Inhoudsopgave
1.2 De ligging van het plangebied
Hoofdstuk 4 Ruimtelijke aandachtspunten
Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving
5.3 Opbouw regels en verbeelding
Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Door de Raad van State is op 5 september 2012 uitspraak gedaan inzake het bestemmingsplan Buitengebied (vastgesteld 28 juni 2010). Er was onder meer beroep ingediend tegen het niet opnemen van een bouwperceel voor een intensieve veehouderij. Het perceel betreft de Emmaweg 13a. Op deze locatie zijn reeds twee besluiten van toepassing. Op 13 mei 2008 is een milieuvergunning voor intensieve veehouderij verleend en er is een vergunning verleend voor het bouwen van de aangevraagde varkensstallen. Beide vergunningen zijn onherroepelijk. De raad van de gemeente Eemsmond heeft vervolgens op 19 december 2013 het bestemmingsplan Uithuizen-Emmaweg 13A vastgesteld. Het bestemmingsplan beoogt geen nieuwe bouwmogelijkheden te bieden, maar is een één- op- één inpassing van hetgeen onherroepelijk is vergund (een mestvarkenshouderij met maximaal 6.312 dieren). Omdat het bevoegde gezag destijds van mening was dat er voor deze activiteit geen Nb-wet vergunning noodzakelijk was, is er aanvankelijk voor dit bestemmingsplan geen Planmer en Passende beoordeling uitgevoerd.
Tegen de vaststelling van het bestemmingsplan (2013) is vervolgens beroep ingesteld. In het kader van het ingestelde beroep en om ook het bestemmingsplan vanuit het milieu-oogpunt zo goed mogelijk te motiveren, is in 2014 alsnog een PlanMER en Passende beoordeling opgesteld.
In de daaropvolgende uitspraak van de Raad van State d.d. 5 augustus 2015, nummer 201402159/1/R4, waarin ook de in 2014 opgestelde Planmer en Passende Beoordeling zijn betrokken, geeft de Raad van State de gemeente opdracht een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. De reden hiervoor was vooral gelegen in het feit dat in de achteraf opgestelde Passende beoordeling (2014) onvoldoende werd gemotiveerd, dat de berekende toenames van de stikstofdepositie ten gevolge van het plan, geen significant negatieve effecten op de omliggende Natura 2000 gebieden zouden hebben.
De gemeente heeft conform de opdracht van de Raad van State nu voorliggend bestemmingsplan in voorbereiding. Naast de procedure voor het bestemmingsplan is de gemeente conform de Wet milieubeheer de officiële m.e.r.-procedure gestart voor het bestemmingsplan Emmaweg 13a en wordt voor het plan een m.e.r. uitgevoerd. Hiervoor stelt de gemeente een milieueffectrapport op (planMER). In het planMER worden de milieueffecten van het bestemmingsplan uiteengezet. Daarbij is het knelpunt van de stikstofdepositie ingehaald door de tijd: In juli 2015 is de Progammatische aanpak stikstof in werking getreden. Het project dat een op een wordt ingepast in voorliggend bestemmingsplan, is volledig uitvoerbaar binnen de kaders van het PAS. Dat betekent dat er ten aanzien van stikstof geen significant negatieve effecten op Natura 2000 gebieden optreden.
Het bestemmingsplan zal voorzien in een bouwperceel met bouwvlak waarbinnen de bedrijfsgebouwen dienen te worden opgericht. De verleende vergunningen worden op een passende wijze vertaald in het bestemmingsplan. Dit houdt kort gezegd in dat de verleende vergunning één-op-één overgenomen is en juridisch geborgd is in dit bestemmingsplan. Op het perceel Emmaweg 13a mag een intensief veehouderijbedrijf worden gevestigd, dat is beperkt tot een mestvarkenshouderij met maximaal 6.312 dieren. Daarnaast zal het bestemmingsplan enkele nevenactiviteiten toestaan zoals mestvergisting, logiesverstrekking en kleinschalig kamperen.
1.2 De ligging van het plangebied
De ligging en begrenzing van het betreffende perceel (hierna te noemen 'plangebied') zijn aangegeven op onderstaande afbeelding. Het plangebied is gelegen ten noorden van het dorp Uithuizen aan de Emmaweg13a.
