direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: MERU-toren
Status: onherroepelijk
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De Stichting Maharishi European Research University (hierna: MERU) wenst op een plek (hierna: planlocatie) op haar campusterrein Station 24 te Vlodrop een (expositie)toren /(tentoonstellings)toren te bouwen met een bouwhoogte van 54 meter exclusief ornament en 57 meter inclusief ornament (hierna: MERU-toren). Zie figuur 1.1.

De term (expositie)toren wordt hierna gebruikt indien gerefereerd wordt naar de gebruiksfunctie van de toren overeenkomstig de bestemmingsplanregeling.

 

Het bouwvoornemen past niet binnen het vigerende bestemmingsplan en wijkt af van een op 24 juli 2014 verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een 35 meter hoge (expositie)toren exclusief ornament op het campusterrein (hierna: vergunde toren).

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0001.png"

Figuur 1.1: impressie van beoogde MERU-toren

Op basis van artikel 2.1 lid 1 onder a Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. Het is ook verboden juncto artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan.

Het voornemen om de MERU-toren te bouwen op het campusterrein door MERU blijkt niet te passen binnen het vigerende bestemmingsplan en kan daardoor niet zonder meer vergund worden.

De te realiseren MERU-toren wijkt af op de navolgende juridisch-planologische planonderdelen van het vigerend bestemmingsplan:

  • 1. De bouwhoogte (zie figuur 1.2): de bouwhoogte wijkt af van de maximaal toegestane bouwhoogte op de planlocatie en de specifiek toegestane maximale bouwhoogte van 35 meter voor een (expositie)toren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0002.png"

Figuur 1.2: vergelijking vergunde toren met MERU-toren qua bouwhoogte

  • 2. De positionering van de (expositie)toren (zie figuur 1.3): de positionering van een (expositie)toren met een bouwhoogte hoger dan 30 meter buiten het bouwaanduidingsvlak 'specifieke vorm van bouwen - toren'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0003.png"

Figuur 1.3: uitsnede bestemmingplan met in rood globaal de planlocatie (situering MERU-toren)

  • 3. Een groter toegestaan maximaal oppervlak dan 125 m² voor een (expositie)toren: d.w.z. een groter toegestaan oppervlak voor de toren op een hoogte hoger dan 30 meter en ook buiten het bouwaanduidingsvlak 'specifieke vorm van bouwen - toren'. Zie figuur 1.4.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0004.png"

Figuur 1.4: vergelijking vergunde toren met MERU-toren omvang oppervlak boven 30 meter

Wat ten opzichte van de vergunde situatie wijzigt:

  • Een groter te realiseren grondoppervlak: d.w.z. de te realiseren MERU-toren heeft ten opzichte van de vergunde toren vanuit ruimtelijke overwegingen een groter grondoppervlak. Zie hiervoor figuur 1.5.

Dit grondoppervlak kan echter in basis volgens de vigerende bestemmingsregeling gerealiseerd worden. Net zoals bij de vergunde toren.

Afwijken van het bestemmingsplan op dit specifieke onderdeel (verhogen grondoppervlak) voor de MERU-toren is benodigd voor wat betreft het situeringsvlak met het daaraan gekoppelde oppervlak (m2). Dit hangt samen met de exacte positionering van de nieuw te realiseren MERU-toren. Het bestemmingsplan (artikel 3.2.1) bepaald namelijk het volgende:

3.2 Bouwregels

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

3.2.1. Gebouwen

  • a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het bestemmingsvlak worden gebouwd.
  • b. de maximale bouwhoogte mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte', met dien verstande dat voor een bebouwde oppervlakte van maximaal:
  • 4. 4.800 m2 een bouwhoogte van maximaal 30 meter is toegestaan;
  • 5. 3.120 m2 een maximale bouwhoogte van maximaal 25 meter is toegestaan;
  • 6. 125 m2 een bouwhoogte van maximaal 35 meter is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'Specifieke bouwaanduiding - toren';
  • c. de maximale bebouwingsoppervlakte bedraagt 20.400 m2.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0005.png"

Figuur 1.5: verschil in grondoppervlakte van de vergunde toren en de nieuwe MERU-toren

De 20.400 m2 aan bebouwde oppervlakte is nog niet bereikt. Op basis van de huidige situatie is ongeveer 9.100 m2 bebouwd.

Wat ten opzichte van de vergunde toren niet wijzigt is:

  • De gebruiksfunctie: de te realiseren MERU-toren zal in gebruik genomen worden als een (expositie)toren passend binnen de bestemmingsomschrijving als bedoeld in artikel 3.1 sub b van het vigerend bestemmingsplan ("Vedische Universiteit"). Deze gebruiksfunctie is bovendien identiek aan de opgegeven gebruiksfunctie ten aanzien van de eerder vergunde toren.
  • De verschijningsvorm: de uiterlijke verschijningsvorm (detaillering/materialisering, stijlkenmerken/gevelindelingen (zie figuur 1.2), uitgezonderd de in beperkte mate toe te passen verlichting van de MERU-toren. Het verlichtingsaspect betreft een bouwtechnische en geen planologisch-juridische afwijking ten opzichte van het bestemmingsplan. De verlichting van de MERU-toren wordt uitgewerkt in samenspraak met een verlichtingsdeskundige. In elk geval is duidelijk dat de gevelverlichting en/of gevelbelichting van de MERU-toren niet meer dan 0,3 lux op de aanliggende bosrand mag gaan produceren. Dit zal in een voorschrift behorende bij de omgevingsvergunning worden vastgelegd. Tevens zal een voorschrift worden opgenomen in de omgevingsvergunning dat het licht uitsluitend aan mag na zonsondergang tot 22.00 uur. Met uitzondering overigens voor evenementen, zoals bepaald in de evenementenregeling van artikelen 3.3.2 en 8, lid b van het bestemmingsplan 'Vedische Universiteit'. De lichtsterkte blijft ook bij evenementen maximaal 0,3 lux op de nabijgelegen bosrand.
  • De bezettingscapaciteit van de (expositie)toren: de bezettingscapaciteit van de toren zoals afgestemd met de brandweer, in het kader van de toets aan het Bouwbesluit, ten aanzien van het brandveiligheidsadvies (Brandveiligheidsadvies MERU Tentoonstellingstoren, door GBB Advies, d.d. 17 november 2020, projectnummer 20-560 LG/JP, bedraagt bij regulier gebruik maximaal tegelijkertijd 450 personen conform aanvraag omgevingsvergunning. Het doel van deze maximale capaciteit is het voorkomen van slachtoffers tijdens een brand. De brandspecialist heeft de aanvraag omgevingsvergunning akkoord bevonden op het aspect brandveiligheid. Dit aantal van 450 is bepaald aan de hand van het ontwerp van de MERU-toren en de doorstroom- en opvangcapaciteit (zie tabel 1.1). Bij een conferentie/congres bedraagt de maximale bezetting in de MERU-toren eveneens maximaal tegelijkertijd 450 personen. Gemiddeld zullen in de MERU-toren niet meer dan 175 personen aanwezig zijn, verdeeld over alle bouwlagen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0006.png"

Tabel 1.1: tabel met personenaantallen voor gebruik MERU-toren (bron: brandveiligheidsadvies)

  • De maximale capaciteit in de MERU-toren zal gewaarborgd worden door in de omgevingsvergunning van de MERU-toren een voorschrift op te nemen, waarbij het maximaal aantal bezoekers per dag in de MERU-toren wordt vastgelegd op 900 en de maximale capaciteit tegelijkertijd aanwezig in de MERU-toren wordt vastgelegd op 450 personen.
  • De bezettingscapaciteit van het planetarium: de omvang van het planetarium boven in de (expositie)toren heeft een bezettingscapaciteit van 35 zitplaatsen (zie tabel 1.1 en figuur 1.6). Deze omvang is identiek als bij de vergunde toren. Deze omvang bepaalt in combinatie met de doorloopsnelheid in de MERU-toren mede de bezettingsomvang in de afzonderlijke expositieruimten en daarmee ook de feitelijke maximale bezettingsomvang in de MERU-toren op een bepaald moment.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0007.png"

Figuur 1.6: impressie omvang planetarium in top van MERU-toren

Daarnaast kan opgemerkt worden dat een aantal hierna genoemd indirecte effecten die het gevolg zijn van de bouw van de toren niet wijzigen ten opzichte van de situatie zoals vastgelegd in het vigerende bestemmingsplan en de vergunde toren op 24 juli 2014. Het betreft de onderdelen:

  • 1. De verkeersgeneratie en de effecten hiervan op de omgeving ten aanzien van de aspecten geluidhinder (wegverkeerslawaai en indirecte verkeershinder) en luchtkwaliteit

Zoals hiervoor aangegeven is de maximale bezettingscapaciteit van de (expositie)toren afgestemd met de brandweer naar aanleiding van het brandveiligheidsadvies (maximaal 450 personen in de (expositie)toren) ten aanzien van de vergunde toren. Hierin is geen verandering c.q. wijziging voorzien ten aanzien van de te realiseren MERU-toren conform aanvraag omgevingsvergunning. De bezetting in de MERU-toren zal ook maximaal 450 personen bedragen.

In die zin zal er geen verandering c.q. wijziging optreden ten aanzien van de aspecten geluidhinder (wegverkeerslawaai en indirecte verkeershinder) en luchtkwaliteit. Zie hiervoor ook de paragrafen 4.5 en 4.6. 

  • 2. de parkeerbehoefte en de afwikkeling hiervan (bestaande situatie - vergunde situatie - toekomstige situatie)

In het vigerend bestemmingsplan is de maximale uitvoerbaarheid van de toegestane functies in het plangebied beoordeeld. In dat kader is ook de parkeerbalans (parkeerbehoefte - parkeernormering - parkeeroplossing) beoordeeld en verantwoord. Uit hetgeen beschreven is in het vigerend bestemmingsplan kan opgemaakt worden dat de parkeerbehoefte behorende bij een (expositie)toren inclusief de toegelaten gebruiksfuncties met maximale invulling in dit bestemmingsplan op eigen terrein kan worden opgevangen. In deze situatie treedt geen verandering op ten aanzien van de realisatie van de MERU-toren op de planlocatie, aangezien de hoogte van de MERU-toren ten opzichte van de vergunde toren niet zal resulteren in een toename van het aantal bezoekers. De maximale omvang aan bezoekers in de MERU-toren wordt namelijk bepaald door:

  • de maximale bezetting in het planetarium (hier treedt geen verandering in op ten opzichte van de vergunde situatie);
  • de doorloopsnelheid in de verschillende expositieruimtes (aantal expositieonderdelen/-thema's blijft hetzelfde, maar worden over meer verdiepingen met afzonderlijke ruimtes verdeeld);
  • alsmede de maximaal toegestane aantal bezoekers uit een oogpunt van brandveiligheid conform het advies van de brandweer (ook hier treedt geen verandering in op ten opzichte van de vergunde situatie).

Ruimtelijke onderbouwing

De gemeente Roerdalen kan op basis van artikel 2.10 lid 1 onder c juncto artikel 2.12 lid 1 onder a sub 3° van de Wabo een omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het vigerende bestemmingsplan als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

De beschreven afwijkingen als hiervoor benoemd worden in dit document als de voorgenomen ontwikkeling in afwijking van het bestemmingsplan gezien. Dit document voorziet in de benodigde ruimtelijke onderbouwing behorende bij een aanvraag omgevingsvergunning aansluitend op de voorgestane ontwikkeling.

In deze onderbouwing wordt aangetoond, dat voldaan kan worden aan de van toepassing zijnde ruimtelijke voorwaarden en relevante omgevingsaspecten.

1.2 Ligging planlocatie

De planlocatie (zie figuur 1.7) is gesitueerd op het terrein van MERU. Plaatselijk bekend Station 24 te Vlodrop en kadastraal bekend, Vlodrop, sectie C, perceelnummer 1946 (gemeente Roerdalen).

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0008.png"

Figuur 1.7: kadastrale situatie MERU

Het MERU-terrein ligt te midden van het Nationaal Park De Meinweg in de nabijheid van Duitsland. Op onderstaande figuur is, gesitueerd in een bosrijke omgeving, de planlocatie (rode stip) op het terrein van MERU weergegeven op een uitsnede van de luchtfoto. Zie figuur 1.8.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0009.png"

Figuur 1.8: uitsnede omgeving met in rood aangegeven de planlocatie op het MERU-terrein (bron: Esri-luchtfoto)

Vanaf 1909 tot 1979 was het terrein van MERU in gebruik bij de paters franciscanen. Op dit terrein werd in de jaren 1905-1909 het College St. Ludwig gebouwd, een schoolgebouw met internaat voor jongens. Het terrein omvatte bovendien een boerderij waardoor de instelling vrijwel volledig zelfverzorgend was.

In 1979 kocht de Nederlandse overheid (Rijksgebouwendienst) het betreffende terrein met gronden en bebouwing. Een groot gedeelte van omringende bossen, de begraafplaats en de begraafplaatskapel (Rijksmonument) werd vervolgens overgedragen aan Staatsbosbeheer. Het gebouw (College St. Ludwig) bleef na het vertrek van de franciscanen leeg staan.

In 1984 wordt het College St. Ludwig met de daarbij behorende gronden door MERU van de Staat der Nederlanden gekocht. Op het aangekochte complex wordt de "Maharishi European Research University" gehuisvest en vinden gefaseerd (bouw)ontwikkelingen plaats. In 2015 is het College St. Ludwig op het terrein gesloopt.

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatse van de planlocatie vigeert het bestemmingsplan 'Vedische Universiteit'. Dit bestemmingsplan is op 27 juni 2013 vastgesteld door de gemeenteraad van Roerdalen en bij besluit van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 28 januari 2015 onherroepelijk geworden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0010.png"

Figuur 1.9: uitsnede verbeelding vigerend bestemmingplan met in rood globaal aangeven de planlocatie. Het vigerend bouwaanduidingsvlak 'specifieke vorm van bouwen - toren' (situeringsvlak) is 20mx20m=400 m²

De planlocatie waar de MERU-toren is voorzien (zie figuur 1.9) heeft de bestemming 'Maatschappelijk' (artikel 3). Op basis van deze bestemming zijn de voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden bestemd voor:

  • maatschappelijke voorzieningen, en ook de daaraan verbonden woonfunctie;
  • een (expositie)toren met een maximale bouwhoogte van 35 meter ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - toren';
  • evenementen;

met de daarbij behorende:

  • voorzieningen zoals (ontsluitings)wegen, paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, tuinen, erven en water.

Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bestemmingsvlak worden gebouwd, waarbij de maximale bouwhoogte niet meer mag bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte' (= 20 meter), met dien verstande dat voor een bebouwde oppervlakte van maximaal:

  • 4.800 m² een bouwhoogte van maximaal 30 meter is toegestaan;
  • 3.120 m² een bouwhoogte van maximaal 25 meter is toegestaan;
  • 125 m² een bouwhoogte van maximaal 35 meter is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'Specifieke bouwaanduiding - toren' (zie figuur 1.9).

Overeenkomstig de vigerende bestemmingsplanregeling is daarom een (expositie)toren ter plaatse van de planlocatie hoger dan 30 meter niet toegestaan volgens de bouwbepalingen.

1.4 Juridische regeling

Ruimtelijke onderbouwing

Op basis van artikel 2.12 Wabo kan in bepaalde gevallen de strijdigheid met bestemmingsplannen worden opgeheven via een omgevingsvergunning. Dit kan op basis van:

  • binnenplanse afwijking (artikel 2.12, lid 1, onder a, sub 1°);
  • bij AMVB aangewezen gevallen (zogenaamde 'kruimellijst') en tijdelijk afwijken voor een termijn van 10 jaar (artikel 2.12, lid 1 onder a sub 2°);
  • buitenplanse afwijking (artikel 2.12, lid 1, onder a, sub 3°).

Het vigerende bestemmingsplan biedt géén regeling (binnenplanse afwijking) om een 54 meter hoge MERU-toren te kunnen realiseren binnen het bestemmingsvlak en op de voorgestane planlocatie.

Het project is bovendien ook niet onder te brengen bij de aangewezen gevallen in artikel artikel 2.12, lid 1 onder a, sub 2 Wabo juncto Bijlage II, artikel 4 Besluit omgevingsrecht (Bor). De zogenaamde 'kruimellijst'.

Om af te kunnen wijken van de maximaal toegestane bouwhoogte binnen het bestemmingsvlak en op de voorgestane planlocatie ten behoeve van de realisatie van een 54 meter hoge MERU-toren exclusief ornament en 57 meter met ornament zal daardoor een afwijkingsbesluit genomen dienen te worden voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Dat wil zeggen een buitenplanse afwijking conform artikel 2.12, lid 1, onder a, sub 3° Wabo.

Dit plandocument voorziet in een dergelijke ruimtelijke verantwoording.

Omgevingsvergunning

Uit de aanvraag omgevingsvergunning moet duidelijk blijken, waarop de aanvraag betrekking heeft. Verder moet aangegeven worden wat de gevolgen zijn voor de ruimtelijke ordening (zie onderhavig document).

In de Regeling omgevingsrecht zijn overigens de indieningsvereisten concreet aangegeven (art. 3.2 Mor).

1.5 Leeswijzer

Deze ruimtelijke onderbouwing is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2: Projectbeschrijving;
  • Hoofdstuk 3: Ruimtelijke beleidskaders;
  • Hoofdstuk 4: Omgevingsaspecten;
  • Hoofdstuk 5: Uitvoerbaarheidsaspecten;
  • Hoofdstuk 6: Juridische regeling.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de bestaande situatie van de toren en ook de ruimtelijke inpasbaarheid van de boogde MERU-toren.

Vanwege de beoogde inpassing van de MERU-toren wordt voorafgaand in paragraaf 2.1 ingegaan op het Masterplan van MERU, zijnde de eigen opgestelde gebiedsvisie voor het MERU-terrein.

2.1 Bestaande en beoogde situatie

2.1.1 MERU-terrein (bestaande situatie)

Het MERU-terrein (zie figuur 2.1) ligt in de uitgestrekte bossen van het Meinweggebied (zie figuur 2.2), ongeveer 6 kilometer ten oosten van het dorp Vlodrop en nabij het buurtschap Vlodrop-Station.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0011.png"

Figuur 2.1: MERU-terrein in eigendom (blauw omlijnd gebied) met in rood de planlocatie

In 1990 is het Meinweggebied aangewezen als natuurgebied en vanaf 1995 is het een nationaal park. Geologisch is de Meinweg van grote betekenis door de aanwezigheid van het terrassenlandschap. Kenmerkend voor de Meinweg is de afwisseling tussen beekdalen, vennetjes, uitgestrekte bossen en heidevelden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0012.png"

Figuur 2.2: het MERU-terrein gesitueerd in een omringend bosgebied

Sinds 1984 is op het terrein de hoofdvestiging van de Vedische Universiteit ("Maharishi European Research University" - MERU) gehuisvest. Vanuit de Vedische Universiteit worden wereldwijd omvangrijke projecten ontwikkeld, georganiseerd, gecoördineerd en geleid op het gebied van bewustzijnsontwikkeling, vrede, onderwijs, natuurlijke gezondheid, biologische landbouw, armoedebestrijding en architectuur. Ondersteunend voor deze activiteiten vinden daartoe op de locatie in Vlodrop cursussen, meditatie en bewoning plaats passend binnen de toegelaten gebruiksfunctie op het terrein volgens het vigerend bestemmingsplan. Dit zijn maatschappelijke voorzieningen, zijnde voorzieningen op het gebied van onderwijs, cultuur en lichamelijke en geestelijke gezondheid, met de daaraan verbonden woonfunctie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0013.png"

Figuur 2.3: foto met zicht op het op campus-complex van MERU

Het grote open terreingedeelte op het MERU-terrein, het zogenaamde campus-complex (zie figuur 2.3) van de Maharishi Vedische Universiteit, is en wordt ingericht volgens de stedenbouwkundige en landschappelijke opzet zoals beschreven in het MERU-Masterplan met bebouwing, wegen, paden, siervijvers, (boom)beplanting en meubilair (zie hierna 2.1.2. - MERU-Masterplan, beschrijving beoogde situatie) met respect voor omliggende ruimtelijke waarden.

Inmiddels is op het open terreingedeelte een groot deel van het MERU-Masterplan al gefaseerd gerealiseerd en in gebruik genomen.

In de gerealiseerde gebouwen (zie figuren 2.4a t/m 2.4c) zijn ruimten en voorzieningen aanwezig voor de toegelaten gebruiksfuncties op het terrein volgens het bestemmingsplan. Op het terrein buiten de gebouwen vinden behalve wandelactiviteiten, kleinschalige groenteteelt en parkeren, geen andere activiteiten plaats.

De nieuwbouw op het campus-complex maakt zich door de beperkte bouwhoogte en omvang per gebouw, de overeenkomstige oriëntatie en architectuurstijl en de inrichting van de omliggende tuinen en wegen los van de strakke, rechte bosranden met hoog opgaande bomen. De bosrand blijft echter de ruimtebeleving bepalen. De verharding en bebouwing doet op geen enkele wijze afbreuk aan de landschappelijke inbedding van het campus-complex; het is een autonome ruimtelijke invulling binnen een bosomgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0014.png"

Figuur 2.4a: foto van bebouwing op het MERU-complex

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0015.png"

Figuur 2.4b: foto van bebouwing op het MERU-complex

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0016.png"

Figuur 2.4c: foto van bebouwing op het MERU-complex

Het open terreingedeelte heeft een maatschappelijke bestemming (bestemmingsvlak en ook bouwvlak) en is geëxclaveerd. Dat wil zeggen: maakt geen deel uit van het Natura 2000-gebied Meinweg. Het gebied maakt tevens géén onderdeel uit van het Nationaal Park De Meinweg en het wordt ook niet aangemerkt als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

Het rondom het open terreingedeelte gelegen bosgebied aan de noord-, west- en zuidzijde bestaat voornamelijk uit een productiebos (naaldbos, gemengd bos) en is bestemd tot 'Natuur' (zie figuur 2.5).

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0017.png"

Figuur 2.5: foto bosgebied (bestemming 'Natuur') ten zuiden van het campus-complex

Aan de oostzijde bevindt zich een parkachtig bos in Engelse stijl aangelegd met paden, vijvers en andere elementen ingericht door de paters van het voormalige College St. Ludwig. Zie figuur 2.6.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0018.png"

Figuur 2.6: foto's van parkbos op het MERU-terrein

2.1.2 MERU-Masterplan (beoogde situatie)

MERU heeft, zoals eerder aangegeven, een MERU-Masterplan ontwikkeld gebaseerd op de principes van de Vedische architectuur (zie figuur 2.7).

Het MERU-Masterplan is een eigen gebiedsvisie voor het MERU-terrein met stedenbouwkundige en landschappelijk componenten. Door de beoogde oriëntatie, bouwstijl en het bouwvolume in samenhang met de onbebouwde ruimte wordt een bijzondere stedenbouwkundige opzet op het terrein beoogd.

Door de afwijkende oriëntatie van het stratenpatroon (als onderdeel van het MERU-Masterplan), zal de differentiatie tussen de historisch bepaalde vrijwel vierkante uitsparing in het bos en het naar het oosten gerichte MERU-complex herkenbaar en behouden blijven.

De buitenruimte (waaronder de verharding) en bebouwing in het MERU-Masterplan zijn gebaseerd op de architectuurregels van Maharishi Sthapatya Veda. Elk gebouw is daarbij naar het oosten georiënteerd en staat in zijn eigen "vastu". De term Vastu heeft te maken met het aspect van orde en intelligentie van een bouwplaats. Voordat een gebouw wordt opgericht moet de Vastu worden uitgezet als een vierkant of een rechthoek en op de juiste wijze genivelleerd zijn.

De grootte van de Vastu staat in relatie tot de oppervlakte van het gebouw en kan worden gerealiseerd door een muur, een hek of een haag. De hoofdingangen van de gebouwen staan op het oosten. Daarom worden alle gebouwen via paden aan de oostzijde ontsloten, wat leidt tot de padenstructuur en bepaalde dichtheid.

Door het radiale stelsel van paden, dat zo is ontstaan, is altijd vanuit ieder pad in minstens een richting zicht naar de bosrand. Hierdoor is vanuit het gehele complex het landschap zichtbaar en voelbaar aanwezig. Het landschap is hierdoor medebepalend voor de sfeer en kwaliteit van de open ruimte binnen het complex.

De bestaande cultuurhistorische waarden (terrein bezien in de omgeving) worden dan ook niet aangetast door de gerealiseerde en nog te realiseren ontwikkelingen, met inbegrip van de te bouwen (expositie)toren.

Sinds 13 maart 2008 is tijdens het overleg met de gemeente gesproken over de realisatie van een (expositie)toren. Dit heeft geresulteerd in de aanvraag bouwvergunning 17 december 2009 van een 30 meter hoge (expositie)toren. Zie figuur 2.7 voor het destijds bijbehorende MERU-Masterplan (2009-12-15). Deze (expositie)toren is vergund op 14 augustus 2012.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0019.png"

Figuur 2.7: MERU-Masterplan (2009-12-15) behorende bij bouwaanvraag eerste fase 30 meter hoge (expositie)toren

Op 22 april 2014 is een aanvraag ingediend voor een 35 meter hoge (expositie)toren. Zie figuur 2.8 voor het destijds bijbehorende MERU-Masterplan (2014-04-17). Op 24 juli 2014 is deze 35 meter hoge (expositie)toren vergund.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0020.png"

Figuur 2.8: MERU-Masterplan (2014-04-17) behorende bij aanvraag 35 meter hoge (expositie)toren

Nu wordt beoogd een 54 meter hoge MERU-toren. Deze MERU-toren is in het MERU-Masterplan (2018-03-23) opgenomen. Zie figuur 2.9.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0021.png"

Figuur 2.9: MERU-Masterplan (2018-03-23) behorende bij aanvraag 54 meter hoge MERU-toren

De kenmerkende strakke bosranden en het omliggende boslandschap met een rasterpatroon in de bosverkaveling en bospaden blijft ongewijzigd. Doordat verharding op voldoende afstand van de bosrand is gerealiseerd, blijft deze ook als eigen structuur herkenbaar.

