Plan: | Maarweg te Uithuizen |
---|---|
Status: | voorontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1651.18BPMaarweg-0201 |
In het kader van herstructurering zijn aan de Maarweg in Uithuizen zijn vierenveertig huurwoningen gesloopt door de Stichting Uithuizer Woningbouw (SUW). De naast dit gebied gelegen basisschool De Schelp zal ook worden gesloopt. De locatie van de te slopen basisschool zal bij het nieuwe plangebied voor de herstructurering worden betrokken. De SUW is voornemens tweeëntwintig grondgebonden woningen en acht jongerenwoningen te realiseren in dit plangebied.
Om dit planvoornemen planologisch mogelijk te maken is dit bestemmingsplan opgesteld.
Figuur 1 Luchtfoto met globale begrenzing plangebied (bron: beeldkwaliteitsplan Libau)
Het plangebied aan de Maarweg ligt in het centrum van Uithuizen, net ten zuiden en ten oosten van de spoorlijn. Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 13.003 m2. Aan de westzijde wordt het plangebied begrensd door de Maarweg en aan de zuidzijde wordt het plangebied begrensd door de J.F. Kennedylaan.
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan Uithuizen (vastgesteld d.d. 14 januari 2016) en de herziening Uithuizen (vastgesteld d.d. 15 september 2016). Het heeft de bestemmingen 'Woongebied' en 'Maatschappelijk'. Op het gehele plangebied ligt de aanduiding 'Vrijwaringszone - Molenbiotoop 2'. Daarnaast ligt in het noorden van het plangebied heeft de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'.
Figuur 2 Uitsnede vigerende plankaart 2016 (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
In hoofdstuk 2 komt de planbeschrijving aan bod. Hoofdstuk 3 gaat in op het relevante beleid op rijksniveau, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. In Hoofdstuk 4 beschrijft vervolgens de milieukundige- en ruimtelijke omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 is de juridische vormgeving van het plan beschreven. De hoofdstukken 6 en 7 gaan achtereenvolgens in op de economische uitvoerbaarheid en de resultaten van inspraak en overleg.
In het plangebied stonden vierenveertig huurwoningen van de SUW. Deze woningen zijn reeds gesloopt. Momenteel staat er in het plangebied nog een voormalige basisschool. Deze zal nog worden gesloopt.
In de toekomstige situatie worden er tweeëntwintig grondgebonden woningen en acht jongerenwoningen gerealiseerd.
Figuur 3 Concept inrichtingsschets toekomstige situatie (bron: LEV architecten)
De locatie ligt in een groene, ontspannen omgeving met een dorpse sfeer, ingeklemd tussen de Maarweg en het terrein van de Heilige Jacobus de Meerdere kerk met aangrenzend de pastorie tuin in Engelse landschapsstijl (rijksmonument) met monumentale bomen en een begraafplaats. Aan de Noordzijde wordt de locatie begrensd door de Hoofdstraat.
De Maarweg wordt gekarakteriseerd door de overgang tussen dorp en landschap, een groen straatprofiel en variërende bebouwing (vrije kavels, appartementen, rijwoningen). De Hoofdstraat West wordt gekarakteriseerd door kleinschalig, individuele panden, 1 tot 2 lagen met kap met verspreid enkele grotere elementen (kerk/boerderij).
In het ontwerp wordt de Maarweg aan beide zijden begeleidt met 2 en 3 kappers in een losse setting, omgeven door groene hagen. Daarachter zomen twee 2-kappers de achterzijde van de woningen aan de Hoofdweg af. Tussen de monumentale kerktuin en de woningen wordt de lommerrijke landschappelijke setting in de vorm van een klein parkje doorgezet, waarbij de toegankelijkheid van de begraafplaats vanaf de Maarweg tevens gewaarborgd wordt. Op de hoek Maarweg/Hoofdstraat komt een gebouw met starterwoningen.
Parkeren vindt plaats op eigen terrein, deels bij de woningen en deels in kleine parkeerkoffers en een parkeerterrein achter de starterswoningen. In totaal worden 40 parkeerplaatsen gerealiseerd.
Om de groene landschappelijke setting te waarborgen zijn de parkeerplaatsen voorzien van grastegels en ingebed in groene parkeerkoffers. De privetuinen van de woningen zijn van de openbare ruimte afgescheiden door lage hagen en de bergingen sluiten aan en zijn onderdeel van de architectuur van de woningen. Er worden veel nieuwe bomen gepland om het landschappelijke parkachtige karakter te waarborgen.
De grondgebonden woningen worden gekarakteriseerd door een afwisseling van hoge en lage gootlijnen, plaatselijk doorlopende dakafwerking over de gevel, een materialisering in hout in twee kleuren en dakkapellen die zijn opgenomen in het dakvlak.
De bebouwing van de starterwoningen is te karakteriseren als een boerderij/schuurtypologie met krachtige contourlijnen, een continu dakvlak, een onder de kap terugliggende kopinvulling en in samenhang ontworpen dakkapellen. De materialisering is hoofdzakelijk in hout, waarbij het ‘voorhuis’ aan de Hoofdstraat kan contrasteren in vorm en materiaal.
De uitgangspunten met betrekking tot duurzaamheid zijn hoog. Gasloos, nul op de meter, epc nul of minder zijn hier van toepassing. Tevens wordt onderzocht in hoeverre circulair, diervriendelijk en klimaatadaptief gebouwd kan worden. Afkoppeling van regenwater wordt ook onderzocht. De resultaten moeten in ieder geval leiden tot energiezuinige, kwalitatief goede woningen met lage woonlasten. Aardbevingsbestendig is daarbij het basis-uitgangspunt.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. In de SVIR is de visie van de rijksoverheid op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR is gekozen voor een meer selectieve inzet van het rijksbeleid dan voorheen. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie doelen uitgewerkt:
Met de hiervoor genoemde doelen zijn 13 nationale belangen aan de orde die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen. Het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn.
