direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Brakwatergebied Deikum
Status: ontwerp
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1663.BG2009po03-ON01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

Aanleiding

De Stichting Het Groninger Landschap is voornemens het gebied Deikum in te richten als natuurgebied. De inrichtingsplannen beogen het gebied in te richten als een binnendijks brakwatergebied.

In het begin van de jaren 90 is door het toenmalige waterschap Hunsingo het zoetwaterplan uitgevoerd. Dit plan beoogde door middel van doorspoeling van de sloten, zoetwater in het gebied aan te bieden om zo de groeiomstandigheden van met name bloembollen, pootaardappelen en vollegrond groenten te bevorderen. Door de uitvoering van dit plan dreigde vele brakwatervegetatie in het gebied gelegen tussen het Lauwersmeer en de Eemshaven verloren te gaan. Door het waterschap is destijds met Natuurmonumenten, Stichting Het Groninger Landschap, de provincie Groningen en LTO Noord een intentieverklaring getekend, waarin werd voorzien in compensatie van deze waarden door middel van aanleg en inrichting van 300 hectare brakwater natuurgebied.

Voorontwerp ruimtelijke onderbouwing

Het voorontwerp heeft van 21 november 2014 tot en met 2 januari 2015 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is gebleken dat er weerstand bestaat bij enkele belanghebbenden. Vanwege deze ontwikkelingen heeft het Groninger Landschap in december 2014 besloten het plan aan te passen. De voornaamste wijzigingen zijn het laten vallen van de voorraadvijveren en de aanleg van randsloten om het gehele gebied (voor zover het grenst aan buurpercelen). Daarnaast komt nu het gemaal aan de westkant van de opdijk te staan en wordt water betrokken uit de Linthorst Homanpolder en de Negenboerenpolder (deels door bestaande en deels door nog aan te leggen grenssloten). Daar waar het natuurgebied grenst aan agrarisch gebied worden peilscheidingssloten aangelegd. In deze nieuwe watergangen zal het bestaande polderpeil worden gehandhaafd.

Aan ingenieursbureau Royal Haskoning DHV is (23 februari 2015) opdracht verstrekt te onderzoeken welke effecten de verhoogde grondwaterstanden in het natuurgebied van het aangepaste plan hebben op de grondwaterstanden in de omgeving. Tevens is onderzocht welke maatregelen genomen kunnen worden om deze effecten te minimaliseren of zo mogelijk te elimineren. De uitkomsten van het onderzoek zijn verwerkt in voorliggende ruimtelijke onderbouwing.

Vigerende juridische regeling

Het vigerende bestemmingsplan voor het besluitgebied is het bestemmingsplan Buitengebied (gewijzigde vaststelling 16 december 2008). Het gebied ligt in de bestemming Agrarisch - Landschappelijke en natuurlijke waarden. Binnen de bestemming is het realiseren van het brakwatergebied en de hiervoor uit te voeren werkzaamheden niet mogelijk.

Er is gekozen om dit project mogelijk te maken door middel van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c Wabo. Artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 Wabo schrijft voor dat een omgevingsvergunning voor een dergelijke activiteit kan worden verleend wanneer de beoogde activiteit niet strijdig is met een goede ruimtelijke ordening.

Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de huidige situatie van het besluitgebied. Hoofdstuk 3 gaat in op de toekomstige situatie en beschrijft de ontwikkelingen. Vervolgens komt het relevante beleid op provinciaal en gemeentelijk niveau aan de orde in hoofdstuk 4. Hoofdstuk 5 verwoordt de uitkomsten van de onderzoeken ten gevolge van de geldende secundaire wet- en regelgeving. De onderwerpen die in dit hoofdstuk worden behandeld, zijn: geluid, luchtkwaliteit, bodem, externe veiligheid, water, ecologie, archeologie en bedrijvigheid. In hoofdstuk 6 zijn de juridische aspecten behandeld. In de laatste twee hoofdstukken wordt achtereenvolgens ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

Ligging en begrenzing

Het besluitgebied maakt deel uit van het buitengebied van de gemeente De Marne. Het gebied ligt ten noorden van Deikum, in de nabijheid van Pieterburen. De navolgende figuren geven de (globale) ligging van het besluitgebied en zijn omgeving weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1663.BG2009po03-ON01_0001.png"

Ligging besluitgebied, bron Groninger Landschap

Het gebied Deikum bestaat uit enkele percelen in de Negenboerenpolder. Aan de noordzijde sluit het gebied aan op de zeedijk. Aan de oostzijde maakt een slaperdijk deel uit van het besluitgebied, hierachter ligt nog een strook van 25 meter, welke eveneens onderdeel uitmaakt van het besluitgebied. Aan de zuidkant zal het besluitgebied worden begrensd door een nog aan te leggen perceelsloot. Aan de westzijde ligt de Dijksterweg.

Gebruik

Het besluitgebied is momenteel agrarisch in gebruik. Tevens heeft het gebied een geringe recreatieve functie. In het gebied ligt in noord-zuidelijke richting een pad waarover de wandelroute Landloop gaat.

Geomorfologie

Het gebied loopt van zuid naar noord geleidelijk af. De maaiveldhoogte varieert tussen NAP 0,70 m en NAP 0,40 m.

