direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Stitswerd - Jacob Tilbusscherweg 22-24
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1651.BP01StitJacobTilbw-0401

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Jacob Tilbusscherweg 24 is een gecombineerd melkvee- en pluimveebedrijf gevestigd. Dit bedrijf wil de oppervlakte pluimveestallen uitbreiden in het kader van dierenwelzijn. Om een goede landschappelijke inpassing te waarborgen hebben keukentafelgesprekken plaatsgebonden. De keukentafelgesprekken hebben geleid tot een door Libau opgesteld landschappelijk inpassingsplan waar zowel de gemeente, de provincie als ook de initiatiefnemer mee instemt.

Vanuit landschappelijk oogpunt is gekozen om de stal bij het agrarisch bedrijf aan de Jacob Tilbusscherweg 22 te realiseren. Dit naastgelegen bedrijfsperceel hoort eveneens bij Maatschap Wiersma. De beoogde nieuwbouw is gedeeltelijk buiten het bouwperceel van dit bedrijf geprojecteerd. In het geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, waarmee de situering van het bouwvlak zodanig gewijzigd wordt dat de bouw mogelijk kan worden gemaakt. Echter, op het bedrijfsperceel waar de nieuwe pluimveestal is beoogd, is een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering niet toegestaan. Daarom wordt de situatie planologisch geregeld door de twee agrarische bedrijven te koppelen tot één bedrijf met een bouwvlak van in totaal 2 hectare. Dit bestemmingsplan vormt het juridisch-planologische kader waarbinnen de ontwikkeling mogelijk is.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied van dit bestemmingsplan omvat twee agrarische bedrijfskavels die in het landelijk gebied ten noorden van Stitswerd liggen. De twee percelen liggen samen met twee andere bedrijfspercelen solitair in het open landschap. De ligging van het plangebied is globaal weergegeven in figuur 1.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1651.BP01StitJacobTilbw-0401_0001.png"

Figuur 1.1 De ligging van het plangebied

1.3 Planologische regeling

Het plangebied is geregeld in het bestemmingsplan Buitengebied, dat door de gemeenteraad van Eemsmond is vastgesteld op 28 juni 2010 en op 15 oktober 2015 gedeeltelijk is herzien. Het plangebied is hierin bestemd als 'Agrarisch - Wierdenlandschap'. De bedrijfspercelen zijn beide aangeduid als 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel niet grondgebonden agrarisch bedrijf'. Binnen deze bouwpercelen zijn bouwvlak van elk ongeveer 1 hectare opgenomen.

Het bouwperceel van Jacob Tilbusscherweg 24 is bovendien aangeduid als 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf met ondergeschikte intensieve tak'. Binnen deze aanduiding is niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, ondergeschikte aan het grondgebonden agrarisch bedrijf toegestaan. In het bestemmingsplan is bepaald dat de totale staloppervlakte ten behoeve van intensieve agrarische bedrijvigheid voor het perceel Jacob Tilbusscherweg 24 niet meer dan 2.250 m2 mag bedragen. Door de bouw van een wintergarden aan de stal is dit oppervlak nu feitelijk 2.910 m2.

De beoogde nieuwbouw steekt aan de zuidzijde circa 24 meter door het bouwvlak dat is opgenomen voor het bedrijf op nummer 22. Bovendien betreft het een pluimveestal. Deze mag niet op het bedrijfsperceel van nummer 22 worden gebouwd. Ook neemt het totale staloppervlak toe. Het bouwen van de stal op deze plek is niet mogelijk op basis van het bestemmingsplan.

Het bestemmingsplan biedt wel mogelijkheden voor het ontwikkelen van agrarische bedrijven. Er is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen waarmee het staloppervlak bij gelijkblijvende productieomvang en aantal dieren en verbetering van de milieusituatie vergroot kan worden. Ook zijn er wijzigingsbevoegdheden opgenomen voor het uitbreiden van de bouwpercelen. Echter, hiermee kan de ondergeschikte tweede tak niet mogelijk worden gemaakt op het perceel Jacob Tilbusscherweg 22. Om de gewenste situatie mogelijk te maken is daarom dit nieuwe bestemmingsplan opgesteld.

1.4 Leeswijzer

Na dit hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plan gegeven. Daarbij wordt ingegaan op de gewenste ontwikkeling en op de ruimtelijke inpassing daarvan in de bestaande structuur. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het van belang zijnde beleidskader, waarna in hoofdstuk 4 een toetsing aan de milieuaspecten volgt. In hoofdstuk 5 volgt een toelichting op de werking van het bestemmingsplan en de daarin opgenomen regeling. Het laatste hoofdstuk gaat in op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan, waarbij aandacht wordt besteed aan de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Huidige en toekomstige situatie

2.1 Huidige situatie

Het plangebied van dit bestemmingsplan ligt in een grootschalig en open agrarisch landschap ten noorden van Stitswerd, aan de Jacob Tilbusscherweg. Deze weg verbindt Stitswerd met Rottum. Het plangebied omvat twee agrarische bedrijfspercelen van Maatschap Wiersma, die in een haakse bocht, aan een doodlopende zijtak van de Jacob Tilbusscherweg liggen. Deze bedrijven vormen samen met een melkveehouderij en een transportbedrijf, die aan de overzijde van de watergang Koksmaar liggen, en solitair liggend bebouwingscluster. De andere bebouwde percelen liggen op meer dan 500 meter afstand.

Het bedrijf van de maatschap is een gecombineerd melkvee- en pluimveebedrijf. Het bedrijfsperceel op huisnummer 24 ligt parallel langs de Koksmaar. Voorop dit perceel staat een boerderij met woonhuis met daarachter enkele schuren en een ligboxenstal. Ten zuiden hiervan staat een grote pluimveestal met wintergarten, met een oppervlakte van 2.910 m2. Het bedrijfsperceel op huisnummer 22 staat een karakteristieke Groningse boerderij uit de jaren '30 van de vorige eeuw. Ten zuiden hiervan staat een kleine stal. De voorzijde van de boerderij ligt van de weg af, aan de westzijde. Rondom het woonhuis aan deze zijde ligt een deel van een oude gracht. Op deze locatie is al sinds de 18e eeuw een boerderij aanwezig. Op het voorerf, langs de gracht, is enige erfbeplanting aanwezig. Voor het overige liggen de erven open in het uitgestrekte landschap. Een luchtfoto van het plangebied is weergegeven in figuur 2.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1651.BP01StitJacobTilbw-0401_0002.png"