Ligging van het plangebied (gele rechthoek)
1.3 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en toekomstige situatie in het plangebied. In hoofdstuk 3 komt het relevante beleid op provinciaal en gemeentelijk niveau aan bod. Hoofdstuk 4 benoemt vervolgens de ruimtelijke aandachtspunten. In hoofdstuk 5 is de juridische vormgeving van het plan beschreven. De hoofdstukken 6 en 7 verwoorden achtereenvolgens de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Huidige situatie
Het plangebied ligt in de gemeente Eemsmond op circa 3 km ten noorden van Uithuizen en op circa 2 km ten zuiden van de Waddenzee. De locatie ligt in een grootschalig en grofmazig akkerbouwgebied met een lage bevolkingsdichtheid. De in de buurt liggende en hoofdzakelijk agrarische bebouwing ligt verspreid langs de Emmaweg. In de huidige situatie bestaat het plangebied uit agrarische gronden. Er zijn geen watergangen, opgaand groen of bebouwing aanwezig.
2.2 Toekomstige situatie
Zoals in de inleiding aangegeven beoogt het bestemmingsplan geen nieuwe bouwmogelijkheden te bieden, maar is een één- op- één inpassing wat onherroepelijk is vergund (een mestvarkenshouderij met maximaal 6.312 dieren). Zie hiervoor figuur 2.1.
Hoofdstuk 3 Beleid
3.1 Provinciaal beleid
Nieuw vestiging intensieve veehouderij en agrarisch bouwperceel
Het geldende provinciale beleid, zoals neergelegd in de Omgevingsverordening 20 maart 2013, geeft onder andere regels met betrekking tot de nieuw vestiging van intensieve veehouderijen en het vestigen van een nieuw agrarisch bouwperceel. Echter op deze locatie zijn reeds twee besluiten van toepassing. Op 13 mei 2008 is een milieuvergunning voor intensieve veehouderij verleend en er is een vergunning verleend voor het bouwen van de aangevraagde varkensstallen. Beide vergunningen zijn onherroepelijk. Vanwege het onherroepelijk zijn van deze besluiten, is het toetsen aan het vigerende provinciaal beleid verder niet relevant.
Mestvergister
Het bestemmingsplan biedt de mogelijkheid tot het realiseren van een mestvergister. De provinciale omgevingsverordening geeft de mogelijkheid tot de bouw van een mestvergistingsinstallatie op een agrarisch bouwperceel, mits er sprake is van een bedrijfseigen activiteit. In het voorliggende bestemmingsplan is sprake van een agrarisch bouwperceel. De te realiseren mestvergister voorziet in een bedrijfseigen activiteit, hierdoor is het passend binnen het provinciale beleid.
Logiesverstrekking en kleinschalig kamperen
De Omgevingsverordening geeft aan dat een bestemmingsplan regels moet stellen aan het toelaten van nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven. Initiatiefnemer wil haar bedrijfsvoering graag verbreden door de uitoefening van de nevenactiviteit ‘recreatie’ , dit in de vorm van logiesverstrekking en kleinschalig kamperen. In het bestemmingsplan zijn regels opgenomen, waardoor deze activiteiten ondergeschikt blijven aan de hoofdactiviteit en dat er geen aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden plaatsvindt. Hierbij is aangesloten bij de vigerende regeling van het buitengebied.
3.2 Gemeentelijk beleid
Vóór 1997 bood het bestemmingsplan en daarmee ook het gemeentelijk beleid de mogelijkheid om nieuwe intensieve veehouderijbedrijven binnen de gemeente te vestigen. Vanwege veranderende, landelijke regelgeving ontstond er de dreiging dat veel intensieve bedrijven vanuit elders in het land naar het noorden van Nederland zouden verplaatsen. Vandaar dat in 1997 een voorbereidingsbesluit is genomen op grond waarvan de gemeente Eemsmond nieuwe vestigingen kon weren. Dit is vervolgens in het bestemmingsplan Buitengebied van 1997 vastgelegd. Op grond van dat bestemmingsplan is een nieuwe vestiging niet toegestaan, behalve op de percelen waar al een bestaand intensief veehouderijbedrijf aanwezig is. Of waar, zoals in het geval van onderhavige beide percelen, sprake was van aangevraagde vergunningen om alsnog tot nieuwe bedrijven te komen. Dit beleid is voortgezet in het bestemmingsplan Buitengebied dat in 2010 is vastgesteld. Op basis van het gemeentelijke beleid zijn er sinds 1997 geen nieuwe vestigingen van intensieve veehouderijbedrijven meer mogelijk. Dit beleid is consequent tot op de dag van vandaag gevoerd.