In het besluitgebied liggen ook enkele hogere delen welke een maaiveldhoogte hebben tussen de NAP 0,80 en NAP 1,20. Deze delen zijn ontstaan uit een kwelderwal en hebben een tamelijk lichte zwavelige bodemopbouw. Ten noorden van de kwelderwal bevindt zich zware klei. Naar de zeedijk toe neemt het kleigehalte af. In oost-westelijke richting toont de bodemopbouw een verloop van lichtere zavel in het westen naar zwaardere en diepere kleilagen in het oosten

Water

Waterbeheer

Het gebied maakt grotendeels onderdeel uit van de Negenboerenpolder. Het meest oostelijk gelegen perceel ligt in de Linthorst Homanpolder. De waterafvoer van het perceel vindt momenteel plaats via de noordelijke watergang (dijksloot), die het water op een peil van NAP -0,93 m afvoert naar de westelijke grenssloot. Van daaruit gaat het water richting het zuiden op de Electraboezem.

In de zomer wordt de stroomrichting van het water omgedraaid. Zoetwater wordt vanuit het zuiden aangevoerd via het gemaal Wierhuizerklief. Via een stuw, ten westen van het besluitgebied, wordt het water verdeeld over de zuidelijke watergang en de noordelijk gelegen dijksloot. In de zomer wordt een peil van NAP - 0,30 m gehandhaafd.

Onderstaande afbeelding geeft een impressie van het huidige waterbeheer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1663.BG2009po03-ON01_0002.jpg"

Waterbeheer, bron Gronnger Landschap

Grondwater

Door het waterschap Noorderzijlvest wordt op een aantal punten in het gebied de EGV-waarden en het gehalte chloor (mg CI/I) gemeten. Uit een tweejaarlijkse reeks is naar voren gekomen dat het gehalte CI in de aangrenzende dijksloot gemiddeld 3.700 mg/I bedraagt en dat het in principe niet lager wordt dan 2.500 mg/I. In de meest extreme situatie is er sprake van 9.000 mg/I.

Het grondwater onder de percelen is licht tot matig brak. De gemeten EGV waarden liggen in de zomermaanden tussen de 20-34 mS/cm op een diepte van 2 m onder het maaiveld. In de wintermaanden liggen deze waarden tussen de 11 en 21 mS/cm.

Hoofdstuk 3 Toekomstige situatie

3.1 Natuurdoelstelling

Het besluitgebied vormt samen met de andere binnendijkse brakwatergebieden zoals de Klutenplas, de Ruidhorn in de Emmapolder, de Feddema's Plas in de Julianapolder en de polder Breebaart een ecologisch lint langs de waddenkust.

De inrichting van het natuurgebied Deikum is gericht op het creeren van een brakwatergebied met een speciale waarde voor zoutminnende planten en vogels, waarbij een brakwater vegetatie ontstaat met overgangen naar brak/zoet grasland. Het gebied wordt ingericht ter compensatie van het verdwijnen van brakke miliieus binnendijks, als gevolg van de aanleg van het zoetwaterplan in de negentiger jaren. Er wordt ingezet op een optimale ontwikkeling van brakke vegetaties.. De inrichting van het besluitgebied is mede gericht op vergroting van de waarde voor de avifauna van de waddenkust.

Het streefbeeld komt sterk overeen met het beeld van de kwelder en bestaat uit een lage en ijle, tot dichte en ruigebegroeiing van zoutminnende of -tolerante pionierplanten, grassen, biezen en kruiden gelegen op zeer natte tot matige natte, neutrale, zwak tot matig eutrofe gronden die onder invloed staan van brak tot zout kwel- en oppervlaktewater.

3.2 Inrichtingsmaatregelen

Natuur

Als initiele beheersmaatregel worden, vlak na de aanleg, losliggende delen van kweldergras op het wad verzameld en in het besluitgebied gebracht. Tevens worden er zaden verzameld en in het gebied verspreid. Door deze maatregelen kan het brakwater afhankelijke vegetatie een belangrijke voorsprong worden gegeven op de meer triviale soorten in het gebied.

Inrichtingsplan

Het toekomstige brakwater natuurgebied wordt opgeplitst in vier compartimenten. Het inrichtingsplan voorziet in het isoleren van het natuurgebied en het creeren van brakke omstandigheden door de aanvoer van brak/zout (grond)water, uit de directe omgeving. Om brakke/zoute omstandigheden in de bodem te kunnen handhaven en verruiging tegen te gaan moet het besluitgebied met regelmaat een a twee maal per jaar) geinundeerd worden met brak/zout water.

afbeelding "i_NL.IMRO.1663.BG2009po03-ON01_0003.png"

Eindrapport Hydrologisch vervolgonderzoek, bron: Hoogtekaart

Wijzigingen inrichtingsplan

Ten opzichte van het voorontwerpbestemmingsplan zijn de volgende wijzigingen aangebracht:
1. De voorraadvijver komt te vervallen en wordt vervangen door een retourleiding aan de voet van de

opdijk
2. Het peil in de retourleiding wordt in de winter maximaal NAP+0.60m en in de zomer maximaal NAP+0.02m
3. Er worden grenssloten aangelegd tussen het eigendom van Het Groninger Landschap en de gronden van de omliggende agrariërs. In deze sloten wordt het huidige polderpeil gehandhaafd.
4. Waar reeds een scheidingssloot aanwezig is wordt deze verdiept tot 0.50m
onder het winterpeil.

Onderstaande afbeelding geeft een impressie van de aangepaste wijzigingen in het inrichtingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1663.BG2009po03-ON01_0004.png"

Aangepaste inrichtingsplan (april 2015)

3.3 Hydrologie

3.3.1 Hydrologisch onderzoek (2014)

Initiatiefnemer heeft in 2013 op basis van het toen voorliggende plan, Royal Haskoning DHV opdracht gegeven een hydrologisch onderzoek uit te voeren in het gebied. Het definitieve rapport d.d. 31 maart 2014 (BC6954-101-100) is als bijlage opgenomen.