Figuur 2.1 Luchtfoto plangebied en omgeving

2.2 Voorgenomen initiatief

Bouw pluimveestal

Om te voldoen aan de eisen voor dierenwelzijn is voor het pluimvee meer stalruimte per dier nodig. In dit kader is het plan opgevat om een nieuwe pluimveestal te bouwen. Aanvankelijk was deze ten zuiden van de huidige pluimveestal beoogd. Deze situering zou vanuit landschappelijk oogpunt tot een ongewenste situatie leiden. Daarom is in overleg met adviesorganisatie voor ruimtelijke kwaliteit Libau een erfinrichtingsplan ontwikkeld waarbij de nieuwe stal achter (ten oosten) van de boerderij op huisnummer 22 wordt gebouwd. Het erfinrichtingsplan is opgenomen in Bijlage 1. Hierin wordt tevens het proces om tot dit plan te komen en de landschappelijke inpassing van de nieuwbouw beschreven. Het resultaat is weergegeven in figuur 2.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.1651.BP01StitJacobTilbw-0401_0003.png"

Figuur 2.2 Gewenste situatie

Planologische aanpassing

De planologische wijziging betreft in beginsel uitsluitend het wijzigen van het bouwvlak bij gelijkblijvende oppervlakte. Langs de oostzijde van het perceel wordt een strook van het bouwvlak weggenomen. Deze oppervlakte wordt aan de zuidzijde toegevoegd. Echter, het bestemmingsplan Buitengebied biedt voor bedrijfsperceel aan de Jacob Tilbusscherweg 22 niet de mogelijkheid voor een ondergeschikte intensieve tak en vanuit het provinciaal beleid kan deze mogelijkheid ook niet zonder meer worden toegevoegd. Wel voldoet het bedrijf als totaal aan de maximumomvang voor agrarische bedrijven. De bouwvlakken samen hebben namelijk een oppervlakte van 2 hectare. Daarom is ervoor gekozen om de twee bedrijfspercelen samen te voegen tot één bedrijf van 2 hectare, waar een ondergeschikte intensieve tak mogelijk is. De nieuwe staloppervlakte (2.500 m2) wordt toegevoegd aan de huidige oppervlak van 2.910 m2.

Het bouwvlak van het perceel Jacob Tilbusscherweg 24 wordt zodanig gesitueerd dat alleen naar achter toe uitbreidingsmogelijkheden zijn. Hierdoor is de open ruimte tussen de percelen gewaarborgd. In de noordwestelijke hoek van het bouwvlak wordt een kleine windturbine mogelijk gemaakt. Het gaat om het verplaatsen van de mogelijkheden voor een reeds vergunde, maar nog niet gebouwde turbine.

2.3 Ruimtelijke inpassing

Landschappelijke inpassing

Een belangrijke voorwaarde voor uitbreidingen in het landelijk gebied is een verantwoorde inpassing in het landschap. Hierbij geldt het betreffende landschapstype met de daarbij behorende kernkwaliteiten als uitgangspunt. In dit geval is in samenwerking met Libau een maatwerkoplossing gevonden. Door Libau is een landschappelijk inpassingsplan met beplantingsplan opgesteld. Hiermee hebben zowel gemeente, provincie als ook de initiatiefnemer ingestemd. Het landschappelijk inpassingsplan is opgenomen in Bijlage 1. In het landschappelijk inpassingsplan is de landschapsstructuur uitgangspunt geweest. In de regels van dit bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de aanleg en instandhouding van de groenstructuur die voortvloeit uit het landschappelijk inpassingsplan.

Criteria provinciale Omgevingsverordening

Vanuit de Omgevingsverordening van de provincie Groningen gelden nog een aantal criteria voor de inpassing van agrarische bedrijfspercelen in het buitengebied. Het gaat om de volgende aspecten:

Afstand tot andere ruimtelijke elementen

Er moet voldoende afstand worden aangehouden tot andere ruimtelijke elementen.

Het bedrijf ligt nabij twee andere bedrijfspercelen, die aan de noordzijde liggen. De nieuwe stal wordt aan de zuidzijde gebouwd, op ongeveer 160 meter afstand van de andere bedrijfspercelen. De bestaande stallen staan dichter bij. De afstand tot andere ruimtelijke elementen blijft ongewijzigd.

Evenwichtige ordening

Er moet sprake zijn van een evenwichtige ordening, maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen.

De bebouwing sluit qua situering en vormgeving aan bij de bestaande bebouwing. Qua omvang is de nieuwbouw passend in de grote schaal van de omgeving. Zoals genoemd zijn de plannen in overleg met stichting Libeau tot stand gekomen. In het landschappelijk inpassingsplan zijn ook uitgangspunten gegeven aan de vormgeving van de gebouwen. Libau verzorgt de welstandsbeoordeling. Aan de hand hiervan kan worden gesteld dat er sprake is van een evenwichtige ordening.

Sloop overtollige bebouwing

Het uitgangspunt is dat gebouwen niet niet meer worden gebruikt worden gesloopt. Monumentale en karakteristieke gebouwen zijn hiervan uitgesloten.

Op het bedrijfsperceel zijn geen ongebruikte gebouwen aanwezig.

Omgevingsaspecten

Hierop gaat hoofdstuk 4 in. Geconcludeerd wordt dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. De waterbeheerder is om advies is gevraagd in verband met de waterhuishoudkundige situatie.

Nachtelijke lichtuitstraling

De kippenschuren zijn gesloten en veroorzaken geen relevante nachtelijke lichtuitstraling.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. De nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vervangt verschillende bestaande nota's zoals de Nota Ruimte, de agenda Landschap en de agenda Vitaal Platteland. Het Rijk laat de ruimtelijke ordening meer over aan gemeenten en provincies en kiest voor een selectieve inzet van rijksbeleid op 14 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk voor de resultaten. Buiten deze 14 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) stelt regels omtrent de 14 aangewezen nationale belangen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Dit bestemmingsplan raakt geen rijksbelangen zoals deze genoemd zijn in het Barro.

In de SVIR is 'de ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. De ladder is ook als procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Als een bestemmingsplan verstedelijking mogelijk maakt, dan moet eerste beoordeeld worden of hiervoor een regionale behoefte is en vervolgens of deze behoefte opgevangen kan worden in het bestaande stedelijk gebied. Als dat niet het geval is, dan moet een locatie worden gekozen die passend multimodaal kan worden ontsloten.