De lokale cultuurhistorische waarden zijn af te leiden uit de "Basiskaarten van de Limburgse Cultuurhistorie" van de provincie Limburg. Zie de figuren 2.10a en 2.10b.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0022.png"

Figuur 2.10a: cultuurhistorische waardenkaart provincie Limburg (bron: Gis viewer provincie Limburg)

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0023.png"

Figuur 2.10b: cultuurhistorische waardenkaart provincie Limburg (bron: Gis viewer provincie Limburg)

Ten aanzien van het aspect welstand geldt voor het MERU-terrein en derhalve ook voor de MERU-toren geen welstandplicht.

2.1.3 MERU-toren op het terrein van MERU

2.1.3.1 MERU-Masterplan met beoogde (expositie)toren

In januari 2008 wenste Maharishi Mahesh Yogi, grondlegger van Vedische Wetenschap, een gebouw in de vorm van toren om daarin alle kennis, die Maharishi in zijn gehele leven tot stand heeft gebracht, voor iedereen toegankelijk te maken. Een torenvorm wordt veelal gebruikt als memorial, en om waardigheid en harmonie en uit te drukken.

De expositie-toren hoort bij MERU omdat Maharishi hier het langst van zijn leven op één plek gewoond heeft en hier de meeste kennis geproduceerd heeft.

Maharishi Mahesh Yogi plaatste de 12 belangrijkste faculteiten in het licht van de Vedische wetenschap, de kennis van bewustzijn. Dit heeft geleid tot praktische programma's die het mogelijk te maken om het leven in overeenstemming met de Natuurwet te brengen en daarmee een bijdrage te leveren aan een betere leefomgeving van eenieder. Onder andere via interactieve media zullen de bezoekers van de (expositie)toren hiermee kennismaken.


De 12 faculteiten zijn:

  • 1. de Natuurwet
  • 2. Onderwijs,
  • 3. Gezondheidzorg,
  • 4. Landbouw,
  • 5. Economie,
  • 6. Bestuur,
  • 7. Architectuur,
  • 8. Defensie,
  • 9. Communicatie,
  • 10. Muziek en Kunst,
  • 11. Religie en Cultuur,
  • 12. Hoogste politieke wetenschap

Overigens 12 is een belangrijk getal in de natuur: de Vedische architectuur kent maximaal 12 verdiepingen, 12 maanden, 12 sterrenbeelden, 12 apostelen, 12 uur.

In de top van de expositie-toren is een planetarium gevestigd met het thema “relatie tussen de kosmos, mens en bewustzijn”.

Met de keuze van de vorm van een toren, het gewenste aantal exposities (12), elke expositie een eigen bouwlaag en de op de functie afgestemde verdiepingshoogtes resulteren gezamenlijk in een expositietoren van 54 meter hoog, exclusief ornament.

De keuze van de architect voor deze hoogte is daarmee optimaal voor de functies die in de toren gehuisvest worden. De architect heeft met de gekozen hoogte tevens een fijn-afstemming gevonden met het maat- en verhoudingensysteem van de Vedische  architectuur.

In het MERU-Masterplan in 2008 was het bedoeling om de (expositie)toren te positioneren op de as van de twee hoofdgebouwen die het meest oostelijk gesitueerd zijn. Omdat het College St. Ludwig toen echter nog op het MERU-terrein stond, moest de toren ongeveer 25 meter naar het westen opgeschoven worden.

Doordat het College St. Ludwig in 2015 gesloopt kon worden en gesloopt werd, is de MERU-toren weer naar de oorspronkelijke gewenste plek teruggeschoven. Nu kan de (exposite)toren weer geplaatst worden op de as van de twee hoofdgebouwen die het meest oostelijk gesitueerd zijn. Zie figuur 2.11 voor de versie van het MERU-Masterplan (2018-03-23).

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0024.png"

Figuur 2.11: het MERU-Masterplan (2018-03-23) met situering van de (expositie)toren (rode cirkel) op de as (blauwe lijn) van de twee hoofdgebouwen die op het meest oostelijke deel van het MERU-Masterplan (2018-03-23) staan

2.1.3.2 Vergunde toren

In 2008 stond het toen vigerende bestemmingsplan 'Vedische Universiteit Vlodrop', vastgesteld op 26 maart 1998 en goedgekeurd op 13 oktober 1998, slechts een maximale bouwhoogte van 30 meter toe volgens de bestemming "Bijzondere doeleinden" (artikel 3). Zie hiervoor figuur 2.12.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0025.png"

Figuur 2.12: afbeeldingen uit het bestemmingsplan 'Vedische Universiteit Vlodrop'

Een bestemmingsplanwijziging was, in relatie met het toen nog aanwezige College St. Ludwig, op dat moment niet aan de orde. De wens om een 54 meter hoge (expositie)toren te bouwen was al wel overgebracht en voorzien in de op dat moment aanwezige plannen. Om toch een (expositie)toren op korte termijn te kunnen bouwen, zijn vervolgens concessies gedaan. De toren zou 30 meter hoog worden conform de toegestane maximale bouwhoogte volgens het op dat moment vigerende bestemmingsplan en de (expositie)toren werd meer naar het oosten opgeschoven. Dit paste op dat moment beter in relatie tot de aanwezigheid van het College St. Ludwig.

Bovendien werd er gekozen voor het tentoonstellen van 2 thema's per verdieping en verlaging van de verdiepingshoogte. Dit had tot gevolg dat voor de tentoonstellingsfunctie de verdiepingshoogtes relatief laag werden. De wens om een 54 meter hoge toren te bouwen was hiermee echter niet verdwenen.

Op een aanvraag van 17 december 2009 is vervolgens op 22 maart 2010 door het bevoegd gezag een bouwvergunning 1e fase verleend voor een (expositie)toren (bouwplan passend binnen het vigerend bestemmingsplan en voldoet aan redelijke eisen van welstand) en op een aanvraag bouwvergunning 2e fase van 23 december 2011 op 14 augustus 2012 een reguliere bouwvergunning 2e fase verleend (bouwplan in overeenstemming met de Woningwet en het Bouwbesluit).

Hierdoor was er sprake van een vergunde situatie om een 30 meter hoge (expositie)toren met expositieruimten en een planetarium te realiseren.

In 2012 werd van overheidswege een bestemmingsplanherzieningstraject opgestart (onder meer vanwege de digitaliseringverplichting). Op dat moment is de wens voor een 54 meter hoge toren door MERU opnieuw onder de aandacht van de gemeente gebracht.

Het bestemmingsplanherzieningstraject resulteerde in onder meer in een verruiming van de bouwhoogte van 30 meter naar (slechts) 35 meter. Aangesloten werd qua bouwhoogte bij de bestaande bouwhoogte van het College St. Ludwig. Zie hiervoor figuur 2.13.

In het bestemmingsplan 'Vedische Universiteit' werd hiervoor een maatvoeringsaanduiding met daaraan gekoppeld een maximale bouwhoogte van 35 meter opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0026.png"

Figuur 2.13: vergelijking bouwhoogte College St. Ludwig en vergunde toren

Vanuit cultuurhistorische waarden waren er destijds ook geen zwaarwegende bezwaren tegen het realiseren van de vergunde toren. Gelet hierop waren de gemeente en de provincie bereid mee te werken aan dit verzoek.

De aanvankelijk vergunde 30 meter hoge (expositie)toren is vervolgens op verzoek van MERU gewijzigd tot een nieuw te vergunnen hoogte van 35 meter. Hiervoor is op 22 april 2014 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het wijzigen van de verleende vergunning 2e fase van 14 augustus 2012. De omgevingsvergunning voor deze 35 meter hoge (expositie)toren is op 24 juli 2014 afgegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0027.png"

Figuur 2.14: vergunde toren met een bouwhoogte van 35 meter

De verdiepingshoogtes werden hiermee teruggebracht zoals ze oorspronkelijk bedoeld waren, maar het bleef bij het tentoonstellen van 2 thema's per verdieping. Deze 35 meter bouwhoogte betreft de basishoogte van de (expositie)toren exclusief het daarop nog aanwezige ornament (zijnde een extra toevoeging van 2,62 meter). Zie figuur 2.14.

De situering van de vergunde toren (zie figuur 2.15) bleef bovendien afwijken van de positionering zoals beoogd in het MERU-Masterplan (2008-03-23). Zie figuur 2.11. De (expositie)toren bleef meer naar het oosten opgeschoven. Dit paste op dat moment beter in relatie tot de aanwezigheid van het College St. Ludwig.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0028.png"

Figuur 2.15: positionering vergunde toren volgens MERU-Masterplan (2014-04-17)

2.1.3.3 Beoogde situatie MERU-toren qua positionering, hoogte en oppervlak

Positionering MERU-toren

Vanwege de sloop van het voormalige College St. Ludwig, heeft het thans de voorkeur om de (expositie)toren weer terug te schuiven naar de oorspronkelijk geplande locatie op de as tussen de meest vooruitgeschoven hoofdgebouwen die op het meest oostelijke deel van het MERU-Masterplan (2018-03-23) staan. Zie figuur 2.16.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0029.png"

Figuur 2.16: gewenste positionering MERU-toren binnen het MERU-Masterplan (2018-03-23)

Dit betekent een verschuiving van ongeveer 25 meter meer westelijk ten opzichte van de vergunde toren Zie hiervoor figuur 2.17.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0030.png"

Figuur 2.17: verschuiving positie MERU-toren met circa 25 meter t.o.v. vergunde toren

De nieuwe positionering is hieronder op figuur 2.18 in de bestaande bebouwde toestand weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0031.png"

Figuur 2.18: gewenste positionering MERU-toren op MERU-terrein (bestaande bebouwde situatie)

Bouwhoogte MERU-toren

Ook de wens om een 54 meter hoge MERU-toren exclusief ornament en 57 meter inclusief ornament te kunnen bouwen komt weer nadrukkelijk in beeld. Nadat in mei 2015 het voormalige College St. Ludwig uiteindelijk werd gesloopt, ontstond voor MERU een nieuwe situatie. De oude plannen, die al voorzagen in een gebied zonder het voormalige College St. Ludwig, konden vanaf dat moment weer worden opgepakt. Daarin opgenomen was ook het voornemen om een 54 meter hoge MERU-toren exclusief ornament met 12 expositieruimten te kunnen realiseren.

In de te realiseren 54 meter hoge MERU-toren krijgt zoals altijd beoogd, elk thema een eigen verdieping en daarmee de oorspronkelijk gewenste ruimte. Ondanks dat de (expositie)toren meer gebruiksvloeroppervlakte krijgt vanwege meer verdiepingen, komen er dus geen thema's bij.

De (expositie)toren die MERU voorstaat heeft zowel in de vergunde situatie als in de opnieuw te vergunnen situatie een ornament als afsluiting van het bouwwerk. De hoogte van dit ornament bij de MERU-toren is 2,88 meter en het bouwonderdeel is op het breedste punt 2,70 meter (zie figuur 2.19).

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0032.png"

Figuur 2.19: het ornamentdeel van de MERU-toren als ondergeschikt bouwonderdeel

Dit onderdeel van het bouwwerk (ornamentdeel) wordt aangemerkt als een ondergeschikt bouwdeel dat niet meegenomen wordt bij de bouwhoogtebepaling van het bouwwerk.

De vergunde toren is namelijk overeenkomstig de bouwbepaling in het vigerend bestemmingsplan 'Vedische Universiteit' (zie hierna schuin gedrukt artikel 2.1 sub d) getoetst op een maximale bouwhoogte van 35 meter, waarbij het ornament als ondergeschikt bouwdeel niet is meegenomen bij de bouwhoogte toetsing.

"Artikel 2.1 sub d van het bestemmingsplan 'Vedische Universiteit'

de bouwhoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen".

Bij de te realiseren MERU-toren dient dit ornamentdeel, naar analogie van de bouwtoetsing ten aanzien van de vergunde toren, beschouwd te worden als bouwonderdeel van ondergeschikte betekenis bij de bouwplantoetsing en daardoor ook voor de toetsing van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de hoogte.

Oppervlak (expositie)toren

In de vergunde situatie bedraagt het maximale oppervlak van de (expositie)toren op een hoogte boven 30 meter 115,35 m2 (10,74 x 10,74). Deze oppervlakte past binnen het toegestane maximale oppervlak van 125 m2 in het vigerende bestemmingsplan ter plaatse van de bouwaanduiding 'specifieke vorm van bouwen - toren'. Het grondoppervlak (footprint) van de vergunde toren bedraagt 438,48 m2 (20,94 x 20,94) en is in overeenstemming met de bestemmingsplanbepaling (maximaal oppervlak met de daaraan gekoppelde hoogte van het bouwwerk).

Door in bouwkundig opzicht de toren te verhogen van 35 meter naar 54 meter (exclusief ornament) neemt het oppervlak van de toren ook toe ten opzichte van de vergunde situatie op een hoogte hoger dan 30 meter en ook ten aanzien van het grondoppervlak (footprint). Zie hiervoor figuur 2.20.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0033.png"

Figuur 2.20: verschillen in (grond)oppervlak vergunde toren t.o.v. MERU-toren

In de voorgenomen ontwikkeling zal het maximale oppervlak van de doorsnede van de MERU-toren hoger dan 30 meter 173,19 m2 bedragen (13,16 x 13,16 = de oppervlakte berekend tussen de buitenwerkse gevelvlakken volgens de meetregel van het vigerend bestemmingsplan - artikel 2.1, sub e). Zie hiervoor figuur 2.21.

Dit betekent een overschrijding van 48,19 m2 van het maximaal te bebouwen oppervlak van een (expositie)toren boven 30 meter overeenkomstig het vigerend bestemmingsplan (= 125 m²). Dit is een vergroting van 38% ten opzichte van het maximaal toegestane oppervlak in het vigerend bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0034.png"

Figuur 2.21: omvang grondoppervlak (footprint) van de (expositie)toren (=geel) en omvang oppervlak bebouwd oppervlak op 30 meter hoogte (expositie)toren (paars = nieuw en rood is al vergund)

Ruimtelijke context

De planlocatie ligt in het open terreingedeelte van het MERU-terrein omringd door omvangrijk bosgebied. Het open terrein wordt op basis van het MERU-masterplan (2018-03-23) gefaseerd tot ontwikkeling gebracht. Hierbij wordt de bebouwing in samenhang gebracht qua oriëntatie, bouwstijl en het bouwvolume met de onbebouwde ruimte, waarmee een bijzondere stedenbouwkundige opzet op het terrein wordt bereikt.

De te realiseren MERU-toren voegt zich goed in deze opzet. Het bouwvolume kent een omvang welke passend is in de stedenbouwkundige structuur en aansluit op de bestaande bebouwing grenzend aan en in de nabijheid van de MERU-toren.

Qua verschijningsvorm oogt het gebouw van buitenaf te zijn opgebouwd uit drie torengedeelten. Een hoofdtoren bestaande uit 13 bouwlagen met ornament met aan weerszijden bescheiden zijtorens van drie bouwlagen met ornament. De sprong in hoogte van onderste horizontale bouwdeel (met een hoogte van circa 13,5 meter exclusief en 16 meter met ornament) naar het ranke torenelement (met een hoogte van circa 43,5 meter) met een alzijdige oriëntatie sluit aan op de schaal, functie en sfeer van de omringende bebouwing. De inrichting van de buitenruimte bij de MERU-toren sluit aan op de inrichting van de buitenruimte op het totale campuscomplex.

Zonder te veel te domineren manifesteert de MERU-toren zich als een markant hoogte element dat zich voegt in zowel het bebouwde campuscomplex als onbebouwde (bosrijke) omgeving.

Architectonische context

De architectuur van het bouwwerk sluit enerzijds aan bij de architectuur van de bestaande bebouwing en heeft anderzijds een eigen identiteit. De plint van het gebouw, de gevelbekleding, borstweringen, balkons, dakgoten en boeidelen worden uitgevoerd in sierbeton (marmer wit) met marmer wit voegwerk. De ramen/deuren worden in hout uitgevoerd (marmer wit) en de dakbedekking in gebroken aluminium (marmer wit). De gevelgeleding voorziet in verticale raampartijen en stijlelementen. De hoofdentree van het gebouw is op het oosten gericht.

Planologisch kader

In een toekomstig planologisch kader voor het MERU-terrein zal de vergunde MERU-toren vastgelegd worden op de verbeelding. Het verdient de voorkeur dit dan te doen door het opnemen van bouwaanduiding voor de toren met een oppervlak van 625 m2 (25 x 25 meter) en een maatvoeringsaanduiding 'maximale bouwhoogte' van 54 meter (dit is de bouwhoogte exclusief het ornament dat als ondergeschikt bouwdeel wordt beschouwd).

2.2 Ruimtelijke inpasbaarheid

In deze paragraaf wordt de ruimtelijke inpasbaarheid van de voorgestane MERU-toren in afwijking van het vigerend bestemmingsplan (bouwbepalingen) beschreven in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Zie hiervoor paragraaf 1.1.

Ook wordt ingegaan op enkele wijzigingen ten opzichte van de vergunde toren met daaraan verbonden ruimtelijke effecten. Het betreft:

  • 1. Uitstraling MERU-toren (visuele aspecten), voor wat betreft:
  • a. uiterlijk gebouw
  • b. verlichting

  • 2. Positionering, omvang oppervlak en hoogte van de MERU-toren naar de omgeving (ruimtelijke aspecten), voor wat betreft:
  • a. effect schaduwwerking
  • b. effect horizon- of landschapsvervuiling (dagperiode en nachtperiode)

ad 1a) Uitstraling (expositie)toren - uiterlijk gebouw

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0035.png"

Figuur 2.22: uiterlijke verschijningsvorm (expositie)toren

Een vergelijking van de voorgestane 54 meter hoge MERU-toren exclusief ornament met de 35 meter vergunde toren exclusief ornament laat zien dat de vorm en het ritme van de gevelindeling, ornamentatie en de torenopbouw hetzelfde is gebleven. Door de toename van de hoogte zal de 'gedrongenheid' die de 35 meter hoge toren in de ogen van MERU vertoonde verdwijnen. Hierdoor krijgt het object meer het aanzicht van een echte toren, d.w.z. een bouwwerk dat aanmerkelijk hoger is, dan het breed en lang is en boven andere gebouwen uitsteekt. Zie hiervoor figuur 2.22.

Zowel bij de vergunde toren als de te realiseren MERU-toren (zie figuur 2.22) heeft het bouwwerk een ornament (zie figuur 2.19) dat als bouwonderdeel van ondergeschikte betekenis beschouwd dient te worden bij de bouwplantoetsing en daardoor ook voor toetsing van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de hoogte.

ad 1b) Uitstraling (expositie)toren - verlichting

De nieuw te realiseren MERU-toren zal in beperkte mate voorzien worden van verlichting (gevelbelichting of gevelverlichting). De exacte en juiste verlichting voor de MERU-toren wordt nog uitgewerkt.

Het effect van de torenverlichting op de omgeving is beoordeeld in de natuurtoets als onderdeel van een integrale effectenbeoordelingstoets die is opgenomen als onderdeel van de toelichting (bijlage 1 behorende bij deze ruimtelijke onderbouwing).

Het is gewenst en noodzakelijk dat de gevelverlichting (of gevelbelichting) van de toren niet meer dan 0,3 lux op de aanliggende bosrand mag gaan produceren. Dit zal in een voorschrift behorende bij de omgevingsvergunning worden vastgelegd. Tevens zal het voorschrift worden opgenomen dat het licht uitsluitend aan mag na zonsondergang tot 22.00 uur. Met uitzondering overigens voor evenementen, zoals bepaald in artikel 3.3.2 en 8, lid b van het bestemmingsplan 'Vedische Universiteit'. De lichtstrekte blijft ook bij evenementen maximaal 0,3 lux op de nabijgelegen bosrand.

ad 2a) Positionering en hoogte van MERU-toren naar de omgeving - effect schaduwwerking

Door middel van een bezonningsstudie is het effect van de schaduwwerking van de te realiseren (expositie)toren in beeld gebracht. Deze bezonningstudie is integraal als bijlage 2 en bijlage 3 bij de ruimtelijke onderbouwing opgenomen. In de figuren 2.23 t/m 2.25 zijn enkele fragmenten uit deze studie opgenomen.

In de bezonningstudie is de schaduwwerking van de MERU-toren op de omgeving op verschillende momenten van de dag op vier momenten in het jaar in beeld gebracht. Het oppervlak dat door schaduw van de toren wordt bestreken is in de periode van de winter, met het minst aantal zonne-uren, het grootst. In andere tijden van het jaar (lente en herfst) is het oppervlak in de vroege ochtend en late avond het grootst, maar dan is de lichtsterkte van de zon ook laag, waardoor het verschil tussen schaduw en de omgeving klein is.

De schaduw in de zomerperiode, met het hoogste aantal zonne-uren en grootste lichtsterkte van de zon, blijft het grootste deel van de dag binnen het open terreingedeelte van het MERU-complex.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0036.png"

Figuur 2.23: bezonning 22 december om 09.00 uur, 12.00 uur en 15.00 uur (van links naar rechts)

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0037.png"

Figuur 2.24: bezonning 21 maart/23 september om 09.00 uur, 15.00 uur en 17.30 uur (van links naar rechts)

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0038.png"

Figuur 2.25: bezonning 21 juni om 09.00 uur, 12.00 uur, 15.00 uur, 18.00 uur en 21.00 uur (van links naar rechts en boven naar beneden)

Op basis van de bezonningstudie blijkt dat de schaduwwerking van de te realiseren MERU-toren (met gewijzigde positie, oppervlak en hoogte) bezien vanuit de nieuwe planlocatie grotendeels op het open terreingedeelte van het MERU-complex ligt en slechts voor een klein en op een zeer beperkt deel van de dag op het bos haar werking heeft.

Bovendien blijkt dat de verhoging van de MERU-toren ten opzichte van de vergunde toren (van 35 naar 54 meter exclusief ornament) vanwege de verschuiving van de vergunde toren met 25 meter naar het westen (verder van de bosrand) slechts een zeer beperkte verslechtering laat zien ten aanzien van de schaduwwerking op het omliggende bos.

De verschillen zijn in een aparte bezonnings vergelijkingstudie verbeeld. Zie hiervoor een representatieve afbeelding (hieronder figuur 2.26) en ook de gehele bezonningstudie in bijlage 3 van deze ruimtelijke onderbouwing.

De effecten van de schaduwwerking op het omliggende bos en de daar te beschermen flora en fauna, en ook de flora op het open terreingedeelte zijn dan ook verwaarloosbaar in vergelijking met de vergunde situatie. Het betreft een zeer kleine strook met boombeplanting op een beperkt aantal dagen in het jaar en gedurende een klein deel van de dag. Zie ook hiervoor paragraaf 4.3.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0039.png"

Figuur 2.26: bezonning 21 maart/23 september om 17.30 uur (vergelijking 35 meter vergunde toren exclusief ornament en de nieuwe 54 meter MERU-toren exclusief ornament op de meer westelijke gesitueerde planlocatie

ad 2b) Positionering en hoogte van MERU-toren naar de omgeving - effect horizon- of landschapsvervuiling

Horizonvervuiling (ook wel bekend als landschapsvervuiling) wordt beschouwd als het plaatsen van objecten of nemen van maatregelen die het beeld van de horizon of de harmonie van het landschap verstoren. Het betreft een subjectief begrip in de aanvaardbarheid van plaatsing objecten in een ruimtelijke omgeving.

De te realiseren MERU-toren van 54 meter exclusief ornament zal, gelet op de hoogte van de bestaande boombeplanting, circa 30 meter boven de bestaande bomenkruinen van het omliggende bosgebied uitsteken.

Om een een beeld te schetsen van het zicht vanaf deze hoogte op de omgeving is in figuur 2.27 een compositie van foto's opgenomen met zicht in 8 windrichtingen. Deze foto's zijn met een drone (datum 2023-02-08) genomen op 60 meter ooghoogte op de locatie waar de MERU-toren zal worden gerealiseerd.

Tevens wordt verwezen naar bijlage 4 bij deze ruimtelijke onderbouwing waarin deze foto's ook afzonderlijk met zicht in 8 windrichtingen zijn opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0040.png"

Figuur 2.27: referentiebeeld met zicht naar alle windrichtingen vanaf 60 meter hoogte

Zicht op de omgeving

Op foto beelden (zie figuur 2.27 en bijlage 4 ) is het zicht op de omgeving naar alle windrichtingen weergegeven bezien vanuit de te realiseren MERU-toren. Gezien de uitgestrektheid van de omringende bossen zijn slechts in beperkte mate open terreinen in de omgeving waar te nemen. Daarnaast zijn hoge objecten op vergelijkbare hoogte als de te realiseren MERU-toren op korte afstand niet waarneembaar, maar ook niet of zeer slecht op verre afstand waar te nemen.

De feitelijke zichthoogte vanuit de MER-toren zal overigens op circa 42 meter liggen bezien vanuit het ontwerp van de MERU-toren. Zie figuur 2.28.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0041.png"

Figuur 2.28: zichthoogte (42 meter) van de bezoeker vanuit de MERU-toren

Zicht vanuit de omgeving

Het zicht vanuit de (verre) omgeving op de MERU-toren wordt niet alleen bepaald door de hoogte van de toren, maar ook door het volume, vorm en de breedte van het bouwwerk (torengedeelte en smalle ornament gedeelte). Maar ook het weer, mogelijke 'barrières' in het landschap, het effect van materiaal, de kleur en de verlichting beïnvloeden de zichtbaarheid van het gebouw.

Al deze elementen kunnen van invloed zijn op de zichtbaarheid van de MERU-toren (de 'horizonimpact').

Gezien de positiebepaling (planlocatie) van de MERU-toren in de bestaande omgeving met een uitgestrekt omringend bosrijk gebied met weinig open terreingedeeltes wordt de waarneembaarheid ('het zichtbereik') van de MERU-toren in eerste aanleg bepaald door de aanwezigheid van open terreingedeelten, van waaruit op ooghoogte de MERU-toren mogelijk waarneembaar zou kunnen zijn.

Vanaf ooghoogteniveau (gemiddeld 1,75 meter) is de waarneembaarheid van een 54 hoog object exclusief ornament en 57 meter hoog object inclusief ornament, dat deels uitsteekt boven de boskruin slechts vanaf verre afstand en vanuit een zeer open terreinlocatie zichtbaar. Het zicht op de MERU-toren dat boven de bestaande bomenkruin uitsteekt is op korte afstand niet waar te nemen. Dit vanwege het omvangrijke bosareaal in de directe omgeving in combinatie met de hoogte van de boombeplanting die de zicht-/beeldhoek in de hoogte beperken.