Hoofdstuk 4 Ruimtelijke aandachtspunten
4.1 PlanMER
Vanaf 21 juli 2004 dient de Europese richtlijn betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s in de Lidstaten van de EU te worden toegepast. De Europese richtlijn is bedoeld om milieueffecten van plannen en programma’s tijdens de voorbereiding ervan in beeld te brengen in de vorm van een milieurapport en de milieubelangen op deze manier een meer nadrukkelijke rol te laten spelen in de besluitvorming. De richtlijn is geïntegreerd in de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r. De verplichting om ten aanzien van plannen en programma’s een MER te maken, onderscheid zich van een zogenaamde projectm.e.r. voor concrete plannen. Een planm.e.r. betreft plannen die uiteindelijk kunnen leiden tot concrete projecten, oftewel het kader vormen voor deze projecten. Van een planm.e.r.-plicht is zodoende sprake indien:
- plannen het kader vormen voor (toekomstige) m.e.r.- of m.e.r.-beoordelingsplichtige besluiten of;
- op grond van de Natuurbeschermingswet een passende beoordeling moet worden gemaakt. Dit is het geval wanneer activiteiten die uit plannen kunnen voortvloeien significante negatieve effecten voor beschermde natuurgebieden kunnen veroorzaken.
In bijlage C en D van het Besluit milieueffectrapportage is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planm.e.r.-plichtig (bijlagen C en D), projectm.e.r.-plichtig (bijlage C) of m.e.r.-beoordelingsplichtig (bijlage D) zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden op genomen. In bijlage C en D van het Besluit m.e.r. (C 14, D14) is de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren opgenomen. Voor intensieve veehouderijen
geldt voor de C- lijst een drempelwaarde van 3000 stuks mestvarkens. In de nieuwe situatie kunnen er in het plangebied meer dan 6.000 varkens worden gevestigd, waardoor de activiteit m.e.r.- plichtig is en het bestemmingsplan (dat kaderstellend is) in beginsel planm.e.r.-plichtig.
Op basis van jurisprudentie geldt echter dat als een plan één-op-één inpassing is van een vergunde situatie waarbij al eerder beoordeeld is dat geen m.e.r. noodzakelijk is, geen plan m.e.r. voor het plan hoeft te worden gedaan. In voorliggend plan is reeds een vergunning voor de ontwikkeling verkregen. Echter ten aanzien van het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning milieu heeft nog geen m.e.r(-beoordeling) plaatsgevonden.
In de uitspraak van de Raad van State d.d. 5 augustus 2015, nummer 201402159/1/R4, heeft de Raad van State geoordeeld dat onvoldoende vast staat dat het plan geen significant negatieve effecten op de omliggende Natura 2000 gebieden zal hebben. De uitspraak van de Raad van State is inmiddels gedeeltelijk ingehaald doordat per 1 juli 2015 nieuwe wetgeving op dat gebied Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) van kracht is geworden. In het kader van de PAS is inmiddels een natuurbeschermingswetvergunning verleend voor de betreffende activiteit. De Passende Beoordeling krijgt daarmee een andere status en er kan nu middels een beknopte onderbouwing (Voortoets), worden gemotiveerd dat er geen significant negatieve effecten op Natura 2000 gebieden aan de orde zullen zijn. Op grond van de Natuurbeschermingswet is het bestemmingsplan daarmee niet meer m.e.r.plichtig. Daarbij geldt wel de voorwaarde dat het bestemmingsplan niet meer ontwikkelingsruimte biedt, welke kan leiden tot significant negatieve effecten, dan is vergund op grond van de Natuurbeschermingswet.