Dit bestemmingsplan maakt in dit kader geen nieuwe verstedelijking mogelijk. Een agrarisch bedrijf is namelijk geen stedelijke functie, maar juist een aan het landelijk gebied gebonden functie.

3.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie 2016-2020

Op 1 juni 2016 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie 2016-2020 vastgesteld. De Omgevingsvisie bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. Deze is in de plaats van het Provinciaal Omgevingsplan (POP) gekomen. Uit de Omgevingsvisie vloeien richtlijnen en voorschriften voort, die zijn vastgelegd in de provinciale Omgevingsverordening.


In de Omgevingsvisie heeft de provincie al het provinciale beleid dat op een of andere manier raakt aan de fysieke leefomgeving geformuleerd en geordend in vijf samenhangende thema's en elf provinciale 'belangen'. Voor de ontwikkeling is het thema 'ruimte' met het daar bijbehorende belang 'ruimtelijke kwaliteit' van belang.

De provincie streeft naar een zo hoog mogelijke ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke kwaliteit wordt bepaald door de mate waarin binnen een gebied de gebruikswaarde, de belevingswaarde en de toekomstwaarde in onderlinge verhouding geoptimaliseerd zijn. In het beleid wordt onderscheid gemaakt tussen stedelijk gebied en buitengebied. Onderhavig plangebied ligt in het buitengebied. Onder het buitengebied verstaat de provincie die gebieden die buiten stedelijke gebieden liggen en een overwegend agrarische-, natuur- en recreatieve functie hebben. De inrichting van het buitengebied dient zowel vitaal als duurzaam te zijn. Daarnaast is zuinig ruimtegebruik een belangrijk uitgangspunt.

Agrarische bedrijven die zich verder willen ontwikkelen door schaalvergroting, hebben vaak behoefte aan uitbreiding van de bedrijfsgebouwen en vergroting van het bouwblok. De mogelijkheden voor een goede inpassing van agrarische bedrijfsbebouwing zijn sterk afhankelijk van het landschap. Daarom is maatwerk vereist. De provincie wil daarom nadrukkelijk betrokken zijn bij de planvorming van schaalvergroting.

In dit geval is het inrichtings- en inpassingsplan is aan de hand van keukentafelgespreken met de aanvrager, gemeente en Libau (stichting ter bevordering en instandhouding van bouwkundige en landschappelijke schoonheid in de provincie Groningen) tot stand gekomen. Hiermee is invulling gegeven aan de maatwerkbenadering. Verder is met de provincie ambtelijke overeenstemming bereikt over het samenvoegen van de twee bouwvlakken.

Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016

De Omgevingsverordening is één van de instrumenten om de doelstellingen van de provincie Groningen te realiseren. De verordening bevat regels ten aanzien van gemeentelijke ruimtelijke plannen.

Beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen

Op grond van artikel 2.9.1 moet een bestemmingsplan een regeling bevatten ter bescherming van beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen. Dit zijn gebouwen die op grond van hun ruimtelijk relevante kenmerken bijdragen aan de visuele belevingswaarde van het landschap of gebouwen die kunnen worden beschouwd als een onderdeel van het cultureel erfgoed. De boerderij op het perceel Jacob Tilbusscherweg 24 is geen karakteristieke Groningse hoeve. De boerderij op nummer 22 is gelet op het type en de ligging op een historisch bijzondere plek wel karakteristiek. Zodoende wordt deze boerderij overeenkomstig de verordening beschermd. Op de in paragraaf 2.3 beschreven wijze worden de waarden van de boerderij gerespecteerd. Hiervoor is een regeling opgenomen in het bestemmingsplan.

Agrarische bouwpercelen

Dit bestemmingsplan stelt het samenvoegen van twee agrarische bedrijfspercelen voor. De bouwpercelen zijn nu beide één hectare. Deze worden samengevoegd tot één bedrijf met een oppervlakte van 2 hectare. Dit bestemmingsplan stelt geen uitbreiding van de bouwpercelen voor. Aan de oostzijde van het bouwperceel van nummer 22 wordt circa 1.800 m2 bouwvlak weggenomen. Aan de zuidzijde wordt deze oppervlakte toegevoegd.

Op basis van artikel 2.26.3 van de Verordening moet bij uitbreiding van bouwpercelen tot een omvang tussen 1 en 2 hectare in het plan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop bij de situering, omvang en vormgeving van het agrarisch bouwperceel en in de regels rekening is gehouden met:

  • a. de historisch gegroeide landschapsstructuur;
  • b. het houden van afstand tot andere ruimtelijke elementen;
  • c. de evenwichtigheid van de ordening, maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
  • d. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt ;
  • e. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;
  • f. het aspect nachtelijke lichtuitstraling.

In paragraaf 2.3 is op deze aspecten ingegaan en is gebleken dat daarmee rekening wordt gehouden.

Intensieve veehouderijen

Op basis artikel 2.13 van de Omgevingsverordening is geen enkele nieuwvestiging of uitbreiding van intensieve veehouderij meer is toegestaan. Een uitzondering hierop kunnen gemeente maken voor vergroting van de stalvloeroppervlakte die noodzakelijk is om tegemoet te komen aan aangescherpte wettelijke eisen op het gebied van milieu en/of strekt ertoe om het welzijn van de te houden dieren te vergroten door de netto voor het dier beschikbare leefruimte te vergroten, de zogenaamde ‘vrijwillige leefruimtevergroting’. Het aantal te houden dieren mag daarbij niet toenemen. Hieraan wordt voldaan.

Kleine windturbines

In de verordening is aangegeven dat windturbines met een ashoogte langer dan 15 meter niet mogen worden toegestaan in bestemmingsplannen, met uitzondering van de vervanging van bestaande windturbines en in aangewezen concentratiegebieden. Voor de voorgestelde windturbine achter de ligboxenstal is daarom een maximale ashoogte van 15 meter opgenomen.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met de regels uit de Omgevingsverordening.

3.3 Regionaal beleid

Landschapsontwikkelingsplan (LOP) Noord-Groningen

Noord - Groningen is een land van wierden, borgen, dijken en maren. Deze kwaliteiten dienen gewaarborgd te blijven, maar er dient ook ruimte voor nieuwe ontwikkelingen te zijn. Het landschap van Noord-Groningen is opgedeeld in verschillende gebieden. Het plangebied ligt volgens het LOP in het wierdenlandschap.