Ladder voor duurzame verstedelijking
De Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: Ladder) is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologische mogelijk worden gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.
De Ladder staat als instrument niet op zichzelf, maar geeft mede vorm aan de systeemverantwoordelijkheid van de minister van Infrastructuur en Waterstaat voor een goede ruimtelijke ordening. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee, dat de minister er voor zorgt dat decentrale overheden over de juiste instrumenten kunnen beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Hieronder wordt begrepen het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.
De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:
Ad 1.
Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Gelet op de omvang van het planvoornemen in relatie tot de omgeving is het plan aan te merken als een stedelijke ontwikkeling.
Ad 2.
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. Ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan wordt met onderhavig plan minder bebouwing mogelijk gemaakt. Het onderhavige plan laat 30 woningen toe. Dit is minder dan de 44 woningen die zich hier in het verleden bevonden. Er is aldus geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Zodoende hoeven punten drie tot en met vijf geen nadere toetsing meer.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het plan voldoet aan de Ladder. Op basis van het geldende planologische regime zijn meer woningen toegestaan dan waarin dit bestemmingsplan voorziet.
Omgevingsvisie
De Omgevingsvisie 2016-2020 (vastgesteld PS, 1 juli 2016) bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. Hoofddoelstelling is het verder verbeteren van het aantrekkelijke woon- en leefklimaat in de provincie. Het accent ligt daarbij op het benutten van de ontwikkelingsmogelijkheden, naast het beschermen van de karakteristieke bebouwde en onbebouwde elementen. Door samenwerking met medeoverheden en andere partijen en het leveren van maatwerk wil de provincie haar doelen bereiken. De Omgevingsvisie gaat uit van vijf samenhangende thema's en elf provinciale 'belangen':
Ruimte
Natuur en landschap
Water
Mobiliteit
Milieu
De Omgevingsvisie is een kaderstellend document voor de uitwerking van het beleid op deelterreinen door de provincie zelf en door gemeenten en waterschappen. Ook voor andere partijen (bedrijven) die iets willen dat invloed heeft op de fysieke leefomgeving, biedt de Omgevingsvisie houvast. De provincie wil met de Omgevingsvisie ruimte bieden en uitnodigen. Maar uit deze Omgevingsvisie vloeien ook richtlijnen en voorschriften voort die zijn vastgelegd in de provinciale Omgevingsverordening. Hiermee werkt het omgevingsbeleid (ruimtelijke ordening, water, mobiliteit en milieu) door in plannen van gemeenten en waterschappen.
Ontwikkelingsvisie Eemsdelta 2030
In september 2013 is de 'Ontwikkelingsvisie Eemsdelta 2030; Samen denken, samen doen' vastgesteld. Aan het tot stand komen van de Ontwikkelingsvisie hebben verschillende instellingen meegewerkt: de provincie Groningen, de gemeenten Delfzijl, Eemsmond, Appingedam en Loppersum (hierna: DEAL-gemeenten), de Waterschappen Noorderzijlvest en Hunze en Aa's, het Rijk, LTO Noord, Milieufederatie Groningen en Groningen Seaports. Doel van de Ontwikkelingsvisie is de 'economische ontwikkeling samen te laten gaan met substantiële groei van de werkgelegenheid en die op een duurzame wijze vorm te geven. Met behoud en versterking van de identiteit en de ruimtelijke kwaliteit.' Dit leidt tot vijf centrale opgaven, waaronder: 'de leef- en omgevingskwaliteit in de dorpen en de centrumplaatsen op peil houden en naar een hoger niveau brengen.' De afname, vergrijzing en ontgroening van de bevolking in het gebied vragen volgens de DEAL-gemeenten om een duidelijke visie en maatregelen. De leefbaarheid en de ruimtelijke kwaliteit worden versterkt door:
Kaderstellende notitie wonen
Op 24 mei 2012 heeft de gemeenteraad ingestemd met de Kaderstellende notitie wonen. In deze notitie zijn een aantal gebiedsgerichte beleidslijnen ten aanzien van het wonen uiteengezet voor de periode 2012-2018.
Uithuizen is aangemerkt als een regionaal centrum en hiervoor gelden de beleidslijnen voor 'het regionaal centrum, centrum en grotere woondorpen (+)'. Het gemeentelijke beleid voor deze groep dorpen is gefocust op het stimuleren van de transformatie/herstructurering door en in samenspraak met de corporaties en eventueel andere partijen. Transformatie en herstructurering van de (sociale huur)woningvoorraad vindt plaatst met als doel om deze kwalitatief te verbeteren, energiezuiniger te maken en voor meerdere of andere doelgroepen geschikt te maken. Daarnaast ligt een opgave in het realiseren van levensloopbestendige woningen: een woningtype dat zowel door ouderen, (kleinere) gezinnen en ook voor jongeren geschikte huisvesting biedt.
Geconstateerd is dat ongeveer 70% van de gehele woningvoorraad in de gemeente in particulier eigendom is. Het is daarom noodzakelijk dat er wordt gezocht naar mogelijkheden om eigenaren van de bestaande particuliere voorraad te stimuleren om hun woning een positieve uitstraling te laten krijgen of te behouden.
Welstandsnota
Op 13 oktober 2016 is de Welstandsnota Gemeente Eemsmond vastgesteld. Het doel van deze nota is om een bijdrage te leveren aan het behouden van en daar waar nodig het versterken van de schoonheid en aantrekkelijkheid van de gemeente Eemsmond. Het plangebied maakt deel uit van welstandsgebied 6. Dit gebied betreft de naoorlogse geplande bebouwing.