Zoals in de vorige paragraaf is vermeld is het plan naar aanleing van de inspraakreacties van de omliggende eigenaren tijdens de ter inzagelegging van het voorontwerp gewijzigd. Als gevolg daarvan heeft Het Groninger landschap Royal Haskoning DHV opdracht verstrekt het gewijzigde plan opnieuw door te rekenen op zijn hydrologische consequenties. De resultaten van dit onderzoek zijn door Smit Facilities Projectbegeleiding Waterbeheer- en natuurbouwprojecten verwerkt in het "Vervolgonderzoek hydrologische effecten". Op basis van de verzamelde informatie is het volgende gebleken.

Grondwaterstanden

Uit de berekeningen blijkt dat de grondwaterstanden in de directe omgeving van het gebied veranderen. In de wintersituatie is er vooral sprake van een verhoging van de grondwaterstanden in noordelijke richting die uitstraalt tot maximaal 200 meter in. In oostelijke en zuideljke richting zullen de grondwaterstanden in de winter lager zijn dan in de huidige situatie. Ook hier is de uitsraling van dit effect maximaal 200 meter. In westelijke richting treedt in de winter geen meetbare peilvernderingen op.

In de zomersituatie blijven de waterstandsverhogingen in oostelijke richting binnen het eigendom van Groninger Landschap. In zuidelijke richting teedt ter plaatse van de nieuw te graven grenssloot een waterstandsverhoging op van 0.05 tot 0.30 meter. over een afstand van maximaal 100 meter in het perceel.

In westelijke richting wordt een waterstandsverhoging berekend van 0.05 meter over een "diepte" van ca. 10 meter

Effecten op de landbouw

Als grondwaterstandsveranderingen leiden tot een verandering van de kwelintensiteit, dan kan dit invloed hebben op de zoetwaterbeschikbaarheid in de bodem en daarmee voor de landbouw. Een toename van de kwel treedt op ten zuiden en (in zeer geringe mate ten westen) van het besluitgebied.
In de zone ten zuiden en ten westen van het besluitgebied is naar verwachting ten gevolge van de aanwezigheid van drains in de zomer een geringe zoete laag boven de drains aanwezig. De extra kwel zal door de drains worden afgevoerd en de zoete neerslaglens) zal hier nauwelijks door beinvloed worden. Aan de zuidzijde wordt als gevolg van de aanleg van de grenssloot (zoetwater)een verhoogde beschikbaarheid van zoet water verwacht. Aan de oostzijde is geen effect te verwachten.

Uit de effectberekeningen blijkt dat de te verwachten effecten op de landbouw zeer beperkt (positief) zijn. Daarmee is het niet noodzakelijk om compenserende maatregelen te treffen. In de aannames van de parameters in de hydrologische berekeningen zitten noodzakelijkerwijs onzekerheden. Daarom wordt een monitoringsplan uitgevoerd m.b.v. waterstands- en chlotidemeters. Indien uit deze metingen mocht blijken dat het toch noodzakelijk is maatregelen te nemen om negatieve effecten te voorkomen, kunnen deze op dat moment worden genomen.

Waterbalans

De waterbalans voor het besluitgebied is voor drie situaties bepaald, de winter, de zomer en na inundatie. Uit de balansberekeningen blijkt dat zowel in de winter als in de zomer er sprake is van een aanvoersituatie, nodig om het water en het chloridegehalte op peil te houden. In de winter is een aanvoer van circa 180 m3/dag nodig om het gebied op peil te houden. In de zomer dient circa 540 m3/dag aan te worden gevoerd. In deze situaties watert het gebied niet af op de aanliggende polder.

Na inundatie is er sprake van een overschot. In deze situatie wordt vanuit het gebied circa 440 m3/dag afgevoerd. Deze afvoer zal indien nodig worden gereduceerd tot maximaal de standaard afvoer voor landbouwgebieden zijnde 1.3 l/sec/ha.

Chloridegehalte

Uit de waterbalansberekeningen blijkt dat verwacht mag worden dat het chloridegehalte in de westelijke aanvoersloot in geringe mate zal toenemen.
De berekende toename bedraagt 10 mg Cl/l .Hierdoor neemt het chloridegehalte in deze watergang toe van circa 970 mg/l naar circa 980 mg Cl/l. Het chloridegehalte in de Negenboerenpolder neemt beperkt toe van circa 1010 naar circa 1035 mg/l .De chloridegehalten blijven hierbij in dezelfde ordegrootte als thans. In het inrichtingsplan wordt er vanuit gegaan dat de noordelijke dijksloot geen zout kwelwater meer gaat afvoeren naar de Negenboerenpolder. Dit heeft een positief effect op het chloridegehalte in de Negenboerenpolder. Het effect is echter niet doorgerekend.
In de landbouwpercelen zullen de grondwaterstromingen - ook na inwerkingtreding van de verhoogde peilen in het natuurgebied - blijven stromen in de richting van de (aan te leggen) scheidingssloot. Derhalve zal geen verhoging van het chloridegehalte van het grondwater in deze percelen optreden.

3.3.2 Vervolgonderzoek hydrologische effecten (2015)

Aan ingenieursbureau Royal Haskoning DHV is in februari 2015 opdracht gegeven de wijzigingen van het inrichtingsplan door te rekenen. De resultaten van dit onderzoek zijn door Smit Facilities Projectbegeleiding Waterbeheer- en natuurbouwprojecten verwerkt in het "Vervolgonderzoek hydrologische effecten".