Zoals reeds opgemerkt, is de uitspraak van de raad van State deels ingehaald door de PAS, maar er dient wel een nieuw besluit te worden genomen in de vorm van een nieuw bestemmingsplan. Het voorliggende bestemmingsplan is op grond van de drempelwaarden, opgenomen in het besluit m.e.r., Planmerplichtig. Om tegemoet te komen aan de genoemde wettelijke verplichtingen, is alsnog een Planm.e.r uitgevoerd. De milieueffectrapportage (m.e.r.) is bedoeld om bij de voorbereiding van het bestemmingsplan de verwachte milieueffecten die van belang zijn voor de besluitvorming, in beeld te brengen. De plan-m.e.r. is er op gericht inzicht te krijgen in de verwachte milieueffecten van vooral de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten waarvoor het bestemmingsplan het kader vormt, maar is niet tot alleen deze activiteiten beperkt. De aspecten welke in het PlanMER veehouderij Emmaweg 13a te Uithuizen zijn onderzocht betreffen: risico op bodemverontreiniging (microverontreinigingen), uitspoeling van nutrienten, verontreiniging grondwater, waterberging en afvoer, inrichting watersysteem, verontreiniging oppervlaktewater, landschap (openheid en historisch geografische patronen), archeologie, natuurgebieden en EHS, Flora- en Faunawet soorten, duisternis en stilte, geluidhinder, geurhinder, fijn stof, (dier)ziektes en Natura 2000-gebieden. Geconcludeerd kan worden dat de effecten op deze thema's neutraal, danwel zeer gering zijn en daarmee acceptabel worden geacht. Voor het onderzoek en de nadere onderbouwing hiervan wordt verwezen naar het betreffende PlanMER dat als separate bijlage is bijgevoegd. In het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dient tevens onderzoek uitgevoerd te worden naar een groot aantal thema’s die ook in het planMER zijn onderzocht. Er is dan ook gebruik gemaakt van het onderzoek uit het PlanMER om de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aan te tonen. In het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is vervolgens nog aanvullend onderzoek gedaan naar: geluid (Wet geluidhinder), externe veiligheid, milieuzonering en verkeer. Voor de overige ruimtelijke aandachtspunten ( luchtkwaliteit, geur, water, ecologie, archeologie, licht en bodem) is zoals aangegeven gebruik gemaakt van de onderzoeken opgenomen in het PlanMER veehouderij Emmaweg 13a te Uithuizen.
4.2 Geluid
Het plan biedt onder andere de mogelijkheid tot het realiseren van een bedrijfswoning. De Wet geluidhinder beschouwt een woning als een zogenaamd geluidsgevoelig gebouw. Onderzocht dient te worden of toetsing aan de Wet geluidhinder nodig is.
In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied en wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. Buiten de bebouwde kom bedraagt de zonebreedte voor tweestrookswegen die aan weerszijden van de weg, gerekend vanuit de wegas, in acht moet worden genomen, 250 m. In geval van het realiseren van geluidsgevoelige bebouwing binnen deze zone dient een akoestisch onderzoek plaats te vinden.
Voor het plangebied is in dit verband de geluidzone van de Emmaweg relevant. Op de Emmaweg geldt ter plaatse een maximumsnelheid van 80 km/uur en ligt buiten de bebouwde kom. De voorgenomen woningbouw ligt binnen de zone van deze weg. Gezien de ligging en de geringe verkeersintensiteit van de Emmaweg verwachten wij dat er geen sprake zal zijn van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde. Ten aanzien van het aspect geluid treden er geen belemmeringen op.