Uitsnede Welstandskaart (bron: Welstandsnota gemeente Eemsmond)
Deze woningen zullen voldoen aan de welstandscriteria
Beeldkwaliteitsplan
Voor het plangebied is door Libau ook een beeldkwaliteitsplan opgesteld wat door de gemeenteraad zal worden vastgesteld en daarna deel uit maakt van de welstandsnota. Het bouwplan zal aan dit beeldkwaliteitsplan worden getoetst.
Woon- en Leefbaarheidsplan
In het convenant 'Woon- en Leefbaarheidsplan Eemsdelta' (26 april 2012) hebben 35 partijen, waaronder de gemeente Eemsmond, aangegeven gezamenlijk te willen werken aan de leefbaarheid in de regio. Dit is uitgewerkt in het 'Woon- en Leefbaarheidsplan Eemsdelta - Beter leven voor minder mensen (Stuurgroep PLUS Wonen en Voorzieningen Eemsdelta, 7 november 2012). De bevolking in de Eemsdelta krimpt en verandert van samenstelling. Het aantal ouderen groeit en het aantal jongeren neemt af. Voorzieningen op het gebied van wonen, werken, school en zorg komen daardoor onder druk te staan. Het Woon- en Leefbaarheidsplan bevat maatregelen om de leefbaarheid te verbeteren.
Inmiddels is het Woon- en Leefbaarheidsplan geactualiseerd; Woon- en Leefbaarheidsplan 2017-2021 - Noord-Groningen Leeft! (Stuurgroep Plus Wonen en Voorzieningen, De Marne en Eemsdelta, 16 maart 2017). Een herijking bleek nodig vanwege de grote impact van de aardbevingen op de leefbaarheid. Doelstelling van het nieuwe Woon- en Leefbaarheidsplan is dat voor 2021 de leefbaarheid ten minste terug is op het niveau van 2011. "Voor een deel heeft dat met 'stenen' te maken (sterke, duurzame en toekomstbestendige woningen bijvoorbeeld), maar ook met goede zorg, voor iedereen passend onderwijs en sociale vitaliteit. En het gaat over vertrouwen, samenwerking, energie en 'eigenaarschap': het gevoel mee te kunnen denken en beslissen over je eigen woon- en leefomgeving."
Het Woon- en Leefbaarheidsplan heeft de volgende vijf kernopgaven geformuleerd:
Toetsingskader
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet wanneer deze in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ).
Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast moet ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, moet op grond van voorgaande dan ook worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.
Archeologie
De gemeenten in Noord-Groningen hebben gezamenlijk een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart laten opstellen.
Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart met plangebied
Een deel van het plangebied is aangeduid als ‘moderne wijken en industrieën’. Archeologisch veldonderzoek is hier op grond van het gemeentelijk beleid niet noodzakelijk. Een deel van het plangebied is aangeduid als Wierden en heeft in het bestemmingsplan de bestemming ‘Waarde – Archeologie 2’ Hier is archeologisch onderzoek nodig bij een oppervlakte vanaf 15 m².
Er is een archeologische bureauonderzoek uitgevoerd (Bijlage 1). Uit het onderzoek komt naar voren dat in het zuidelijk deel van het plangebied (zonder dubbelbestemming archeologie) is archeologisch vervolgonderzoek niet nodig. In het noordelijk deel van het plangebied dat overlapt met bekende archeologische waarden is een archeologisch vervolgonderzoek noodzakelijk. Geadviseerd werd om in het noordelijk deel van het plangebied een archeologisch booronderzoek uit te laten voeren.
Dit archeologische booronderzoek is uitgevoerd (Bijlage 2).
Uit het booronderzoek is gebleken dat de bodem in delen van het onderzoeksgebied slechts oppervlakkig is verstoord. Aangezien in bijna alle boringen een (relatief dikke) intacte archeologische laag is aangetroffen, kan worden gesteld dat het archeologisch relevante niveau in het onderzoeksgebied, buiten de zones met recent gesloopte huizen en nutsvoorzieningen, intact is. Het booronderzoek heeft informatie opgeleverd die een zuidwaartse uitbreiding van de zone met hoge verwachting rechtvaardigen. Het is vooralsnog onduidelijk tot hoever de zone met een hoge archeologische verwachting in zuidelijke richting moet worden uitgebreid. Aangezien in de archeologische laag onverbrand bot is aangetroffen, is de mate van conservering van onverbrand organisch materiaal naar verwachting hoog. Geadviseerd wordt om een waarderend proefsleuvenonderzoek te laten uitvoeren. Zo kan inzicht worden verkregen in de locaties met recente verstoringen (sloopwerkzaamheden en nutsvoorzieningen) en historische bebouwingsresten en de behoudenswaardigheid van de wierde.Ook dient (meer) informatie verzameld te worden over de aard, omvang, datering, diepteligging en conservering van de aanwezige archeologische resten. Om vast te kunnen stellen tot hoever de wierde zich in zuidelijke richting voortzet, wordt aanbevolen een booronderzoek uit te laten voeren in het nog niet onderzochte deel van het plangebied.
De resultaten van dit onderzoek zijn voorgelegd aan Libau voor advies. Het advies van Libau is als Bijlage 3 bijgevoegd. Libau concludeert dat het onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en helder gerapporteerd. Libau onderschrijft het advies van het onderzoeksbureau om de vindplaats nader te onderzoeken middels proefsleuven. Ook is Libau met het onderzoeksbureau van mening dat de resultaten van het booronderzoek aanleiding geven om op het zuidelijke deel van het terrein alsnog een booronderzoek uit te voeren. De uitkomsten van dit aanvullende booronderzoek dienen vervolgens te worden meegenomen in de onderzoeksstrategie voor het proefsleuvenonderzoek.