 

Het verstoren van het beeld van de horizon of de harmonie van het landschap c.q. de 'maximale' zichtbaarheid van een incidenteel object boven de bomenkruin te midden van een omvangrijk omringend bosgebied is dus uitsluitend waarneembaar vanuit zeer open terreinsituaties op enige afstand van de planlocatie. Met 'maximaal' wordt dan bedoeld de uiterste plekken vanaf waar de toren in theorie (onder ideale omstandigheden) zichtbaar zou zijn.

Dergelijke zichtlocaties in zeer open terreingedeelten zijn binnen een straal van 4,8 kilometer van de positie van de voorgestane en te realiseren (expositie)toren (hoogte 54 meter exclusief ornament en 57 met inclusief ornament) niet aanwezig. In onderstaande figuur 2.29 zijn mogelijke locaties met afstanden van mogelijke zichtlocaties in beeld gebracht. Dergelijke locaties liggen op een afstand van meer dan 4 kilometer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0042.png"

Figuur 2.29: afstanden vanuit open plekken tot locatie MERU-toren geel Rockwool (6.3 km) – blauw Tuincentrum Daniels (4 km) – rood Etsberg (4.8 km)

Uitgaande van de potentiële op verre afstand gesitueerde zichtlocaties wordt de zichtbaarheid van het object vervolgens bepaald door de hoogte en breedte van het object dat uitsteekt boven de bomenkruin. Deze maatvoering in combinatie met de zichtafstand beïnvloeden namelijk de manier waarop het object opdoemt aan de horizon.

Wanneer een waarnemer op de grond (ooghoogte 1,75 meter) op een afstand van 5 kilometer het bovenste deel (max 14 meter breedte) van de toren ziet, dan ziet de waarnemer deze 14 meter breedte als een gering voorwerp. Dit is te vergelijken met het zien van een voorwerp van 2,8 centimeter breed op een afstand van 10 meter. Daarbij heeft ook nog de kromming van de aarde en de afstand tot de toren een invloed. Voor een waarnemer op de grond (ooghoogte 1,75 meter) is op aarde de afstand tot de horizon 4,7 kilometer (afstand in een rechte lijn zonder obstakels).

Door de kromming van de aarde zal een object op een afstand van meer dan 4,7 meter theoretisch gezien echter afnemen ('verzinking'). Na 10 km zal een object 8 meter gezakt zijn en na 18 kilometer 25 meter gezakt zijn. De zichtbaarheid van het object wordt bij groter afstanden sterk vermindert. Op grote afstand beslaat het object slechts een zeer klein deel van het waargenomen beeld.

 

Het zicht op een bebouwingsobject is daarnaast niet alleen afhankelijk van de afstand tot het object maar ook van de weersomstandigheden. Bij neerslag, bewolking of heiig weer is de praktische zichtbaarheid nog geringer dan hiervoor aangegeven bezien vanaf de feitelijke zichtlocatie. Deze weersomstandigheden verminderen, in combinatie met de kleur van de MERU-toren (wit) en de versmalling aan de bovenzijde van de MERU-toren, de zichtbaarheid van de MERU-toren enorm. Een blauwe onbewolkte hemel geeft de meeste kans op enige waarneming van de MERU-toren. Dit zal echter, gezien de overwegende weersomstandigheden in Nederland, slechts in beperkte mate gedurende het jaar het geval zijn.

Tijdens een veldonderzoek in de omgeving zijn potentiële locaties in de omgeving bezocht waar een eventuele waarneming van de MERU-toren boven de bestaande bomenkruin van het omringende omvangrijke bosgebied zou kunnen worden waargenomen, dat wil zeggen het uitzicht op de MERU-toren vanuit een bepaald gezichtspunt. Het betreffen locaties op een afstand van 4 of meer kilometers van de planlocatie. Het betreft een zestal locaties (zie figuur 2.30).

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0043.png"

Figuur 2.30: locaties van waaruit zichtbaarheid MERU-toren in het 3D-onderzoek beoordeeld is

Door middel van een 3D-onderzoek is vervolgens inzichtelijk gemaakt of de te realiseren MERU-toren zichtbaar is. Zie hiervoor het integrale onderzoek zoals opgenomen in bijlage 8 bij deze ruimtelijke onderbouwing.

In het 3D-onderzoek zijn de zes verschillende locatiepunten onderzocht op basis van de beschreven werkwijze/meettechniek en berekeningen en met behulp van een fotomontage visueel in beeld gebracht.

Uit de beoordeling van deze fotomontages blijkt dat de beoogde MERU-toren (hoogte 54 meter en met ornament 57 meter) uitsluitend vanuit één open veld locatie (zichtpunt P3 - locatie Kloetenweg/ Schaapsweg/ Middenweg te Vlodrop) in zeer beperkte mate zichtbaar is (zie de figuren 2.31 en 2.32).

Van beïnvloeding van mogelijke horizonvervuiling is, bezien vanaf deze onderzoeklocatie, bovendien geen sprake, aangezien de verstoring van de horizon al veroorzaakt wordt door andere bebouwingsobjecten dominanter in zichtbaarheid en hoogte, zoals het reuzenrad op de testlocatie van Vekoma, hoogspanningsmasten alsmede de Martinuskerktoren van Vlodrop (zie ook de figuren 2.31 en 2.32).

Een gebouw van circa 57 meter hoog (inclusief ornament) in een bosrijke omgeving met hoge bomen heeft daarom vanaf een zekere afstand dan ook geen relevant effect meer. Het object is wel in zeer beperkte zin zichtbaar (onder 'maximale' dat wil zeggen ideale weersomstandigheden), maar heeft nauwelijks invloed op een bestaand landschapsbeeld en daardoor geen of een zeer beperkt negatieve invloed op de belevingswaardering van het landschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0044.png"

Figuur 2.31: zichtpunt P3 uit het 3D-onderzoek - methodiek inpassing en zichtbaarheid 

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0045.png"

Figuur 2.32: zichtpunt P3 uit het 3D-onderzoek - zichtbaarheid volgens fotomontage

Zicht vanuit de omgeving (huizen Station 2 t/m 16 te Vlodrop Station, café van Kempen en Hotel St. Ludwig)

In de nabijheid van het MERU-complex zijn de woonhuizen Station 2 t/m 16, café van Kempen (Station 20) en Hotel St. Ludwig (Station 24) gelegen tegenover een bosrand. Gezien de dichte afstand tot deze bosrand alsmede de hoogte en dichtheid van deze bosrand met naaldbomen is enig zicht op de beoogde MERU-toren vanaf deze locaties niet waarneembaar. Op onderstaande afbeeldingen (gemaakt in de winterperiode 2023-02-08) is een en ander goed waarneembaar (zie de figuren 2.33 en 2.34),

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0046.png"

Figuur 2.33: zicht vanuit de huizen Station 2 t/m 16 op de tegenover gesitueerde bosrand

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0047.png"

Figuur 2.34: zicht vanuit de huizen Station 2 t/m 16 op de tegenover gesitueerde bosrand

Ook vanuit de nieuw MERU-toren zelf is enig zicht op de huizen station 2 t/m 16, café van Kempen en Hotel St. Ludwig niet waarneembaar. Dit vanwege de dichtheid van het bos (ook in de winterperiode) in combinatie met de afstand en de positionering van de huizen station 2 t/m 16, café van Kempen en Hotel St. Ludwig dich tegen de bosrand. Op onderstaande afbeelding (zie figuur 2.35) is dit inzichtelijk gemaakt door middel van een drone-foto (datum 2023-02-08) gemaakt op 60 meter zichthoogte op de beoogde positie van de MERU-toren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0048.png"

Figuur 2.35: zicht vanuit 60 meter hoogte (positie beoogde MERU-toren) op bos met objecten Station 2 t/m 16, 20 en 24

Zicht in de avondperiode vanaf de planlocatie op de omgeving en vanuit de omgeving op de planlocatie

De nieuw te realiseren MERU-toren zal voorzien worden van gevelverlichting en/of gevelbelichting, waarbij de verlichting maximaal 0,3 lux op de aanliggende bosrand mag produceren. Daarnaast mag de verlichting uitsluitend branden na zonsondergang tot 22.00 uur. Ter waarborging, worden deze twee aspecten vastgelegd in de voorschriften van de omgevingsvergunning. Met uitzondering overigens voor evenementen, zoals bepaald in de artikelen 3.3.2 en 8, lid b van het bestemmingsplan 'Vedische Universiteit'. De lichtsterkte blijft ook bij evenementen maximaal 0,3 lux op de nabijgelegen bosrand.

De exacte uitwerking van de verlichting van en/of aan de MERU-toren wordt in samenspraak met een verlichtingsexpert opgepakt en vorm gegeven met inachtneming van deze twee voorschriften.

Op basis van bijgevoegde referentiebeelden (zie figuren 2.36 t/m 2.38) blijkt dat in de nachtperiode op een hoogte van 57 meter in de verre omgeving op ruime afstand (meer dan 6 kilometer) lichtbronnen waarneembaar (kunnen) zijn die toebehoren aan stedelijke gebieden. Solitaire lichtbronnen zijn niet waarneembaar op een grote afstand.

Omgekeerd zal vanuit deze locaties de MERU-toren nauwelijks waarneembaar zijn in de avondperiode gelet op de beperkte lichtbronnen (gevelbelichting en/of gevelbelichting) van de MERU-toren en de lichtsterkte van de toegepaste lichtbronnen (milicandela voor verlichting) die nog waarneembaar zijn op verre afstand.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0049.png"

Figuur 2.36: overzichtskaart met zichtlijnen vanuit de planlocatie op omgeving (t.b.v. nachtsituatie)

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0050.png"

Figuur 2.37: overzichtskaart met zichtlijnen vanuit de planlocatie op omgeving (t.b.v. nachtsituatie). De lampen in de blauwe ellips zijn lampen op het MERU-terrein zelf

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0051.png"

Figuur 2.38: overzichtskaart met zichtlijnen vanuit de planlocatie op omgeving (t.b.v. nachtsituatie). De lampen in de blauwe ellips zijn lampen op het MERU-terrein zelf

Conclusie ruimtelijke inpasbaarheid

Op basis van de beoogde te realiseren 57 meter hoge MERU-toren (=inclusief ornament) op de planlocatie is de ruimtelijke inpasbaarheid ervan beoordeeld. Daarbij is gekeken naar de positionering, maatvoering, het uiterlijk van het gebouw alsmede de uitstraling ervan naar de omgeving (met en zonder verlichting en ook schaduwwerking). Daarnaast is de impact van de zichtbaarheid van de MERU-toren vanuit de omgeving, de zogenaamde horizon- of landschapsvervuiling, beschreven en beoordeeld.

Bezien vanuit deze aspecten kan het volgende geconcludeerd worden:

  • de beoogde 57 meter hoge MERU-toren wordt alzijdig omringd door omvangrijke en dichte boombeplanting (in hoogte en breedte) en is daarom uitsluitend zichtbaar vanuit open terreingedeelten op zeer ruime afstand van de beoogde planlocatie van de MERU-toren. Dergelijke locaties zijn in de omgeving beperkt aanwezig en liggen op forse afstand;
  • de maatvoeringen van het object dat boven de bomenkruin uitsteekt qua breedte (max 12 meter), hoogte (max 57 meter - minus bestaande hoogte bomen) en versmalling van het bovenste gedeelte van de MERU-toren (top gebouw en het ornament) alsmede de kleurstelling van het object (wit) in combinatie met de veelal niet-ideale weeromstandigheden in Nederland gedurende het jaar, zorgen ervoor dat de zichtbaarheid van de MERU-toren relatief gezien gering tot nauwelijks waarneembaar is, zowel in de dagperiode al avondperiode (met beperkte verlichting);
  • het bebouwingsobject kan vanuit het aspect 'horizonimpact' zich goed voegen in het landschap zonder te domineren zowel qua uitstraling, verlichting, omvang en hoogte en heeft dientengevolge een zeer geringe tot nauwelijks invloed op de belevingswaardering van het landschap;
  • de gevolgen voor de bezonning en schaduwwerking van het project zijn zeer beperkt door de gunstige positionering/oriëntatie van de (expositie)toren en leveren geen negatieve effecten op ten aanzien van de omliggende natuurwaarden.

De te realiseren MERU-toren op de voorgenomen planlocatie is dientengevolge uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening dan ook ruimtelijk inpasbaar, verantwoord en aanvaardbaar.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

In dit hoofdstuk worden de voor het projectgebied ruimtelijk relevante beleidskaders samengevat, beoordeeld en voorzien van een conclusie ten aanzien van de (voorgenomen) ontwikkeling. Het gaat hierbij om relevante beleidsdocumenten op rijks-, provinciaal en gemeentelijk schaalniveau.

Voor zover in dit hoofdstuk gesproken wordt over "(voorgenomen) ontwikkeling" of "planontwikkeling" wordt bedoeld de realisatie van de MERU-toren op de planlocatie als beschreven in paragraaf 1.1. respectievelijk 1.2.

3.1 Rijksbeleid

Op rijksniveau zijn op ruimtelijk gebied de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) de meest relevante beleidsdocumenten.

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

De Nationale Omgevingsvisie, kortweg NOVI, loopt vooruit op de inwerkingtreding van de Omgevingswet en vervangt op rijksniveau de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna: SVIR). De NOVI is op 9 september 2020 vastgesteld op grond van de geldende regelgeving omdat de Omgevingswet nog niet in werking is. De NOVI voldoet tevens aan de eisen die de Omgevingswet stelt aan een omgevingsvisie. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze omgevingsvisie dan ook gelden als de Nationale Omgevingsvisie in de zin van deze wet.

Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Zo kunnen in gebieden betere, meer geïntegreerde keuzes worden gemaakt. Met de NOVI benoemt het Rijk nationale belangen, geeft het richting op de vier prioriteiten en helpt keuzes maken waar dat moet. Want niet alles kan overal.

De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Dit betekent een land:

  • dat gezond en klimaatbestendig is, met schone lucht, schoon water en een schone bodem en veel ruimte voor groen en water;
  • met een uitstekend functionerende economie, die duurzaam en circulair is. Nauw verbonden met onze buurlanden en de rest van de wereld, als onderdeel van de internationale gemeenschap;
  • waar het goed wonen en werken is. Met aangename en vitale steden en dorpen, en een productief en aantrekkelijk platteland;
  • met uitstekende bereikbaarheid, waar iedereen snel en gemakkelijk van A naar B komt, met zo min mogelijk schadelijke uitstoot en overlast;
  • waar we voldoende ruimte hebben om te kunnen bewegen, ontspannen en tot onszelf te komen; zowel in de stad als daarbuiten.
  • dat veilig is en ons beschermt tegen overstromingen en andere gevaren;
  • waar een goede balans is tussen gebouwde omgeving en open landschap, tussen natuur en cultuur, tussen land en water;
  • dat openstaat voor verandering, en waar de kracht van zijn traditie, cultuur en identiteit wordt weerspiegeld in de inrichting van de leefomgeving.

Hierdoor ontstaat het volgende beeld: het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving.

In de NOVI zijn de maatschappelijke opgaven samengevat in vier prioriteiten:

  • ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • duurzaam economisch groeipotentieel;
  • sterke en gezonde steden en regio’s;
  • toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn samen verantwoordelijk voor de fysieke leefomgeving. Sommige belangen en opgaven overstijgen het lokale, regionale en provinciale niveau en vragen om nationale aandacht. Dit noemen we 'nationale belangen'. Het Rijk heeft voor alle nationale belangen een zogenaamde systeem- verantwoordelijkheid. Voor een aantal belangen is het Rijk zelf eindverantwoordelijk. Maar voor een groot aantal nationale belangen zijn dat de medeoverheden.

Beoordeling

Voor dit project zijn de relevante nationale belangen:

  • bevorderen van een duurzame ontwikkeling van Nederland als geheel en van alle onderdelen van de fysieke leefomgeving;
  • waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving.

De belangrijkste keuzes zijn:

  • duurzame energie inpassen met oog voor omgevingskwaliteit;
  • ruimte voor overgang naar een circulaire economie;
  • woningbouw in een stedelijk netwerk van gezonde en groene steden;
  • landgebruik meer in balans met natuurlijke systemen.

Voor het projectgebied waarbinnen de ontwikkeling zal plaatsvinden geldt dat er geen nationale belangen uit de NOVI in het geding zijn. Het rijksbeleid, zoals verwoord in de NOVI, is door provincie en gemeente verder uitgewerkt in provinciaal en lokaal beleid, zoals het POL en het kwaliteitskader van de gemeente.

Er is sprake van een zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij onderhavige ruimtelijke ontwikkeling en er is sprake is van een ontwikkeling met het waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving.

Conclusie

Met de (voorgenomen) ontwikkeling zijn geen nationale belangen uit de NOVI in het geding.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De AMvB Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro). Om de nationale belangen uit de SVIR door te laten werken in ruimtelijke plannen van lagere overheden is naast de SVIR het Barro in werking getreden. Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken van provinciale en gemeentelijke ruimtelijke plannen.

Onder een ruimtelijk plan wordt mede verstaan een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 30 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken (artikel 2.1.1 Omgevingsverordening Limburg 2014 - van toepassing tot het moment van inwerkingtreding Omgevingswet en Omgevingsverordening Limburg 2021). Zie tevens paragraaf 3.2.2.

 

Radarverstoringsgebied

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0052.png"

Figuur 3.1: radarverstoringsgebied Volkel

Verspreid over Nederland staat een aantal militaire- en burgerradarstations. Deze dienen voor de beveiliging van het nationale luchtruim en voor de veilige afhandeling van het militaire en het civiele luchtverkeer. Objecten hoger dan 65 meter boven NAP binnen 15 nautische mijl (= 27,8 kilometer) van dit radarstation kunnen aanleiding geven tot verstoring van het radarbeeld en kunnen daarom niet worden toegestaan, tenzij uit onderzoek is gebleken dat de mate van verstoring aanvaardbaar is. Hiervoor dient door TNO een radarhinderonderzoek te worden uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek beoordeelt Defensie de aanvaardbaarheid van de verstoring.

Het projectvoornemen is niet gesitueerd in het beperkingengebied behorende bij het radarstation Volkel voor bouwwerken. Voor zover het projectvoornemen is gesitueerd in het beperkingengebied voor windturbines kan gesteld worden dat onderhavig projectvoornemen geen betrekking heeft op het oprichten van een windturbine. Zie figuur 3.1.

Het Barro geeft verder voor de planlocatie geen nationale belangen aan.

Conclusie

Het Rijksbeleid richt zich op een dusdanig schaalniveau dat hieruit geen concrete beleidskaders voortkomen voor de voorgestane ontwikkeling. Het rijksbeleid staat de uitvoering van de (voorgenomen) ontwikkeling niet in de weg.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 2.16, lid 2 Bro)

Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen is in artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening voorgeschreven dat indien een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk maakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden volgens de systematiek van de ladder voor duurzame verstedelijking (ladder). Aanvankelijk vond de verantwoording volgens de ladder plaats via een drie-stappen benadering.

De ladder is echter per 1 juli 2017 gewijzigd. De huidige ladder bevat geen treden meer. De oorspronkelijke trede 1 en 2 zijn samengevoegd en trede 3 is geschrapt. Voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen bestaand stedelijk gebied dient nu de behoefte te worden beschreven (artikel 3.1.6, lid 2 Bro: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling").

Voor stedelijke ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied moet daarnaast worden gemotiveerd waarom deze niet binnen bestaand stedelijk gebied gerealiseerd kunnen worden (=uitgebreide motiveringsplicht).

In de nieuwe Ladder is het woord 'regionale' niet meer aanwezig. De Ladder bepaalt niet nader voor welk gebied de behoefte in beeld moet worden gebracht. Het is primair aan het bevoegd gezag om op basis van het ruimtelijk verzorgingsgebied van de stedelijke ontwikkeling te bepalen tot welk gebied de beschrijving van de behoefte zich moet uitstrekken. De aard en omvang van de stedelijke ontwikkeling bepaalt op welk niveau de afweging moet worden gemaakt. Zo kan het voorkomen dat een stedelijke ontwikkeling een ruimtelijk verzorgingsgebied heeft, dat de gemeentegrenzen niet overstijgt. Voor deze ontwikkeling is het schaalniveau van de gemeente, of wellicht zelfs het schaalniveau van de buurt, het ruimtelijk verzorgingsgebied waarbinnen de behoefte inzichtelijk moet worden gemaakt.

Soms hebben provincies in de ruimtelijke verordening aanvullende regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop de behoefte kan/moet worden bepaald of stellen soms eisen aan de wijze waarop regionale afstemming moet worden vormgegeven.

De Laddertoets moet dus worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In artikel 1.1.1 onder i van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Als stedelijke ontwikkeling wordt genoemd: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt dan ook bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Daarbij wordt de afbakening van het begrip 'nieuwe stedelijk ontwikkeling' door de jurisprudentie vormgegeven.

Formele toepassing

Toetsing aan de ladder is formeel vereist bij een beleidsmatige afweging indien dit is opgenomen in een provinciale verordening (artikel 4.1 Wro) of in een gemeentelijke beleidsregel ten aanzien van de toepassing van planologische besluiten.

Materiële toepassing

De ladder voor duurzame verstedelijking is van toepassing op een ruimtelijk besluit dat valt binnen het formele toepassingsbereik van de ladder en voorziet in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1. lid 1 aanhef en onder i Bro.

“stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen”

Deze definitie is gelijk aan de definitie die in de 'Omgevingsverordening Limburg 2014' voor het begrip stedelijke ontwikkeling wordt gehanteerd.

Indien een ontwikkeling niet onder deze definitie valt, behoeft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' niet te worden toegepast. De Ladder voor duurzame verstedelijking moet wel worden gevolgd wanneer planologisch “nieuwe stedelijke ontwikkelingen” mogelijk worden gemaakt. Daarbij wordt de afbakening van het begrip 'nieuwe stedelijk ontwikkeling' door de jurisprudentie vormgegeven. Het al dan niet toenemen van het ruimtebeslag is een belangrijk criterium voor het aanmerken van een ontwikkeling als een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Indien er sprake is van een (geringe) toename van bouwmogelijkheden, dan is er geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling

Beoordeling

De realisatie van de voorgestane ontwikkeling kan niet worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, aangezien de bebouwing in beperkte mate toeneemt ten opzichte van de al vergunde 35 meter hoge (expositie)toren. Het extra ruimtebeslag zit met name in de hoogte door de verhoging en in zeer beperkte mate in het oppervlak (lengte/breedte van de toren).

Gelet hierop en de jurisprudentie rondom het begrip stedelijke ontwikkeling kan dan ook gesteld worden dat de voorgenomen planontwikkeling niet aangemerkt wordt als een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. De voorgenomen planontwikkeling vormt daarom géén belemmering vanuit de onderbouwing van de Ladder voor duurzame verstedelijking c.q. de verplichting vanuit het Bro.

Conclusie

Het rijksbeleid staat de uitvoering van de (voorgenomen) ontwikkeling niet in de weg.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciale omgevingsvisie Limburg (POVI)

Op 1 oktober 2021 hebben Provinciale Staten van Limburg de Omgevingsvisie Limburg (hierna: POVI) vastgesteld, met inachtneming van de aanvaarde amendementen. De POVI vervangt het in 2014 vastgestelde Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL2014) en is via een interactief proces met overheden, semioverheden, belangenorganisaties en burgers opgesteld. De POVI is in werking getreden op 25 oktober 2021.

De POVI is een strategische en lange termijnvisie (2030-2050) op de fysieke leefomgeving. De POVI kijkt echter breder dan enkel naar de fysieke leefomgeving. Dat wil zeggen dat de visie ook ingaat op onderwerpen als gezondheid en veiligheid, economie en sociale aspecten. Dit in onderlinge samenhang en met oog voor de internationale context waarin Limburg zich bevindt. De opzet en scope van de Omgevingsvisie (fysieke leefomgeving in brede zin) sluiten aan bij de nieuwe Omgevingswet (beoogde inwerkingtreding per 01-07-2022).

Er is één Provinciale Omgevingsvisie voor het grondgebied van Limburg. Deze omgevingsvisie is opgebouwd uit met elkaar samenhangende en afgestemde (beleids-)modules, zowel gebiedsgericht als thematisch. In de Omgevingswet zijn geen regels gesteld over een verplichting tot actualiseren of een (vaste) termijn waarbinnen een actualisatie van de Omgevingsvisie moet plaatsvinden. Dit biedt de flexibiliteit om, (als dat nodig is) via partiële herzieningen één of meerdere modules van de Omgevingsvisie aan te passen, waarbij de integraliteit van de Omgevingsvisie in de gaten gehouden moet worden. Impulsen hiertoe kunnen voortkomen uit nieuwe college- of coalitieprogramma’s, maatschappelijke ontwikkelingen, monitoring en evaluatie, en wetgeving. De geconsolideerde Omgevingsvisie bevat voor alle modules altijd de actuele versies.

Bij de operationalisering van beleidsdoelen uit een omgevingsvisie spelen programma’s een belangrijke rol. Een programma kan een sectoraal of gebiedsgericht karakter hebben en kan verschillende elementen bevatten. Het kan ook kaders stellen voor de uitoefening van bevoegdheden door het bestuursorgaan dat het programma vaststelt.

Een programma bevat voor één of meer onderdelen van de fysieke leefomgeving:

  • een uitwerking van het te voeren beleid voor de ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming of het behoud daarvan;
  • maatregelen om aan één of meer omgevingswaarden te voldoen of één of meer andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving te bereiken.

Overheden kunnen kiezen hoe en waarvoor ze programma’s inzetten. Een omgevingsvisie kan globaal worden gehouden. Het beleid wordt dan verder uitgewerkt in programma’s. Met een specifieke omgevingsvisie kan juist minder met programma’s worden gewerkt. Limburg kiest voor een Omgevingsvisie op hoofdlijnen, waardoor er ruimte is om in samenhang met de vierjaarlijkse bestuur cyclus accenten en prioriteiten te bepalen. Dit kan waar nodig in combinatie met het op onderdelen (modulair) actualiseren van de Omgevingsvisie. Het ligt voor de hand dat wanneer een projectbesluit wordt voorbereid of wanneer de Omgevingsverordening wordt aangepast, dit in de omgevingsvisie of in een programma wordt aangekondigd.

