdrag zijn het vroegtijdig betrekken van archeologische belangen in de planvorming, het behoud van archeologische waarden in situ (ter plaatse) en de introductie van het zogenaamde "veroorzakerprincipe". Dit principe houdt in dat degene die de ingreep pleegt financieel verantwoordelijk is voor behoudsmaatregelen of een behoorlijk onderzoek van eventueel aanwezige archeologische waarden (indien de gemeente archeologisch beleid heeft vastgesteld).
Vanaf 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. De basis van de bescherming van archeologisch erfgoed in de Erfgoedwet is het verdrag van Valletta (ook wel het verdrag van Malta). De bescherming heeft als doel om archeologisch erfgoed zoveel mogelijk in situ, dus in de grond, te behouden. De Erfgoedwet bevat daarnaast regels voor omgang met archeologie in het algemeen. Zo is het verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met archeologische waarden.
De gemeente De Wolden heeft het archeologische beleid voor het eigen grondgebied vertaald in de beheersverordening ‘Buitengebied’. In deze beheersverordening heeft het plangebied de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’. Op basis van deze regels wordt verwezen naar de beleidskaart ‘Archeologisch erfgoed in de gemeente De Wolden’.
Op grond van de legenda is sprake van een lage verwachting waarbij een archeologisch onderzoek verplicht is bij ingrepen van meer dan 3 hectare en dieper dan 30 cm onder het maaiveld.
De uitlopen hebben een totale omvang van circa 2.409 m2. Grotendeels zullen deze uitlopen op de grond worden gebouwd. Enkel de poeren zullen dieper dan 30 cm de grond in komen. Dat bedraagt een oppervlakte van 368 m2. Om deze reden is er geen archeologisch onderzoek nodig en staat het aspect archeologie niet in de weg aan realisatie van het initiatief.
Per 1 juli 2011 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is de Bro per 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, lid 5 ondr a) gewijzigd. Wat eerst alleen voor archeologie gold, geldt nu ook voor al het cultureel erfgoed: in de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
In Nederland bestaan er meerdere soorten monumenten: rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten, provinciale monumenten en beeldbepalende panden in beschermde stads- en dorpsgezichten. In de Erfgoedwet zijn de rechten en plichten van de verschillende monumenten bepaald.
Het beleid en omgang met cultuurhistorie heeft de provincie Drenthe uiteengezet in de beleidsnota voor het ruimtelijk cultuurhistorisch beleid: Het Cultuurhistorisch Kompas Drenthe. Dit beleid is gekoppeld aan de Omgevingsvisie en is gebiedsgericht beschreven in 10 deelgebieden. De locatie Broekhuizen 35 te Koekange ligt in het deelgebied: ‘de Reest en Meppel’ in het sturingsniveau ‘respecteren’. Bij deze ontwikkelingen ligt de inzet bij het waarborgen van de cultuurhistorische samenhang voor de toekomst. Initiatiefnemers hebben de verantwoordelijkheid om de cultuurhistorische hoofdstructuur als inspiratiebron te benutten voor ontwikkelingen.
Bepalend voor de hoofdstructuur van dit gebied is de waaier van waterlopen waartussen de randveenontginningen liggen met hun bebouwingslinten. De randveenontginningen kenmerken zich door bewonings- en ontginningsassen op smalle zandruggen, met van daaruit smalle, zeer lange verkavelingsstroken, en veelal een jongere 2de bewoningsas, zoals bij Ruinerwold. De grillige loop van de Reest is authentiek gebleven als grensrivier met Overijssel, met aan weerszijden zandkoppen waarop losse erven en esgehuchten zich aftekenen als eilanden in een open uitgestrekt beekdal.
Richtinggevend voor dit deelgebied is het herkenbaar houden van licht slingerend verloop van linten, met een variatie in bebouwingsdichtheid en doorzichten. Verschoven linten, zeer lange, smalle optrekkende verkaveling tussen de linten openheid.
Door de aanleg van de uitlopen wordt de indeling van het erf niet drastisch aangepast. Hierdoor blijft het gebied herkenbaar. Een groot deel van het initiatief is slechts in zeer geringe mate te zien vanaf openbaar terrein.
Conclusie
De aspecten archeologie en cultuurhistorie vormen geen belemmering voor dit plan omdat de norm voor archeologisch onderzoek niet wordt overschreden en daarom geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is. De uitlopen zorgen voor een zeer beperkte uitbreiding en tasten hierdoor de aanwezige cultuurhistorische waarden niet aan.