Het beleid voor het Wierdenlandschap is erop gericht het karakteristieke dorpssilhouet van de wierdendorpen te versterken. Een juiste toepassing van beplanting in de kern en de wijze waarop eventuele uitbreidingen langs de randen van de dorpen worden vormgegeven zijn hierbij bepalend. Verder worden monumentale beplanting langs verbindingswegen en erfbeplanting versterkt en waar nodig hersteld. Tenslotte wordt de herkenbaarheid van borgen en oude waterlopen vergroot.

In verband met de actuele ontwikkeling van schaalvergroting binnen de landbouw is speciale aandacht nodig voor de vormgeving van het boerenerf en de nieuwe bebouwing. Nieuwe erfbeplantingen kunnen een belangrijke kwaliteit aan het landschap toevoegen. Hiertoe is door Libau een beplantingsplan opgesteld. Het plan respecteert de aanwezige landschappelijke kwaliteiten. De ontwikkeling is hiermee in overeenstemming met het Landschapsontwikkelingsplan.

Uitgangspunten Nota Agrarische bouwblokken en Landschap

Agrarische ondernemers beheren het grootste deel van het Groninger landschap. Daarnaast bieden de ondernemingen werkgelegenheid en zijn zij een belangrijke sector in de provinciale economie. Om het voortbestaan van agrarische ondernemingen veilig te stellen, moet het inkomen op peil blijven. Daarbij is de trend van schaalvergroting ingezet. Met het groeien van een onderneming is ook vaak een groter bedrijfsgebouw gemoeid. In de Nota Agrarische bouwblokken en landschap, Regio Noord (2008) staat beschreven wanneer en hoe meegewerkt kan worden aan verruiming van bouwblokken voor agrarische (schaal)vergroting. Bij het opstellen van deze nota zijn uitgangspunten als 'rekening houden met landschappelijke kwaliteiten' en 'inzetten van streekeigen karakteristieken' leidend geweest.

In de Nota Agrarische bouwblokken en landschap wordt onderscheid gemaakt tussen zogenaamde groene, gele en witte gebieden. Landbouwgebieden met een agrarische bestemming waar uitbreiding in principe mogelijk is (mits aan een aantal randvoorwaarden wordt voldaan), vallen onder groene gebieden. Meer kwetsbare gebieden, zoals agrarische gebieden met landschappelijke en natuurlijke waarden, vallen onder de gele gebieden. Daar moet uitbreiding strenger beoordeeld worden. De kernen waar geen schaalvergroting is toegestaan, zijn op de kaart van de Nota agrarische bouwblokken als witte gebieden aangegeven. Voor het plangebied gelden de uitgangspunten van een wit gebied. Uitbreiding is alleen mogelijk wanneer deze geheel ten goede komt aan toename van de leefruimte voor de dieren. Hiervan is sprake.

Er wordt aangesloten op de criteria uit de Nota Agrarische bouwblokken en Landschap, regio Noord c.q. die uit de Omgevingsverordening.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Milieuzonering

Tussen bedrijfsactiviteiten en hindergevoelige functies (waaronder wonen) is een goede afstemming nodig. Het doel daarbij is het voorkomen van onacceptabele hinder ter plaatse van woningen, maar ook om te zorgen dat bedrijven niet worden beperkt in de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden. Bij de afstemming wordt gebruik gemaakt van de richtafstanden uit de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering'. Een richtafstand wordt beschouwd als de afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder redelijkerwijs is uitgesloten. Bedrijfsactiviteiten zijn daarvoor ingedeeld in een aantal milieucategorieën.

Een pluimveehouderij valt onder milieucategorie 4.1, waarbij een richtafstand van 200 meter geldt. Nabij het plangebied zijn twee woningen van derden aanwezig. Het gaat om bedrijfswoning bij een het transportbedrijf en de veehouderij aan de Jacob Tilbusscherweg 26 en 28. Deze woningen staan op 27 en 40 meter vanaf het plangebied en op 170 meter vanaf de nieuwe pluimveestal.

De voor de richtafstanden bepalende factor voor een pluimveehouderij is geurhinder. Voor de andere aspecten (gevaar, stof en geluidhinder) wordt voor de nieuwe stal voldaan aan de richtafstanden. De bestaande stal staat op minimaal 65 meter vanaf de woningen en een deel van het pluimvee in deze stal wordt naar de nieuwe stal verplaatst. De ontwikkeling heeft dus in principe een positief effect op de geursituatie.

Naast de voorgenoemde aspecten spelen bij pluimveehouderijen de aspecten verkeershinder en volksgezondheid.

Verkeershinder

De aan- en afvoer vindt plaats via de Jacob Tilbusscherweg. Dit betreft een smalle weg die uitsluitend dienst doet voor bestemmingsverkeer naar de aangelegen percelen. Deze weg sluit via de Knolweg aan op de provinciale weg N998. Op deze route worden slechts vijf solitair liggende percelen gepasseerd. Deze verkeerssituatie is toereikend. Bovendien heeft de ontwikkeling geen toename van verkeer tot gevolg. Het plan leidt zodoende niet tot verkeershinder.

Effecten op de volksgezondheid

Er is de laatste tijd toenemende aandacht voor de effecten van intensieve veehouderijen op de gezondheid van omwonenden. Hier zijn inmiddels verschillende onderzoeken naar gedaan, maar er zijn nog geen afstandnormen bepaald. De naaste woningen liggen om meer dan 65 meter van het huidige emissiepunt (ventilatoren) van de stallen en de bebouwde kom van de dichtstbijzijnde dorpen liggen op minimaal 3,5 kilometer afstand. Binnen de inrichting worden preventieve maatregelen genomen om risico's voor de volksgezondheid in te perken. Er worden zodoende geen verhoogde risico's verwacht.

Zonering windturbine

Kleine windturbines met een wiekdiameter van minder dan 20 meter geldt een richtafstand van 100 meter. De windturbine wordt mogelijk gemaakt op 40 meter afstand achter de bestaande ligboxenstal. Dit op ongeveer 170 meter afstand vanaf de dichtstbijzijnde woningen van derden. Vanuit de milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor het toestaan van de windturbine op deze plek.

Conclusie

Er is binnen het plangebied sprake van een verantwoorde afstemming van bedrijfsactiviteiten en hindergevoelige functies.

4.2 Geluid

Het aspect 'geluid' gaat over geluidhinder op geluidsgevoelige objecten als gevolg van verkeer en industrie. De Wet geluidhinder (Wgh) is hiervoor het toetsingskader. Rondom wegen met een maximumsnelheid van meer dan 30 km/uur, spoorwegen en aangewezen bedrijven(terreinen) zijn geluidszones van toepassing. Als er geluidsgevoelige objecten, zoals woningen, binnen deze zones worden toegevoegd, dan moet geluidsbelasting op de gevels hiervan worden bepaald en getoetst aan de normen.