4.3 Externe veiligheid
Risicovolle inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) richt zich, zoals uit de naam reeds blijkt, primair op inrichtingen die risico's met zich meebrengen voor de in de omgeving gelegen risicogevoelige objecten. Het besluit onderscheidt twee categorieën risicogevoelige objecten, namelijk kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Dit onderscheid is gebaseerd op maatschappelijke opvattingen over de groepen mensen die in het bijzonder moeten worden beschermd en op gegevens, zoals het aantal personen en de verblijfstijd van groepen mensen. Het besluit geeft waarden voor het risico dat toelaatbaar wordt geacht voor deze objecten. Hierbij worden twee vormen van risico onderscheiden: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Om te bepalen of in de nabijheid van het plangebied risicovolle inrichtingen liggen, is de risicokaart van de provincie Groningen geraadpleegd. In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen risicovolle inrichtingen aanwezig. Hierdoor treden er geen planologische beperkingen op voor de ontwikkelingen in het plangebied.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Zoals bij inrichtingen het Bevi voorwaarden stelt aan de omgang met externe veiligheid, zo zijn bij vervoer van gevaarlijke stoffen deze voorwaarden opgenomen in het Besluit externe veiligheid tansportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen.
Deze wetgeving is van toepassing op de rijksinfrastructuur die onderdeel uitmaakt van de Basisnetten Weg, Water en Spoor. Hierbij wordt vastgehouden aan de volgende zaken:
-
vaste afstanden voor het plaatsgebonden risico;
-
vaste invoergegevens voor de berekening van het groepsrisico;
-
aanwijzing plasbrandaandachtsgebieden (PAG).
Daarnaast heeft de provincie Groningen in het Provinciaal Basisnet Groningen (Gedeputeerde Staten, d.d. 20-04-2010), in relatie tot het Besluit transportroutes externe veiligheid, rond alle provinciale wegen in haar provincie zones aangewezen (ook voor spoorwegen en vaarwegen).
Om te bepalen of in de nabijheid van het plangebied sprake is van vervoer van gevaarlijke stoffen, is de risicokaart en het Provinciaal Basisnet Groningen geraadpleegd. Hieruit komt naar voren dat er in de nabijheid van het plangebied geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er treden geen belemmeringen op ten aanzien van het voornemen.
Buisleidingen
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) omvat de regelgeving op het gebied van buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In deze regelgeving is bepaald dat de belemmeringenstrook (4 m bij buisleidingen met een druk tot en met 40 Bar en 5 m bij overige buisleidingen), de plaatsgebonden risicocontour (10-6) en het invloedsgebied van het groepsrisico in acht dienen te worden gehouden bij ruimtelijke ontwikkelingen.
In de nabijheid van het plangebied zijn geen buisleidingen aanwezig waardoor vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Hierdoor treden er geen planologische beperkingen op voor de ontwikkelingen in het plangebied.
4.4 Luchtkwaliteit
Uit de berekeningen met de nibm-tool blijkt dat het plan de grens van 3% (een toename van 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) niet overschrijdt. Het voornemen moet wat betreft het wegverkeer worden beschouwd als een nibm-project. De toename van fijn stof ten gevolge van wegverkeer zal uitgaande van een worst-case scenario maximaal 0,01 µg/m3 bedragen. De toename NO2 bedraagt maximaal 0,12 µg/m3. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit vanwege wegverkeer kan derhalve achterwege blijven.
In de Handreiking fijn stof en veehouderijen wordt opgemerkt dat de stikstofdioxide (NO2) van veehouderijbedrijven in het algemeen beperkt is waardoor er in het landelijk gebied nauwelijks sprake is van overschrijdingen van de grenswaarden. Het fijn stof (PM10) in de lucht in het landelijk gebied is voor een groot deel wel vanwege de veehouderij. Uit de berekeningen blijkt dat de toename van fijn stof (PM10) zeer gering is en er geen overschrijding van de grenswaarden zal optreden na de vestiging.
Naast fijn stof PM10 dient aandacht te worden geschonken aan fijn stof PM2,5. Dit houdt verband met de invoering van een Europese richtlijn voor luchtkwaliteit (2008/50/EG) die op 1 januari 2009 van kracht werd. Belangrijk in deze richtlijn is de invoering van PM2,5. De term PM2,5 wordt gebruikt voor zwevende deeltjes (fijn stof) in de atmosfeer met een diameter van 2,5 μm of kleiner. In de Wet milieubeheer zijn op 1 augustus 2009 normen voor PM2,5 geïntroduceerd. Uit de berekeningen blijkt dat de concentraties PM2,5 in de omgeving van het project ruim onder de grenswaarde van 25 μg/m3 blijven (ongeveer 9 μg/m3). Het effect is verwaarloosbaar.