Voor enkele onderwerpen zijn programma’s wettelijk voorgeschreven ter implementatie van EU-richtlijnen. Voor de Provincie zijn vier programma’s verplicht:

  • Actieplan geluid;
  • Regionaal Waterprogramma;
  • Beheerplannen voor Natura 2000-gebieden;
  • Programma’s bij dreigende overschrijding van omgevingswaarde (zwaveldioxiden of stikstof).

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0053.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0054.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0055.png"

Figuur 3.2: uitsnede uit Omgevingsvisie Limburg

In Midden-Limburg gaat het anno 2022 goed. Een groot deel van de inwoners is welvarend. Midden-Limburgers voelen zich thuis in de regio: het groene hart van Limburg met het smalste stukje van Nederland. De afgelopen decennia heeft de regio een enorme ontwikkeling doorgemaakt.

De twee vitale centrumsteden Roermond en Weert hebben een belangrijke verzorgende functie voor de regio, waarbij beide steden hun eigen accenten hebben. Daarnaast kent de regio schitterende (grens- overschrijdende) natuurgebieden. Het landelijk gebied van Midden-Limburg heeft een verbindende functie en kent hoge landschaps- en cultuurhistorische waarden. Het is hier prettig wonen, werken, winkelen en recreëren in aantrekkelijke steden en de nabij gelegen vitale dorpen in het groen.

Het Omgevingsbeleid voor Midden-Limburg richt zich op het koesteren en verder uitbouwen van de sterke punten uit de profielschets en tegelijkertijd op een strategie om de zwakke punten aan te pakken.

De regio biedt een bijzonder aantrekkelijke omgeving om te wonen, te werken en te recreëren, voor zowel inwoners als toeristen. De regio trekt nieuwe inwoners aan, want het op peil houden van het inwoneraantal draagt bij aan het behoud en het verbeteren van een brede welvaart.

De belangrijkste uitdagingen en opgaven voor Midden-Limburg worden beschreven aan de hand van drie hoofdopgaven met daarbij de ambities die Midden-Limburg voor zichzelf ziet. De ambities zijn bedoeld als richtinggevende inspanningsverplichtingen. Aan de basis van de drie hoofdopgaven ligt de zorg voor veiligheid, gezondheid en een goede omgevingskwaliteit. Daarnaast staat het onderscheidend en verbindend vermogen van het landschap aan de basis van de hoofdopgaven. De drie hoofdopgaven zijn:

  • Werken aan een duurzaam en klimaatbestendig Midden-Limburg;
  • Werken aan een toekomstbestendige (circulaire) economie;
  • Werken aan een gezonde en aantrekkelijke woon- en leefomgeving voor Midden-Limburg.

De urgentie en noodzaak om in te spelen op het veranderende klimaat is groot en neemt de komende jaren alleen maar toe. Klimaatverandering heeft nu al een grote impact op onze samenleving en die zal in de toekomst nog groter worden. Om hierop voorbereid te zijn, zijn flinke aanpassingen in de openbare ruimte nodig, zeker op het gebied van waterbeheer. Bij het werken aan een duurzaam en klimaatbestendig Midden-Limburg zal in ieder geval aandacht moeten worden besteed aan de volgende zaken: duurzame energie, water, natuur, landschap en landbouw.

Dit betekent onder meer:

  • Transformatie van het huidige energiesysteem, waarbij aangesloten wordt bij gebiedsurgenties waardoor tegelijkertijd de lokale én regionale economie versterkt wordt, alsook de kwaliteit van de leefomgeving en het landschap.
  • Meerwaarde te genereren door overgangszones bij en verbindingszones tussen (kwetsbare) natuurgebieden te realiseren door het realiseren van (grensoverschrijdende) overgangszones bij en verbindingszones tussen (kwetsbare) natuurgebieden naast de inzet op een kwaliteitsimpuls in de bestaande natuur.
  • Ondersteunen van de regio om te komen tot een klimaatbestendig landschap, door verbinding te leggen tussen de klimaatadaptatie opgave, de verbetering van landschappelijke waarden en het creëren van kansen voor de recreatieve sector.
  • Bevordering van de kwalitatieve groei van toerisme boven kwantitatieve groei, waarbij de groei in goede balans blijft met andere belangen zoals landschap en natuur. Op het gebied van toerisme en recreatie ondersteunen we de triple helix-aanpak - de samenwerking tussen bedrijfsleven, onderwijs en overheid;
  • Het creëren van een gezonde, veilige en duurzame leefomgeving. Niet alleen nu, maar ook in de toekomst, waarbij iedereen in de regio dezelfde mogelijkheden heeft om gezond te zijn of te worden. Dat betekent dat de leefomgeving voldoende en gevarieerde mogelijkheden biedt voor sporten, ontmoeten, bewegen en spelen. Zoals de mogelijkheid om op een prettige manier ergens lopend of fietsend heen te gaan en te verblijven.

Conclusie

De (voorgenomen) ontwikkeling past binnen de algemeen geformuleerde beleidsdoelstellingen/ aandachtspunten volgens de omgevingsvisie van de provincie. Het provinciaal beleid staat de uitvoering van de (voorgestane) ontwikkeling niet in de weg.

3.2.2 Provinciale omgevingsverordening

Op 17 december 2021 hebben Provinciale Staten van Limburg de Omgevingsverordening Limburg (2021) vastgesteld. Doordat de inwerkingtreding van de Omgevingswet echter is uitgesteld tot 1 januari 2024 wordt daarmee automatisch de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Limburg ook uitgesteld tot die datum. Tot die tijd blijft de Omgevingsverordening Limburg 2014 gelden.

In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de Omgevingsverordening Limburg 2014, omdat deze nog werking heeft zolang de Omgevingswet niet in werking is getreden. daarna vindt de beoordeling plaats alsmede de getrokken conclusie.

3.2.2.1 Omgevingsverordening Limburg 2014

Deze verordening heeft nog rechtskracht tot het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Limburg (2021).

De provinciale Omgevingsververordening Limburg 2014 bevat algemene regels die gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen van hun ruimtelijke ontwikkelingen. Hieronder wordt ingegaan op een relevant van toepassing zijnde thema uit de Omgevingsverordening, te weten (artikel 4.6 - Stiltegebieden). Volgens de verordening is het verboden in het stiltegebied enkele activiteiten te verrichten die vanwege het aspect geluid/lawaai verstorend kunnen zijn ten aanzien van de boogde stilte in het gebied. Het betreft dan met name geluid van motorvoertuigen en bromfietsen en lawaaiige apparaten onder de daarbij vermelde situaties met benoemde uitzonderingen. Ontheffing van het verbod is onder bepaalde voorwaarden mogelijk door Gedeputeerde Staten.

In de stiltegebieden wordt een gemiddeld geluidsniveau van maximaal 40 decibel nagestreefd. Dit geluidniveau is te vergelijken met het geluid van vogels bij zonsopkomst. Het is niet de bedoeling mensen uit de stiltegebieden te weren. Ze moeten er juist kunnen genieten van de rust. Rustig recreëren, wandelen en fietsen zijn toegestaan. Dit zijn activiteiten waarbij de natuurlijke geluidsniveaus in een stiltegebied niet verstoord worden. In stiltegebieden zijn geen activiteiten toegestaan die (veel) lawaai met zich meebrengen. Er lopen wel wegen en paden door de stiltegebieden. Gemotoriseerd verkeer is alleen toegestaan op de daarvoor openstaande wegen.

Volgens de Omgevingsverordening Limburg 2014 is de planlocatie gesitueerd in het landelijk gebied (zonering 'buitengebied'), de zonering 'Stiltegebied', en wordt omringd door de 'goudgroene natuurzone' omringd door de goudgroene natuurzone. Deze goudgroene natuurzone betreft het Limburgse deel van het nationale natuurnetwerk en omvat de belangrijkste bos- en natuurgebieden, waaronder de Natura 2000-gebieden, inclusief de reeds gerealiseerde areaaluitbreidingen natuur), én de nog te realiseren areaaluitbreidingen natuur. De buitenbegrenzing van de goudgroene natuurzone is vrij nauwkeurig begrensd, maar omvat ook op bestemmingsplanniveau ook andere functies. en de zonering 'Stiltegebied', en wordt omringd door de 'goudgroene natuurzone'. Zie kaartbeeld 2 , 4 en 8 hieronder.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0056.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0057.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0058.png"

In de omgevingsverordening is ten aanzien van een aantrekkelijke woon- en leefomgeving rust en stilte een belangrijke waarde, in woonomgevingen en natuurgebieden, zeker ook vanuit toeristisch oogpunt. Limburg kiest ervoor om een aantal, van oudsher stille gebieden ook stil te laten blijven (met een geluidsniveau van 40 dB(A) of lager). In deze stiltegebieden geldt een aantal beperkingen, geregeld in de Omgevingsverordening. Deze gebieden zijn herkenbaar (gemarkeerd) en dragen bij aan de bewustwording van milieu en natuur. De (voorgenomen) ontwikkeling voldoet hieraan.

De planlocatie is bovendien niet gesitueerd in een uitsluitingsgebied voor windturbines. Zie kaartbeeld 5 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 hieronder.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0059.png"

3.2.2.2 Omgevingsverordening Limburg (2021)

Met de komst van de Omgevingswet is een nieuwe omgevingsverordening nodig die past binnen de kaders en het instrumentarium van de Omgevingswet. Hoewel het ontwerp van de Omgevingsverordening Limburg (2021) hoofdzakelijk een beleidsneutrale omzetting van de Omgevingsverordening Limburg 2014 is, staan er enkele nieuwe of inhoudelijk aanmerkelijk gewijzigde onderwerpen in. Het gaat hier om instructieregels aan gemeenten op het gebied van wonen, zonne-energie, na-ijlende effecten van de steenkoolwinning en huisvestingsnormen voor internationale werknemers. Deze nieuwe en gewijzigde onderdelen vinden hun oorsprong in de POVI.

Op 17 december 2021 hebben Provinciale Staten van Limburg de Omgevingsverordening Limburg (2021) vastgesteld. Doordat de inwerkingtreding van de Omgevingswet echter is uitgesteld tot 1 januari 2023 wordt daarmee automatisch de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Limburg ook uitgesteld tot die datum. Tot die tijd blijft de Omgevingsverordening Limburg 2014 gelden.

In de Omgevingsverordening Limburg (2021) staan regels op het gebied van milieu, wegen, water, grond, landbouw, natuur, wonen en ruimte. Alle regels die betrekking hebben op het omgevingsbeleid zijn ondergebracht in één verordening. De Omgevingsverordening bevat grofweg twee typen regels:

  • instructieregels gericht tot gemeenten of het waterschap;
  • regels voor activiteiten die rechtstreeks voor eenieder gelden of voor specifieke doelgroepen.

Onder de Omgevingswet zijn in de meeste gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente bevoegd te beslissen op een aanvraag voor een omgevingsvergunning. In sommige gevallen is in artikel 4.6 van het Omgevingsbesluit bepaald dat Gedeputeerde Staten bevoegd zijn op de aanvraag te beslissen. Dat is onder meer het geval als het gaat om een aanvraag voor een activiteit waarvoor in de omgevingsverordening is bepaald dat het verrichten daarvan zonder omgevingsvergunning is verboden (artikel 4.6, eerste lid, onder f, Omgevingsbesluit). In de Omgevingsverordening Limburg 2021 is op verschillende plaatsen een vergunningplicht opgenomen, namelijk voor bepaalde activiteiten:

  • in het beperkingengebied met betrekking tot een provinciale weg;
  • in waterwingebieden;
  • grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones;
  • in, op, onder of boven een gesloten stortplaats;
  • in stiltegebieden;
  • in het Nationaal landschap Zuid-Limburg.

Gedeputeerde Staten zijn dus het bevoegde gezag voor deze vergunningaanvragen. Dat geldt in ieder geval als de aanvraag alleen betrekking heeft op zo’n activiteit (enkelvoudige aanvraag). Het is echter mogelijk dat de aanvraag ook nog andere activiteiten betreft en waarvoor burgemeester en wethouders bevoegd zijn (meervoudige aanvraag). Bijvoorbeeld omdat er sprake is van strijd met het omgevingsplan (omgevingsplanactiviteit) en dat burgemeester en wethouders voor die activiteit het bevoegd gezag zijn. Artikel 4.6 van het Omgevingsbesluit regelt dan wie bevoegd is op de aanvraag voor al die activiteiten te beslissen. Regel is dat burgemeester en wethouders dan bevoegd zijn, tenzij een van de activiteiten in het Omgevingsbesluit is aangewezen als ‘magneetactiviteit’. Het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de magneetactiviteit wordt automatisch bevoegd voor de andere aangevraagde activiteiten. De activiteit waarvoor in de omgevingsverordening is bepaald dat het verrichten daarvan zonder omgevingsvergunning is verboden, is echter niet aangewezen als magneetactiviteit. Dat betekent dat het bijvoorbeeld kan voorkomen dat burgemeester en wethouders beslissen op een vraag die onder meer betrekking heeft op een activiteit in een grondwaterbeschermingsgebied. Gedeputeerde Staten zijn dan wel adviseur en de omgevingsvergunning behoeft ook instemming van Gedeputeerde Staten (artikel 4.25, eerste lid, onder f, en derde lid Omgevingsbesluit).

Instructie regels gemeenten

In de Omgevingsverordening Limburg staan instructieregels die gemeenten in acht moeten nemen als zij een omgevingsplan vaststellen of wijzigen. In artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 was bepaald dat de instructieregels die waren opgenomen in hoofdstuk 2 van die verordening niet alleen voor ‘bestemmingsplannen’ golden, maar breder voor ‘ruimtelijke plannen’. Hieronder werden niet alleen bestemmingsplannen begrepen, maar onder meer ook wijzigings- of uitwerkingsplannen, beheersverordeningen en omgevingsvergunningen waarmee werd afgeweken van het bestemmingsplan.

Een soortgelijke bepaling in de omgevingsverordening is onder de Omgevingswet niet meer nodig. Voor een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldende instructieregels namelijk rechtstreeks op grond van de artikelen 8.0b en 8.0c van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze artikelen bepalen dat de instructieregels van de Omgevingsverordening voor het vaststellen van een omgevingsplan, overeenkomstig worden toegepast als beoordelingsregel bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

De overeenkomstige toepassing van de instructieregels bij een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit is niet expliciet geregeld, maar dat is ook niet nodig. Immers het hele omgevingsplan, inclusief binnenplanse vergunningstelsels en daarbij horende beoordelingsregels, moet voldoen aan de instructieregel zoals opgenomen in de omgevings- verordening. De overige ‘ruimtelijke besluiten’ die artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 noemde, hebben onder de Omgevingswet geen vergelijkbare opvolger gekregen.

Op de planlocatie is uitsluitend kaart 1 (algemeen) en kaart 6 (stlitegebied) van toepassing. Zie de afbeeldingen van kaarten 1, 3, 6 7, 8 en 11 van de Ontwerp Omgevingsverordening Limburg hieronder.

 

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0060.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0061.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0062.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0063.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0064.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0065.png"

Stiltegebied (zie kaart 6 hierboven)

Op grond van artikel 2.18 eerste lid, onder b, van de Omgevingswet berust bij het provinciebestuur de taak om geluid in stiltegebieden te voorkomen of te beperken. Aan deze provinciale taak is in artikel 7.11, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving de verplichting gekoppeld om in de omgevingsverordening regels op te nemen over het voorkomen of beperken van geluidbelasting in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden.

In de Omgevingsverordening Limburg 2014 waren alleen rechtstreeks werkende regels voor activiteiten in stiltegebieden opgenomen. Deze regels zijn nu opgenomen in afdeling 6.3. Een verschil is dat de regels voor stiltegebieden in Omgevingsverordening Limburg 2014 alleen betrekking hadden op activiteiten buiten inrichtingen, hetgeen samenhangt met de wettelijke grondslag destijds (artikel 1.2, tweede lid, Wet milieubeheer). Door het vervallen van het begrip ‘inrichting’ onder de Omgevingswet is ook het onderscheid binnen/buiten inrichtingen vervallen. Een ander verschil is dat de Omgevingsverordening Limburg 2014 bepaalde dat Gedeputeerde Staten van sommige verbodsbepalingen ontheffing konden verlenen. In de systematiek van de Omgevingswet is die ontheffing een omgevingsvergunning geworden.

Nieuw is dat in de Omgevingsverordening Limburg 2021 naast regels voor activiteiten ook instructieregels zijn opgenomen over fysieke doelstellingen in gemeentelijke omgevingsplannen, die daarmee bijdragen aan het beschermen van de stilte in die gebieden en de ambities in de Provinciale Omgevingsvisie Limburg.

De instructieregels in artikel 6.3 richten zich tot het bevoegd gezag (gemeenten) om bij het maken vaneen omgevingsplan de aanwezigheid en de bescherming van in artikel 6.2 vermelde kernkwaliteiten in acht te nemen. Deze kernkwaliteiten kennen een relatie tot de Provinciale Omgevingsvisie Limburg. Het stille karakter van de gebieden heeft een positief effect op het welzijn en gezondheid van bezoekers, hetgeen een van de bredere doelstellingen is in de Provinciale Omgevingsvisie Limburg. Het draagt ook bij aan de belevingswaarde van landschap en natuur.

Beoordeling

Sinds 1984 is de hoofdvestiging van de Vedische Universiteit gevestigd op het MERU-complex te Vlodrop. Vanuit de Vedische Universiteit worden wereldwijd projecten ontwikkeld, georganiseerd, gecoördineerd en geleid op het gebied van bewustzijnsontwikkeling, vrede, onderwijs, natuurlijke gezondheid, biologische landbouw, armoedebestrijding en architectuur. Ondersteunend voor deze activiteiten vinden daartoe op de planlocatie cursussen, meditatie en wonen plaats passend binnen de ter plaatse van toepassing zijnde maatschappelijke bestemming en de daaraan verbonden gebruiksfuncties. Op het terrein buiten de gebouwen vinden behalve wandelactiviteiten, kleinschalige groenteteelt geen andere activiteiten plaats. Het bestemmingsverkeer naar het MERU-complex met de (expositie)toren maakt gebruik van een bestaande openbare (tot aan de eigendomsgrens) weg en er wordt geparkeerd op eigen terrein. Op het terrein zelf wordt onder meer gebruik gemaakt van elektrische (golf)wagens.

Conclusie

De provinciale regelgeving in de Omgevingsverordening Limburg 2014 en, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet; de Omgevingsverordening Limburg staat de uitvoering van de (voorgenomen) ontwikkeling met de daarbij behorende activiteiten en omgevingseffecten binnen een stiltegebied niet in de weg, gelet op de bij een stiltegebied verbonden regelgeving en beleidsdoelstellingen.

3.3 Gemeentelijk beleid

Omgevingsvisie Roerdalen 2050

Op 8 juli 2021 is ter vervanging van de structuurvisie Roerdalen 2030 de Omgevingsvisie Roerdalen 2050 ('Verbinden Roerdalen') vastgesteld. In de Omgevingsvisie wordt inzicht gegeven in de voorgestane ruimtelijke en functionele ontwikkeling binnen de gemeente (zie figuur 3.3). Hierbij is ten doel gesteld de gemeente op de lange termijn aantrekkelijk, karakteristiek en levendig te houden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0066.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0067.png"

Figuur 3.3: Omgevingsvisie Roerdalen 2050

Met de 'Omgevingsvisie Roerdalen 2050' wordt ‘een stip op de horizon’ gezet voor wat de ambities. Hoe wil de gemeente dat de samenleving er over dertig jaar uitziet? Belangrijk bij het bepalen van deze stip en de daarbij horende koers zijn de opgaves, maatschappelijke trends en ontwikkelingen. De belangrijke trends en ontwikkelingen die invloed hebben op de gemeente Roerdalen bestaan onder meer in:

  • Individualisering
  • Inclusiviteit
  • Demografie, vergrijzing en ontgroening
  • Gezondheid
  • Zelfstandig wonen (met zorg)
  • Veranderend consumentengedrag
  • Klimaatadaptatie
  • Verduurzamingsopgave
  • Gebruik van grondstoffen

Hoe omgegaan wordt met ontwikkelingen en opgaves die op de gemeente en haar inwoners afkomen en welke prioriteiten daarbij worden gesteld, is uitgewerkt op basis van zeven leidende thema’s, te weten:

1. Samen Roerdalen

2. Wonen in Roerdalen

3. Landelijk en natuurlijk Roerdalen

4. Recreatief Roerdalen

5. Ondernemend Roerdalen

6. Duurzaam Roerdalen

7. Gezond en veilig Roerdalen

Deze thema’s vormen de basis voor toekomstig omgevingsbeleid.

Een recreatieve gemeente

De aantrekkingskracht van het afwisselende landschap en de aanwezige natuur en cultuurhistorie maakt dat het in Roerdalen prettig recreëren is. Zoals te zien op de themakaart 'Toeristisch Roerdalen' uit de Omgevingsvisie Roerdalen 2050 (zie figuur 3.4).

Dit geldt zowel voor de inwoners als voor toeristen die de gemeente of de regio bezoeken. Enerzijds gaat het hierbij om recreatief gebruik van het landschap en de daarbinnen gelegen routenetwerken, door inwoners uit de gemeente en de directe regio. Anderzijds heeft het landschap ook een aantrekkingskracht op bezoekers vanuit een meer toeristisch perspectief. Toerisme vormt dan ook een belangrijke economische pijler voor Roerdalen.

Kijkend naar het aanbod van dag- en verblijfsrecreatieve voorzieningen dan ligt de focus op een kwalitatief goed en onderscheidend aanbod. Er is veel concurrentie, dus innoveren is en blijft belangrijk, net als het vinden de komende decennia van een goede balans tussen beleving van natuur en landschap en het behoud hiervan.

Recreatief-toeristische ontwikkelingen zijn mogelijk, indien deze geen of beperkte negatieve invloed hebben op de natuur- en landschapswaarden. Roerdalen zet in op een verdere versterking en ontwikkeling van het toeristisch-recreatief aanbod om hiermee een impuls te kunnen geven aan de plaatselijke economie. Goed passende recreatief-toeristische voorzieningen zijn belangrijk voor de gemeente. De gemeente wil deze behouden en waar mogelijk meewerken aan verdere ontwikkeling ervan. Ook vormen van toerisme, gericht op specifieke doelgroepen, passen in Roerdalen. Zoals educatie en bezinningstoerisme zoals beoogd op het MERU-campus terrein. Het is een vorm van toerisme dat niet seizoensgebonden is, dat zich ook prima leent voor een dag midden in de week ook in een toeristisch laagseizoen en waar behoefte aan is.

Gestreefd wordt naar een recreatief aanbod dat aansluit bij de gasten die de gemeente bezoeken. Kwaliteit van het aanbod staat hierbij centraal en gaat altijd voor kwantiteit. Van een ongebreidelde groei mag geen sprake zijn. Daarnaast dient de toestroom van bezoekers, in combinatie met eigen inwoners, te worden bewaakt. Er mag geen onevenredige druk op het buitengebied en de natuur ontstaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0068.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0069.png"

Figuur 3.4: themakaart 'Toeristisch Roerdalen' uit de Omgevingsvisie Roerdalen 2050

Specifiek voor bestaande toeristisch-recreatieve bedrijven én nieuwe initiatieven in en rondom de Meinweg is de gebiedsvisie ’Belevingspark de Meinweg’’ (voorheen ’Gouden Driehoek’), opgesteld. Ondernemers, instanties en de gemeente werken samen om de ontwikkeling van concrete initiatieven bewerkstelligen en zo recreatie, toerisme, natuurontwikkeling én beleving te versterken. Deze gebiedsvisie wordt de komende periode nader uitwerkt.

In de 'Omgevingsvise Roerdalen 2050' wordt verwezen naar deze gebiedsvisie op pagina 39 (onder educatie en bezinningstoerisme) alsmede op pagina 53 onder het hoofdstuk 'Kansen voor toerisme en recreatie'.

In deze gebiedsvisie "Belevingspark De Meinweg' wordt expliciet ingegaan op de Maharishi Expositie toren op pagina 11, als onderdeel van een unieke route van uitkijktorens en plateau's in het Meinweg gebied. Zie hieronder figuur 3.5 met tekst uit de gebiedsvisie 'Belevingspark De Meinweg' - juli 2020.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0070.png"   "De MERU (Maharishi European Research University) bouwt op haar terrein in Vlodrop een toren van 12 verdiepingen waarin bezoekers de verschillende facetten van ons bestaan kunnen ervaren. Met deze expositietoren toont de MERU ambitie in haar streven naar een meer open karakter om bezoekers en de leefgemeenschappen in de omgeving deelgenoot te maken van hun filosofie. Dit is ten opzichte van de huidige situatie een verandering. Het terrein is nu nog betrekkelijk besloten en alleen toegankelijk voor werknemers en wetenschappers."  

Figuur 3.5: afbeelding met tekst uit de gebiedsvisie 'Belevingspark De Meinweg' - juli 2020

 

Beoordeling

De planontwikkeling maakt onderdeel uit van de feitelijke realisatie en totale voltooiing van het gehele MERU-campusterrein. Deze integrale ontwikkeling op het MERU-terrein is beoordeeld als passend in het strategische beleid van de gemeente ten aanzien van versterking van het toeristisch perspectief. De potentie van het Belevingspark de Meinweg wordt hiermee mede benut.

De te realiseren (expositie)toren kan binnen de gemeente bijkomend fungeren als voorziening binnen het "all wheater toerisme". Daarnaast wordt ruimte geboden voor behoud en verdere ontwikkeling van educatie en bezinningstoerisme. De expositieruimten in de te realiseren MERU-toren geven een passende invulling aan deze thema's en door de realisatie van een (expositie)toren wordt tevens behoud en beleving van natuurwaarden in voldoende mate geborgd. Bovendien worden nadere afspraken gemaakt tussen MERU en de gemeente omtrent de verdere ontwikkeling van het MERU-Campusterrein en het daarbij behorende 'bospark' qua vormgeving en tijd alsmede de wijze waarop dit verder kan worden geborgd. De gesprekken hierover vinden plaats.

Conclusie

De (voorgenomen) ontwikkeling op de planlocatie sluit aan op de doelstellingen zoals geformuleerd in de Structuurvisie Roerdalen 2030.