Ingenieursbureau Royal Haskoning DHV heeft onderzocht welke effecten de verhoogde grondwaterstanden in het natuurgebied in het aangepaste plan hebben op de grondwaterstanden in de omgeving.Tevens is gevraagd aan te geven welke maatregelen genomen kunnen worden om deze effecten te minimaliseren of zo mogelijk te elimineren. De onderzoeken van Royal Haskoning hebben geresulteerd in een aantal figuren die de effecten van het plan in diverse situaties weergeven. In het "Vervolonderzoek hydrologische effecten" worden de resultaten van de onderzoeken gepresenteerd. Het definitieve rapport (april 2015) is als bijlage opgenomen.

Op basis van de verzamelde informatie is het volgende gebleken:

  • 1. Uit de berekeningen van de hydrologische effecten op de omgeving blijkt dat, als gevolg van het achterwege laten van de aanleg van de voorraadvijver en het op polderpeil aanleggen van de grenssloten in de winter, de optredende grondwaterstanden in het agrarisch gebied overal lager zullen zijn dan de huidige.
  • 2. In de zomer zal geen uitstraling in de vorm van verhoogde grondwaterstanden naar de aanliggende landbouwpercelen optreden als het peil in de oostelijke sloot van de opdijk wordt gehandhaafd op een maximaal peil van NAP +0.20m.
  • 3. In de zomer is wateraanvoer naar het natuurgebied noodzakelijk. Daarom zal het peil in de oostelijke sloot van de opdijk maximaal gelijk zijn aan het peil in de dijksloot van de Linthorst Homanpolder. Dit peil is NAP+0.02m, dus lager dan het berekende maximalel peil van NAP+0.20m. Bij dit peil treden derhalve geen negatieve effecten op ten aanzien van de grondwaterstanden in het oostelijk landbouwgebied.
  • 4. Het verleggen van de retoursloot naar de westelijke zijde van de opdijk levert geen verbetering op voor de landbouw.
  • 5. Aan de zuidzijde zal het grondwaterpeil over een kleine oppervlakte in de zomer stijgen met maximaal 0.30m tot aan of net onder de aanwezige drainage. Dit heeft geen gevolgen voor het landbouwkundig gebruik.
  • 6. Verspreiding van zout grondwater in de landbouwpercelen zal niet plaatsvinden, omdat de grenssloten zowel in de zomer als in de winter draineren en de grondwaterstromen in de landbouwpercelen derhalve altijd in de richting van deze sloten zal plaatsvinden.

Op basis van bovenstaande kan de waterbeheersing van het natuurgebied als volgt worden aangepast:

- De voorraadvijver komt te vervallen;
- Het peil in de retourleiding wordt in de winter maximaal NAP+0.60m en in de zomer maximaal NAP+0.02m;
- Er worden grenssloten aangelegd tussen het eigendom van het Groninger Landschap met een bodemhoogte op minimaal 0.50 m onder het winterpeil;
- Waar reeds een scheidingssloot aanwezig is wordt deze verdiept tot 0.50m onder het winterpeil. - Er woren grenssloten aangelegd tussen het natuurgebied en de omliggende agrarische percelen,. In de nieuwe sloten wordt het bestaande polderpeil gehandhaafd.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Provinciaal beleid

Provinciaal Omgevingsplan Groningen

Het Provinciaal Omgevingsplan (POP) en de provinciale Omgevingsverordening zijn op 17 juni 2009 vastgesteld door Gedeputeerde Staten van Groningen. De Omgevingsverordening is laatstelijk gewijzigd bij besluit van Provinciale Staten van 20 maart 2013 en in werking getreden op 1 juni 2013. Het POP is een geïntegreerd document met daarin het omgevingsbeleid op het gebied van milieu, verkeer en vervoer, water en de ruimtelijke ordening. De verordening stelt, ter borging van de provinciale ruimtelijke belangen, regels en geeft instructies aan, in het bijzonder voor het lokaal bestuur.

Het besluitgebied heeft op kaart 4 natuur van de Partiële herziening 2012 van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 de aanduiding 'overig bos en natuurgebied'. In bijlage 9 normen bergings- en afvoercapaciteit regionale wateren - gebiedsnormen regionale wateroverlast is aangegeven dat het besluitgebied de aanduiding 'geen norm' heeft.

De omgevingsverordening geeft aan dat een plan dat betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van de aangegeven bos- en natuurgebieden, voorziet niet in wijziging van de bestemming of wijziging van de regels ter zake van het gebruik van de grond ten gevolge waarvan in significante mate afbreuk wordt gedaan aan het areaal van de tot het bos- en natuurgebied behorende gronden of de actuele natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het bos - of natuurgebied. Door de ontwikkelingen in het besluitgebied wordt niet in significante mate afbreuk gedaan aan de waarden in het gebied, maar worden de natuurwaarden versterkt

In het gebiedsplan van de provincie Groningen wordt voor brakke natuur aangegeven dat de nadelinge gevolgen van de aanleg van het zoetwaterplan dienen te worden gecompensseerd door ontwikkeling van enkele brakke natuurgebieden. Het gebied Deikum staat op de begeleidende kaart aangegeven als een van de mogelijke gebieden om in te richten tot brakwatergebied.

In de provinciale omgevingsverordening moet met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale watersystemen moeten zijn ingericht, normen worden gesteld voor de gemiddelde overstromingskans per jaar. Voor verschillende gebieden worden normen gegeven waarbij de kans op overstroming vanuit oppervlaktewater als gevolg van grote hoeveelhedenneerslag is gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De normen drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht af die het waterschap heeft op het vlak van het voorkomen, dan wel het beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag.