4.5 Milieuzonering
Milieuzonering zorgt voor voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) in ruimtelijke plannen. Het doel hiervan is om reeds in ruimtelijke plannen milieuhinder bij woningen te voorkomen en tegelijkertijd aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun bedrijfsactiviteiten. Regels voor milieuzonering zijn opgenomen in de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering, editie 2009. Hierin wordt, onderscheiden naar omgevingstypen waarvoor een bepaalde mate van milieuhinder aanvaardbaar wordt geacht, een richtafstand tot woningen per bedrijfstype aangegeven.
Voor het fokken en houden van varkens geeft de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering een grootste afstand van 200 meter (geur). De overige afstanden betreffen: stof (30 meter), geluid (50 meter) en gevaar (0 meter). De woning gelegen aan de oostzijde ligt op circa 160 meter van het plangebied. De woning aan de westzijde ligt op circa 150 meter van het plangebied.
Echter de Wet geurhinder en veehouderij geeft aan dat de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. Beide naastliggende percelen zijn bestemd als ‘specifieke vorm van agrarisch – bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf’. Hierdoor treden er geen belemmeringen op ten aanzien van het aspect milieuzonering.
4.6 Geur
Voor de vestiging van de varkenshouderij is in het kader van de PlanMER een geurberekening gemaakt. Uit de berekeningen blijkt dat binnen zowel de 2 en 8 ouE/m3 geurcontouren geen geurgevoelige bebouwing is gelegen. Wel liggen binnen de geurcontouren een aantal woningen. Het betreft hier echter agrarische bedrijfswoningen welke niet als geurgevoelig worden aangemerkt. De normen zoals die in de Wet geurhinder en veehouderij zijn weergegeven, worden bij de realisatie van de intensieve veehouderij niet overschreden. Dit betekent dat er vanuit deze wet geen beperkingen aan de komst van het bedrijf worden opgelegd. Er is sprake van een lokaal en gering negatief effect
4.7 Water
Water en ruimtelijke ordening zijn sterk met elkaar verweven. Dit bekent dat effectren van nieuwe ontwikkelingen op de waterhuishouding inzichtelijk moeten worden gemaakt. In het bestemmingsplan moet daarom een waterparagraaf worden op genomen. Daarnaast geldt voor nieuwe ruimtelijke plannen bovendien de ‘watertoets’ die verplicht tot overleg met de waterbeheerder over voorgenomen ontwikkelingen, voordat een bestemmingsplan in procedure wordt gebracht. In het kader van de vergunningen en het bestemmingsplan en het MER heeft afstemming met het waterschap plaatsgevonden.
Het waterschap geeft aan dat bij een toename aan verharding groter dan 2.500 m² dient minimaal 10% te worden gecompenseerd in de vorm van open water. De uit te voeren compensatie zal buiten de grenzen van het plangebied gerealiseerd worden.
4.8 Ecologie
Uitgangspunt voor het bestemmingsplan is dat er geen strijdigheid ontstaan met het beleid en de wetgeving op het gebied van de natuurbescherming. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de gebiedsbescherming in het kader van de natuurbeschermingswet en de soortenbescherming in het kader van de flora en faunawet. Het plangebied is op 24 februari 2016 bezocht door een ecoloog van BugelHajema.
Gebiedsbescherming
Een Passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet is aan de orde indien één of meerdere activiteiten die in een plan worden voorzien, significante gevolgen kunnen hebben op een Natura 2000-gebied. Indien met plan of een project eventuele significant negatieve effecten op Natura 2000 gebieden niet kunnen worden uitgesloten dient een Passende beoordeling te worden uitgevoerd.