Kwaliteitskader Roerdalen

De gemeente Roerdalen heeft een gemeentelijk kwaliteitskader dat opgenomen is in de gemeentelijke Omgevingsvisie Roerdalen 2050 (nader uitgewerkt in bijlage 2 van de visie), waardoor het beleid afgestemd is op de specifieke situatie voor Roerdalen. Het Kwaliteitskader Roerdalen is de vervanger/opvolger van het Limburgs Kwaliteitsmenu/Gemeentelijk Kwaliteitsmenu en afgestemd op de specifieke situatie voor Roerdalen.

Het kwaliteitskader is van toepassing op (niet onaanvaardbare) ruimtelijke ontwikkelingen die via een projectafwijking, wijziging, herziening van, of rechtstreeks door het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt nadat er een positieve grondhouding ten aanzien van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling is aangenomen. Het kenmerkende voor de bedoelde ontwikkelingen is dat het veelal nieuwe functies zijn die een nieuw ruimtebeslag leggen met daaraan verbonden specifieke ruimtelijke invloeden op de omgeving.

Grondprincipe van het kwaliteitskader is, dat bepaalde ontwikkelingen leiden tot verlies aan omgevingskwaliteit en dientengevolge dienen te worden gecompenseerd door een kwaliteit verbeteringen maatregel en/of financiële bijdrage afhankelijk van de inbreuk op het landschap. De compensatie wordt ingezet om de omgevingskwaliteit te versterken.

Afhankelijk van de inbreuk op het landschap wordt er een aanvullende kwaliteitsverbetering gerealiseerd die weer gebaseerd is op de verschillende modules en de bijbehorende financiële kwaliteitsbijdragen. Ambitie is dat per saldo daarmee de kwaliteit toeneemt.

Wanneer het kwaliteitsverlies door de ontwikkeling elders wordt gecompenseerd dan gebeurt dit door eerst de waarde van het kwaliteitsverlies uit te drukken in de vorm van een kwaliteitsbijdrage. Met de kwaliteitsbijdrage worden vervolgens de kwaliteitsverbeterende maatregelen elders uitgevoerd. Dit kan zowel rechtstreeks door de initiatiefnemer, als indirect via storting in een kwaliteitsfonds van de gemeente.

Stappenplan toepassing Kwaliteitskader Roerdalen

Op hoofdlijnen werkt het kwaliteitskader als volgt:

1. Beoordelen ruimtelijke wenselijkheid initiatief;

2. Ruimtelijke en landschappelijke inpassing;

3. Bepalen hoogte van de tegenprestatie;

4. Bepalen wijze van tegenprestatie;

5. Fondsafdracht indien (volledige) fysieke compensatie niet mogelijk is.

Indien een ontwikkeling niet passend is in het bestemmingsplan (later omgevingsplan) wordt op basis van de omgevingsvisie (en ander beleid) en de omvang van de plannen bepaald of een ontwikkeling wenselijk is. Nadat deze ruimtelijke-functionele afweging heeft plaatsgevonden is het vervolgens per gebiedstype verschillend of een ontwikkeling wel, niet of in een bepaalde maat en schaal is toegestaan. Want ook ruimtelijk-kwalitatieve voorwaarden kunnen ertoe leiden dat aan bepaalde functies geen ruimte geboden kan worden omdat ze qua schaal en maat niet passen in het landschap. Zonder de kwaliteit verbeterende maatregelen en/of (financiële) bijdragen zal de ruimtelijke afweging niet positief uitvallen en werkt de gemeente niet mee aan de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling.

Per ontwikkeling is aangegeven of de grondhouding ten opzichte van de verschillende ontwikkelingsmogelijkheden (ingedeeld in zogenaamde ‘modules’) voor de betreffende categorie positief (groen), negatief (rood) of ertussenin (oranje) is. Een positieve grondhouding betekent dat de gemeente in principe de potentiële ontwikkeling faciliteert. In alle gevallen zijn er voorwaarden verbonden aan de ontwikkeling. Bij een negatieve grondhouding is de potentiële ontwikkeling niet gewenst en zal de gemeente hieraan geen medewerking verlenen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0071.png"

Bij de toepassing van alle modules geldt dat er altijd sprake is van ruimtelijke en landschappelijke inpassing van het initiatief, evenals zorgen voor de opvang van hemelwater. Vervolgens wordt op basis van de aard en omvang van de ontwikkeling bepaald welke module van toepassing is en welke tegenprestatie daar tegenover staat. Ruimtelijke- en landschappelijke inpassing van de ontwikkeling is dus altijd van toepassing, evenals zorgen voor de opvang van hemelwater. De aanvullende kwaliteitseisen worden op basis van tabel 2 eerst berekend/ gekwantificeerd.

Beoordeling

Voor onderhavig project is geen sprake van een nieuwe functie en nieuw ruimtebeslag. Het betreft een gewijzigde situering van een al vergunde MERU-(expositie)toren die functioneel passend is in het geldende bestemmingsplan.

Het oppervlak van het gebouw wordt iets vergroot ten opzichte van de vergunde situatie (op een hoogte hoger dan 30 meter) maar is passend binnen het bestemmingsplan. Het grondoppervlak (footprint) van het gebouw past binnen tevens de bouwbepalingen van het geldende bestemmingsplan. Dientengevolge is het Kwaliteitskader Roerdalen niet van toepassing op de voorgestane ontwikkeling.

Conclusie

Voor de (voorgenomen) ontwikkeling is het Kwaliteitskader Roerdalen niet van toepassing.

Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP)

In het gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP) 2016-2021 wordt richting gegeven aan het gemeentelijk verkeers- en vervoersbeleid, inclusief een concreet uitvoeringsprogramma. Het GVVP fungeert op de eerste plaats als een toetsingskader voor toekomstige reconstructie- en nieuwbouwplannen, anderzijds bevat het een uitvoeringsprogramma met concrete maatregelen, prioritering en kostenraming.

Het Verkeer- en Vervoersplan biedt de kaders voor nieuwe ontwikkelingen (onder meer door toepassing van een parkeernormering om ongewenst parkeergedrag en een ongewenste parkeerdruk in een omgeving/gebied tegen te gaan ter waarborging van de kwaliteit van de woon- en leefomgeving).

Beoordeling

Het terrein en daarmee ook de beoogde MERU-toren wordt ontsloten door een semi-verharde weg die aansluit op het Station, vanwaar uit de provinciale weg (Herkenbosserweg N570) te bereiken is.

Parkeren geschiedt op eigen terrein, waarvoor voldoende parkeergelegenheid aanwezig is. In paragraaf 4.5 wordt nader ingegaan op het aspect parkeren.

Conclusie

De (voorgenomen) ontwikkeling beantwoordt aan het gemeentelijk verkeers- en vervoersbeleid.

Gemeentelijk rioleringsplan

Het gemeentelijk rioleringsplan (GRP) Roerdalen 2022-2026, vastgesteld op 25 januari 2022 door de gemeenteraad, is van toepassing.

In het GRP zijn voorwaarden voor het afkoppelen en infiltreren van hemelwater opgenomen. Bij het afwegen of ontwikkelingen die in het bestemmingsplan via een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid toegestaan kunnen worden wordt in het kader van de milieuhygiënische inpasbaarheid getoetst of aan de voorwaarden voldaan wordt. Op het aspect afkoppelen en infiltreren van hemelwater wordt in paragraaf 4.11 nader ingegaan.

Conclusie

De (voorgenomen) ontwikkeling, met de daarbij behorende uitvoering (zie verder paragraaf 4.11 ), voldoet aan de doelstellingen zoals benoemd in het gemeentelijk rioleringsplan.

3.4 Welstandsnota Roerdalen

De architectonische verschijning wordt gewaarborgd door middel van een welstandsnota. Met ingang van 1 juli 2004 is het voor elke gemeente in Nederland verplicht een (vastgestelde) welstandsnota te hebben. Is dit niet het geval, dan is de gemeente niet meer bevoegd een bouwplan op welstand te toetsen. Op 17 december 2015 is de 'Welstandsnota Roerdalen 2016' door de gemeente Roerdalen vastgesteld en in werking getreden. In de vergadering heeft de gemeenteraad besloten de gebieden met welstandniveau 2, 3 en 4 voor een periode van 2 jaar welstandsvrij te verklaren. Dit betekent dat uitsluitend de wettelijk verplichte monumenten en de plannen binnen een 'niveau 1 gebied' aan de omgevingscommissie ter beoordeling worden voorgelegd. Uit een evaluatie is gebleken dat dit een permanent karakter kan krijgen. Deze insteek wordt daarom in de 'Welstandnota Roerdalen 2018' geformaliseerd.

Beoordeling

Onderhavige ontwikkeling valt binnen welstandniveau 3 (doorsnee welstandsgebied, bestaande beleving behouden) volgens de 'Welstandsnota Roerdalen 2016' en het welstandsvrije gebied volgens de 'Welstandsnota Roerdalen 2018'. Dit betekent dat de locatie welstandsvrij is verklaard. Wel is de excessenregeling van kracht in het kader van repressief welstandsbeleid. Dit betekent dat het college van burgemeester en wethouders de eigenaar van een bouwwerk, dat "in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand", kan aanschrijven om de strijdige situatie ongedaan te maken op grond van artikel 13a van de Woningwet. Het moet dan gaan om een buitensporige situatie (exces) in het aanzien van een bouwwerk, waarbij het ook voor niet-deskundigen overduidelijk is dat een (deel van een) bouwwerk op zichzelf, maar ook in relatie tot de omgeving, ernstig in strijd is met redelijke eisen van welstand en afbreuk doet aan de ruimtelijke kwaliteit van een gebied.

In het kader van de vergunningverlening van de oorspronkelijke (expositie)toren op het MERU-complex (35 meter exclusief ornament - juli 2014) heeft welstandstoetsing plaatsgevonden. Door de welstandscommissie is toen geoordeeld dat de bebouwing voldoet aan redelijke eisen van welstand.

De realisatie van de nieuwe (expositie)toren wijkt qua hoogte en het maximaal oppervlak boven 30 meter bouwhoogte af van de reeds vergunde bebouwing. Het uiterlijk van de toren blijft ongewijzigd. De verhoging van de bouwhoogte is het gevolg van het aanbrengen van enkele extra bouwlagen met de dezelfde opbouwstructuur, detaillering en verschijningsvorm van de etages in de vergunde situatie. Hierdoor blijft het uiterlijk van de bebouwing ongewijzigd (zie eerder figuur 2.23) en kan geconcludeerd worden dat de bebouwing in gelijke mate zal voldoen aan redelijke eisen van welstand indien er sprake zou zijn van een welstandtoetsing.

Tevens kan er geen sprake zijn van een zogenaamd exces volgens de excessenregeling gezien de eerdere positieve welstandsbeoordeling op de minder hoge vergunde toren.

Conclusie

Met de (voorgenomen) ontwikkeling kan voldaan worden de gewenste beeldkwaliteit voor de bebouwde en onbebouwde omgeving binnen de gemeente Roerdalen.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Bij elke ruimtelijke ingreep is het noodzakelijk om in beeld te brengen wat de invloed van deze ruimtelijke ingreep is op de omgeving. In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de relevante omgevingsaspecten.

Voor zover in dit hoofdstuk gesproken wordt over "ontwikkeling" wordt bedoeld de realisatie van de MERU-toren op de planlocatie als beschreven in paragraaf 1.1, respectievelijk paragraaf 1.2.

4.1 Archeologie en cultuurhistorie

4.1.1 Archeologie

Regelgeving en beleid

Algemeen

Het Verdrag van Valletta (Malta) verplicht de Europese overheden tot het beschermen van archeologisch erfgoed. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat archeologische waarden in situ bewaard moeten blijven. Dat wil zeggen, dat ernaar gestreefd moet worden om de waarden op de locatie te behouden. Als dit niet mogelijk blijkt, bijvoorbeeld bij bouwplannen, dan moeten de waarden worden opgegraven en ex situ worden bewaard. Het Verdrag van Valletta is vertaald in de Monumentenwet 1988, zoals deze gewijzigd is in september 2007. Sinds deze wijziging van september 2007 is de gemeente bevoegd gezag op het gebied van cultuurhistorie en archeologie.

Monumentenwet 1988

In de Monumentenwet 1988 wordt voorgeschreven dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, moet voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

Gemeentelijk archeologiebeleid

Sinds 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg van kracht (WAMZ). Het doel van deze wet is te voorkomen dat archeologische waarden uit het verleden verloren gaan. In deze wet zijn de gemeenten verantwoordelijk voor het beheer van het bodemarchief binnen hun grondgebied. Voor een goed beheer van dit bodemarchief gebruikt de gemeente een archeologische beleidskaart. De archeologische beleidskaart geeft een gemeente breed overzicht van bekende en te verwachten archeologische waarden. De kaart maakt inzichtelijk waar en bij welke ruimtelijke ingrepen een archeologisch onderzoek verplicht is en wordt als toetsingskader gebruikt voor ruimtelijke procedures.

De gemeente Roerdalen heeft een archeologische beleidskaart opgesteld voor het totale grondgebied. Het archeologisch beleid zoals geregeld in de Archeologieverordening 2011 van de gemeente Roerdalen (vastgesteld op 10 november 2011) is gekoppeld aan de archeologische verwachtingskaart.

In deze verordening is opgenomen dat er een instandhoudingsbepaling/ onderzoekplicht is opgenomen voor gebieden met een archeologische verwachting, zoals weergegeven op de archeologische verwachtingswaardenkaart, wanneer de bodem verstoord wordt door werkzaamheden. Door middel van een tabel is aangegeven welke 'ondergrenzen' gelden (beiden dienen aan de orde te zijn).

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0072.png"

Figuur 4.1: archeologische verwachtingenkaart - gemeente Roerdalen - locatie MERU en omgeving

Beoordeling

Op de planlocatie is geen dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie' van toepassing (zie figuur 4.2).

De planlocatie is gesitueerd in een gebied met een lage verwachtingswaarde (zie figuur 4.1).

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0073.png"

Figuur 4.2: planologische regeling op planlocatie - geen dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'

Conclusie

Vanuit archeologisch perspectief zijn er géén belemmeringen ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling.

Wel geldt ten aanzien van archeologie een meldingsplicht voor archeologische toevalvondsten. Mochten tijdens eventuele grondwerkzaamheden archeologische resten worden aangetroffen, dan dienen deze (op grond van de meldingsplicht ingevolge art. 5.10 Erfgoedwet 2016) direct gemeld te worden aan de Minister van OCW en de gemeente. Vervolgens zal bepaald worden of, en zo ja welke, aanvullende maatregelen getroffen dienen te worden.

4.1.2 Cultuurhistorie

Regelgeving en beleid

De relatie tussen cultuurhistorische waarden – ook wel aangeduid als cultureel erfgoed – en de ruimtelijke ordening is vastgelegd in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), die op 1 januari 2012 in werking zijn getreden. De Wro spreekt van een samenhangende afweging van alle belangen – inclusief cultuurhistorie. In het Bro is de opdracht aan overheden verwoord om “rekening te houden met aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten”. 

De facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging bij planontwikkelingen. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

Er wordt dus van de gemeenten expliciet gevraagd verantwoording af te leggen over de manier waarop met de cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Cultuurhistorische elementen en structuren zijn belangrijke aspecten van stad en landschap. Ze dragen bij aan de herkenbaarheid, ze vormen oriëntatiepunten en ze zorgen ervoor dat bewoners en bezoekers zich met een stad, dorp of streek kunnen identificeren.

Beoordeling

Volgens de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie (CHW) ligt de planlocatie niet in een gebied of aan een lijnstructuur met cultuurhistorische waarde. In het gebied zijn wel enkele objecten met cultuurhistorische waarde volgens de waardenkaart aanwezig.

Het betreft het voormalige College St. Ludwig. Dit object had een monumentstatus (rijksmonument) maar is inmiddels gesloopt, zodat er geen sprake meer is van een cultuurhistorisch waardevol aanwezig object. Het terrein behorende bij het voormalige College St. Ludwig bevat verder nog één gemeentelijk monument, te weten het oude bijenhuisje. Dit bijenhuisje (circa 1910) dient op het MERU-terrein nog een definitieve plek te krijgen.

Buiten het terrein van MERU, in het bosgebied, is nog de begraafplaatskapel (rijksmonument) behorende bij het voormalige College St. Ludwig gesitueerd. Zie figuur 4.3.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0074.png"

Figuur 4.3: cultuurhistorische waardenkaart provincie Limburg (CHW)

Binnen de directe invloedsfeer van de voorgenomen ontwikkeling zijn verder geen andere rijks- dan wel gemeentelijke monumenten gesitueerd, waarmee rekening gehouden zou moeten worden.

Conclusie

Vanuit cultuurhistorisch perspectief zijn er géén belemmeringen ten aanzien van de (voorgenomen) ontwikkeling.

4.2 Bodem

Regelgeving en beleid

Algemeen

De tijd dat elke vervuiling moest worden aangepakt ligt achter ons. Belangrijkste criterium hierbij is of de vervuiling zodanig is dat er sprake is van risico's voor gezondheid of milieu. In de praktijk blijken er vrijwel nooit risico's te zijn voor de gezondheid van mensen. Milieurisico's (verspreiding en ecologie) komen wel voor, maar meestal gaat het erom dat eventuele vervuilingen afstemming vereisen met bepaalde ontwikkelingen. Op dit moment is er sprake van een omslag van saneren naar beheren en behoeven alleen de zogeheten "ernstige vervuilingen" in meer of mindere mate aangepakt te worden. De maatregelen worden daarbij afgestemd op de functie.

Besluit ruimtelijke ordening

Volgens artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn gemeenten verplicht om in een ruimtelijke onderbouwing een paragraaf over de bodemkwaliteit op te nemen.

Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde gebruiksvormen (functie). Dit betekent dat het aspect bodemkwaliteit voor vrijwel alle nieuwe ontwikkelingen, die ruimtelijk mogelijk worden gemaakt, onderzocht moet worden (d.w.z. onderzoek naar de bodemgesteldheid).

Wet bodembescherming

In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren).

Woningwet (omgevingsvergunning bouwen)

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning bouwen dient in veel gevallen een rapport van een recent uitgevoerd verkennend bodemonderzoek bijgevoegd te worden. De gemeente zal in het kader van de Woningwet toetsen of er na de bouw geen risico's ontstaan voor de gebruikers van het object door eventueel aanwezige verontreiniging (zgn. geschiktheidsverklaring voor activiteit bouwen volgens woningwet/bouwverordening/bouwbesluit). Het onderzoek dient te worden uitgevoerd volgens NEN 5740, voorafgegaan door een vooronderzoek volgens NVN 5725.

Bij een bodemonderzoek kunnen vier onderzoeken worden onderscheiden: vooronderzoek, verkennend onderzoek, nader onderzoek en saneringsonderzoek

Een bodemonderzoek is niet verplicht in de volgende situaties:

  • Er wordt geen grond ontgraven, verplaatst of afgevoerd.
  • De bestaande vloeren blijft (grotendeels) intact.
  • Er worden geen activiteiten verricht waarbij grond vrijkomt.
  • Er zijn geen ondergrondse tanks aanwezig op de locatie.
  • Er zijn geen bodemverontreinigingen bekend.

De plicht tot het indienen van een bodem onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht geldt bovendien niet volgens de Bouwverordening van de gemeente Roerdalen indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.

Beoordeling

Binnen het projectgebied vindt een activiteit plaats op grond waarvan volgens wet- en regelgeving een bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. In het kader van de vergunningverlening voor de (expositie)toren van 35 meter in juli 2014 heeft onderzoek naar de bodem plaatsgevonden. De resultaten van dit onderzoek gaven geen aanleiding om te veronderstellen dat de bodem ter plaatse zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van de gronden c.q. de daarop opgerichte bebouwing.

De voorgenomen ontwikkeling, behelst de realisatie van de MERU-toren van 54 meter op een locatie westelijker gesitueerd ten opzichte van de locatie van de vergunde toren.

Op deze locatie is in opdracht van MERU een recent (november 2022) verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is integraal als bijlage 5 bij deze ruimtelijke onderbouwing gevoegd.

Op basis van de resultaten uit dit verkennend bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat er geen milieuhygiënische belemmeringen bestaan voor het huidige en geplande gebruik van de locatie, d.w.z. wat gevaar zou (kunnen) opleveren voor de gezondheid van de toekomstige gebruikers van de bebouwing en gronden.

Conclusie

Vanuit het perspectief bodemkwaliteit zijn er (vooralsnog) géén belemmeringen ten aanzien van de (voorgenomen) ontwikkeling.

4.3 Natuur en ecologie

Regelgeving en beleid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk ontwikkeling dient onderzocht te worden of de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) en het beleid van de provincie ten aanzien van de bescherming van dier- en plantensoorten en de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland de uitvoering van de ontwikkeling niet in de weg staan. In elk geval moet aannemelijk zijn dat vergunning of ontheffing van de van de bij of krachtens deze wet geldende verbodsbepalingen kan worden verkregen voor de activiteiten die mogelijk worden gemaakt. Dit is anders indien uit de Wnb voortvloeit dat een passende beoordeling moet worden gemaakt. Deze dient te zijn verricht ten tijde van vaststelling van een bestemmingsplan.

Met de Wnb zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.

Gebiedsbescherming

De Wnb kent diverse soorten natuurgebieden, te weten:

  • a. Natura-2000 gebieden;
  • b. Natuurnetwerk Nederland (NNN).

ad a) Natura-2000 gebieden

De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn).

Een bestemmingsplan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

  • 1. alternatieve oplossingen zijn niet voor handen;
  • 2. het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
  • 3. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.

De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

De Minister van Economische Zaken (EZ) kan buitenom de gebieden die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden Natura 2000, ook gebieden aanwijzen als Bijzonder nationaal natuurgebied wanneer het gebied is opgenomen op een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn of het gebied onderwerp is van een procedure als bedoeld in artikel 5 van de Habitatrichtlijn. De beschermende werking die geldt voor gebieden die behoren tot Natura 2000, geldt in dat geval ook voor het bijzondere nationaal natuurgebied.

Wnb

Als het voornemen van een initiatiefnemer een activiteit betreft waarvoor zowel een omgevingsvergunning (afwijken van bestemmingsplan, bouwen) als een toestemming op grond van de Wnb nodig is, heeft de initiatiefnemer een keuze. Hij kan kiezen voor een separate vergunning of een bij de omgevingsvergunning aangehaakte natuurtoestemming.

In onderhavige situatie voor de MERU-toren is een aanvraag Wnb aangevraagd, losgekoppeld van de aanvraag omgevingsvergunning.

De haalbaarheid van het project (verhogen en verplaatsen van de MERU-toren) moet namelijk getoets worden volgens artikel 2.7 lid 2 Wnb. Het is namelijk verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

Uit artikel 2.8 van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Dat is het geval als een plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen kunnen hebben. Onder referentie- situatie wordt de feitelijk, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan verstaan. Als een plan ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan dienen de gevolgen van die toename voor de vaststelling van het plan te worden onderzocht. Als daaruit volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (voortoets), dient een passende beoordeling te worden gemaakt. Het plan kan in dat geval worden vastgesteld als en nadat de raad uit de aldus gemaakte passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten (uitspraak van 20 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:212).

De MERU-toren wordt niet voorzien van een CV-installatie en heeft enkel vanwege verkeer van en naar stikstofemissies. Uit een uitgevoerde Aeriusberekening op basis van deze ingevoerde gegevens blijkt dat de depositie in de beoogde situatie hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar, en moet daarom intern worden gesaldeerd met de referentiesituatie. Bij intern salderen gaat het erom of de aangevraagde activiteit zelf niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de eerder vergunde situatie ten tijde van de referentiesituatie (AbRS 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:901).

Aan de hand van de planologische gerealiseerde en vergunde situatie (ECLI:NL:RVS:2021:71 r.o. 17.1) ten tijde van de referentiedata (10 juni 1994 voor de Vogelrichtlijn en 7 december 2004 voor de Habitarichtlijn) is bepaald of er sprake is van een verslechtering of een significant effect.

Voor de vergunde situatie geldt daarbij de Hinderwetvergunning (milieuvergunning) van 8 december 1992 omdat volgens een controlerapport uit 21 november 2007 blijkt dat het klooster, de drukkerij en timmerwerkplaats in gebruik worden.

Stikstofberekeningen

In opdracht van Maharishi European Research University (hierna: MERU) is een stikstof depositieberekening uitgevoerd voor het beoogd gebruik inclusief bouw van de te realiseren MERU-toren, gelegen aan Station 24 te Vlodrop.

Met dit onderzoek van 14 oktober 2021 en kenmerk MER.VLO.20.DO WB-03 werd het effect van de activiteiten van MERU beschouwd in het kader van de aanvraag Wnb. In artikel 2.1 lid 1, juncto artikel 1 van de Regeling natuurbescherming is voorgeschreven de Aerius-Calculator versie te gebruiken die beschikbaar is op www.aerius.nl. Sinds 6 april 2023 is Aerius-Calculator 2022.1 de laatste versie.

Naar aanleiding van deze update is een nieuwe aerius-verschilberekening gemaakt, waarbij de uitgangspunten van de notitie van 14 oktober 2021 zijn geactualiseerd naar de laatste versie van de Aerius-Calculator (zijnde versie 2022.1 van 6 april 2023).

Aanlegfase

In de projectberekening is in Aerius voor de bouw twee rekenjaren gebruikt namelijk 2024 en 2025 voor de referentiesituatie (7 december 2004) en voor de beoogde situatie. De Aerius-rapportage is als separate bijlage beschikbaar als onderdeel van de natuurtoets (zie bijlage 1 bij de ruimtelijke onderbouwing) en de rekenresultaten zijn in onderstaande figuren weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0075.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0076.png"

Uit de rekenresultaten d.d. 07 april 2023 van de Aerius-Calculator blijkt dat de bouw inclusief het gebruik in 2024 en 2025, niet leiden tot een toename van de depositie > 0,00 mol/ha/jaar.

Gebruiksfase

In de projectberekening is in Aerius als rekenjaar 2026 voor de referentiesituatie, zijnde de vroegste datum dat de MERU-toren in gebruik wordt genomen. De beoogde projectsituatie is hetzelfde als de plansituatie en is als referentiejaar 2034 vanwege de doelstelling dat dan het volledige plan is gerealiseerd. De Aerius-rapportage is als separate bijlage beschikbaar als onderdeel van de natuurtoets (zie bijlage 1 bij de ruimtelijke onderbouwing) en de resultaten zijn in onderstaande figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0077.png"

Uit de rekenresultaten d.d. 7 april 2023 van de Aerius-Calculator blijkt dat de projectwijziging niet leidt tot een toename van depositie > 0,00 mol/ha/jaar op de stikstofgevoelige habitatgebieden.