Voor dit bestemmingsplan zijn alleen geluidzones van de aangrenzende wegen relevant. Omdat er geen nieuwe geluidsgevoelige objecten mogelijk worden gemaakt, is het niet nodig om aan deze zones te toetsen. Bovendien ligt het plangebied aan de doodlopende weg.

4.3 Water

Deze 'waterparagraaf' gaat in op de watertoets. Hierin wordt beoordeeld wat de effecten van het bestemmingsplan op de waterhuishouding zijn en of er waterschapsbelangen spelen. De belangrijkste thema's zijn waterveiligheid, de afvoer van schoon hemelwater en afvalwater en de waterkwaliteit.

Het plangebied ligt in het beheersgebied van het waterschap Noorderzijlvest. Het plan is via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap (kenmerk: 20170510-34-15246). Op het plan is de normale watertoetsprocedure van toepassing. Reden hiervoor is de verhardingstoename en de gedeeltelijke ligging van het plangebied in de beheerszones van hoofdwatergangen.

Hoofdwatergangen

De hoofdwatergangen die langs de west-, noord- en oostzijde van het plangebied liggen hebben een belangrijke functie voor de afvoer van water uit het gebied. Voor deze watergangen geldt dat het onderhoud hiervan gewaarborgd moet zijn. Er geldt een zone van 5 meter aan weerszijden van de watergang die gevrijwaard moet worden van obstakels, zodat deze bereikbaar blijft. Voor ingrepen in deze zone moet een watervergunning worden aangevraagd. Dit levert voor het plan geen beperkingen op.

Toename verhard oppervlak

Vanwege de toename van verharding moet er water gecompenseerd moet worden. Dit kan in de vorm van een sloot/gracht, maar ook van een vijver. Daarbij dient 10% van de toename aan verharding te worden gecompenseerd (oppervlakte stallen en erfverharding). Het extra verhard oppervlak is circa 3.000 m2. De compensatie aan waterbergend vermogen moet 10% ofwel circa 300 m2 zijn. Het mag op de eigen kavel maar ook elders in het peilgebied worden gerealiseerd. Deze compensatie kan gerealiseerd worden door het verbreden van de watergang langs de nieuwbouw of door het aanleggen van een waterpartij.

Riolering

Het uitgangspunt is om regenwater en rioolwater zoveel mogelijk gescheiden af te voeren. In dit geval wordt afvalwater op het bestaande rioleringssysteem afgevoerd. Schoon hemelwater vanaf de verhardingen wordt afgekoppeld.

Vervuiling verhard oppervlak

Het is alleen mogelijk om verhard oppervlak, aangemerkt als schoon, af te koppelen. Dit wordt in overleg met waterschap Noorderzijlvest bepaald.

Het spoelwater dat ontstaat bij het schoonmaken van de stallen en overige ruimten wordt opgevangen in spoelwaterkelders en daaruit periodiek door een loonwerker over het land uitgereden. Het hemelwater afkomstig van de daken en de erfverharding komt niet in aanraking met bedrijfsprocessen, en is schoon en vrij van bedrijfsafvalwater en voerresten. Dit kan zodoende worden afgekoppeld en direct afgevoerd op de watergangen rondom het plangebied.

Grondwater

In nieuw bebouwd gebied wordt een minimale drooglegging geadviseerd van 1,30 meter. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met een minimale ontwateringsdiepte van 0,70 meter. Bij de uitvoering van de plannen wordt hiermee rekening gehouden.

Invloed op de waterhuishouding

Het aanwezige oppervlaktewater dient niet alleen voldoende ruimte te hebben voor het afstromende hemelwater, maar ook aan de inrichting dient aandacht te worden besteed. Voor een gezond watersysteem is de inrichting en het beheer van het bestaande of nieuw te realiseren oppervlaktewater belangrijk. De ingrepen in het oppervlaktewater als gevolg van dit plan betreft uitsluitend het verbreden of opwaarderen van bestaande of voormalige watergangen.

Proces

Het voorontwerpbestemmingsplan wordt aan het waterschap voorgelegd. Bij de uitvoering van de plannen wordt rekening gehouden met de uitgangspunten zoals beschreven in deze paragraaf.

4.4 Bodem

Bij het aspect 'bodem' staat de vraag centraal of de bodemkwaliteit toereikend is voor het nieuwe gebruik. De bodem kan door eerdere (bedrijfs)activiteiten verontreinigd zijn. Voor de ruimtelijke procedure is het van het belang dat verdachte locaties worden gesignaleerd.

Het bouwlocatie van de nieuwe stallen is momenteel in gebruik als grasland. Aangenomen wordt dat deze grond schoon is. Er is geen sprake van een verdachte locatie.

In principe zal de stal geen vaste verblijfsruimten voor mensen bevatten. Het uitvoeren van een bodemonderzoek is daarom niet noodzakelijk. Het plan veroorzaakt geen risico's voor de volksgezondheid. Als toch verblijfsruimten voor mensen worden voorgesteld (verblijf langer dan 2 uur per dag) wordt in het kader van de vergunningaanvraag een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd.

4.5 Archeologie

Per 1 juli 2016 is de Monumentenwet 1988 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2019 in werking treedt. Dit geldt ook voor de verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van archeologie. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De kern van de wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, archeologische resten intact moeten blijven. Als dit niet mogelijk is, is opgraving een optie. Om inzicht te krijgen in de kans op het aantreffen van archeologische resten in bepaalde gebieden zijn op basis van historisch onderzoek archeologische verwachtingskaarten opgesteld.

De gemeente Eemsmond heeft in samenwerking met Libau de Archeologisch verwachtingskaart en beleidsadvieskaart vastgesteld. Deze beleidskaart is een aanvulling op de Archeologisch verwachtingskaart en beleidsadvieskaart die als onderlegger gebruikt is bij het opstellen van het geldende bestemmingsplan. Hierin geldt voor het plangebied en de omgeving een beschermde regeling voor archeologische waarden. De stal wordt gebouwd op een plek met een hoge archeologische verwachtingswaarde. Daarom is een archeologisch gericht bureauonderzoek uitgevoerd. De rapportage hiervan is opgenomen in Bijlage 2.