Zoals aangegeven geeft de provinciale omgevingsverordening geen norm voor het besluitgebied. De ontwikkelingen passen binnen het beleid van de provincie Groningen.

4.2 Gemeentelijk beleid

Bestemmingsplan Buitengebied

Het besluitgebied ligt in het vigerende bestemmingsplan Buitengebied. Het besluitgebied heeft hierin de bestemming Agrarisch - Landschappelijk en natuurlijke waarden. Binnen het gebied worden de verkavelingspatronen niet behouden en/of hersteld. Om de werkzaamheden in het gebied te kunnen uitvoeren is een omgevingsvergunning ten behoeve van het aanleggen vereist.

Het voornemen (realiseren van natuur) is tevens in strijd met het geldende bestemmingsplan. Om het voornemen mogelijk te maken zal een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c Wabo, moeten worden verleend. Burgemeester en wethouders hebben aangegeven medewerking te willen verlenen aan het voornemen. Voorliggend is de ruimtelijke onderbouwing behorende bij deze omgevingsvergunning.

Hoofdstuk 5 Ruimtelijke aandachtspunten

5.1 Geluid

De omgevingsvergunning biedt de mogelijkheid om het besluitgebied in te richten ten behoeve van een brakwatergebied. Binnen deze functie worden geen geluidsgevoelige objecten gerealiseerd, derhalve kan een akoestisch onderzoek in het kader van de Wet geluidhinder achterwege blijven.

5.2 Luchtkwaliteit

Regelgeving Europa

Sinds mei 2008 is er een nieuwe EU-richtlijn 2008/50/EG betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa. Deze nieuwe richtlijn vervangt de tot dan toe geldende EU-richtlijnen betreffende de luchtkwaliteit (behalve de 4e dochterrichtlijn). Ten opzichte van de vorige regelgeving zijn onder andere de volgende zaken gewijzigd:
- die locaties waarop de regelgeving van toepassing is;
- de definitie van natuurlijke bronnen;
- mogelijkheden tot uitstel.


De Nederlandse regelgeving voor de luchtkwaliteit is aan deze nieuwe richtlijn aangepast.

Regelgeving Nederland

Nederland heeft de regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing) en locaties waartoe leden van het publiek gewoonlijk geen toegang hebben.

NSL/NIBM

Op 15 november 2007 is dit deel van de Wet milieubeheer in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen, zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit. De ministerraad heeft op voorstel van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ingestemd met het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden.

Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm. In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 ìg/m³ NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.

Alleen als er ontwikkelingen plaatsvinden die zouden zorgen voor een verkeerstoename van meer dan 1.200 motorvoertuigen per etmaal kan de grens
van 3% (een toename van 1,2 ìg/m³ NO2 of PM10) worden overschreden.

Conclusie

De omgevingsvergunning biedt de mogelijkheid om het besluitgebied in te richten ten behoeve van een brakwatergebied. Deze functie maakt geen ontwikkelingen mogelijk die leiden tot een (sterke) verkeerstoename. Het plan kan daarom geen negatieve invloed hebben op de luchtkwaliteit in het gebied en kan worden beschouwd als een nibm-project. Onderzoek naar de luchtkwaliteit kan derhalve achterwege blijven.

5.3 Bodem

In het besluitgebied is er sprake van ontgronding. Het besluitgebied bestaat uit circa 42 hectare en kan worden opgedeeld in 4 compartementen.

Binnen de 4 compartementen is sprake van een gesloten grondbalans.

Bij het ontgraven van het besluitgebied komt 47.110 m3 zand en klei vrij. Van deze gronden wordt in het terrein weer 20.031 m3 verwerkt. De overige gronden 27.079 m3 zullen worden afgevoerd. Voor het ontgronden is bij de provincie Groningen een ontgrondingsvergunning aangevraagd.

De gemeente heeft aangegeven dat ervoor het besluitgebied geen informatie bekend is met betrekking tot bodembedreigende activiteiten in het verleden.

5.4 Externe veiligheid

Inrichtingen

Op 13 februari 2009 is het gewijzigde Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) in werking getreden. Dit besluit geeft voorwaarden voor nieuwe en bestaande situaties ten aanzien van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van inrichtingen waarin bepaalde gevaarlijke stoffen worden gebruikt, opgeslagen of geproduceerd.

Om te bepalen of in de nabijheid van het besluitgebied risicovolle inrichtingen liggen die een belemmering vormen voor de nieuwe ontwikkelingen, is de risicokaart van de provincie Groningen geraadpleegd.

Conclusie

Het plan omvat niet de realisatie van een gevoelige functie, zoals woningen. Daarom is een onderzoek naar eventuele risicovolle inrichtingen niet aan de orde.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Het thema vervoer van gevaarlijke stoffen kan worden onderverdeeld in wegen, spoor en water. In 2001 en 2003 zijn voor deze onderwerpen risicoatlassen opgesteld, waarin staat vermeld of langs de route een plaatsgebonden risico en/of een groepsrisico aanwezig zijn. Tevens zijn voor wegen in 2006-2007 nieuwe verkeerstellingen verricht.

Het Rijk is op dit moment bezig met het opstellen van nieuwe wetgeving rond transportroutes; het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Deze wetgeving gaat de huidige Circulaire Risiconormering Vervoer van Gevaarlijke Stoffen vervangen en treedt naar verwachting in 2013 in werking.

Daarnaast heeft de provincie Groningen in het Provinciaal Basisnet Groningen, in relatie tot het Btev, rond alle provinciale wegen en rijkswegen in haar provincie zones aangewezen (ook voor spoorwegen en vaarwegen).