Conclusie

De beoogde planologische wijziging en projectwijziging (bouw en gebruik) leiden niet tot een toename van de depositie > 0,00 mol/ha/jaar ten opzichte van de hiervoor geldende referentiesituaties. Op basis van ECLI:NL:RVS:2021:71 geldt dan ook geen vergunningplicht ingevolge de Wnb voor het project.

Voor de planologische wijziging hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt.

Er geldt géén Wnb vergunningplicht voor de te realiseren MERU-toren.

ad b) Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), is een wettelijk voorgeschreven samenhangend netwerk van bestaande en toekomstige natuurgebieden in Nederland. Het vormt de basis voor het nationale natuurbeleid. Streven is de ernstig bedreigde biodiversiteit in Nederland te stabiliseren. Vanaf 2014 zijn de provincies hiervoor verantwoordelijk, de rijksoverheid heeft de taken met betrekking tot de verdere ontwikkeling van het netwerk aan hen overgedragen. De Ecologische Hoofdstructuur is opgebouwd uit kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones en heeft een planologische bescherming.

Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.

In het POL2014 van de provincie Limburg is de "Goudgroene natuurzone" opgenomen waarmee invulling wordt gegevens aan de opdracht die de provincies van het rijk hebben gekregen voor de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland, en de verankering daarvan in het provinciale planologische beleid. Met de aanwijzing van de zilvergroene en bronsgroene natuur- en landschapszones stimuleert de provincie het behoud en de ontwikkeling van natuur en landschap ook buiten de goudgroene zone. De goudgroene natuurzone vormt het Limburgse deel van het Natuurnetwerk Nederland. Binnen de goudgroene zone streeft de provincie naar behoud en beheer van de al aanwezige natuur, en de ontwikkeling van nieuwe natuur.

Soortenbescherming

In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • soorten die worden beschermd in de Vogelrichtlijn;
  • soorten die worden beschermd in de Habitatrichtlijn; en
  • de bescherming van overige soorten.


De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Gedeputeerde Staten kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Vogelrichtlijn. Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen of te verstoren. Gedeputeerde Staten kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten vrijstelling verlenen van dit verbod. De gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Habitatrichtlijn.

Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten. Deze soorten zijn opgenomen in de bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. De provincie kan ontheffing verlenen van deze verboden. Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden. De noodzaak tot ontheffing of vrijstelling kan hierbij ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden.

Gebieds- en soortenbescherming

De planlocatie is omringd door een gebied dat aangewezen is als Natura 2000-gebied. Het betreft het Natura 2000-gebied 'Meinweg' dat beheerd wordt door Staatsbosbeheer. Zie figuur 4.4.

De planlocatie van de toren is evenwel gesitueerd in het omgrensd bestemmingsvlak ('Maatschappelijk') tevens bouwvlak dat is geëxclaveerd, dat wil zeggen is uitgesloten van een gebied waarvoor een restrictieve regelgeving geldt. De reden voor het exclaveren was dat het gebied geen wezenlijk deel uitmaakt van het leefgebied van de desbetreffende te beschermen soorten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0078.png"

Figuur 4.4: Natura 2000-gebied 'Meinweg'

De planlocatie is ook niet gelegen binnen het Natuurnetwerk Limburg. Dit natuurnetwerk ligt buiten het vlak buitengebied waarbinnen de MERU-toren wordt gerealiseerd. Zie figuur 4.5.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0079.png"

Figuur 4.5: Natuurnetwerk Limburg

Omdat de planlocatie grenst aan de door de Wet natuurbescherming beschermde gebieden dient bij de (voorgenomen) ontwikkeling/activiteit op de planlocatie rekening gehouden te worden met de wettelijke gebiedsbescherming en planologische bescherming van natuurwaarden.

Uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening dienen de effecten van de realisatie van de MERU-toren in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) te worden beoordeeld.

Dientengevolge heeft er een natuurtoets plaatsgevonden naar de mogelijk te verwachten effecten van de voorgestane ontwikkeling op de te beschermen gebieden en de te beschermen natuurwaarden binnen deze gebieden. De toetsing is een effectbepaling en -beoordeling op basis van de huidige aanwezigheid van beschermde soorten planten en dieren op en in de directe omgeving van de planlocatie, de functie van de planlocatie en de directe omgeving voor deze soorten en de voorgenomen ingreep, zijnde de aanleg en het gebruik van de tentoonstellingstoren. De toetsing is opgesteld op basis van eerder door Bureau Waardenburg uitgevoerd veldonderzoek, de huidige ter beschikking staande kennis en inschattingen van deskundigen. Deze natuurtoets met effectbeoordeling is integraal als bijlage 1 bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0080.png"

Figuur 4.6: Bomen en heesters op planlocatie

Verder vinden binnen het projectgebied geen fysieke ingrepen plaats die een negatief effect op de natuurwaarden hebben c.q. kunnen hebben. De planlocatie is volledig onbebouwd. De aanwezige 9 bomen (paardenkastanjes) en enkele heesters (zie figuur 4.6) worden buiten het broedseizoen en vóór aanvang van de aanleg van de (expositie)toren verwijderd. Voor zover de houtopstanden gesitueerd zijn op gronden behorende tot een in gebruik zijnde erf van MERU is de kap niet meldingsplichtig bij de provincie volgens de Wnb (Wnb, artikel 4.1, sub b, = uitzondering op de meldplicht). Dit is in onderhavige situatie niet het geval en daarom dient de kap gemeld te worden.

De planlocatie heeft na verwijdering van de bomen en heesters geen betekenis meer voor broedvogels. Er is bovendien geen sprake van areaal verlies van een gekwalificeerd habitattype dan wel geluidsverstoring ten gevolge van de realisatie respectievelijk gebruiksfunctie van de (expositie)toren.

Beoordeling effecten

Voor de inhoud van de effectenboordeling wordt verwezen naar bijlage 1 van de toelichting.

Conclusies naar aanleiding van de effectenbeoordeling

Functie van de planlocatie

De planlocatie en de directe omgeving daarvan vervult een functie als nestplaats van algemene broedvogels (beschermingsregime 'soorten van de Vogelrichtlijn') en voor jagende en passerende gewone dwergvleermuizen, rosse vleermuizen en laatvliegers (beschermingsregime 'soorten van de Habitatrichtlijn'). Voor soorten het beschermingsregime 'Andere soorten' vervult de planlocatie en directe omgeving géén functie.

Volledigheid onderzoeksgegevens

De onderzoeken van de afgelopen jaren geven, samen met de waarnemingen aanwezig in de Nationale Databank Flora en Fauna voldoende inzicht in het mogelijke voorkomen en gebruik van beschermde soorten op de planlocatie en de directe omgeving daarvan. Aanvullend onderzoek is niet nodig.

Beoordeling van de ingreep

Zowel de bouwactiviteiten als de gebruiksfunctie van de (expositie)toren op de planlocatie binnen het MERU-terrein hebben geen negatieve gevolgen voor de beschermde soorten die hier voorkomen. Zie hiervoor bijlage 1 van de toelichting.

Voor wat betreft het aspect 'licht' kan het volgende worden opgemerkt:

  • Het licht van de verlichting op de gevel van de MERU-toren kan verstorend werken op vogels in de omgeving van de MERU-toren. Vanwege deze mogelijke verstorende werking brandt gevelverlichting alleen van zonsondergang tot 22.00 uur. Met uitzondering overigens voor evenementen, zoals bepaald in de artikelen 3.3.2 en 8, lid b van het bestemmingsplan 'Vedische Universiteit'. De lichtsterkte blijft ook bij evenementen maximaal 0,3 lux op de nabijgelegen bosrand.
    Deze verlichting is overigens al voor het broedseizoen aanwezig. Er is daarom geen sprake van opzettelijke verstoring als vogels, ondanks het licht, besluiten op of in de buurt van de tentoonstellingstoren te broeden. Hetzelfde geldt voor verstoring door bezoekers van de Meru-toren. De MERU-toren is het hele jaar opengesteld. Er is dus altijd menselijke activiteit, ook op het moment dat een vogel besluit op of in de buurt van de MERU-toren te broeden. Overtreding van verbodsbepalingen in artikel 3.1, lid 4 (verstoring) is niet aan de orde.
  • Als vleermuizen in hun verblijfplaats zijn ondervinden ze geen hinder van licht. Pas als ze 's avonds hun verblijfplaats willen verlaten kunnen effecten optreden. Worden de uitgangen van de verblijfplaatsen van vleermuizen door kunstlicht beschenen dan verlaten de vleermuizen hun verblijfplaats later dan in onbelichte situaties (Stone et al. 2015).
    Bij continue verlichting kan dit leiden tot het permanent verlaten van de verblijfplaats, zoals Rydell et al. (2017) bij gewone grootoorvleermuizen vonden die in kerken verbleven waar spotverlichting op werd gericht. De gevelverlichting is echter op de gevel van de MERU-toren gericht en niet op de omgeving. Het licht op de bosrand betreft gereflecteerd licht.
    Ook ten aanzien van verstoring van verblijfplaatsen door licht is de aanname van toepassing dat effecten bij een lichtsterkte van 0,3 lux (vergelijkbaar met de lichtsterkte van volle maan) zijn uitgesloten.
    Effecten zijn dus alleen te verwachten op verblijfplaatsen binnen een afstand van 45 meter van de MERU-toren. Geen van de bekende vleermuisverblijfplaatsen bevindt zich op zo'n korte afstand van de toekomstige MERU-toren. Verblijfplaatsen bevinden zich op meer dan 70 meter van de planlocatie. Effecten van licht op verblijfplaatsen zijn derhalve uitgesloten. Er worden geen verbodsbepalingen van de Wnb overtreden.

Overtreding verbodsbepalingen

  • Ten aanzien van soorten van de Vogelrichtlijn worden geen verbodsbepalingen overtreden, omdat potentiële nestplaatsen afwezig zijn.
  • Ten aanzien van vleermuizen worden geen verbodsbepalingen overtreden. Voor andere soorten van dit beschermingsregime vervult de planlocatie en directe omgeving geen functie.
  • Voor soorten van het beschermingsregime andere soorten die mogelijk op de planlocatie of directe omgeving voorkomen geldt in de Provincie Limburg een vrijstelling bij ingrepen in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.

Ontheffingsaanvraag

Een ontheffingsaanvraag over de Wnb is niet nodig.

Conclusie (algemeen)

Negatieve effecten ten gevolge van de (voorgenomen) ontwikkeling zijn ten aanzien van de beschermde gebieden en beschermde soorten (die ter plaatse voorkomen) uitgesloten.

De Wnb en het provinciale natuurbeleid staan de uitvoering van de (voorgenomen) ontwikkeling niet in de weg. Een ontheffingsaanvraag over de Wnb is niet nodig.

Overigens dient de kap van de bomen gemeld te worden bij de provincie Limburg en dient volgens artikel 1.11 Wnb altijd de wettelijk zorgplicht voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving in acht genomen te worden.

4.4 Externe veiligheid

Regelgeving en beleid

Algemeen

In het kader van een ruimtelijke ontwikkeling moet het aspect externe veiligheid onderzocht worden. Hierbij dienen de risico's in beeld gebracht te worden die het gevolg zijn van opslag, vervoer of verwerking van gevaarlijke stoffen. Risicobronnen zijn bijvoorbeeld vervoersassen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, buisleidingen en risicovolle inrichtingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. Het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Risicovolle inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Op basis van het Bevi geldt voor het PR rondom een risicovolle inrichting een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij een ruimtelijke ontwikkeling moet aan deze normen worden voldaan. Het Bevi bevat geen grenswaarde voor het GR, wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied rondom de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en de Regeling Basisnet in werking getreden. Het BEVT vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Met het inwerking treden van het BEVT vervalt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. Het BEVT en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute. Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Hiermee wordt geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrand- aandachtsgebieden. Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 meter vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij

de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het plaatsgebonden risico en de hoogte van het groepsrisico als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

Beoordeling

Uit de risicokaart (zie figuur 4.7) valt af te leiden dat in de directe omgeving van de planlocatie geen risicobronnen aanwezig. Ten zuidwesten van de planlocatie, op circa 3.750 meter, is de meest nabije risicobron gesitueerd, het Nedoil Tankstion De Kievit met LPG aan de Keulsebaan. Deze inrichting heeft een PR 10-6 contour en invloedsgebied ten aanzien van het groepsrisico. Deze vormen echter geen belemmering voor de (voorgestane) ontwikkeling gezien de ruime afstand ten opzichte van de planlocatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0081.png"

Figuur 4.7: uitsnede risicokaart omgeving planlocatie (blauwe cirkel)

Verder vindt er op een afstand van circa 3 kilometer van de planlocatie vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over de provinciale weg N570 (Keulsebaan). Ook deze transportroute vormt, gelet op de ruime afstand tot de planlocatie, geen belemmering voor de ontwikkeling.

Er vindt in de directe nabijheid van de planlocatie géén vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over spoor of het water.

Nader onderzoek en advies van de Veiligheidsregio is niet nodig.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid belemmert de (voorgenomen) ontwikkeling niet.

4.5 Verkeer en parkeren

Verkeer

De planlocatie wordt ontsloten door een verharde weg die aansluit op Vlodrop-Station, van waaruit via de Boslaan de Herkenbosserweg (provinciale weg N570) ter plaatse van Rothenbach te bereiken is (zie figuur 4.8).

De Boslaan is een erftoegangsweg (doodlopend) met een maximumsnelheid ter plaatse van 60 km/per uur. Dat wil zeggen, het betreft een weg die (directe) toegang biedt tot de percelen op de plaats van herkomst en bestemming, waar het verblijven centraal staat (het verkeer is hier dus te gast).

Ten opzichte van de vergunde toren (zie paragraaf 2.1.3.2), met de daarbij behorende verkeersaantrekkende werking, treedt ten gevolge van de verhoging van de MERU-toren in juridische optiek geen verandering op. Het maximaal aantal bezoekers voor de MERU-toren blijft qua capaciteit gelijk net als bij de al vergunde toren. Tevens is de gebruiksfunctie als expositietoren juridisch-planologisch al opgenomen in het geldende bestemmingsplan en kan Station en de Boslaan de extra verkeersgeneratie ten gevolge MERU-toren in voldoende mate opvangen zonder dat er sprake is van een onevenredige verkeerdruk op deze weg met negatieve effecten op het woon- en leefklimaat in de directe omgeving.

Verkeerstoets

Door omwonenden is de vrees geuit dat door de realisatie van de MERU-toren met de daarbij behorende verkeersgeneratie er sprake zou kunnen zijn van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van Station en de Boslaan. Dit vanwege de al aanwezige verkeersdrukte op Station en de Boslaan.

In een namens MERU uitgevoerde verkeerstoets zijn de verkeerseffecten nader inzichtelijk gemaakt. De betreffende rapportage is worstcase benaderd (namelijk met de verkeersintensiteiten op een gemiddelde weekenddag - meer recreatief verkeer) en met de voor MERU maximale planologische mogelijkheden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0082.png"

Figuur 4.8: afbeelding ontsluiting MERU-projectlocatie (bron: www.meru-vlodrop.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0083.png"

 

  • Foto linksboven: wegprofiel Boslaan tussen N570 en Boshotel inclusief grasbetontegels (rechts)
  • Foto rechtsboven: wegprofiel Boslaan / Station nabij de witte huisjes (wegbreedte 5 meter)
  • Foto linksonder: wegprofiel Station nabij het MERU-terrein (wegbreedte 4,5 meter)
  • Foto rechtsonder: wegprofiel Station nabij het MERU-terrein (wegbreedte 4,5 meter)

De integrale verkeerstoets is als bijlage 9 bij deze ruimtelijke onderbouwing gevoegd. Hieronder zijn de resultaten uit deze verkeerstoets opgenomen:

  • De beoogde ontwikkeling van het MERU-terrein (inclusief maximale invulling van de MERU-toren), zoals opgenomen in het Masterplan, zorgt voor een lager aantal motorvoertuigbewegingen dan reeds is vergund. In de toekomstige situatie bedraagt de verkeersgeneratie circa 265 motorvoertuigbewegingen per etmaal op een reguliere dag (zonder evenement).
  • Tijdens een congres in de MERU-toren, die door maximaal 900 personen kan worden bezocht, neemt de hoeveelheid verkeer van en naar MERU toe met ongeveer 150 verkeersbewegingen per etmaal ten opzichte van de huidige situatie.
  • De Boslaan en Station hebben in hun huidige vormgeving, met een maximale invulling van een congres in de tentoonstellingstoren en congressen, voldoende capaciteit om de toekomstige verkeersintensiteit af te wikkelen. De ontwikkelingen op het MERU-terrein geven geen aanleiding om op dit wegvak maatregelen te treffen.
  • Het kruispunt Boslaan – N570 – Rothenbacherweg heeft in zijn huidige vormgeving voldoende capaciteit om de toekomstige verkeersbelasting op een reguliere dag te verwerken. De wachttijden blijven acceptabel.
  • Tijdens evenementen op het MERU-terrein kan de verkeersgeneratie hoger zijn. Deze vinden incidenteel plaats, waardoor hiervoor geen structurele verkeersmaatregelen noodzakelijk zijn.

Conclusie

De projectlocatie is goed ontsloten op de omgeving, zowel voor gemotoriseerd als langzaam verkeer. Het aspect verkeer vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.

Parkeren

Het parkeren voor de bewoners op het MERU-terrein en de bezoekers, inclusief de bezoekers van de (expositie)toren, geschiedt vooralsnog op eigen terrein binnen het bestemmingsvlak 'Maatschappelijk'.

Het voornemen bestaat evenwel om in de toekomst het parkeren voor bezoekers meer naar de voorzijde van het MERU-complex te verplaatsen gekoppeld aan een nieuw te vormen entree die afgestemd is op de terreininrichting volgens het MERU-masterplan (2018-03-23). Dit dan bovendien in samenhang met het gebruikmaken van het (de) mogelijk toekomstige park-en-ride locatie(s) aan de Herkenbosscherweg.

In het vigerend bestemmingsplan 'Vedische universiteit' zijn geen parkeernormen in de planregeling opgenomen waaraan getoetst kan worden. Bovendien is op de planlocatie geen facetplan 'parkeren' van toepassing verklaard. Dit betekent, dat na inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 op 29 november 2014, de Woningwet is gewijzigd en de grondslag voor de parkeertoets op basis van de bouwverordening is komen te vervallen wegens overschrijding van de overgangsperiode van 5 jaar en daarmee formeel een parkeertoets niet meer mogelijk bij onderhavige omgevingsvergunning aanvraag.

Ten aanzien van de reeds vergunde toren heeft in het verleden echter wel een parkeertoets plaatsgevonden en is deze voor akkoord bevonden. In deze situatie zal de voorgenomen ontwikkeling geen verandering teweegbrengen, aangezien de verhoging van de vergunde toren wel een vergroting van de gebruiksruimte tot gevolg heeft, maar geen extra toename van bezoekers voor de (expositie)toren. De 12 exposities worden namelijk over 12 in plaats van 6 etages verspreid, overeenkomstig het oorspronkelijke plan. Hierbij zal het maximaal aantal toelaatbare aantal bezoekers binnen de MERU-toren in de nieuwe situatie niet veranderen ten opzichte van de al vergunde situatie. Zie hiervoor tevens de planbeschrijving in paragraaf 2.1.

Conclusie

In formele zin kan gesteld worden dat de aspecten verkeer en parkeren geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling opleveren. De planlocatie is goed ontsloten op de omgeving, zowel voor gemotoriseerd als langzaam verkeer. De verkeergeneratie van de te realiseren MERU-toren is al opgenomen in de juridische-planologische planregeling en de al eerder vergunde MERU-toren. Ten aanzien van het aspect parkeren heeft in het verleden al een parkeertoets plaatsgevonden bij de vergunde MERU-toren en voor akkoord bevonden.

Voor wat betreft de bestaande en toekomstige feitelijke situatie is vanwege de vrees van effecten op het woon- en leefklimaat ter plaatse van Station en Boslaan (met name voor de bewoners) in de raadsvergadering van 10 maart 2022 door het college toegezegd dat nader aandacht zal worden besteed aan het aspect verkeer en parkeren. Dit is in een door MERU uitgevoerd verkeersonderzoek nader inzichtelijk gemaakt. De betreffende rapportage is als separate bijlage bij de procedure gevoegd en toont per saldo een afname aan.

4.6 Luchtkwaliteit

4.6.1 Wet milieubeheer (Wm) - luchtkwaliteit

Regelgeving en beleid

Algemeen

Door de uitstoot van uitlaatgassen door onder andere de industrie en het verkeer komen schadelijke stoffen in de lucht. Vooral langs drukke wegen kunnen de concentraties van verschillende stoffen zo hoog zijn dat deze de gezondheid kunnen aantasten. Om te voorkomen dat de gezondheid wordt aangetast door luchtverontreiniging dient bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden te worden met de luchtkwaliteit ter plaatse.

Wet milieubeheer

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2, van de Wet milieubeheer. De Wet milieubeheer bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordenings- praktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 4.1 weergegeven.

Stof   Toetsing van   Grenswaarde  
Stikstofdioxide (NO2)   Jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  Uurgemiddelde concentratie   Max. 18 keer p.j. meer dan 200 µg/m³  
Fijn stof (PM10)   Jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  24-uurgemiddelde concentratie   Max. 35 keer p.j. Meer dan 50 µg / m³  
Fijn stof (PM2,5)   Jaargemiddelde concentratie   25 µg/m³  

Tabel 4.1: grenswaarden maatgevende stoffen Wet milieubeheer

Besluit niet in betekenende mate (nibm)

In het Besluit nibm en de bijbehorende regeling is exact bepaald in welke gevallen een project vanwege de beperkte gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden twee situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% toename van concentratie NO2 (stikstofdioxide) en PM10 (fijn stof) in de buitenlucht;
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg of kantoorlocaties met maximaal 100.000 m² bvo bij één ontsluitingsweg.

Beoordeling

De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een (expositie)toren die al eerder vergund is, maar vanwege een nieuwe positiebepaling en een afwijkende bouwhoogte opnieuw vergund dient te worden. Het betreft daarmee een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als genoemd in het 'Besluit niet in betekenende mate'. Nader onderzoek is dus niet noodzakelijk.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is wel van belang aan te tonen dat ter plaatse aan de wettelijke grenswaarden wordt voldaan. Dit is gedaan aan de hand van de Atlas voor de leefomgeving. Op basis van de beschikbare gegevens is de berekende gemiddelde fijn stof concentraties (PM10) in µg/m3 in de huidige situatie in de omgeving van de planlocatie in beeld gebracht. Hieruit blijkt dat de luchtkwaliteit ten aanzien van deze stof als goed beoordeeld wordt. Zie figuur 4.9.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0084.png"

Figuur 4.9: afbeelding actuele fijnstof concentraties (november 2017) - (bron: Atlas leefomgeving)

Stikstofdioxide (NO2) is een gas dat in Nederland voor het grootste gedeelte door het verkeer wordt geproduceerd. NO2 komt voor langs drukke wegen en op plaatsen met veel industrie en fabrieken. Vooral in de ochtend zijn de concentraties relatief hoog door de ochtendspits in combinatie met een zwakke wind of een koude onderste luchtlaag waardoor NO2 zich weinig verspreidt.

Op basis van de beschikbare gegevens is de berekende gemiddelde stikstofdioxide concentraties (PM10) in de huidige situatie in de omgeving van de planlocatie in beeld gebracht. Hieruit blijkt dat de luchtkwaliteit ten aanzien van deze stof als goed beoordeeld wordt. Zie figuur 4.10.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0085.png"

Figuur 4.10: afbeelding actuele stikstofdioxide concentraties (november 2017) - (bron: Atlas leefomgeving)

De maatgevende onderdelen ten aanzien van de luchtkwaliteit zijn, de heersende achtergrondwaarde, drukke wegen en de aanwezigheid van bedrijven. Concentraties luchtverontreinigende stoffen nemen bovendien af naarmate een locatie verder van een drukke verkeersweg en industriële bedrijvigheid is gesitueerd. Hierdoor zal ter plaatste van de planlocatie voldaan worden aan wettelijke grenswaarden en is er sprake van een aanvaardbaar leefklimaat.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit staat de (voorgenomen) ontwikkeling niet in de weg.

4.6.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Regelgeving en beleid

Algemeen

Sinds 2009 beperkt het 'Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteitseisen' de vestiging van ‘gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale en rijkswegen. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.

Het besluit richt zich op bescherming van mensen die verhoogd gevoelig zijn voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2). Dit zijn vooral kinderen, ouderen en zieken. Daarom stelt het besluit onderzoek zones in (300 meter ter weerszijden bij rijkswegen en 50 meter ter weerszijden bij provinciale wegen). Binnen die onderzoek zones is luchtkwaliteitsonderzoek nodig.

Gebouwen met de bijbehorende terreinen zoals scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen worden volgens de regeling aangemerkt als een gevoelige bestemming. Ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties worden niet als gevoelige bestemming gezien.

Beoordeling

De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van expositietoren. Het betreft een bouwwerk met een gekoppelde gebruiksfunctie, dat onderdeel is van en behoort tot de MERU. De MERU kan in algemene zin beschouwd worden als een onderwijsinstelling dat als een gevoelige bestemming kan worden getypeerd. De planlocatie is echter op geruime afstand van de provinciale weg (Keulsebaan) gesitueerd, waardoor een luchtkwaliteitsonderzoek niet vereist is.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit staat de (voorgenomen) ontwikkeling niet in de weg.