Cultuurhistorie
Er bevinden zich binnen het plangebied geen cultuurhistorisch waardevolle elementen. In de buurt van het plangebied is wel een kerk gevestigd. De kerk en de bijbehorende tuin zullen niet door de bouw van de woningen worden aangetast. Het plangebied was eerder ook al ingericht als woongebied. De functie verandert dus niet. Onderhavig plan zal geen cultuurhistorische waarden schaden.
Conclusie
Wat betreft het aspect archeologie dient er nog vervolgonderzoek te worden uitgevoerd. Dit onderzoek wordt momenteel uitgevoerd. Zodra de resultaten bekend zijn worden deze in het bestemmingsplan verwerkt. Wat betreft het aspect culthuurhistorie is het planvoornemen uitvoerbaar.
Toetsingskader
Voor de beoordeling van de bodemkwaliteit vormen de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit het toetsingskader. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is dat de kwaliteit ervan zodanig moet zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie.
Onderzoek
BODEM
Er is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Bijlage 5). Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat in de bovengrond en in het grondwater overschrijdingen van de achtergrondwaarden uit de Wet bodembescherming zijn aangetoond.
Gezien de aard en de concentraties van de aangetoonde parameters in relatie tot de huidige en toekomstige woonbestemming van het terrein, zijn verhoogde risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu op basis van de aangetoonde milieuhygienische bodemkwaliteit niet te verwachten.
ASBEST
Ten behoeve van het plan is een asbestinventarisatie uitgevoerd (Bijlage 5). Op basis van de onderzoeksresultaten van het asbestonderzoek, zijn in de geanalyseerde mengmonsters van de grond van het gehele terrein, alsmede het mengmonster van de halfverharding aan de zuidoostzijde van de locatie geen asbest is aangetoond.
Conclusie
Wat betreft het aspect bodem is het planvoornemen uitvoerbaar.
Toetsingskader
Om de uitvoerbaarheid van het plan te toetsen, is een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd. Het doel hiervan is na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is.
Inventarisatie
Voordat de vierenveertig woningen werden gesloopt is ecologisch onderzoek uitgevoerd. Er is toen ontheffing verleend van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Flora- en faunawet voor zover dit betreft het verstoren van holen of andere vaste rust- of verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis.
Basisschool de Schelp moet nog gesloopt worden daarom is een quickscan uitgevoerd door Buro Bakker op 17 april 2018, dit rapport is opgenomen als bijlage 4,
Uit de ecologische inventarisatie is naar voren gekomen dat een aanvullend onderzoek naar huismus en vleermuizen in het kader van de Wnb nodig is. Aan de hand van het nader onderzoek kan bepaald worden of het aanvragen van een ontheffing van de Wnb nodig is en of deze in voorkomend geval verkregen kan worden.
In de zomer van 2018 is dit onderzoek uitgevoerd. De eerste rondes van dit vleermuisonderzoek en huismussenonderzoek bij basisschool de Schelp te Uithuizen zijn inmiddels uitgevoerd. Er zijn geen verblijfplaatsen van huismussen aangetroffen. Wel is een (kraam)kolonie van 10 gewone dwergvleermuizen in de bebouwing aangetroffen.
Voor het aantasten van deze verblijfplaats is een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming nodig. Om een ontheffing te verkrijgen dienen maatregelen genomen te worden om nadelige effecten op vleermuizen zoveel mogelijk te voorkomen. Zo dienen vier vervangende verblijfplaatsen (in de vorm van vleermuiskasten aan bebouwing in de omgeving) te worden aangeboden om de periode van de werkzaamheden te overbruggen en dienen voorzieningen te worden in gebouwd in de nieuw te realiseren bebouwing. Voor het aanbieden van een vervangende verblijfplaats van een kolonie gewone dwergvleermuizen geldt een gewenningsperiode van minimaal 6 maanden (waarbij alleen de maanden april tot en met oktober meetellen), waarin zowel de huidige als nieuwe verblijfplaats aanwezig moeten zijn.
In en rond het plangebied komen verder een aantal nationaal beschermde soorten voor zoals bosmuis, bosspitsmuis, huisspitsmuis en egel. Voor deze andere soorten geldt dat ze allemaal zijn opgenomen in de provinciale verordening, zodat voor deze soorten een vrijstelling geldt. De algemene zorgplicht is wel van kracht.
In verband met de soortbescherming van de Wnb is het verder nodig om bij de planning van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen van vogels.
Nader onderzoek in het kader van gebiedsbescherming (Wnb en provinciaal ruimtelijk natuurbeleid) is niet nodig. Een vergunning van de Wnb voor beschermde gebieden is op voorhand niet nodig voor de beoogde activiteiten.
Conclusie
Wat betreft het aspect ecologie zal een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming worden aangevraagd. De maatregelen die hiervoor genomen moeten worden zullen ook worden uitgevoerd.
Toetsingskader
Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen worden onderscheiden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof en elektriciteit).
Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak afstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen.
Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans dat een persoon die (onafgebroken aanwezig en onbeschermd) op een bepaalde plaats overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit. Het GR bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit.
Inrichtingen en buisleidingen
Uit een inventarisatie van de risicokaart (risicokaart.nl) blijkt dat zich in of in de directe omgeving van het plangebied geen inrichtingen en buisleidingen bevinden die relevant zijn in het kader van externe veiligheid. Het plangebied ligt niet in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen en leidingen.