Geconcludeerd is dat gezien de ligging buiten de huiswierde van het Kokshuis en daarmee buiten het historische erf, binnen de beoogde locatie van de nieuwe pluimveestal geen intacte archeologische resten worden verwacht. Archeologisch vervolgonderzoek is op deze locatie dan ook niet aan de orde. Met betrekking tot de te graven waterpartij wordt vanuit cultuurhistorisch oogpunt geadviseerd deze zo veel mogelijk op de locatie van een voormalige viskenij te projecteren.

Op basis van het advies is het gebied ten oosten van de historische erf gevrijwaard van verder onderzoek. De archeologische regeling zoals opgenomen in het geldende bestemmingsplan komt hier te vervallen.

Mochten tijdens de werkzaamheden onverhoopt toch archeologische resten worden aangetroffen, dan geldt krachtens de Erfgoedwet (artikel 5.10 en 5.11) een meldingsplicht.

4.6 Cultuurhistorie

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat in een ruimtelijk plan een beschrijving opgenomen moet worden van de manier waarop met de aanwezige cultuurhistorische waarden rekening is gehouden.

Binnen het plangebied is geen sprake van specifieke cultuurhistorische waarden. Wel is de boerderij op het bedrijfsperceel Jacob Tilbusscherweg 22 als karakteristiek aan te merken en kunnen de structuren in het landschap als cultuurhistorisch waardevol worden aangemerkt. De ontwikkeling doet geen afbreuk aan deze waarden. In het inrichtingsplan is op de aanwezige landschapsstructuur aangesloten. Conform de provinciale verordening is de karakteristieke boerderij als zodanig aangeduid en beschermd. Het is niet noodzakelijk om andere regels te stellen ter bescherming van cultuurhistorische waarden.

4.7 Ecologie

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening gehouden worden met de natuurwaarden van de omgeving en met beschermde plant- en diersoorten. Bij de bescherming van gebieden gaat het om op Europees niveau aangewezen Natura 2000-gebieden. Verder worden in de provinciale verordening gebieden beschermd die van belang zijn voor de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), nu Natuurnetwerk Nederland (NNN). De bescherming van gebieden en de bescherming van soorten en hun verblijfplaatsen is geregeld in de Wet natuurbescherming.

Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt niet in een beschermd natuurgebied. Het dichtstbijzijnde gebied dat is beschermd onder de Wet natuurbescherming is de Waddenzee. Dit gebied is eveneens het dichtstbijzijnde gebied dat deel uitmaakt van het Natuurnetwerk Nederland. De Waddenzee ligt op 7 kilometer afstand vanaf het plangebied. Gelet op de afstand van het plangebied tot de Waddenzee is er geen sprake van directe invloed (versnippering, verstoring en dergelijke). Ook is er geen sprake van een bijdrage aan verzuring en vermesting als gevolg van een toename in stikstofdepositie, aangezien het aantal dieren niet toeneemt. Er wordt bovendien een gunstig effect verwacht, vanwege de huisvesting in een nieuwe stal die aan de laatste inzichten voldoet. Vanuit de natuurbescherming bestaan derhalve geen belemmeringen voor het plan.

Soortenbescherming

Het plangebied betreft een bedrijfserf van een agrarisch bedrijf en een deel van een kavel grasland dat als gevolg van deze functie intensief gebruikt en beheerd wordt. Het is daarom niet aannemelijk dat deze locatie een waardevol habitat voor beschermde soorten vormt. Strijdigheden met de Wet natuurbescherming als gevolg van de uitvoering van dit plan liggen niet in de rede.

Bij de uitvoering van de werkzaamheden wordt de zorgplicht in acht genomen. Dit betekent dat schade aan eventueel voorkomende wilde planten zoveel mogelijk voorkomen moet worden en dat dieren in de gelegenheid worden gesteld zich te verplaatsen naar een nieuw habitat.

4.8 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen. De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in onder andere het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid transportroutes en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Risico's zijn inzichtelijk gemaakt op de risicokaart die per provincie wordt bijgehouden. Uit de risicokaart blijkt dat nabij het plangebied geen risicobronnen aanwezig zijn. Vanuit dit aspect bestaan dus geen belemmeringen voor het bestemmingsplan.

4.9 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn normen voor luchtkwaliteit opgenomen. Deze normen zijn bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging, tegen te gaan. Als maatgevend voor de luchtkwaliteit worden de gehalten fijn stof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) gehanteerd.

Volgens de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland (2025) geldt in de directe omgeving van het plangebied een gemiddelde fijn stof concentratie (PM10) van 15 µg/m3 en (PM2,5) van 8 µg/m3 en een gemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) van 7 µg/m3. De normen voor deze stoffen ligt op 40 µg/m3 (PM2,5) op 25 µg/m3) (jaargemiddelde concentratie vanaf 2015). In de huidige situatie is dus sprake van een goede luchtkwaliteit. De plan heeft geen significant effect op de luchtkwaliteit, aangezien het aantal dieren en daarmee ook de productieomvang van het bedrijf niet toeneemt. Er kan dus met zekerheid worden aangenomen dat de luchtkwaliteit ruim binnen de normen blijft. Het aspect luchtkwaliteit vormt dan ook geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

4.10 Kabels, leidingen en zoneringen

Bij de uitvoering van ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de aanwezigheid van elektriciteit- en communicatiekabels en nutsleidingen in de grond. Hier gelden beperkingen voor ingrepen in de bodem. Daarnaast zijn zones, bijvoorbeeld rondom hoogspanningsverbindingen, straalpaden en radarsystemen van belang. Deze vragen vaak om het beperken van gevoelige functies of van de hoogte van bouwwerken. Voor ruimtelijke plannen zijn alleen de hoofdleidingen van belang. De kleinere, lokale leidingen worden bij de uitvoering door middel van een Klic-melding in kaart gebracht.

In of nabij het plangebied lopen geen hoofdleidingen of -kabels. Ook liggen er geen relevante zones over het plangebied.

4.11 Mer-beoordeling

Kader vormvrije mer-beoordeling

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van de omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • 1. de kenmerken van de projecten;
  • 2. de plaats van de projecten;
  • 3. de kenmerken van de potentiële effecten.

In bijlage C van het Besluit m.e.r. (C14) is de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren opgenomen. Een volledige MER-procedure (planMER/projectMER) is nodig als een drempelwaarde van 85.000 stuks mesthoenders wordt overschreden. In bijlage D van het Besluit m.e.r. (D14) geldt voor dezelfde activiteit een drempelwaarde van 40.000 stuks. Voor melkvee ligt deze drempel op 200 stuks melkvee en 340 stuks jongvee.