Omdat het aantal te houden dieren niet zal toenemen zal het aantal verkeersbewegingen in de nieuwe situatie ook niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie. De ontsluiting van het plangebied wijzigt ook niet. Er worden geen aanpassingen gedaan aan de (aansluiting op) de infrastructuur. Dat betekent ook dat de situatie ten aanzien van het aspect verkeersveiligheid gelijk blijft.
Ten aanzien van de aspecten verkeer en infrastructuur heeft het initiatief geen veranderingen tot gevolg. Geconcludeerd moet worden dat het plan voldoet aan de eisen voor verkeer en infrastructuur.
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. De watertoets is op 30 maart 2023 uitgevoerd en de uitkomsten uit de uitgangspuntennotitie worden hieronder nader besproken.
Het plan ligt in het (deel)stroomgebied Wold Aa. Het peilgebied bevat een peilvak en heeft een maximumpeil van NAP +0,9-1,3m. De hoogte van het maaiveld ligt gemiddeld op ongeveer NAP +2,6-3 m. De Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) ligt op 0-40 cm onder het maaiveld.
Ten noordoost van de Broekhuizen 35 ligt een A watergang en ten noorden ligt een B watergang. Het initiatief zorgt niet voor aantasting van de bestaande waterhuishouding rond het plangebied. Er worden geen sloten gedempt of binnen 5 meter van een sloot gebouwd waardoor onderhoud niet meer mogelijk is.
Door ruimtelijke ontwikkelingen neemt de hoeveelheid verhard oppervlak toe met als gevolg een versnelde afvoer van hemelwater. Het is nodig om deze versnelde afvoer te compenseren om de waterberging in een gebied in stand te houden. Dit geldt ook voor toevoegen van oppervlakteverharding die wel past binnen het bestemmingsplan, maar waarvan de grond al meer dan vijf jaar braak ligt en waar in het verleden niet voor gecompenseerd is.
Met dit initiatief wordt ca. 2.400 m2 aan bebouwing toegevoegd. 987 m2 is reeds verhard oppervlak in de vorm van dak en erf. De toename aan verhard oppervlak bedraagt 1.413 m2. In het plan wordt een verhard oppervlak van circa 1413 m2 gerealiseerd. Dit houdt in dat een waterbergend oppervlak van 1413 m2 * 0.08m = 113,04m3 wordt aangelegd. Deze waterbergend oppervlak zal worden aangelegd aan de westzijde van het plangebied. Zie onderstaande figuur en de milieutekening(en) behorende bij de aanvraag.
Het plangebied ligt in het beekdalgebied ligt. Bouwen in beekdalgebied is niet gewenst. In paragraaf 3.2.1 is echter aan de orde geweest waarom onderhavig plan kan worden toegestaan.
Het schone hemelwater wat op het dak terecht komt, zal worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Er zal geen sprake zijn van verontreiniging van oppervlaktewater door realisatie van het initiatief. Omdat er louter uitlopen en een stal worden gerealiseerd zal dit geen invloed hebben op de riolering. Afvalwater wordt opgevangen in de kelders. Het land ter westen van de locatie is lager gelegen dan het erf. Indien er een hoosbui komt die ervoor zorgt dat de sloot overstroomt, zal dit water richting het land stromen en daar worden opgenomen door de bodem.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect water geen belemmering vormt voor onderhavig plan.
Het plan betreft een particulier initiatief, waarvan alle kosten en risico’s voor rekening van de initiatiefnemer komen. De initiatiefnemer, die eigenaar van de betreffende gronden is, fungeert als financiële drager. Eventuele planschade komt eveneens voor rekening van de initiatiefnemer. Voor het overige zijn er geen gemeentelijke financiën met het plan gemoeid. Overeenkomstig de bepalingen in hoofdstuk 6 van de Wet ruimtelijke ordening is voor voorliggende ontwikkeling geen exploitatieplan noodzakelijk. Het kostenverhaal vindt immers plaats via leges.
Allereerst zal er een vooroverleg van de omgevingsvergunning plaatsvinden. De ontwerp omgevingsvergunning zal vervolgens gedurende 6 weken ter inzage worden gelegd, zodat zienswijzen kunnen worden gegeven. Tevens zullen de overleginstanties in de gelegenheid worden gesteld om te reageren. De ingekomen reacties zullen door het gemeentebestuur worden betrokken bij het definitieve besluit omtrent medewerking aan dit initiatief.