4.7 Milieuzonering

Algemeen

De aanwezigheid van bedrijven kan de kwaliteit van de leefomgeving beïnvloeden. Bedrijven kunnen geur, stof, geluid en gevaar ten gevolg hebben. Voorkomen moet worden dat bedrijven hinder veroorzaken naar de omgeving, vooral indien het woongebieden of andere gevoelige bestemmingen betreft. Daarnaast moeten bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden. Om dit te bereiken is het van belang dat bedrijven en gevoelige bestemmingen ruimtelijk goed gesitueerd worden zodat de bedrijven zo min mogelijk overlast opleveren en woongebieden de bedrijven zo min mogelijk beperken in hun bedrijfsuitvoering

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven of andere milieuhinderlijke functies in de omgeving van milieugevoelige functies:

  • ter plaatse van de milieugevoelige functies een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt gebruik gemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk' of een vergelijkbaar omgevingstype zoals een rustig buitengebied, een stiltegebied of natuurgebied. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

Beoordeling

De planlocatie is gesitueerd in het buitengebied te midden van een natuur- en stiltegebied. Voor onderhavige planontwikkeling dient ten behoeve van de aanvaardbaarheid van milieubelasting (in acht te nemen richtafstanden) dan ook uitgegaan te worden van een gebied vergelijkbaar met een rustige woonwijk.

De meest meest nabij gesitueerde bedrijven betreffen horecavoorzieningen, te weten Hotel St. Ludwig aan Station 22 en een café aan Station 20 te Vlodrop op een afstand van circa 520 meter. Voor een hotel/café geldt een maximaal in acht te nemen richtafstand van 10 meter volgens de VNG-publicatie (voor de milieuaspecten geluid, geur, gevaar en verkeer) ten opzichte van de voorgestane planontwikkeling.

In de nabijheid van het planvoornemen zijn daarom geen bedrijven gesitueerd waarbij milieuhinder een rol kan spelen ten aanzien van de voorgestane ontwikkeling. De gebruiksfunctie van de MERU-toren als (expositie)toren werkt daarom niet belemmerend voor de in de omgeving aanwezige bedrijvigheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0086.png"

Figuur 4.11: afstanden woningen (rood) en hotel/café (blauw) aan de Boslaan ten opzichte van de MERU-toren

Voor een museum (te vergelijken met een (expositie)toren) geldt een maximaal richtafstand in acht te nemen van 10 meter (voor het milieuaspect geluid - verkeer) ten opzichte van woonfuncties. De meest nabij gesitueerde woningen buiten het MERU-complex betreffen enkele woningen behorende tot het buurtschap Vlodrop-Station op 620 tot 760 meter van de planlocatie (zie figuur 4.11).

De woningen binnen het MERU-complex zelf zijn op meer dan 10 meter gesitueerd van de beoogde realisatieplek van de (expositie)toren.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat ter plaatse van de beoogde MERU-toren sprake zal zijn van een aanvaardbaar leefklimaat en dat er in de omgeving geen bedrijven of bedrijfsmatige activiteiten aanwezig zijn die door de ontwikkeling in hun bedrijfsvoering worden beperkt.

Het aspect bedrijven en milieuhinder (milieuzonering) staat de (voorgenomen) ontwikkeling niet in de weg en nader onderzoek is daarom niet noodzakelijk.

4.8 Geur

In september 2009 is door de gemeente Echt-Susteren, Roerdalen en Maasgouw een gebiedsvisie in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij opgesteld die op 17 december 2009 door de gemeenteraad van Roerdalen is vastgesteld. Hierin is onderzocht in hoeverre er in de gemeenten aanleiding is om normen uit de Wet geurhinder en veehouderij aangepast vast te stellen.

De geurnorm en de afstanden die in de gemeente Roerdalen worden aangehouden, worden weergegeven in de tabel geurnormen.

Tabel Geurnormen

categorie geurgevoelig object       gemeentelijke geurnorm (ouE/m³)     afwijking vaste afstand    
Bebouwde kom     3   50 meter  
Buitengebied
Montfort Zuid
Zone rondom LOG Montfort
LOG Montfort    
14
4
17
25  

25 meter  

Nieuwe ontwikkelingen moeten hiermee rekening houden (milieuhygiënisch inpasbaar zijn). Op die manier wordt voorkomen dat agrarische bedrijven in hun bedrijfsvoering worden beperkt en ter plaatse van gevoelige functies een onaanvaardbare milieuhinder ontstaat.

Beoordeling

De planlocatie is gesitueerd in het buitengebied te midden van een natuur- en stiltegebied. In de nabijheid van de planontwikkeling is geen (bestaand) agrarisch bedrijf gevestigd waarbij een geurcontour van toepassing is waarmee rekening gehouden dient te worden.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het aspect geur geen belemmering vormt voor de beoogde planontwikkeling.

4.9 Geluid

Bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, waarbij sprake is van de realisatie van een geluidgevoelig object moet worden getoetst aan de Wet geluidhinder. In de Wet geluidhinder is bepaald hoe voor een gebied waar een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt dient te worden omgegaan met geluidhinder als gevolg van gezoneerde industrieterreinen, luchthavens, spoorwegen en wegverkeer.

De Wgh bevat geluidsnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidsniveaus als gevolg van voorgenoemde geluidsbronnen. Indien het plan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron, of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt, dient volgens de Wgh een akoestisch onderzoek plaats te vinden.

Beoordeling

Beoordeling industrielawaai

De planlocatie is niet gesitueerd in of in de nabijheid van een zogenaamd gezoneerd bedrijventerrein waarmee rekening houden dient te worden indien geluidgevoelige objecten of bestemmingen gerealiseerd worden. Bovendien is de voorgenomen ontwikkeling (de realisatie van een (expositie)toren met tentoonstellingsruimten, expositie-, techniek- en overige facilitaire ruimten) niet een geluidgevoelig object dat in het kader van de Wet geluidhinder akoestisch onderzocht dient te worden.

Beoordeling railverkeer

De planlocatie ligt niet binnen de geluidzone van actieve spoorlijnen gesitueerd binnen de gemeente Roerdalen, waardoor dit aspect buiten beschouwing kan blijven.

Op een afstand van circa 430 meter van de planlocatie ligt wel de zogenaamde 'De IJzeren Rijn'. Deze spoorlijn is al geruime tijd niet meer in gebruik voor goederen- en personenvervoer. Het is onduidelijk of deze spoorlijn in de toekomst opnieuw in gebruik genomen gaat worden. Dit (historisch) spoortraject valt onder de zogenaamde "dunne spoorlijnen". Dit houdt in dat binnen een afstand van 75 meter geluidgevoelige bestemmingen die niet worden afgeschermd een (fictieve) geluidsbelasting hebben van meer dan de voorkeursgrenswaarde van 55 dB(A). De te realiseren bebouwing is gesitueerd op meer dan 75 meter van de spoorlijn. Bovendien is de beoogde ontwikkeling niet een geluidgevoelig object dat in het kader van de Wet geluidhinder akoestisch onderzocht te worden.

Beoordeling wegverkeer

De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een (expositie)toren met tentoonstellingsruimten, expositie-, techniek- en overige facilitaire ruimten. De planontwikkeling heeft geen betrekking op een geluidgevoelig object. Het bouwwerk met activiteiten (gebruiksfunctie) hoeft in het kader van de Wet geluidhinder niet akoestisch onderzocht te worden. Er is vanuit de Wet geluidhinder bezien géén belemmering voor het planvoornemen.

Beoordeling indirecte (verkeers)hinder

Verkeer van personen en goederen van en naar een inrichting (expositietoren) kan ook indirecte hinder met zich meebrengen. Het gaat hierbij om geluidhinder die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de inrichting zelf, maar die wel aan de inrichting zijn toe te rekenen.

Door de planologische verhoging en verplaatsing van de MERU-toren wijzigt het aantal bezoekers en de daarbij behorende verkeerstromen niet ten opzichte van de reeds juridisch-planologisch toegestane (expositie)toren in het vigerende bestemmingsplan "Vedische Universiteit" en de daarop reeds vergunde 35 meter hoge (expositie)toren. Zie ook paragraaf 1.1 (pagina 13) onder tekstdeel "De verkeersgeneratie en .... en luchtkwaliteit". 

De realisatie van een hogere en verplaatste MERU-toren brengt daarom géén extra verkeer van personen en goederen van en naar de MERU-toren met zich mee (verkeersbelasting) en een daarmee gepaarde gaande extra geluidsbelasting, die het woon- en leefklimaat van de woningen gesitueerd aan de toegangsweg tot de (expositie)toren in negatieve zin zou kunnen beïnvloeden.

Het aspect indirecte (verkeershinder) verandert door deze planologische wijziging niet en wordt daarom als aanvaardbaar beoordeeld en verantwoord in het kader van een goede ruimtelijke ordening.

Conclusie

Het aspect geluidhinder staat de uitvoering van de (voorgenomen) ontwikkeling op de planlocatie niet in de weg.

4.10 Kabels en leidingen

Regelgeving en beleid

Algemeen

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Ook dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18 inch;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabricaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.

Beoordeling

Op de planlocatie en directe omgeving zijn geen planologisch relevante leidingen of hoogspanningsverbindingen aanwezig. De meest nabij gesitueerde leiding betreft de bovengrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding Beersdal-Maalbroek op meer dan 5 kilometer van de planlocatie (zie figuur 4.12).

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0087.png"

Figuur 4.12: afbeelding afstand hoogspanningsverbinding tot planlocatie

Conclusie

Het aspect kabels en leidingen staat de uitvoering van de (voorgenomen) ontwikkeling op de planlocatie niet in de weg.

4.11 Waterhuishouding

4.11.1 Regelgeving en beleid

Algemeen

In deze paragraaf wordt beschreven op welke wijze rekening is gehouden met het waterhuishoudkundig systeem op de planlocatie.

Water legt een ruimteclaim op het (stads)landschap waaraan voldaan moet worden. De bekende drietrapsstrategieën zijn leidend:

  • vasthouden-bergen-afvoeren (waterkwantiteit);
  • voorkomen-scheiden-zuiveren (waterkwaliteit).

Beleid

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, alle met het doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief).

Belangrijkste gezamenlijke punt uit deze beleidsstukken is dat water een belangrijk sturend element is in de ruimtelijke ordening.

Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het projectgebied relevante nota's waarbij het beleid van het waterschap en de gemeente nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW).

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW);
  • Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21);
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW);
  • Waterwet.

Provincie

Provinciaal Waterplan Limburg 2022-2027

Het Provinciaal Waterplan 2022-2027 is op 17 december 2021 door Provinciale Staten vastgesteld. Het Provinciaal Waterprogramma is een uitwerking van de Omgevingsvisie Limburg en bevat de doelstellingen die wij als Provincie de komende planperiode samen met onze partners willen bereiken op het gebied van Water. Centraal staat hierbij het realiseren van een duurzaam, robuust en ecologisch gezond watersysteem dat kan omgaan met wateroverlast en droogte en dat voorziet in voldoende water van goede kwaliteit.

Het Provinciaal Waterplan Limburg bevat de ambities, opgaven en op hoofdlijnen de maatregelen die de komende 6 jaar worden uitgevoerd, op gebied van de hoogwaterbescherming, de aanpak van regionale wateroverlast en watertekort, mede in het licht van de klimaatverandering als ook de verbetering van de waterkwaliteit, en de drinkwatervoorziening en het grondwaterbeheer.

Het Provinciaal Waterprogramma bevat bijlagen met informatie over waterkwaliteit, en doelen en doelbereik van de kaderrichtlijn water voor grond en oppervlaktewater. Het Provinciaal Waterprogramma bevat een 9-tal kaarten. Deze kaarten zijn raadpleegbaar via de provinciale kaartenviewer.

Het Provinciaal Waterprogramma werkt door in de provinciale Omgevingsverordening en in omgevingsvisie en plannen van gemeenten en het waterbeheerprogramma van het Waterschap Limburg.

De milieubeschermingsgebieden ter bescherming van het grondwater zijn verdeeld in zones. Rondom de putten waaruit het grondwater wordt gewonnen ligt waterwingebied. Rondom het waterwingebied ligt het grondwaterbeschermingsgebied. In Midden-Limburg komen er in de ondergrond afschermende lagen voor die voorkomen dat het dat het daaronder voorkomende grondwater wordt vervuild. Rond de winningen die water uit deze lagen onttrekken is een gebied aangewezen waar dergelijke kleilagen niet mogen worden aangetast (boringsvrije zones): de Roerdalslenk.
In deze boringsvrije zones (Roerdalslenk) gebieden is het behoud van de beschermende kleilaag van belang. Er gelden verbodsregels voor activiteiten als boren en graven waardoor de kleilaag beschadigd kan worden. Met speciale maatregelen is boren en graven soms wel toegestaan. Het doel hiervan is te verhinderen dat eventuele verontreinigingen de diepere waterlagen bereiken. 

In de Omgevingsverordening zijn regels opgenomen ter bescherming van deze gebieden alsmede het al dan niet toestaan van bepaalde activiteiten en onder welke voorwaarden.

Waterschap Limburg

Keur Waterschap Limburg

Het plangebied is gesitueerd in het werkgebied van het voormalige Waterschap Roer en Overmaas. Per 1 januari 2017 is dit waterschap na een fusie opgegaan in het Waterschap Limburg.

Voor de planlocatie is de leggerkaart Zuid-Limburg en Keur van het waterschap van toepassing. De leggerkaart Zuid-Limburg en de Keur betreffen de legger (27 november 2012) en Keur van het voormalige Waterschap Roer en Overmaas zoals die juridisch zijn vastgesteld

Waterschap Limburg werkt nog aan één nieuwe waterschapsverordening die van kracht wordt op het moment dat de nieuwe Omgevingswet in werking treedt.

Uit de leggerkaart blijkt dat de planlocatie niet gelegen is binnen een aandachtsgebied (meanderzone of inundatiegebied van de Roer).

Hydrologisch neutraal bouwen

Hydrologisch neutraal bouwen is overgenomen in de Keur. In de Algemene Regels en in de Beleidsregels wordt nader beschreven en uitgewerkt waar het voor staat en welke maatregel er nodig is om hieraan te voldoen. Hieronder is een samenvatting voor Hydrologisch neutraal bouwen opgenomen.

Neerslag die op een onverharde bodem valt infiltreert voor een (belangrijk) deel in de bodem en komt dan uiteindelijk in het grondwater of via ondergrondse afstroming in een oppervlaktewaterlichaam terecht. Ter plaatse van verhard oppervlak zal de neerslag niet of nauwelijks in de bodem dringen. Als het verhard oppervlak niet is aangesloten op de riolering, stroomt vrijwel al het water direct af naar het oppervlaktewatersysteem. Dit betekent dat het oppervlaktewatersysteem bij een flinke regenbui een grote afvoerpiek moet kunnen opvangen en dat infiltratie in de bodem niet of slechts beperkt kan plaatsvinden.

Bij het afkoppelen van verhard oppervlak zal de neerslag die valt op de verharding niet meer worden afgevoerd naar de rioolwaterzuivering maar rechtstreeks op de ontvangende waterloop worden geloosd. Ook dit zorgt voor een versnelde en/of extra afvoer richting het ontvangende oppervlaktewater.

De realisatie van nieuw verhard oppervlak en afkoppelen van verhard oppervlak moet daarom zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd en optimaal worden ingepast in het bestaande watersysteem. Dit betekent dat de aanvrager/initiatiefnemer voldoende compenserende maatregelen moet nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na realisatie van de verharding voldoende robuust blijft.

Het beleid van het waterschap is om zo mogelijk 100% van het verhard oppervlak af te koppelen en het schone regenwater te infiltreren in de bodem. De volgende stap is het bergen van water. Pas wanneer vasthouden en bergen niet mogelijk is kan gekozen worden voor afvoeren. De keuze van voorziening moet uiteraard afgestemd zijn op de kenmerken van de ondergrond.

Getoetst wordt aan het principe “vasthouden-bergen-afvoeren”. Wateroverlast door versneld afvoeren van verhard oppervlak moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit kan op twee manieren waarbij de voorkeur uitgaat naar zoveel mogelijk vasthouden aan de bron. Vasthouden kan door hergebruik of het infiltreren van water in de bodem en past het meest bij het principe hydrologisch neutraal ontwikkelen, zowel voor het ontvangend oppervlaktewater- als grondwatersysteem. Als niet of onvoldoende kan worden geïnfiltreerd is een aanvullende voorziening noodzakelijk die het water tijdelijk bergt. Het gaat hier dan om een voorziening die ervoor zorgt dat water in ieder geval niet versneld wordt afgevoerd.

Gemeente

Gemeentelijk rioleringsplan

Het gemeentelijk rioleringsplan verantwoordt aan de inwoners van Roerdalen de ambities en bijbehorende maatregelen en middelen op watergebied en bevat de geplande activiteiten voor het beheer en onderhoud van het rioolstelsel en bevat maatregelen ter verbetering van de oppervlaktewaterkwaliteit en het hydraulisch functioneren van het rioolstelsel.

Afvalwater is niet alleen afval, maar bevat ook grondstoffen en energie. Om benutting daarvan mogelijk te maken wordt gestreefd naar zoveel mogelijk scheiding aan de bron van de componenten van stedelijk afvalwater.

Voor het omgaan met hemelwater wordt zoveel mogelijk de voorkeursvolgorde uit de Wet milieubeheer gehanteerd. Men gaat door met afkoppelen, vanwege de grotere mogelijkheden om het hemelwater te hergebruiken, omdat dit het bestaande systeem ontlast (waardoor de gevolgen van klimaatverandering makkelijker te verwerken zijn) en zodat de stroom stedelijk afvalwater meer geconcentreerd raakt, wat voordelig is bij het terugwinnen van grondstoffen. De particulier heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid. Inzet is een doelmatige, robuuste en flexibele inrichting van het openbare hemelwaterstelsel, zodat bijsturing ook later nog mogelijk blijft.

4.11.2 Watertoets

De Watertoets is een waarborg voor water in ruimtelijke plannen en besluiten. Concreet betekent de invoering van de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen.

Het watertoetsloket hanteert sinds de nieuwe keur van 1 april 2019 geen ondergrens meer voor kleine plannen zonder waterbelang. Alle ruimtelijke plannen waarbij het aspect water een rol kan spelen komen in aanmerking voor wateradvies.

Waterhuishoudkundige en civieltechnische aspecten

Bestaande situatie

De planlocatie bevindt zich in het buitengebied van Roerdalen. In de huidige situatie is de planlocatie, waar de te realiseren toren, wordt gesitueerd vrijwel geheel onverhard.

De planlocatie is niet gelegen binnen een grondwaterbeschermingsgebied, en ook niet in een boringsvrije zone (Roerdalslenk). Binnen deze laatstgenoemde zone is een aantal activiteiten in principe niet toegestaan tenzij de provincie hiervoor een beschikking afgeeft.

In de nabijheid van de planlocatie op het terrein van MERU is beperkt oppervlaktewater aanwezig in de vorm van een vijver dat particulier eigendom is. Er liggen ook geen droge of natte ecosystemen, invloedszones van erosie, waterzuiveringstechnische werken, primaire wateren of waterkeringen.

Toekomstige situatie

In de nieuwe situatie wordt op de planlocatie voorzien in de bouw van een (expositie)toren op het terreingedeelte van het MERU. Er is sprake van een beperkte toename van het verhard oppervlak.

De neerslag die valt op de verharding wordt niet direct afgevoerd naar de riolering maar wordt ter plaatse geïnfiltreerd in de gronden van het perceel waar de ruimtelijke ontwikkeling betrekking op heeft en/of afvloeien naar de reeds bestaande voorzieningen voor regenwaterafvoer.

Waterkwaliteit

Grondwater

Voeding van het grondwater in het projectgebied geschiedt door infiltratie van regenwater en door toestroming vanuit het regionale watersysteem. De ontwatering van het gebied geschiedt door ondergrondse afstroming naar oppervlaktewater. Daarnaast is het projectgebied onderdeel van het regionale systeem: zoals grondwater het gebied instroomt, zo stroomt grondwater het gebied ook uit. Onttrekkingen van grondwater vindt niet plaats.

Voor de verwarming van de (expositie)toren wordt een gesloten bodemenergiesysteem geïnstalleerd, d.w.z. een installatie waarmee door gesloten leidingen vloeistof door de bodem wordt geleid om aan de bodem warmte of koude te onttrekken. Deze warmte of koude wordt vervolgens gebruikt voor de verwarming of koeling van ruimten in het bouwwerk. Er wordt geen grondwater verpompt en de vloeistof komt niet in contact met het grondwater.

Oppervlaktewater

In of nabij het projectgebied is géén oppervlaktewater aanwezig.

Hemel- en afvalwater

Bij nieuwe ontwikkelingen hebben het waterschap en de gemeente Roerdalen als doel om 100% van het verharde oppervlak niet aan te sluiten op de riolering. Dit betekent dat hemelwater op eigen terrein in een eigen voorziening dient te worden geborgen. Om dit te bereiken zonder te vaak overlast te veroorzaken dienen infiltratie- en bergingsvoorzieningen gedimensioneerd te zijn op 100 mm per etmaal met een beschikbaarheid van de gehele berging binnen 24 uur en een duurzame leegloop. Voor de leegloop van buffers wordt de regel gehanteerd dat ze in principe binnen 24 uur geledigd zijn en weer beschikbaar zijn voor een volgende neerslaggebeurtenis. Wanneer de buffer voorzien is van een afvoer naar oppervlaktewater, dient de afvoercapaciteit te zijn afgestemd op de afvoercapaciteit van het ontvangende oppervlaktewater.

Het hemelwater dat valt op de bebouwing zal afgekoppeld worden en, zo nodig na beperkte oppervlakkige afstroming, rechtstreeks infiltreren in de bodem. Bij de bouw is het gebruik van uitloogbare materialen (lood, koper, zink) niet toegestaan. Het water dat van de bebouwing af stroomt is aan te merken als schoon en zuivering ervan is niet aan de orde.

Wateroverlast als gevolg van hemelwater is in de bestaande situatie niet aan de orde en zal ook in de toekomstige situatie niet aan de orde zijn.

De hemelwatervoorzieningen voor de ontwikkelingen op het totale MERU-terrein zijn gedimensioneerd op het nieuwe verhardingsoppervlak (terreinverharding) binnen het totaal te ontwikkelen MERU-complex, waar onderhavig planvoornemen een beperkte bijdrage aan levert.

De infiltratievoorzieningen worden zodanig gedimensioneerd dat ook bij extreme buien geen wateroverlast optreedt. Het MERU-terrein en directe omgeving bieden ruimte om de gewenste dimensionering op te vangen. Verdamping wordt in dit project buiten beschouwing gelaten.

het huishoudelijk afvalwater dat vrijkomt bij de toekomstige bebouwing zal, net als in de huidige situatie op het MERU-complex afgevoerd worden, d.w.z. tot aan de grens van het perceel aangeboden en aangesloten worden op de gemeentelijke riolering op dezelfde locatie of in de directe nabijheid, waar thans de aansluiting plaats vindt.

Eventuele wijzigingen in de aansluiting zullen overlegd worden met de rioolbeheerder, gemeente Roerdalen. Dit valt echter buiten de scoop van de watertoets en zal in het civieltechnische traject opgepakt worden.

Vanuit milieuhygiënisch oogpunt is het afvoeren van afvalwater via de gemeentelijke riolering vereist en daarmee ook de beste optie.

Er zal geen sprake van een buitengewone (afval)waterlozing.

Conclusie

Als gevolg van de (voorgenomen) ontwikkeling treden er geen negatieve effecten op met betrekking tot de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse en staat het aspect water de uitvoering van de (voorgenomen) ontwikkeling niet in de weg.

4.12 Windhinder

In Nederland bestaat geen wetgeving ter voorkoming van windhinder of windgevaar. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan het effect van windhinder of windgevaar worden meegenomen in de ruimtelijke afweging en beoordeeld worden.

Op basis van een in 2006 uitgekomen NEN 8100 wordt bij een eventueel beoordelingsonderzoek gewerkt met uurgemiddelde windsnelheden (m/s) gerelateerd aan de overschrijdingskans in percentage van uren per jaar. In een tabel kan vervolgens voor verschillende situaties en activiteiten (doorlopen, slenteren, langdurig zitten) een beoordeling van het windklimaat gegeven (slecht, matig, goed) worden.

Windhinder

Windhinder kan altijd en overal plaatsvinden. De mate waarin deze als hinderlijk wordt ervaren is afhankelijk van verschillende factoren. Dit is deels persoonsafhankelijk, oudere mensen ondervinden meer last als gevolg van windhinder dan jongere mensen. Evenzo is het activiteitenniveau bepalend, iemand die stevig doorloopt om de bus te halen zal minder "last" hebben van optredende windsnelheden dan iemand die op een bankje rustig een krant leest.

Het is niet te voorkomen dat een persoon windhinder ervaart. Het kan af en toe waaien, maar dat maakt een lokaal klimaat niet per definitie slecht. Zolang er geen sprake is van overmatige windhinder ervaart het merendeel van het publiek hier geen last van. Om het windklimaat te beoordelen wordt de kans op overmatige windhinder bepaald. Deze overschrijdingskans is het percentage van de tijd waarin de uurgemiddelde lokale windsnelheid een bepaalde drempelsnelheid overschrijdt. Voor windhinder bedraagt deze drempelsnelheid 5 m/s op loop- of verblijfsniveau (1,75 meter hoogte). Bij deze snelheid zullen mechanische effecten optreden zoals wapperende kleding, omslaande paraplu's, verwaaide haren et cetera.

In tabel 4.2 is voor verschillende situaties en activiteiten (doorlopen, slenteren, langdurig zitten) een beoordeling van het windklimaat gegeven (slecht, matig, goed).

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0088.png"

Tabel 4.2: Uit NEN 8100 – Eisen voor de beoordeling van het lokale windklimaat voor windhinder

Windgevaar

Windgevaar treedt op wanneer dusdanig hoge windsnelheden worden bereikt zodat in ernstige mate evenwichtsproblemen ontstaan voor personen. Het wordt voor mensen onmogelijk gemaakt om zich staande te houden of zich lopend voort te bewegen. Vergelijkbaar met windhinder zal de beoordeling van het lokale windklimaat op windgevaar geschieden aan de hand van de overschrijdingskans bij een bepaalde drempelsnelheid. De drempelsnelheid voor windhinder wordt gesteld op een uurgemiddelde lokale windsnelheid van 15 m/s op loop- of verblijfsniveau (1,75 meter hoogte). De overschrijdingskans voor windgevaar is wederom het percentage van de tijd waarvoor de drempelsnelheid wordt overschreden. Tabel 4.3 geeft de beoordelingscriteria van het windklimaat op windgevaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0089.png"

Tabel 4.3: Uit NEN 8100 – Eisen voor de beoordeling van het lokale windklimaat voor windgevaar

Representatief voor Nederland in het algemeen is dat de zuidwestelijke windrichting dominant is. Deze komt significant vaker voor dan de andere windrichtingen en bovendien treden hierbij ook de relatief hoogste windsnelheden op.