Transport
SPOOR
Op circa 135 meter ten noordwesten van het plangebied bevindt zich de spoorlijn tussen Groningen en Roodeschool. Over deze spoorlijn, die is opgenomen in het Basisnet, worden gevaarlijke stoffen getransporteerd. Deze spoorweg heeft geen PR-max of plasbrandaandachtsgebied. Het GR-plafond (10-8) bedraagt maximaal 18 m. Vanuit de Provinciale Omgevingsverordening geldt voor het spoor aan beide zijden een veiligheidszone van 30 m waarbinnen de bouw van nieuwe kwetsbare objecten en het gebruik voor minder zelfredzame personen niet is toegestaan. Het plangebied ligt ruimschoots buiten zowel de 30 m-zone als het invloedsgebied.
WEG
Op circa 165 m ten noorden van het plangebied bevindt zich de provinciale weg N363 die is opgenomen in het provinciaal Basisnet Groningen. Langs deze weg bevindt zich aan weerszijde een zone van 35 m rondom wegen en spoorwegen in verband met de bescherming van minder zelfredzame personen (veiligheidszone 3 transport). Een bestemmingsplan voorziet niet in de bouw van nieuwe objecten of het gebruik van bestaande objecten voor minder zelfredzame personen binnen deze veiligheidszone. Het plangebied ligt ruimschoots buiten de veiligheidszone.
Daarnaast bevindt zich aan weerszijden van de weg een invloedsgebied provinciaal Basisnet Groningen (veiligheidszone 2) van 360 m. De toelichting op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de deze zone bevat een nadere verantwoording van het groepsrisico en biedt inzicht in de manier waarop rekening is gehouden met het advies van de Veiligheidsregio Groningen. In afwijking hiervan kan worden volstaan met een beperkte groepsrisicoverantwoording als:
Het plangebied ligt grotendeels binnen de 'veiligheidszone 2 invloedsgebieden provinciale wegen'. Op een deel in het noordwesten na ligt het plangebied op een afstand van minimaal 200 m van de betreffende infrastructuur.
Voor Uithuizen is op 14 januari 2016 een bestemmingsplan vastgesteld. Het plangebied maakt, onderdeel uit van dit geldende bestemmingsplan. Voor het bestemmingsplan Uithuizen is het groepsrisico berekend. De uitkomst daarvan is dat het berekende groepsrisico voor de N363 door Uithuizen en de spoorlijn Sauwerd-Roodeschool ruim onder de oriëntatiewaarde ligt.
Dit bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van 30 woningen in een gebied waar zich in het verleden 44 woningen bevonden. De dichtheid van personen in het gebied neemt daarmee niet toe. Er vindt geen verhoging van het groepsrisico plaats.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het plan.
Wet geluidhinder
WEGEN
In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied en wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. Binnen de bebouwde kom bedraagt de zonebreedte voor tweestrookswegen die aan weerszijden van de weg, gerekend vanuit de wegas, in acht moet worden genomen 200 m. In het geval van het realiseren van geluidsgevoelige bebouwing binnen deze zone, zoals woningen, dient een akoestisch onderzoek plaats te vinden. Formeel kan akoestisch onderzoek achterwege blijven bij wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. Op grond van een goede ruimtelijke ordening dient echter ook aan dit soort wegen aandacht te worden geschonken.
SPOORWEGEN
In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs spoorwegen zones. Deze zones zijn aangegeven op de geluidplafondkaart of de zonekaart. In geval van het realiseren van geluidsgevoelige bebouwing binnen deze zones, zoals woningen, dient een akoestisch onderzoek plaats te vinden.
Onderzoek
WEGEN
Voor de N363 geldt een maximale snelheid van 50 km/uur. Het plangebied ligt in de onderzoekszone van 200 m van deze weg.
Voor de overige wegen in de omgeving van het plangebied geldt een maximale snelheid van 30 km/uur.
Door BügelHajema adviseurs is in mei 2018 akoestisch onderzoek uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn in
bijlage 6 bij deze toelichting gevoegd.
Van de Provinciale weg zijn verkeersgegevens beschikbaar. Berekend zijn de contouren van de N363.
Daarbij wordt voor de nieuwbouwwoningen voldaan aan de eisen van de Wet geluidhinder.
Voor de Maarweg zijn geen verkeersgegevens beschikbaar. Berekend is de contour voor de Maarweg waarbij een zodanige verkeersintensiteit is aangehouden dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. Indien er meer dan ongeveer 1.500 mvt/etmaal over de Maarweg rijden kan deze waarde worden overschreden. Gelet op de hoeveelheid verkeer op de drukste weg, de provinciale weg (4.135 mvt/etmaal in 2030) ligt dit niet in de lijn der verwachting. Gesteld mag worden dat wordt voldaan aan de eisen van de Wet geluidhinder.
SPOORWEGEN
Op de geluidplafondkaart is voor de spoorlijn Groningen-Roodeschool ter hoogte van het plangebied een maximale zone van 200 m opgenomen. Het plangebied bevindt in deze zone.
Uit het geluidsregister blijkt dat de geluidsplafonds van deze spoorlijn ter plaatse van het plangebied onder de norm van 55 dB liggen. Er hoeft dus geen onderzoek gedaan te worden.
Conclusie
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor het plan.
Toetsingskader
Nederland heeft de regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer.
NSL/NIBM
Op 15 november 2007 is dit deel van de Wet milieubeheer in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.
De ministerraad heeft op voorstel van de minister van Infrastructuur en Milieu ingestemd met het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden. Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm. In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.
In 2015 is door Infomil een onderzoek uitgevoerd naar de verhouding tussen de concentratie PM10 en PM2,5 in de lucht. Uit de resultaten hiervan blijkt dat de concentratie PM10 en PM2,5 in de lucht sterk samenhangen. Op basis hiervan merkt Infomil op dat "wanneer wordt voldaan aan de maatgevende grenswaarde voor PM10, vrijwel altijd ook wordt voldaan aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM2,5".