Conclusie

De omgevingsvergunning omvat geen realisatie van gevoelige functies, zoals woningen. Daarom is een onderzoek naar het vervoer van gevaarlijke stoffen
niet aan de orde.

Buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Dit besluit omvat de nieuwe regelgeving op het gebied van buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In plaats van de bebouwings- en toetsingsafstanden waar in de oude circulaires van werd uitgegaan, dienen nu de belemmeringenstrook (5 m), de plaatsgebonden risicocontour (10-6) en het invloedsgebied van het groepsrisico in acht te worden gehouden bij ruimtelijke ontwikkelingen.

Conclusie

In de nabijheid van het besluitgebied liggen geen risicovolle buisleidingen, hierdoor treden er geen belemmeringen op ten aanzien van het planvoornemen.

5.5 Water

5.5.1 Watertoets

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet bij ruimtelijke plannen een waterparagraaf worden opgenomen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen, wordt getoetst welke consequenties deze plannen hebben voor de waterhuishouding en hoe in de plannen wordt omgegaan met aspecten van water.

De watertoets heeft op 28 november 2016 plaatsgevonden door het invullen van de digitale watertoets. De vragenlijst is volledig ingevuld. Het resultaat van het invullen van de digitale watertoets is dat de normale procedure moet worden doorlopen.

Bij het invullen van de watertoets zijn de volgende kaartlagen geraakt:

Primaire kering

De primaire kering ofwel de zeekering is de belangrijkste bescherming tegen de zee. De primaire kering wordt door middel van de Keur van het waterschap Noorderzijlvest en de provinciale omgevingsverordeing beschermd.

Rondom deze kering ligt in het buitengebied een profiel van vrije ruimte van 75 meter en daarnaast een beschermingszone van 25 meter. Binnen deze zonering geldt een verbods- en vergunningenregime (watervergunning) ingevolge de Keur van het waterschap voor diverse werkzaamheden en werken die van invloed kunnen zijn op de goede toestand van de waterkering. Het doel van dit regime is het beschermen van de stabiliteit en het waterkerend vermogen van de primaire waterkering.

Over de stabiliteit van de primaire waterkering wordt tevens ingegaan in paragraaf 5.5.3.

Hoofdwatergangen

Hoofdwatergangen zijn de belangrijkste watergangen voor de wateraanvoer en waterafvoer van een gebied. Deze zijn essentieel voor het goed functionereren van het watersysteem. Hoofdwatergangen hebben ook een waterbergende functie. Alle watergangen, inclusief de daarin gelegen kunstwerken (bruggen, duikers, stuwen, gemalen, etc.) worden beschermd door middel van de Keur van waterschap Noorderzijlvest. Voor het verrichten van handelingen binnen de kern- en beschermingszone is een watervergunning nodig.

Ondiepe storende lagen

Hier komen ondiepe storende lagen voor. Deze lagen, die vaak uit klei of leem bestaan, zorgen ervoor dat hemelwater moeilijk in de grond kan infiltreren.

Kwetsbaar water

Dit betreft wateren in beekdalen en veengebieden. De provinciale omgevingsverordening geeft aan hoe er met ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden moet worden omgegaan.

Conclusie

Voor de activeiten in het besluitgebied is een vergunning aangevraagd bij het waterschap Noorderzijlvest. In het besluitgebied worden geen gebouwen gerealiseerd en er zijn geen beekdalen of veengebieden aanwezig. Voor de ontwikkelingen in het besluitgebied treden geen belemmeringen op.

5.5.2 Effecten waterbeheer op de omgeving

Het gebied is omgeven door akkerbouwgebied. Als gevolg van de directe ligging aan de Waddenzee is het diepere grondwater brak. Het ondiepe grondwater is als gevolg van neerslagoverschot zoet. Het zoutgehalte van het oppervlaktewater is afhankelijk van de kwelintensiteit en de vermenging met neerslag. Met name bij beregening en verdrenking is het zoutgehalte van het oppervlaktewater van belang. In de directe omgeving van het gebied mogen geen negatieve effecten optreden als gevolg van het waterbeheer in het natuurgebied. Negatieve effecten zouden kunnen optreden door toename van de zoutschade aan gewassen als gevolg van het zouter worden van het grondwater in de wortelzone of extra belemmeringen bij het gebruik van het oppervlaktewater.

De omgevingsvergunning maakt het mogelijk om het gebied in te richten als een brakwater natuurgebied. In paragraaf 3.3 wordt nader ingegaan op de hydrologsche ontwikkelingen en effecten.

5.5.3 Stabiliteit primaire waterkering

Initiatiefnemer heeft Grontmij Nederland B.V. opdracht gegeven onderzoek te doen naar de stabiliteit van de primaire waterkering nabij Deikum en Klutenplas (gemeente Winsum). Het definitieve rapport d.d. 31 januari 2014 ( 333611-01, revisie 01) is als bijlage opgenomen.

Op basis van de verzamelde informatie is het volgende gebleken. De invloed van de ontgravingen en het nieuwe peilregime op de primaire waterkering is beoordeeld op de faalmechanismen Piping en Heave (STPH), Binnenwaartse Stabiliteit (STBI) en Microstabilteit (STMI). In de beoordeling is gerekend met een waterstand waarbij geen rekening is gehouden met eventuele toeslagen als gevolg van zeespiegelstijging, klimaatverandering, verandering in nomering etc. Een verhoging van de buitenwaterstand zal naar verwachting een negatief effect hebben op de in de notitie beoordeelde faalmechanismen. Het onderhavige plan maakt geen verhoging van de buitenwaterstand mogelijk.