Hoogbouw heeft bovendien logischerwijs een negatieve invloed op het windklimaat op leefniveau. In onderstaande figuur 4.13 is schematisch weergegeven hoe wind zich gedraagt rondom een gebouw.

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0090.png"

Afbeelding 4.13: Illustratie van de invloed van één hoog gebouw op de wind

Als stelregel wordt over het algemeen aangehouden dat op circa 2/3 van de gebouwhoogte zich het zogenaamde stuwpunt bevindt. Dit houdt in dat alles wat onder dit stuwpunt het gebouw tegenkomt, naar beneden wordt gestuwd. Deze vallende lucht komt in de basis dus op maaiveldniveau terecht en kan daarvoor oncomfortabel en soms zelf gevaarlijk windklimaat zorgen.

Inzicht in dit effect, verklaart echter ook waarom een plint over het algemeen als een effectieve oplossing gezien om het lokale windklimaat te verbeteren. De vallende wind wordt opgevangen en "gebroken" door de plint. Een luifel geeft een vergelijkbaar (maar over het algemeen wel iets verminderd) effect, mits deze voldoende groot is uitgevoerd. Men moet hier wel rekening houden met het feit dat door lokale onderdruk, onder de luifel nog steeds windverplaatsingen kunnen optreden.

Het optredende windklimaat in combinatie met de gebouwvorm en oriëntatie, bepalen het effect van de MERU-toren op het lokale windklimaat (in de omgeving op het eigen privéterrein).

Beoordeling

Voorliggende beoordeling betreft een kwalitatieve beoordeling van het windklimaat als gevolg van de nieuw te realiseren hoogbouw (54 meter hoge MERU-toren exclusief ornament) op de planlocatie op het MERU-terrein.

  • De zuidwestelijke windrichting is maatgevend. Deze windrichting komt het meest voor en de windsnelheden vanuit deze richting zijn het hoogst.
  • Het rankere torengedeelte staat op een zogenaamde alzijdige 'plint' met een lager bebouwingshoogte die eventuele 'windval' kan opvangen (met name bij overheersende winden van zuidwestelijk, en noordwestelijk richting). Voor alle andere windrichtingen geldt dat deze minder maatgevend zijn aangezien deze relatief minder vaak voorkomen.
  • De MERU-toren heeft een voorzijde (hoofdentree) gericht op het oosten, de achterzijde is op het westen gericht. Bovendien is aan de oostzijde het gebouw ook nog voorzien van een luifel. Wat een gunstig effect heeft op de beleving van windklimaat en windgevaar.
  • De eventueel mogelijk negatief optredende effecten van windklimaat of windgevaar spelen zich af op eigen privéterrein en niet op openbaar toegankelijk publiek terrein.

Conclusie

Op basis van de kwalitatieve beoordeling kan gesteld worden dat met betrekking tot de MERU-toren op de planlocatie ten aanzien van het aspect windhinder binnen alle activiteitenklassen (doorlopen, slenteren en langdurig zitten) een overwegend goed windklimaat te verwachten is en dat ten aanzien van het aspect windgevaar geen gevaarlijke situaties te verwachten zijn.

Hiermee is de realisatie van de MERU-toren uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar en te verantwoorden.

4.13 Beoordeling m.e.r.

Regelgeving en beleid

Behalve aan de uitvoeringsaspecten bedoeld in de Awb en het Bro dient ook te worden getoetst aan het Besluit Milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.). Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r.-wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009 (HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-255/08 – Commissie vs. Nederland). Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen me.r.-(beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij kleine bouwprojecten beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook kleine projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten.

Een m.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Wanneer uit de toets blijkt dat er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen. Met andere woorden dan is het opstellen van een MER nodig.

Om te bepalen of een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is dient aldus bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst C of D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn.

Op 7 juli 2017 is een wetswijziging van het Besluit m.e.r. in werking getreden inwerking getreden. Eén van de belangrijkste gevolgen van deze wetswijziging is dat vanaf 16 mei 2017 een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet worden opgesteld door middel van een aanmeldingsnotitie. Dit is een extra stap in de procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Het nut van deze notitie is dat al in een vroeg stadium beoordeeld wordt of de activiteit belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. De beslissing van het bevoegd gezag of een milieueffectrapportage moet worden opgesteld, vindt plaats op basis van deze notitie en voordat gestart kan worden met een omgevingsvergunningaanvraag of ruimtelijke procedure.

Een aanmeldingsnotitie moet alleen worden opgesteld indien een particulier of een ondernemer de initiatiefnemer is van de voorgenomen activiteit en moet worden ingediend bij het bevoegd gezag. Deze aanmeldingsnotitie is vormvrij, maar heeft wel een aantal inhoudelijke voorwaarden. De aanmeldnotitie moet in ieder geval informatie bevatten over de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten van de activiteit. Binnen zes weken nadat de initiatiefnemer deze informatie heeft verstrekt, moet het bevoegd gezag beslissen of een milieueffectrapportage moet worden opgesteld.

Tegen een besluit om af te zien van een milieueffectrapport staat in dit geval geen bezwaar en beroep open. De Raad van State heeft eerder bepaald dat hier sprake is van een zogenaamde beslissing over de procedure ter voorbereiding van een besluit. Volgens artikel 6.3 van de Algemene wet bestuursrecht is een dergelijke beslissing niet vatbaar voor bezwaar en beroep, tenzij de belanghebbende – los van het voor te bereiden besluit tot vergunningverlening – rechtstreeks in zijn belang treft. In eerdere uitspraken heeft de Raad van State bepaald dat omwonenden en bijvoorbeeld milieuverenigingen niet als direct belanghebbenden worden gezien. Indien zij van mening zijn dat de omstandigheden waaronder de activiteit wordt verricht, wel leiden tot aanzienlijke milieueffecten, dan dient dit aan de orde gesteld te worden in de vergunningprocedure.

Het voorafgaande betekent, dat zodra met een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning (ruimtelijke onderbouwing m.b.t. afwijken van het bestemmingsplan) activiteiten genoemd in kolom 1 vallen van lijst C en D van het Besluit m.e.r. mogelijk worden gemaakt (ook als ze ver onder de drempelwaarde liggen) is het dus noodzakelijk dat:

  • bij bestemmingsplannen burgemeester en wethouders deze m.e.r.-beoordelingsbeslissing nemen. Dit valt onder het algemene mandaat dat burgemeester en wethouders hebben om besluiten van de raad (in casu bestemmingsplannen) voor te bereiden.
  • als de omgevingsvergunning het m.e.r.-plichtige besluit is (doorgaans) burgemeester en wethouders hier een besluit over nemen voorafgaande aan de ontwerpvergunning.

Inhoudelijk gezien zal er bij het vormvrije m.e.r.-beoordelingsbesluit ook gekeken moeten worden naar mitigerende maatregelen en deze moeten zo nodig worden vastgelegd in het bestemmingsplan of de omgevingsvergunning. Daarnaast is het verstandig om bij het opstellen van een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling goed aan te sluiten bij de gewijzigde inhoudsvereisten.

Beoordeling

In het besluit m.e.r. wordt in de D lijst onder D10 en D11.2 het volgende genoemd:

D 10   De aanleg, wijziging of uitbreiding van:
a. skihellingen, skiliften, kabelspoorwegen en bijbehorende voorzieningen;
b. jachthavens.
c. vakantiedorpen en hotelcomplexen buiten stedelijke zones met bijbehorende voorzieningen,
d. permanente kampeer- en caravanterreinen, of
e. themaparken.  
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1°. 250.000 bezoekers of meer per jaar,
2°. een oppervlakte van 25 hectare of meer,
3°. 100 ligplaatsen of meer of
4°. een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied.  
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet, de vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied, het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.   De vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.  
D 11.2   De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.   In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
2°. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
3°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.  
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.   De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.  

In verband met de reikwijdte van de verplichting om een m.e.r.-beoordelingsbeslissing te nemen is het van belang om meer duidelijkheid te krijgen over wat een stedelijk ontwikkelingsproject is, dat wil zeggen of de bouw van de MERU-toren op de planlocatie aangemerkt kan worden als een 'stedelijke ontwikkeling'. Daarbij dient opgemerkt te worden dat het begrip 'stedelijke ontwikkeling' in artikel 1.1.1 lid 1 onder i Bro is opgenomen ten behoeve van een ruimtelijk ordeningsaspect (bevorderen van zorgvuldig ruimtegebruik) en het begrip 'stedelijke ontwikkeling' dat is opgenomen in de m.e.r.-regelgeving strekt tot bescherming van het milieu.

Voor de uitleg van het begrip 'stedelijke ontwikkeling' wordt eerst te rade gegaan bij de uitleg van artikel 10 sub b van bijlage II van de m.e.r.-richtlijn: “urban development projects, including the construction of shopping centres and car parks”). Hierin wordt dit begrip breed uitgelegd. Het gaat in elk geval om:

  • Projecten die vergelijkbaar zijn met parkeerterreinen (of parkeergarages) en winkelcentra, dit kan ook gaan om een busremise.
  • Bouwprojecten zoals huisvestingsprojecten, ziekenhuizen, universiteiten, sportstadions, bioscopen en theaters, deze hebben vergelijkbare effecten.
  • Infrastructurele projecten, die te maken hebben met stedelijke ontwikkelingen, zoals rioolwaterzuiveringen en watervoorzieningen.

In hoeverre een bepaalde ontwikkeling als een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van categorie D.11.2 wordt gekwalificeerd, kan niet in algemene zin worden beantwoord. Uit de nota van toelichting blijkt dat dat van regio tot regio kan verschillen, waarbij van belang is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn.

Wel heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) de nodige aanwijzingen gegeven in uitspraken over de vraag of een bepaalde ontwikkeling een vormvrije m.e.r.-beoordeling op grond van artikel 2 lid 5 aanhef en onder b Besluit m.e.r. vergde. Een dergelijke beoordeling is nodig ten behoeve van bepaalde aangewezen besluiten die voorzien in een activiteit opgenomen in kolom 1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r., terwijl niet wordt voldaan aan de drempelwaarde van kolom 2. Bepalend voor de vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht is dan of de betrokken ontwikkeling op zichzelf kan worden gekwalificeerd als een stedelijk ontwikkelingsproject.

De ABRvS heeft bijvoorbeeld expliciet overwogen dat dat het geval is voor de ontwikkeling van volumineuze detailhandel met een oppervlakte van 17.000 m2 (ABRvS 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4648, r.o. 20.3) en 95 woningen (ABRvS 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1640, r.o. 13.2). Onduidelijk is of een nieuw muziekcentrum (ABRvS 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4377, r.o. 5), 14 woningen (ABRvS 19 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY6782, r.o. 8.3 en 17 woningen (ABRvS 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1678, r.o. 5.3) als een stedelijk ontwikkelingsproject kwalificeren.

Ondanks deze brede uitleg mag worden verondersteld dat de realisering van een enkele functie op een enkel perceel hier niet onder valt. De nadruk ligt duidelijk op complexe projecten, waar meerdere woningen, winkels of bedrijven worden gevestigd dan wel op stedelijke voorzieningen die een betekenis hebben voor de hele stad of een stadswijk. Van belang is of dat door de voorgenomen ontwikkeling er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn.

Door de verplaatsing en verhoging van de expositietoren vindt overigens geen functiewijziging plaats van het bestemde gebruik "maatschappelijk". Als we dan de jurisprudentie van 18 april 2018 ECLI:NL:RVS:2018:1297, nr. 201704214/1/A1 r.o. 13.4, 31 januari 2018 ECLI:NL:RVS:2018:348, nr. 201609536/1/A1, r.o. 5.2 en 15 maart 2017 ECLI:NL:RVS:2017:694, nr. 201601015/1/R1 r.o. 3.4. bekijken, dan geeft de ABRvS aan dat een kleine functiewijziging niet gezien moet worden als een aspect dat onder D11.2 valt van bijlage D behorende bij het Besluit m.e.r.. In casu vindt geen functiewijziging plaats van het bestemmingsplan, slechts een verplaatsing en verhoging van een bestemd bouwwerk.

Met de verplaatsing en verhoging van de expositietoren vindt bovendien geen capaciteitsuitbreiding plaats ten opzichte van de vergunde toren. Daarmee is er ook geen sprake van categorie D.10 De aanleg, wijziging of uitbreiding van: e themapark en de daarbij behorende drempelwaarden 1°. 250.000 bezoekers of meer per jaar, 2°. een oppervlakte van 25 hectare of meer, of 4°. een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied van de bijlage behorende bij Besluit m.e.r. Er is namelijk geen uitbreiding en ook geen functiewijziging van het bestemde gebruik.

In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is ook bepaald wat verstaan wordt onder een gevoelig gebied. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden.

Onderhavig projectgebied ligt in de nabijheid van een dergelijk te beschermen gebied (het Natura 2000-gebied Meinweg) zoals blijkt uit paragraaf 4.3 van dit hoofdstuk.

Beoordeling

De planlocatie is gesitueerd in het buitengebied van Roerdalen in de nabijheid van het buurtschap Vlodrop-Station. Binnen de planlocatie wordt de realisatie van een 54 meter hoge (expositie)toren voorzien binnen een maatschappelijke bestemming. Het juridisch-planologisch realiseren/mogelijk maken van deze functie is ligt ver onder de opgenomen drempelwaarden.

De afwijking van het bestemmingsplan waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd betreft een beperkte positieverschuiving en verhoging van de maximale hoogte van de (expositie)toren van 35 naar 54 meter. De realisatie van een (expositie)toren van 35 meter is al vergund en planologisch-juridisch mogelijk op basis van het vigerende bestemmingsplan. Er vindt geen functiewijziging en capaciteitsuitbreiding plaats.

Gelet op de aard van de bebouwing (hoogte) en omvang in relatie tot het omliggende gebied, de vergunde situatie en de planologisch-juridische regeling op de planlocatie en het MERU-terrein kan de voorgenomen ontwikkeling niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt in de zin van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). Van belang hierbij is dat er uitgesloten kan worden dat er per saldo geen aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu zijn.

Uit de beschouwing van de verschillende milieueffecten blijkt dat bij de uitvoering van de voorgenomen ontwikkeling, gezien de plaats, omvang en overige kenmerken alsmede de potentiële effecten van het project, er geen sprake zal zijn van nadelige milieugevolgen.

Voorafgaand aan de omgevingsvergunning is op basis van deze beschouwing voor de realisatie van de MERU-toren een beknopte aanmeldingsnotitie opgesteld.

Op basis van deze aanmeldingsnotitie zijn burgemeester en wethouders van mening dat de omstandigheden waaronder de voorgenomen activiteit wordt ondernomen, niet tot zodanige nadelige milieugevolgen leidt dat het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk is en hebben dienovereenkomstig besloten dat er geen vormvrije m.e.r.-beoordeling hoeft plaats te vinden.

Conclusie

Het opstellen van een milieueffectrapportage is niet noodzakelijk.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Regelgeving en beleid

Op grond van de Wet ruimtelijke ordening moet bij nieuwe ontwikkelingen tegelijk met een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken een exploitatieplan worden vastgesteld. Een exploitatieplan hoeft niet te worden opgesteld als het kostenverhaal van de grondexploitatie anderszins verzekerd is. Dit is het geval wanneer de gemeente de grond in eigendom heeft of met grondeigenaren een overeenkomst heeft gesloten.

Het project wordt ontwikkeld door initiatiefnemer MERU. Voor het project zijn een tweetal aspecten over de economische haalbaarheid van belang:

  • kostenverhaal (totale investering van het project);
  • risico van planschade.

Kostenverhaal

In onderhavig geval betreft het slechts een afwijking van het bestemmingsplan ten aanzien van de positionering van de (expositie)toren, een verhoging van de maximale bouwhoogte van 35 naar 54 meter (exclusief ornament) en het in beperkte mate vergroten van het maximale toegestane oppervlak boven 30 meter van de MERU-toren op een andere specifieke plaats locatie dan de aangeduide plaatsbepaling in het vigerende bestemmingsplan.

De gronden waarop de (voorgenomen) ontwikkeling plaatsvindt is in eigendom van de initiatiefnemer.

De kosten voor de uitvoering van het project worden gedragen door de initiatiefnemer die daarvoor voldoende middelen ter beschikking heeft.

Aangezien de gronden waarop het project wordt gerealiseerd in eigendom zijn van de initiatiefnemer, zijn er naast de bouwkosten, geen andere kosten dan eventuele (mogelijke) planschade en legeskosten.

Het bepalen van een fasering en het stellen van locatie-eisen is niet noodzakelijk.

Op basis van deze overwegingen moet het plan economisch uitvoerbaar worden geacht. De exploitatiekosten zijn anderszins verzekerd. Een exploitatieplan op grond van de exploitatiewet is niet noodzakelijk. Het aspect uitvoerbaarheid is daarmee voldoende verzekerd.

Planschade

In artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening is bepaald, dat als een belanghebbende ten gevolge van een omgevingsvergunning voor het bouwen schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel tot zijn last behoort te blijven, de gemeente op aanvraag een schadevergoeding kan toekennen.

De eventuele afwenteling van de planschade kan tussen de gemeente en MERU geregeld worden in een anterieure overeenkomst door het opnemen van een planschade afwentelingsbepaling.

De kosten die samenhangen met deze tegemoetkoming in planschade, die mogelijkerwijs kan voortvloeien uit de realisering van voornoemd project, kunnen daardoor worden afgewenteld op de initiatiefnemer.

Overigens zal een verzoek om tegemoetkoming in planschade weinig kans van slagen hebben, gezien de aard en omvang van de verandering en de daarmee gepaard gaande impact op de omgeving alsmede de drempel die van toepassing is ten aanzien van het aspect normaal maatschappelijk risico.

Conclusie

Op basis van bovenstaande overwegingen wordt de (voorgenomen) ontwikkeling economisch uitvoerbaar geacht. De exploitatiekosten zijn anderszins verzekerd. Een exploitatieplan op grond van de exploitatiewet is niet noodzakelijk. Het aspect uitvoerbaarheid is daarmee voldoende verzekerd.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Vooroverleg

Bij een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° van de Wabo is de uitgebreide procedure van toepassing. Zie hiervoor verder paragraaf 6.1 onder kopje 'procedure'.

De ontwerp-omgevingsvergunning wordt, voor zover noodzakelijk, toegezonden aan een aantal vaste overleg- en adviespartners. Daarna wordt deze gedurende zes weken ter inzage gelegd, waarin belanghebbenden de tijd hebben voor het indienen van een zienswijze. Na deze periode verleent het college van B&W, na overweging van de zienswijzen, de definitieve vergunning.

Er vindt geen inspraak voorafgaand aan de ter visie legging van de omgevingsvergunning plaats. De voorgenomen ontwikkeling kan worden aangemerkt als een ondergeschikte herziening van een eerder vastgesteld beleidsvoornemen, waarvoor volgens artikel 2.1 van de Inspraakverordening van de gemeente Roerdalen géén inspraak over hoeft plaats te vinden.

Vooroverleg

Op 4 februari 2022 heeft de provincie Limburg een vooroverlegreactie per e-mail afgegeven op grond van artikel 6.18 Besluit omgevingsrecht juncto artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening. De vooroverleg reactie is integraal als bijlage 10 bij deze ruimtelijke onderbouwing opgenomen. In de reactie zijn een aantal opmerkingen en aandachtpunten opgenomen (zie hieronder).

Opmerkingen:

De provincie stelt primair dat er geen provinciale belangen in het geding zijn over de hoogte van de toren. Verder geven de onderzoeken in het kader van de Wet natuurbescherming (stikstof en flora en fauna) geven geen aanleiding om de conclusie die in deze rapporten getrokken worden ter discussie te stellen.

Naast deze opmerking geeft de provincie het volgende mee:

  • 1. dat de hoogte van de toren niet passend is binnen de ambitie uit de omgevingsvisie voor het gebied;
  • 2. adviseert de lichtsterkte terug te brengen naar 0.2 lux.

Aandachtspunten:

  • 1. De Provincie geeft in overweging de medewerking aan de toren te koppelen aan planmatig aanpak van de natuurbestemming in eigendom van de aanvrager.
  • 2. De provincie vraagt de toren niet te zien als separate vraag maar te zien als onderdeel van de ontwikkeling van de campus. De Provincie vraagt in de ruimtelijke onderbouwing en de anterieure overeenkomst een planning op te nemen om zo de ontwikkeling te borgen. Daarnaast geeft de provincie de suggestie om deze eveneens te waarborgen met een bestemmingsplan.
  • 3. De provincie stelt onvoldoende te kunnen beoordelen of de toren een voldoende meerwaarde heeft voor het toerisme in Midden Limburg. Zij vraagt dit nader te onderbouwen en af te stemming in SML verband.
  • 4. De provincie geeft aan dat er wellicht nog andere toestemmingen noodzakelijk zijn en dat er een foutieve passage in de natuurtoets is opgenomen.
  • 5. De provincie vraagt om een advies van de Veiligheidsregio Noord Limburg over deze aanvraag.

Op de ingediende reactie van de provincie Limburg heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen geen formeel inhoudelijke reactie afgegeven naar de provincie Limburg. Wel is de reactie van het college van burgemeester en wethouders gedeeld met de gemeenteraad. Zie hiervoor bijlage 11 toegevoegd bij deze ruimtelijke onderbouwing. Daarbij kan het volgende worden aangehaald:

  • De gemeente Roerdalen heeft geen aanleiding gezien om een nota van vooroverleg aangezien de aanvraag omgevingsvergunning betrekking heeft op een verhoging van een reeds planologisch toegestane (expositie)toren en de provincie in haar vooroverlegreactie expliciet heeft aangegeven in haar vigerende omgevingsverordening en de Omgevingsverordening 2021 geen grondslag te zien voor het innemen van een inhoudelijk provinciaal standpunt.
  • De aanvrager heeft inmiddels aangegeven de verlichting in de nachturen tussen uit te schakelen. Dit betekent dat alleen tot 22.00 uur er sprake zal zijn van verlichting. Dit zal in een voorschrift behorende bij de omgevingsvergunning worden vastgelegd. Overigens geldt dit niet voor evenementen, zoals bepaald in de artikelen 3.3.2 en 8, lid b van het bestemmingsplan 'Vedische Universiteit'. De lichtsterkte blijft ook bij evenementen maximaal 0,3 lux op de nabijgelegen bosrand.
  • Het plan is beoordeeld aan de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit. De brand-specialist heeft het plan op het gebied van brandveiligheid akkoord bevonden.
  • Het plan is beoordeeld door de specialist externe veiligheid. De specialist heeft geoordeeld dat er geen risicobronnen aanwezig zijn in het plangebied. Dit maakt dat volgens de specialist het aspect externe veiligheid niet nader hoeft te worden onderbouwd.

Hoofdstuk 6 Juridische regeling

6.1 Omgevingsvergunning

Omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan

De beoogde ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan (zie hoofdstuk 1). Op grond van artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3° van de Wabo kan door middel van een omgevingsvergunning afgeweken worden van het geldende bestemmingsplan. Een belangrijke voorwaarde om te mogen afwijken is dat er wordt aangetoond dat de beoogde ontwikkeling niet in strijd is met de beginselen van een goede ruimtelijke ordening.

Onderhavige ruimtelijke onderbouwing toont aan dat de beoogde ontwikkeling voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening.

Planmethodiek

Conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is een (analoog en digitaal) besluitvlak van de projectlocatie (= projectgebied) gemaakt (zie figuur 6.1 en figuur 6.2).

Er zijn geen bouw- en gebruiksregels voor de projectlocatie gemaakt. De omgevingsvergunning (het besluit) -inclusief deze ruimtelijke onderbouwing- vormen de directe bouwtitel voor het bouwplan (Zie ook de bijlagen 6 en 7).

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0091.png"

Figuur 6.1: besluitgebied (besluitvlak) voor omgevingsvergunning 54 meter hoge (expositie)toren exclusief ornament

afbeelding "i_NL.IMRO.1669.OVVDP2022STATION24-VG01_0092.png"

Figuur 6.2: besluitgebied (besluitvlak) voor omgevingsvergunning 54 meter hoge (expositie)toren exclusief ornament op luchtfoto

Procedure

Bij een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is de uitgebreide Wabo-procedure van toepassing. Bij de uitgebreide procedure moet binnen 6 maanden op een aanvraag worden beslist.

Bij afwijken van het bestemmingsplan moet de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen afgeven voordat het college van B&W op de aanvraag kan beslissen. Ook zal de ruimtelijke onderbouwing zes weken ter inzage komen te liggen, waarop eenieder een zienswijze kan indienen.

Op 10 maart 2022 heeft de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen afgegeven voor de realisering van een expositiegebouw (lees MERU-(expositie)toren) op de locatie Station 24 te Vlodrop.

Het ontwerpbesluit (ontwerp omgevingsvergunning) met alle daarbij behorende stukken heeft gedurende zes weken -van 14 november tot en met 27 december 2022- voor eenieder ter inzage gelegen. In een 'Nota van Zienswijzen' zijn de ingediende zienswijzen samengevat, voorzien van een gemeentelijk standpunt en is aangegeven in hoeverre de zienswijzen tot een aanpassing hebben geleid.

Nadat de ingekomen zienswijzen zijn beantwoord en de verklaring van geen bedenkingen is afgegeven, kan de omgevingsvergunning worden verleend. Deze wordt gepubliceerd, waarna de beroepstermijn van zes weken van start gaat.

Tegen een omgevingsvergunning kan in twee instanties beroep worden ingesteld, eerst bij de Rechtbank en in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Intrekken eerder verleende omgevingsvergunning voor de MERU-toren

Op 24 juli 2014 is al een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een 35 meter hoge (expositie)toren exclusief ornament op het campusterrein. Deze omgevingsvergunning is nog steeds rechtsgeldig, ofschoon de gemeente deze omgevingsvergunning had kunnen intrekken als niet binnen 26 weken met de bouw zou zijn gestart.

Om te voorkomen dat twee MERU-torens gebouwd kunnen worden, zal nadat de omgevingsvergunning voor de MERU-toren onherroepelijk is, de op 24 juli 2014 verleende vergunning worden ingetrokken. Dit zal als voorwaarde in de definitieve beschikking op de aanvraag omgevingsvergunning van de beoogde MERU-toren worden opgenomen.