Onderzoek
Op grond van de nibm-tool (versie 2018) is een project pas in betekende mate bij een toename van het aantal verkeersbewegingen met ruim 750 per dag, waarvan 10% vrachtverkeer (weekdaggemiddelde). Het plan biedt de mogelijkheid tot het realiseren van maximaal zeven starterswoningen. Uit de Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 van de CROW blijkt dat de woningen maximaal 174 extra verkeersbewegingen genereren. Het is daarmee dusdanig kleinschalig van aard dat, voor zover sprake is van een toename van verkeer, het aantal verkeersbewegingen ruim onder het genoemde aantal van 750 blijft. Het blijft daarmee ruimschoots onder de nibm-grens en kan als 'niet in betekenende mate' van invloed op de luchtkwaliteit worden beschouwd.
Conclusie
Het plan moet worden beschouwd als een nibm-project. Nader onderzoek naar luchtkwaliteit kan achterwege blijven. Wat betreft het aspect luchtkwaliteit is het planvoornemen uitvoerbaar.
Toetsingskader
Milieuzonering zorgt voor voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) in ruimtelijke plannen. Het doel hiervan is om reeds in ruimtelijke plannen milieuhinder bij woningen te voorkomen en tegelijkertijd aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun bedrijfsactiviteiten. Regels voor milieuzonering zijn opgenomen in de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering (editie 2009). Hierin wordt, onderscheiden naar omgevingstypen waarvoor een bepaalde mate van milieuhinder aanvaardbaar wordt geacht, een richtafstand tot woningen per bedrijfstype aangegeven.
Voor een scala aan milieubelastende activiteiten zijn richtafstanden aangegeven ten opzichte van een rustige wijk. In de lijsten wordt onderscheid gemaakt voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kan gemotiveerd een kleinere afstandrichtlijn worden aangehouden, omdat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting aanwezig is.
Onderzoek
In de directe omgeving van het plangebied zijn woningen en maatschappelijke functies aanwezig. Volgens de VNG brochure bedrijven en milieuzonering geldt voor de kerk een milieucategorie 2, met een maximale richtafstand van 30 meter. Omdat hier sprake is van een gemengd gebied, nabij het centrum van Uithuizen, met woningen en maatschappelijke functies. Mag een afstandsstap terug worden gedaan. De minimale richtafstand is dan ook 10 meter.
Aan deze minimale richtafstanden kan worden voldaan. De nieuwe woningen zullen geen hinder ondervinden van de kerk en de kerk zal niet in hun eventuele uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt door de nieuwe woningen. er liggen reeds ook woningen naast de kerk en in het plangebied waren ook woningen aanwezig.
Conclusie
Vanuit het aspect milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Verkeer
De dertig nieuwe woningen genereren verkeer. In het plangebied stonden voorheen vierenveertig seniorenwoningen. Een seniorenwoning produceert in beginsel minder verkeersbewegingen dan een gewone woning. De acht woningen ten behoeve van jongeren huisvesting zullen ook minder verkeer genereren dan een gewone woning. Er zal al met al een lichte toename van het aantal verkeersbewegingen zijn. Deze toename leidt, gezien de bestaande verkeersintensiteiten, niet tot een verminderde doorstroming of verkeersveiligheid op de Maarweg.
Parkeren
Bij het bereken van het aantal benodigde parkeerplaatsen is uitgegaan van de “kencijfers parkeren en verkeersgeneratie” van de CROW. Er zal minimaal 1 parkeerplek per woning moeten worden gerealiseerd. Dat betekent dat er in onderhavige geval minimaal 30 parkeerplekken moeten worden gerealiseerd. In het plan zijn in totaal 40 parkeerplekken opgenomen. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de minimale norm.
Conclusie
Wat betreft het aspect verkeer en parkeren is het planvoornemen uitvoerbaar.
Toetsingkader
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet bij ruimtelijke plannen een waterparagraaf worden opgenomen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder verbouw- en nieuwbouwplannen, wordt getoetst welke consequenties deze plannen hebben voor de waterhuishouding en hoe in de plannen wordt omgegaan met aspecten van water. Het beleid van het Waterschap Noorderzijlvest is neergelegd in het Waterbeheerprogramma 2016-2021 en de Notitie Water en Ruimte. In beide documenten is vastgelegd hoe het waterschap invulling geeft aan het integrale waterbeheer, nu en in de toekomst.
Dit bestemmingsplan maakt een nieuwe ontwikkeling mogelijk. Op 26 april 2018 is een digitale watertoets uitgevoerd (Bijlage Watertoets). Op het plan is de korte procedure van toepassing. Voor de verdere procedurele afhandeling van de watertoets is het van belang het waterschap verder te betrekken en rekening te houden met de hierna aangegeven adviezen.
Watertoets
De wijziging van de bestemming en/of de omvang van onderdelen in het plan hebben invloed op de waterhuishouding en/of raken de belangen van het waterbeheer en/of die van de initiatiefnemer.
Gelijkblijvend/afname verhard oppervlak
Indien het verhard oppervlak in een ruimtelijk plan toeneemt met meer dan 750 m² is het vereist om de mogelijkheden voor afkoppelen van regenwater te onderzoeken en vast te leggen.
Riolering
Bij de aanleg van riolering in een nieuw plan wordt uitgegaan van de aanleg van een gescheiden stelsel, daar waar het, gelet op de aard van de aangesloten verharde oppervlakken en de mogelijke verontreiniging daarvan, verantwoord is. De initiatiefnemer van een afkoppelproject dient aannemelijk te maken dat het omringende watersysteem over voldoende berging- en afvoercapaciteit beschikt. Dit wordt in samenspraak met waterschap Noorderzijlvest vastgelegd. Tevens worden mogelijkheden om water langer vast te houden, worden zoveel mogelijk benut.