De beoordeling op Piping en Heave (STPH) is zowel op eenvoudig (Bligh) als op gedetailleerd (Sellmeijer) niveau door Grontmij Nederland B.V. uitgevoerd. Uit deze beoordeling blijkt dat voor de locatie Deikum- west de situatie in de toekomst verbetert ten opzichte van de huidige situatie. Voor de locaties Deikum oost en Klutenplas is er geen verschil tussen de toekomstige en huidige situatie. Omdat bij de in de berekeningen aangenomen uitgangspunten is uitgegaan van de in een later stadium vervallen retentievijver, geld voor het oostelijke traject van Deikum dezelfde situatie als voor de westelijke en verbeterd ook hier de stabiliteit van de dijk als gevolg van de uitvoering van de inrichtingsplannen.

In de notitie wordt aanbevolen om aan de hand van praktijkmetingen na te gaan of de tijdelijke verlaging van invloed is op het slootpeil. Daarnaast is geadviseerd om het peil in de vijver niet te velagen/de bemaling te beëindigen in situaties van een dreigende calamiteit c.q. in geval van een hoogwater situatie. In het aangepaste plan is de retentievijver komen te vervallen. Dit advies is dan ook niet meer van toepassing.

De aanwezige kwelsloot, direct achter de zeedijk, blijft gehandhaafd in de toekomstige situatie. Hierdoor zullen de ingrepen ten behoeve van herinrichten van het brakwatergebied Deikum geen invloed hebben op het faalmechanisme STMI.

Uit de beoordeling blijkt dat de herinrichting van het brakwatergebied geen of een positieve invloed heeft op de Binnenwaartse Stabiliteit (STBI) van de primaire waterkering. Dit komt voornamelijk omdat de voorziene verhoging van de peilen in het gebied een gunstige invloed hebben op kritieke parameters in de berekeningen van het faalmechnisme .

5.6 Ecologie

Vanwege de aard, omvang en locatie van de ingreep is geen officieel vooronderzoek in het kader van de natuurwetgeving uitgevoerd. In de natuurtoets Deikum - Inventarisatie en beoordeling van natuurwaarden in het kader van natuurwet en regelgeving is een inschatting gemaakt van de natuurwaarden in het besluitgebied. Tevens is gekeken naar de effecten op beschermde gebieden in de omgeving.

In de Wet natuurbescherming is de bescherming geregeld van Habitat en Vogelrichtlijngebieden -tezamen ‘Natura 2000-gebieden’ genoemd- en Beschermde Natuurmonumenten (Ministerie van LNV 2007).

Soortenbescherming

De Wet natuurbescherming verplicht een ieder die ruimtelijke ingrepen of andere activiteiten wil ontplooien, na te gaan in hoeverre dit negatieve effecten kan hebben op, van nature in het wild, voorkomende planten-en diersoorten in Nederland –ongeacht of deze beschermd zijn of niet. De zorgplicht van artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming stelt dat optredende negatieve effecten zo veel mogelijk vermeden of geminimaliseerd dienen te worden. Indien schade niet kan worden voorkomen kan een aanvraag van een ontheffing van de wet natuurbescherming worden ingediend bij Gedeputeerde staten

Inventarisatie

In paragraaf 6.2 tot en met 6.6 van de Natuurtoets Deikum is een omschreven welke soorten in het plangebied kunnen voorkomen. In hoofdstuk 7 van de Natuurtoets is aangegeven wat de effecten zijn van de werkzaamheden ten behoeve van de inrichting van het gebied en wat de langjarige effecten zijn van de maatregelen op de te beschermen waarden in het plangebied en haar directe omgeving.

Amfibieën en zoogdieren: bij de planrealisatie kunnen verblijfplaatsen van enkele algemene kleine zoogdieren en amfibiesoorten verloren gaan. Het aanvragen van een ontheffing is voor deze soorten hier echter niet aan de orde, omdat automatisch vrijstelling van de verbodsartikelen 3.3 en 3.8 van de Wet natuurbescherming geldt. Er zullen geen werkzaamheden plaatsvinden binnen de kraam- en zoogtijd. van deze dieren.

Vleermuizen: als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen worden geen vaste verblijfplaatsen, vliegroutes of belangrijke foerageergebieden aangetast. Het aanvragen van een ontheffing van de Wet natuurbescherming is voor vleermuizen dan ook niet aan de orde.

Vogels: door de werkzaamheden te starten na 15 juni zal er geen conflict ontstaan met de Wet natuurbescherming.

Vissen: vanwege het ontbreken van beschermde vissoorten is er geen ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming vereist t.a.v. vissen.

Ongewervelden: het aanvragen van een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming en het

verrichten van mitigerende en compenserende maatregelen is voor ongewervelden niet aan de orde.

Beoordeling: de beoogde werkzaamheden veroorzaken geen conflict met de Wet natuurbescherming mits ze worden uitgevoerd buiten de broedperiode van 15 maart tot 15 juni. Omdat de uitvoering van de werkzaamheden zullen plaatsvinden buiten deze periode behoeft geen vergunning te worden aangevraagd.

Gebiedsbescherming

Het Natura 2000-gebied ‘Waddenzee’ grenst direct aan het plangebied. Dit gebied valt onder de Vogel- en Habitatrichtlijn. Dit gebied heeft tevens de status van Nationaal monument en Wetland. Binnen het Waddenzeegebied zijn voor een aantal habitattypen en diersoorten (met name vogels) instandhoudingdoelstellingen geformuleerd.