Het totaal aantal te houden kuikens binnen de inrichting wijzigt niet: het blijft een totaal van circa 55.000 stuks vleeskuikens. Wel wijzigt de inrichting door de toevoeging van een stal. Omdat de wijziging betrekking heeft op meer dan 40.000 stuk pluimvee, doch minder dan 85.000 stuks, moet het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond een afweging maken of er wel of geen volledige MER opgesteld moet worden (mer-beoordeling). De inrichting voor het melkvee wijzigt niet. Dit aantal ligt bovendien onder de drempelwaarde (in totaal 115 stuks melkvee en 65 stuks jongvee.

Op basis van jurisprudentie is het vergroten van de stalruimte en het wijzigen van het stalsysteem ten behoeve van een veehouderij niet aan te merken als een wijziging van de inrichting zoals bedoeld in het Besluit m.e.r. Omdat er in dit geval geen sprake is van een toename van het aantal dieren is een formele mer-beoordeling niet noodzakelijk. Een m.e.r.-beoordelingsnotitie hoeft niet te worden opgesteld. Wel is in dit kader volgens de wijze van een vormvrije m.e.r.-beoordeling getoetst of het plan mogelijk leidt tot nadelige gevolgen voor het milieu.

Toetsing

Kenmerken van de activiteit

Bij de kenmerken van de projecten moet in het bijzonder in overweging worden genomen:

  • de omvang van het project,
  • de cumulatie met andere projecten,
  • gebruik van natuurlijke hulpbronnen,
  • De productie van afvalstoffen
  • verontreiniging en hinder,
  • risico van ongevallen, vooral gelet op de gebruikte stoffen of technologieën.

De omvang van het project

Dit plan heeft betrekking op het samenvoegen van twee relatief niet-grootschalige agrarische bedrijven met elk een oppervlakte van maximaal één hectare. Het bedrijf huisvest 55.000 vleeskuikens in één stal. Hiervoor is een milieuvergunning verleend. In dat kader zijn de milieueffecten onderzocht en beoordeeld. Dit bestemmingsplan stelt geen uitbreiding dit aantal voor en maakt dat ook niet mogelijk. Het project omvat het verspreiden van de 55.000 vleeskuikens over twee stallen.

De cumulatie met andere projecten

Het is bekend dat er met het oog op dierenwelzijn en aangescherpte regels ten aanzien van de huisvesting van pluimvee meerdere soortgelijke projecten in de omgeving plaatsvinden. Onderzoek bij dergelijke project heeft uitgewezen dat dit gunstige effecten op de omgeving heeft, gelet op de huisvesting van een deel van de dieren in een nieuwe huisvesting die aan alle actuele inzichten voldoet. Belangrijke nadelige gevolgen treden niet op.

Gebruik van natuurlijke hulpbronnen en de productie van afvalstoffen

Het vleeskuikens produceren mest. Ook is er sprake van kadavers. Er is geen sprake van een toename van de hoeveelheid afvalstoffen, noch gebruik van natuurlijke hulpbronnen.

Verontreiniging en hinder

De Richtlijn Industriële Emissies (voorheen: IPPC richtlijn) staat voor een geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door industriële activiteiten. Grotere agrarische bedrijven vallen hier ook onder. De grens voor een pluimveebedrijf ligt hierbij op een bedrijfsomvang van 40.000 dierplaatsen. De richtlijn eist dat de best beschikbare technieken (BBT) worden gebruikt – zoals omschreven in de BREF - en dat er geen belangrijke verontreiniging mag worden veroorzaakt. De inrichting valt onder de IPPC-richtlijn vanwege het aantal vleeskuikens en voldoet aan de BREF en aan de zorgvuldigheidseisen ten aanzien van stallenbouw, energieverbruik, mestafzet, voerverbruik en management voor de vleeskuikens.

Risico van ongevallen, vooral gelet op de gebruikte stoffen of technologieën

Bij de bijzondere risico's op intensieve veehouderijbedrijven hoort in de eerste plaats het uitvallen van de netspanning, en het daarmee stilvallen van de ventilatie in de stallen. In geval van uitvallen van een enkele ventilator of de gehele netspanning, treedt een alarmering in werking die de pluimveehouder waarschuwt (doorschakeling naar telefoon). De elektrische installatie is aangesloten op een automatisch startend noodstroomaggregaat. Een tweede risico is het optreden van brand. Om brand te voorkomen wordt uitsluitend met goedgekeurde installaties gewerkt en worden de bedrijfsgebouwen conform het Bouwbesluit gebouwd. Om de gevolgen van een eventuele brand zoveel mogelijk te beperken zijn op verschillende plekken in de inrichting brandblussers en nooduitgangen aanwezig.

Bij het onverhoopt uitbreken van een veewetziekte zoals bijvoorbeeld vogelpest of MKZ wordt het bedrijf van rechtswege tijdelijk afgesloten. Gedurende die periode mogen er geen dieren het bedrijf verlaten.

Plaats van de activiteit

Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn moet in het bijzonder in overweging worden genomen:

  • het bestaande grondgebruik,
  • relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied,
  • het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor beschermde gebieden.

Het bestaande grondgebruik en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen

Het plangebied wordt in de huidige al intensief gebruik ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering. Ook ligt er op de betreffende gronden een bouwvlak waarbinnen de agrarische bedrijfsvoering uitgebreid kan worden. De situering van deze bouwvlakken wijzigt beperkt, maar de oppervlakte neemt niet toe.

Het opnamevermogen van het natuurlijke milieu

De ontwikkeling vindt niet plaats in een gevoelig gebied. Gevoelige gebieden, zoals Natura 2000-gebieden en verbindingszones binnen het Natuurnetwerk Nederland liggen op grote afstand.

Kenmerken van het potentiële effect

Bij de potentiële aanzienlijke effecten van het project moeten in samenhang met de criteria van de punten hiervoor in het bijzonder in overweging worden genomen:

  • het bereik van het effect;
  • de waarschijnlijkheid van het effect, duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect.

Het gaat bij de 'potentieel aanzienlijke effecten' om effecten op de woon- en leefomgeving. Zoals uit de milieuparagrafen hiervoor blijkt, leiden de potentiële effecten niet tot nadelige gevolgen voor het milieu. Eventuele milieueffecten zijn het gevolg van het verplaatsen ongeveer de helft van de kippen (circa 27.500) naar de nieuwe stal. Het plaatsen van een deel van de dieren van oudere stallen naar een nieuwe stal die aan de nieuwste inzichten voldoet, komt de milieubelasting van het bedrijf als totaal ten goede.