Vervuiling verhard oppervlak
Het is alleen mogelijk om verhard oppervlak, aangemerkt als schoon, af te koppelen. Dit wordt in overleg met waterschap Noorderzijlvest bepaald. Maatregelen om vervuiling te voorkomen dan wel te verminderen kunnen noodzakelijk zijn. Voorbeelden hiervan zijn:
Bestaand stedelijk gebied
In bestaand stedelijk gebied is ruimte moeilijk te vinden. Bij herinrichting zal het als streefdoel worden ingebracht door het waterschap in het planvormingsproces. Ruimte voor oppervlaktewater in stedelijk gebied is vaak duur. Inzetten op meervoudig ruimtegebruik is daarom een mogelijkheid om te overwegen. Als dat niet voldoende ruimte oplevert zal buiten het stedelijk gebied ruimte moeten worden gezocht ter compensatie. Uitgangspunt is het behoud van het watersysteem en het bergend vermogen ervan in het stedelijk gebied. Binnen het bebouwde gebied mogen hiertoe geen watergangen worden gedempt, tenzij er met het waterschap afspraken zijn gemaakt over compensatie van de afvoer en berging. Met het dempen van sloten, aanleggen van dammen en lange duikers in plaats van een sloot moet kritisch worden omgegaan.
Goed omgaan met het relatief schone hemelwater biedt veel kansen. Zo kunnen we veel problemen in het stedelijk watersysteem oplossen of voorkomen. Grondwateronttrekking voor drinkwater worden minder als men in stedelijk gebied meer gebruik maakt van hemelwater. Bijvoorbeeld voor sproeien van tuinen of spoelen van toiletten vanuit een grijs watercircuit.
Grondwater
In nieuw bebouwd gebied wordt een minimale drooglegging voor woningen geadviseerd van 1,30 meter. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met een minimale ontwateringsdiepte van 0,70 meter. Bij kruipruimteloos bouwen kan een kleinere drooglegging toegepast worden. In een ruimtelijk plan kan een variërende drooglegging gerealiseerd worden in overleg met waterschap Noorderzijlvest. Bij gebieden die met enige regelmaat mogen inunderen kan een kleinere drooglegging toegepast worden (groenstroken, ecologische zones). Op deze manier kan op creatieve wijze invulling gegeven worden aan de vereiste waterberging (zie onderstaande tabel minimale droogleggingseisen). Als dit toegepast wordt dient dit in de waterparagraaf vastgelegd te worden.
Droogleggingseisen:
Woningen met kruipruimte | 1,30 meter |
Woningen zonder kruipruimte | 1,00 meter |
Gebiedsontsluitingswegen | 0,80 meter |
Erftoegangswegen | 0,80 meter |
Groenstroken / ecologische zones | 0,50 meter |
Invloed op de waterhuishouding
Het aanwezige oppervlaktewater dient niet alleen voldoende ruimte te hebben voor het afstromende hemelwater, maar ook aan de inrichting dient aandacht te worden besteed. Voor een gezond watersysteem is de inrichting en het beheer van het bestaande of nieuw te realiseren oppervlaktewater belangrijk. Bij oppervlaktewatersystemen in stedelijk gebied wordt daarom gestreefd naar zo groot mogelijke eenheden.
Conclusie
Door het plan neemt de hoeveelheid verharding in het gebied niet toe. Wat betreft het aspect water is het planvoornemen dus uitvoerbaar.
Inleiding
In lijst D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. zijn activiteiten opgenomen die m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Wanneer de activiteiten onder de in kolom 2 van de lijst D opgenomen drempelwaarden blijven, moet het bevoegd gezag zich er nog steeds van vergewissen of de activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
Als gevolg van de meest recente wijziging van het Besluit m.e.r. op 21 april 2017 (in werking getreden op 7 juli 2017) geldt de verplichting om een aanmeldnotitie voor een vormvrije m.e.r.-beoordeling op te stellen en in te dienen bij het bevoegd gezag, waarin informatie wordt gegeven over de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten. Het bevoegd gezag moet op grond van deze aanmeldnotitie vervolgens beoordelen of voor de activiteit een m.e.r.-beoordeling of milieueffectrapportage moet worden gemaakt. Dit wordt gemotiveerd in de overwegingen van het bestemmingsplan.
Voor dit plan is een aanmeldnotitie opgesteld. Hierin werd geconcludeerd dat er geen relevante effecten zijn die het doorlopen van de m.e.r.-procedure zinvol maken. Om bovenstaande reden is het doorlopen van een m.e.r.-procedure niet noodzakelijk.
Conclusie
Het plan is op dit punt uitvoerbaar.
De woningen worden aardbevingsbestendig gebouwd volgens het advies van de NAM, boekwerk aardbevingsbestendig bouwen NAM Assen 2017(Het slimme bouwen) en het advies van de betreffende constructeur.
De uitgangspunten mbt duurzaamheid zijn hoog. Gasloos, nul op de meter, epc nul of minder zijn hier van toepassing. Tevens wordt onderzocht in hoeverre circulair, diervriendelijk en klimaatadaptief gebouwd kan worden. Afkoppeling van regenwater wordt ook onderzocht. De resultaten moeten in ieder geval leiden tot energiezuinige, kwalitatief goede woningen met lage woonlasten.
Conclusie
Het plan is op dit punt uitvoerbaar.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat de regeling voor de opzet en de inhoud van een bestemmingsplan. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is deze regeling verder uitgewerkt.