Gezien de afstand van het plangebied tot het dichtst-bijgelegen Natura 2000 gebied (Waddenzee), worden geen directe negatieve effecten, bijvoorbeeld als gevolg van licht, geluid of andere vor-men van verstoring verwacht. De effecten van stikstofdepositie kunnen echter tot op een grote afstand optreden. In het kader van de PAS- regeling kunnen toenames beneden de 0,05 mol N/ha/jaar als verwaarloosbaar worden beschouwd. In Duitsland wordt een andere systematiek gehanteerd, met hogere drempelwaarden. Uit de Aerius berekening (zie bijlage 2 bij het MER) is naar voren gekomen dat deze drempelwaarden niet worden overschreden. Voor het Waddenzee-gebied, Duinen Schiermonnikoog, Duinen Ameland en het Drentsche Aa-gebied worden wel drempelwaarden overschreden. Voor deze gebieden wordt gebruik gemaakt van de depositieruimte die landelijk beschikbaar is in het kader van de PAS regeling (zie het MER). Voor deze ontwikkeling is dan ook in het kader van de PAS, bij het bevoegd gezag, de Provincie Groningen een Nb-wet vergunning aangevraagd en verkregen (zie bijlage 2 bij het MER).
In het MER in het hoofdstuk Passende beoordeling is tevens gekeken naar overige verstoringsfactoren die mogelijk kunnen optreden als gevolg van de activiteit die het bestemmingsplan mogelijk maakt en geconcludeerd dat als gevolg hiervan eveneens geen (significant) negatieve effecten optreden.
Soortenbescherming
Het plangebied is gelegen in een open akkerbouwgebied en betreft een zeer intensief gebruikt akkerbouwgebied. Op grotere afstand van de bebouwing heeft het akkerbouwgebied incidenteel een functie voor overwinterende ganzen en zwanen. Scholekster, gele kwikstaart, veldleeuwerik en fazant kunnen in zeer lage dichtheden als broed-vogel worden aangetroffen. Het plangebied zelf en de directe omgeving heeft een beperkte natuurwaarde. Enkele foeragerende vleermuizen en akkervogels kunnen aangetroffen worden.
Omdat het plangebied zelf een lage natuurwaarde heeft, zijn de effecten ten gevolge van fysieke aantasting heel gering. Het oppervlak dat verloren gaat als foerageergebied voor vleermuizen en vogels is zeer klein. Voor vleermuizen geldt dat zij ook graag rond bebouwing foerageren en bovendien nemen door de opgaande bebouwing de oriëntatiepunten toe. Voor vleermuizen zijn er geen negatieve effecten te verwachten.
Indien de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden, vinden er geen negatieve effecten plaats op broedvogels. Het oppervlak dat verloren gaat als foerageergebied voor vogels is ten opzichte van het overgebleven foerageergebied verwaarloosbaar klein. Tijdens de bouwwerkzaamheden kunnen enkele licht beschermde soorten zoogdieren (o.a. veldmuis) en amfibieën (o.a. bruine kikker), worden verstoord of gedood. Voor deze licht beschermde soorten geldt voor ruimtelijke ingrepen een vrijstelling in het kader van de Flora- en fauna wet. Ontheffing in het kader van de flora- en faunawet is dan ook niet aan de orde. Het bestemmingsplan is in het kader van de flora- en faunawet uitvoerbaar.
4.9 Archeologie
De gemeente Eemsmond beschikt over een archeologische waardenkaart (Libau, 23 november 2015 (naar RAAP-rapport 1732, 2008). Hieruit komt naar voren dat er geen archeologische verwachtingswaarden zijn voor het perceel, zie onderstaande afbeelding. Gezien vorenstaande treden er geen belemmeringen op ten aanzien van het voornemen.
Archeologische waardenkaart, bron: Libau 23 november 2015
4.10 Licht
De gemeente heeft beleid om het buitengebied daar waar mogelijk te vrijwaren van licht. In de Provinciale Omgevingsverordening wordt eveneens aandacht besteed aan duisternis. Het plangebied is gelegen in een gebied welke is aangeduid als ‘duisternis en stilte’. De provincie Groningen laat het vooralsnog over aan gemeenten om te bepalen op welke wijze deze kwaliteiten moeten worden beschermd.
In het bestemmingsplan is een regeling opgenomen om de uitstoot van licht te beperken.
4.11 Verkeer
Het plan biedt de mogelijkheid tot het realiseren van een agrarisch bedrijf. Het perceel aan de Emmaweg is gelegen aan een bestaande landbouwontsluitingsweg. De verwachting is dat dit bedrijf leidt tot een toename van het aantal gemotoriseerde verkeersbewegingen met maximaal 16 ritten per etmaal. In de paragraaf luchtkwaliteit wordt nader ingegaan op de consequenties welke de toename van het verkeer met zich meebrengt.