Conclusie vormvrije m.e.r.-beoordeling

Gelet op de toetsingen kan worden uitgesloten dat ernstige nadelige gevolgen voor het milieu optreden. Dit betekent dat er geen aanleiding of noodzaak bestaat tot het opstellen van een MER.

Hoofdstuk 5 Juridische regeling

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan voldoet aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het voldoet aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012.

Het bestemmingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden in het plangebied. De juridische regeling is vervat in een verbeelding en bijbehorende regels. Op de verbeelding zijn de verschillende bestemmingen vastgelegd, in de regels (per bestemming) de bouw- en gebruiksmogelijkheden.

5.2 Toelichting op de bestemmingen en aanduidingen

Algemeen

Het belangrijkste uitgangspunt voor dit bestemmingsplan zijn het bieden van een juridisch-planologisch kader waarbinnen de uitbreiding van het pluimveebedrijf mogelijk is. Omdat de mogelijkheden die dit plan biedt zo dicht mogelijk bij de onderzoeksuitgangspunten van de mer-beoordeling moet blijven, wordt terughoudend omgegaan met flexibiliteit.

Het geldende bestemmingsplan voor het buitengebied van de gemeente Eemsmond vormt de basis voor de juridische regeling, zowel voor de functionele aspecten als voor de bouwmogelijkheden in ruimtelijke zin. Het plangebied houdt daarom de bestemming 'Agrarisch - Wierdenlandschap'.

Functionele mogelijkheden

In het plangebied wordt een in hoofdzaak grondgebonden agrarisch bedrijf, in combinatie met een ondergeschikte niet-grondgebonden veehouderij als tweede tak. Het bedrijfsperceel is aangeduid als 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf' en 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf met ondergeschikte intensieve tak'. Het aantal te houden dieren is begrensd op 55.000 stuks pluimvee. Bij het bedrijf zijn de twee bestaande bedrijfswoningen mogelijk.

Bij het bedrijf zijn enkele nevenactiviteiten toegestaan, die onderschikt als tweede tak kunnen worden uitgeoefend. Deze activiteiten, zoals mestvergisting, logiesverstrekking, niet-agrarische bedrijvigheid, en dergelijke, zijn bij alle agrarische bedrijven binnen de gemeente mogelijk. Deze regeling sluit aan bij die van het integrale bestemmingsplan Buitengebied Eemsmond.

Bouwmogelijkheden

De bebouwingsmogelijkheden sluiten ook aan op de regeling voor het buitengebied. De gebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gebouwd. Buiten het bouwvlak bestaan beperkte mogelijkheden voor bouwwerken, niet zijnde gebouwen.

Het huidige staloppervlak voor intensieve veehouderij is 2.910 m2. Hier wordt 2.500 m2 aan toegevoegd. Het staloppervlak is in dit bestemmingsplan begrensd op maximaal 5.410 m2.

De boerderij op nummer 22 heeft de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - boerderij'. De bijbehorende regeling ter bescherming van de beeldbepalende gebouwen is overgenomen uit het voorontwerp facetbestemmingsplan Behoud ruimtelijke kwaliteit en slopen.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. In dat verband wordt een onderscheid gemaakt tussen de maatschappelijke en de economische uitvoerbaarheid.

6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Ruimtelijke ordening is voor een groot deel een belangenafweging. Uit deze belangenafweging blijkt de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Om dit aan te tonen doorloopt het bestemmingsplan de in de wet vastgelegde bestemmingsplanprocedure:

Overleg

Het bestemmingsplan wordt in het kader van het vooroverleg toegezonden aan de betrokken overlegpartners. Van provincie Groningen, het waterschap Noorderzijlvest en Veiligheidsregio Groningen zijn reacties ontvangen. De schriftelijke vooroverlegreacties van de provincie en het waterschap zijn opgenomen in Bijlage 3. Beide instanties hebben geen opmerkingen op het plan.

Veiligheidsregio Groningen heeft per mail gereageerd. Zij heeft een beoordeling gedaan op de aanwezigheid van externe risicobronnen en de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid voor de planontwikkeling en is daarbij tot de volgende conclusies gekomen:

  • Op de planontwikkeling zijn geen externe veiligheidsrisico's van invloed;
  • In relatie tot de planontwikkeling is de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid in voldoende mate voorzien/aanwezig.

Op basis van deze beoordeling ziet de Veiligheidsregio Groningen geen aanleiding u verder inhoudelijk advies te geven. Vanuit het vooroverleg bestaan er daarom geen belemmeringen om het ontwerpbestemmingsplan verder in procedure te brengen.

Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 22 december 2017 tot en met 1 februari 2018 ter inzage gelegen. Tijdens deze periode is een ieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen kenbaar te maken (artikel 3.8 Wro). Er zijn geen zienswijzen ingediend.

Vaststelling

Het bestemmingsplan is op 28 maart 2018 ongewijzigd vastgesteld door de gemeenteraad. Uiteindelijk is tegen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning éénmaal gecombineerd beroep mogelijk bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Economische uitvoerbaarheid en grondexploitatie

Doel van de in de Wro opgenomen grondexploitatieregeling is het bieden van ruimere mogelijkheden voor het kostenverhaal en het creëren van meer sturingsmogelijkheden. Er wordt uitgegaan van kostenverhaal via de publiekrechtelijke weg: in een exploitatieplan. Daarnaast kan de gemeente in een exploitatieplan eisen en regels stellen ten aanzien van de desbetreffende gronden, woningbouwcategorieën en fasering. In het voorliggende plan is er op basis van artikel 6.2.1 Bro sprake van een bouwplan. In beginsel dient daarom een grondexploitatieplan te worden opgesteld.

Dit bestemmingsplan heeft betrekking op een particulier initiatief waarmee de gemeente Eemsmond geen directe financiële bemoeienis heeft. De uitvoeringskosten worden gedragen door de initiatiefnemer. Dit geldt ook voor de kosten met betrekking tot het opstellen van het bestemmingsplan en daaraan verwante kosten. De procedurekosten worden op de initiatiefnemer verhaald via de leges van de gemeente. Ten aanzien van eventuele planschade is een planschadeovereenkomst gesloten met de initiatiefnemer. Hiermee is de economische haalbaarheid voldoende gewaarborgd en uitvoerbaar geacht.

Er is sprake van een particulier initiatief. Hierbij spelen geen bovenplanse kosten en ook is geen sturing in fasering en dergelijke nodig. Daarom besluit de gemeente om geen grondexploitatieplan vast te stellen.