Het bestemmingsplan bestaat uit:
Ook zijn de regels van de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012) toegepast. Met deze standaard worden de regels en de verbeelding zodanig opgebouwd en ingericht dat bestemmingsplannen goed met elkaar kunnen worden vergeleken.
Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en ook in die vorm vastgesteld, tegelijk met een analoge versie van het bestemmingsplan. Als de digitale en analoge versie tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale versie leidend.
De regels zijn opgebouwd uit een aantal hoofdstukken.
Hoofdstuk 1 Inleidende regels
Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Begrippen) en de wijze van meten (Wijze van meten). Hierin wordt aangegeven wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe dient te worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
In hoofdstuk 2 zijn de bestemmingen opgenomen. Het bestemmingsplan bevat de bestemming Woongebied.
WOONGEBIED
Het gehele plangebied heeft de bestemming 'Woongebied' gekregen. Binnen deze bestemming zijn de woningen geregeld met bijbehorende tuinen en erven en ook de ontsluitingswegen en verblijfsgebieden (groen, woonstraten, parkeren, water). Voor wat betreft de woningen, wordt onderscheid gemaakt in hoofdgebouwen en erfbebouwing (aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen). De basisregeling is dat er per woning 60 m² aan erfbebouwing mag worden gebouwd. Een grotere oppervlakte aan erfbebouwing is toegestaan indien het perceel van een bepaalde omvang is. Zo kan worden afgeweken van de basisregeling tot een maximale oppervlakte van 80 m², indien het bouwperceel minimaal 500 m² bedraagt en tot een maximale oppervlakte van 100 m² indien het perceel minimaal 1.000 m² bedraagt. Ten aanzien van voornoemde afwijkingsmogelijkheden wordt echter een uitzondering gemaakt. Er kan ook omgevingsvergunning worden verleend tot een oppervlakte van 70 m² voor percelen met een oppervlakte kleiner dan 500 m².
Hoofdstuk 3 Algemene regels
In dit hoofdstuk zijn de anti-dubbeltelregel, de algemene bouw- en gebruiksregels, de algemene afwijkingsregels en de overige regels opgenomen.
ANTI-DUBBELTELREGEL
Het doel van de anti-dubbeltelregel is om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. Kort gezegd, komt het erop neer, dat grond die één keer in beschouwing is genomen voor het toestaan van gebouwen, niet een tweede maal mag meetellen voor de toelaatbaarheid van andere gebouwen, als die grond inmiddels tot een ander bouwperceel is gaan behoren.
ALGEMENE BOUWREGELS
In de algemene bouwregels is opgenomen dat het bouwen van windturbines niet is toegestaan.
ALGEMENE GEBRUIKSREGELS
In de algemene gebruiksregels is aangegeven welke specifieke vormen van gebruik in elk geval strijdig zijn met de bestemmingen. In dit bestemmingsplan is een verbod opgenomen voor het gebruik van de gronden en gebouwen ten behoeve van een seksinrichting.
ALGEMENE AANDUIDINGSREGELS
Binnen de aanduiding 'Vrijwaringszone . Molenbiotoop 1', een cirkel van 100 meter rondom de molen, mogen geen (nieuwe) bouwwerken worden opgericht of beplanting worden aangebracht welke hoger is dan de stelling van de molen. Binnen de aanduiding 'Vrijwaringszone - Molenbiotoop 2' geldt een maximum hoogte van de bebouwing van 1/50 van de afstand gemeten tussen het bouwwerk en de voet van de molen vermeerderd met de stellinghoogte verminderd met 2 meter. Voor het aanbrengen van nieuwe beplantingen zijn eveneens hoogtenormen opgesteld, teneinde ook hiermee windbelemmering te voorkomen. Deze beplantingen dienen in de volwassen staat niet hoger te zijn dan de aan de molen verbonden norm.
ALGEMENE AFWIJKINGSREGELS
In de algemene afwijkingsregels is een aantal regels opgenomen die het mogelijk maken om het plan op ondergeschikte punten aan te passen. Zo regelen de algemene afwijkingsregels bijvoorbeeld dat men met ten hoogste 10% van de in dit bestemmingsplan gegeven maten, afmetingen en percentages mag afwijken, tenzij het gaat om reclamemasten.
OVERIGE REGELS
In de overige regels is opgenomen dat een bouwwerk niet kan worden gebouwd of gebruikt indien een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, maar niet is voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Door middel van een omgevingsvergunning wordt aan de hand van op dat moment van toepassing zijnde beleidsregels bepaald of sprake is van voldoende parkeergelegenheid.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
In dit hoofdstuk zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Voor de redactie van het overgangsrecht geldt het Besluit ruimtelijke ordening. Bebouwing die niet voldoet aan de regels van dit bestemmingsplan is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met 10% wordt mogelijk gemaakt.
Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe bestemmingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Door middel van de grondexploitatieregeling beschikt de gemeente over de mogelijkheid tot het verhalen van kosten, bijvoorbeeld voor het bouw- en woonrijp maken en kosten voor de ruimtelijke procedure.
Wanneer sprake is van een bouwplan als bepaald in artikel 6.12 Wro en 6.2.1 Bro moet de gemeente hiervoor in beginsel een exploitatieplan vaststellen. Het opstellen van een exploitatieplan is niet nodig als het gaat om gronden die in eigendom zijn van de gemeente.
De gronden waar de school staat zijn in eigendom van de gemeente. De overige gronden zijn in eigendom van de SUW. Tussen de SUW en de gemeente wordt een exploitatie overeenkomst gesloten.
Vooroverleg
Het bestemmingsplan wordt in het kader van het vooroverleg voorgelegd aan de relevante overlegpartners. Reacties worden te zijner tijd in het bestemmingsplan verwerkt.