Het doel van de ingrepen in de Deikum is onder andere de natuurfunctie van de Waddenzee te versterken. Hierbij wordt met name gedoeld op de inrichting van de Deikum als veilige broed-, foerageer- en hoogwatervluchtplaats voor vogels.

Het Natuurgebied ‘Lauwersmeer’ is het tweede Natura 2000-gebied c.q wetland en nationaal park in de omgeving. Dit gebied is een gebied van meren en moerassen en valt onder de vogelrichtlijnen. Het ligt met een afstand van minimaal 10 kilometer buiten de invloedsfeer van de werkzaamheden in Deikum.

In het op basis van dit NNN vastgestelde Natuurbeheerplan Groningen 2016 is het gebied in het Natuurnetwerk Nederland opgenomen als Natuur buiten de NNN, met de aanduiding Akkervogelkerngebied.

Het gebied valt thans onder het beheertype N00.01 uit de Index Natuur en Landschap. (Nog om te vormen naar natuur). In het beheerplan wordt aangegeven dat de Provincie zich tot doel heeft gesteld het gebied om te vormen naar beheertype natuur N12.04 ( Brak water) en N04.03 ( zilt- en overstromingsgrasland).

Het netto resultaat van alle ingrepen wordt als positief beoordeeld voor de meeste Natura 2000 doelstellingen. Er is geen sprake van permanent negatieve effecten. De tijdelijke effecten zijn zeer beperkt. Door uitvoering van de werkzaamheden na afloop van het broedseizoen en voor het intreden van de winter zullen deze effecten worden geminimaliseerd. Om die reden veroorzaken de beoogde werkzaamheden geen conflict met de Wet natuurbescherming en behoeft geen vergunning te worden aangevraagd.

5.7 Archeologie

De Monumentenwet heeft als doel het bieden van bescherming aan karakteristieke monumenten (gebouwen zijnde), archeologische monumenten en stads- en dorpsgezichten. De uitgangspunten van het Verdrag van Malta zijn opgenomen in de Monumentenwet. Een van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta is dat er bij het opstellen en uitvoeren van ruimtelijke plannen rekening dient te worden gehouden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden.

Het besluitgebied heeft een lage archeologie waarde.op de beleidsadvieskaart Regio Noord Groningen. Dit betekent daar ervoor de ontwikkelingen in het besluitgebied geen archeologie onderzoek hoeft plaats te vinden.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten

De ruimtelijke ordening kent een aantal instrumenten. De belangrijkste daarvan is het bestemmingsplan. Daarnaast kennen de Wet ruimtelijke ordening en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ook de mogelijkheid om een bestemming uit te werken, een bestemming te wijzigen middels een wijzigingsplan en af te wijken van het bestemmingsplan door middel van een omgevingsvergunning (zowel binnen- als buitenplans).

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c Wabo. Ofwel, een omgevingsvergunning voor een activiteit die in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 schrijft voor dat een omgevingsvergunning voor een dergelijke activiteit kan worden verleend wanneer de beoogde activiteit niet strijdig is met een goede ruimtelijke ordening en wanneer een goede ruimtelijke onderbouwing onderdeel uitmaakt van de motivering voor het verlenen van de vergunning. Artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) verklaart een aantal bepalingen in het Bro (Besluit ruimtelijke ordening) ten aanzien van de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing van overeenkomstige toepassing.

De procedure van de omgevingsvergunning is geregeld in de Wabo. De Wabo kent twee procedures. Een reguliere voorbereidingsprocedure en de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Voor de voorliggende omgevingsvergunning is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing. Dit houdt in dat Afdeling

3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. De verschillende stappen in de procedure zijn niet aan eigen termijnen gekoppeld. Er liggen twee termijnen vast. Binnen zes maanden na de indiening van de aanvraag om omgevingsvergunning moet een besluit worden genomen en het ontwerpbesluit moet gedurende zes weken ter inzage worden gelegd, waarbij de gelegenheid wordt geboden om zienswijzen in te dienen. De termijn van zes maanden kan eventueel met zes weken worden verlengd.

Binnen de toegestane termijn van zes maanden moet ook het overleg met relevante instanties worden doorlopen, zoals artikel 6.18 Bor voorschrijft.

Daarnaast regelt artikel 6.5 van het Bor dat, voordat burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning ter afwijking van het bestemmingsplan verlenen, de gemeenteraad een verklaring van geen bezwaar moet afgeven.

Het verlenen van de omgevingsvergunning leidt er vervolgens toe dat er direct kan worden uitgevoerd na afloop van de beroepstermijn.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

De kosten die gepaard gaan met het plan worden door de 'initiatiefnemer' gedragen. De kosten die uit dit plan kunnen voortvloeien, zijn aanvragen voor een tegemoetkoming in schade. Aanvragen om tegemoetkoming in schade kunnen op voorhand niet worden uitgesloten. De gemeente zal daarom met de initiatiefnemer een overeenkomst sluiten, zoals bedoeld in artikel 6.4a Wro. Daarmee kan worden voorkomen dat de gemeenschap de kosten moet betalen die worden gemaakt in het belang van de aanvrager.

Een exploitatieplan is voor deze omgevingsvergunning niet nodig.

Hoofdstuk 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorontwerpbestemmingsplan heeft van 21 november 2014 tot en met 2 januari 2015 ter inzage gelegen. Op het voorontwerpbestemmingsplan zijn enkele reacties ontvangen. De resultaten van de inspraak en het overleg zijn opgenomen in de Nota inspraak en overleg Brakwatergebied Deikum. De nota is toegevoegd als bijlage.