4.12 Bodem
Ten behoeve van het onderzoek naar bestaande verontreinigingen is de provinciale Bodeminformatiekaart (internetversie) op 22 februari 2016 geraadpleegd. De bodeminformatiekaart geeft voor het plangebied gegevens. Door Wiertsema en Partners is een verkennend onderzoek NVN 5740 (rapportnummer VN-15501) uitgevoerd. De conclusie van het rapport is dat de locatie voldoende onderzocht is en dat er geen nader onderzoek verricht hoeft te worden.
Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving
5.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden de regels van het voorliggende bestemmingsplan nader toegelicht. De regels zijn afgestemd op de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Tevens wordt aangesloten bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Het Besluit ruimtelijke ordening bevat een aantal onderdelen die verplicht moet worden overgenomen in de regels van een bestemmingplan. Dit betreft:
-
de anti-dubbeltelregel;
-
het overgangsrecht.
5.2 Bestemming
Agrarisch – Dijkenlandschap
De bestemming Agrarisch – Dijkenlandschap is opgenomen voor het te vestigen agrarische bedrijf aan de Emmaweg. Het bouwperceel is voorzien van een bouwvlak waarbinnen de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dienen te worden gesitueerd. Daarnaast is het bouwperceel voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel agrarisch niet-grondgebonden bedrijf'. Ten behoeve van het niet-grondgebonden agrarische bedrijf mogen uitsluitend mestvarkens worden gehouden tot maximaal het vergunde aantal (6.312 stuks). Daarnaast is de ammoniakemissie gemaximeerd op 5680,8 kg per jaar, conform de Natuurbeschermingswetvergunning. Alleen het vergunde aantal vierkante meters aan staloppervlak is toegestaan. Deze oppervlakte is afgestemd op de verleende milieuvergunning. Het is niet mogelijk om het aantal vierkante meters staloppervlakte te vergroten.
Mede daarom is eveneens onderscheid gemaakt tussen staloppervlakte enerzijds en de overige ruimten, zoals kantoren en voederruimten, anderzijds. De bestemming biedt derhalve geen mogelijkheid om het aantal dieren of oppervlak aan stalruimte ten opzichte van de vergunde situatie te vergroten. Wel zijn bij het bedrijf enkele nevenactiviteiten toegestaan, die onderschikt als tweede tak kunnen worden uitgeoefend. Deze activiteiten, zoals mestvergisting, logiesverstrekking, niet-agrarische bedrijvigheid, en dergelijke, zijn bij alle agrarische bedrijven binnen de gemeente mogelijk.
5.3 Opbouw regels en verbeelding
De verbeelding moet altijd in samenhang met de regels worden gelezen. Wel is het de bedoeling dat de verbeelding al een goede eerste indruk geeft van wat mogelijk is in het plangebied. De verbeelding maakt onderscheid tussen bestemmingen en aanduidingen. De bestemmingen zijn gekoppeld aan een artikel in de regels. De aanduidingen worden, daar waar van toepassing, ook genoemd in de regels of beter in de regels wordt duidelijk waar de aanduiding precies voor staat c.q. wat daarvan het rechtsgevolg is.
Algemene regels en overgangs- en slotregels
Onder de algemene regels zijn opgenomen:
-
anti-dubbeltelregel;
-
algemene afwijkingsregels;
-
overige regels.
Tot slot bevatten de regels het overgangsrecht en een slotregel.
Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid
De kosten die gepaard gaan met het plan worden door de initiatiefnemer gedragen. Een exploitatieplan is voor dit bestemmingsplan niet nodig.
Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Het bestemmingsplan beoogt geen nieuwe bouwmogelijkheden te bieden, maar is een één- op- één inpassing wat onherroepelijk is vergund. De betreffende ontwerpvergunningen hebben ter inzage gelegen. Er is in het kader van het bestemmingsplan dan ook geen inspraak gehouden op het voorontwerpbestemmingsplan. Volledigheidshalve in is in het kader van het overleg over het bestemmingsplan en het MER afstemming geweest met de provincie en het waterschap.
