direct naar inhoud van Toelichting
Plan: BMV Mariënvelde
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1586.WPMAR701-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 2 Inleiding

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Hoofdstuk 4 Onderzoeksresultaten

Hoofdstuk 5 Juridisch planbeschrijving

Hoofdstuk 6 Economische en maatschappelijk uitvoerbaarheid

Hoofdstuk 7 Inspraak en overleg

Hoofdstuk 1 Algemene gegevens bestemmingsplan

Wijzigingsplan BMV Mariënvelde  
Vastgesteld  
 
Inlichtingen:  
Afdeling Ruimtelijke en Economische Ontwikkeling  
Nardo Rondeel  
0544 - 393 482  

Hoofdstuk 2 Inleiding

2.1 Aanleiding

Ten behoeve van de leefbaarheid en kwaliteit van het dorp Mariënvelde is de realisatie van een multifunctionele accommodatie noodzakelijk. In Mariënvelde wordt dit de Brede Maatschappelijke Voorziening (BMV) genoemd. Met een voorziening die breed maatschappelijk ingesteld is wordt geprobeerd de jeugd en ouderen vast te houden in de eigen kern Mariënvelde.

2.2 Ligging en begrenzing

Voor de oprichting van de BMV heeft men gekozen voor het 'noodkerkhof', gelegen naast de sporthal en in het verlengde van het achter de kerk gelegen kerkhof (gele cirkel). De bestaande sporthal wordt gesloopt en zal worden gebruikt als parkeerplaats voor de BMV (groene cirkel). De toegang van de BMV vindt plaats vanaf deze parkeerplaats.

afbeelding "i_NL.IMRO.1586.WPMAR701-VG01_0001.png"

Beoogde locatie Brede Maatschappelijke Voorziening

2.3 Bestaande en nieuwe situatie

Het plangebied is opgenomen in het vigerende bestemmingsplan 'kern Mariënvelde 2013' van 29 april 2014 met als bestemming 'maatschappelijk' met nadere aanduiding 'begraafplaats'. In het bestemmingsplan is een algemene wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de Brede Maatschappelijke Voorziening onder voorwaarden mogelijk te maken.

Het plangebied is dus bestemd voor een begraafplaats. Door middel van de wijzigingsbevoegdheid is het mogelijk om de nadere aanduiding 'begraafplaats' te wijzigen in de aanduiding 'Brede Maatschappelijke Voorziening' en de bestemming te voorzien van een bouwvlak.

afbeelding "i_NL.IMRO.1586.WPMAR701-VG01_0002.png"

Uitsnede plangebied en omgeving uit vigerend bestemmingsplan

2.4 Wijzigingsbepalingen

In het vigerende bestemmingsplan 'kern Mariënvelde 2013' van 29 april 2014 zijn wijzigingsbepalingen opgenomen om de Brede Maatschappelijke Voorziening mogelijk te kunnen maken. Aan deze wijzigingbevoegdheid zijn voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden zijn:

  • Het stedenbouwkundige en landschappelijk beeld mag niet onevenredig worden aangetast;
  • De voorkomende waarden niet onevenredig worden aangetast;
  • Er geen onevenredige hinder voor de omgeving ontstaat;
  • Er geen onevenredige nadelige invloed ontstaat op de normale afwikkeling van het verkeer en in de parkeerbehoefte wordt voorzien;
  • De bodemkwaliteit geen belemmering vormt;
  • Het plan stedenbouwkundig en door de welstandscommissie als positief is beoordeeld.

De ruimtelijke toets geeft aan of aan voornoemde voorwaarden kan worden voldaan. Deze ruimtelijke toets wordt in de volgende hoofdstukken omschreven.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Algemeen

Voor het gebied geldt een groot aantal juridische en beleidskaders. In dit hoofdstuk worden de belangrijkste samengevat. Op internationaal niveau zijn diverse regelingen van kracht die de duurzame instandhouding van habitats en soorten tot doel hebben. De meest verplichtende regelingen van de Europese unie zijn de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Op nationaal en provinciaal niveau zijn eveneens een groot aantal juridische en beleidskaders van toepassing op het plangebied.

3.2 Internationaal niveau

3.2.1 Vogelrichtlijn

De "Vogelrichtlijn" (79/409/EG) uit 1979 heeft tot doel: de bescherming en het beheer van alle op het grondgebied van de Europese Unie in het wild levende vogels en hun habitats. De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de instandhouding van al deze vogelsoorten en in het bijzonder de trekvogels en zijn verplicht om de verschillende natuurlijke habitats die het leefmilieu van de wilde vogels vormen, in stand te houden. Op grond van deze richtlijn worden gebieden aangewezen als Speciale Beschermingszone. Deze gebieden maken deel uit van het Europese initiatief om een ecologisch netwerk van natuurgebieden duurzaam te beschermen (Natura 2000). Daarnaast stelt de richtlijn nadere regels voor de bescherming, het beheer en de regulering van vogelsoorten.

De rechtsgevolgen die voortvloeien uit de Vogelrichtlijn betreffen, naast het aanwijzen van de Speciale Beschermingszones, ook de verplichting om passende maatregelen te nemen om de kwaliteit van de leefgebieden van de vogelsoorten niet te laten verslechteren. Verder mogen er geen storende invloeden optreden in gebieden die negatieve gevolgen hebben voor het voortbestaan van de vogelsoorten, die door de Vogelrichtlijn beschermd worden. Nieuwe plannen of projecten in en in de nabijheid van Speciale Beschermingszones worden volgens de richtlijn getoetst.

Het plangebied en de directe omgeving zijn niet aangewezen als Speciale Beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn.

3.2.2 Habitatrichtlijn

De in 1992 vastgestelde "Habitatrichtlijn" is het voornaamste stuk wetgeving van de Europese Gemeenschap ter bevordering van de biologische verscheidenheid. Deze richtlijn houdt de verplichting in voor deelstaten om de habitats en soorten, die voor de Europese Unie van belang zijn, in stand te houden. Iedere lidstaat moet op zijn grondgebied de gebieden die voor het behoud van de onder de richtlijn vallende habitats en soorten het belangrijkst zijn identificeren en vervolgens aanwijzen als Speciale Beschermingszones.

Het plangebied en de directe omgeving zijn niet aangewezen als Speciale Beschermingszone in het kader van de Habitatrichtlijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1586.WPMAR701-VG01_0003.png"

3.2.3 Het verdrag van Valletta (Malta)

Het "Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed", kortweg het Verdrag van Malta, is op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen. Uitgangspunt van het verdrag is het archeologisch erfgoed waar mogelijk te behouden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang, beter nog het cultuurhistorisch belang, vanaf het begin meewegen in de besluitvorming. Het verdrag is geratificeerd door de Eerste en Tweede Kamer. Invoering van het verdrag heeft gevolgen voor het huidige archeologisch bestel. Het moet nog (beter) in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd worden. Alle overheden hebben zorgplicht voor archeologische waarden gekregen, dus ook de gemeenten. In de ruimtelijke ordening wordt aan veel aspecten aandacht geschonken en worden tal van belangen tegen elkaar afgewogen. Voor veel zaken wordt de afweging gestuurd door wet- en regelgeving. Het verdrag van Malta heeft tot gevolg dat dit ook voor de archeologie het geval is. Door het verdrag heeft (ook) de gemeente de inspanningsverplichting de archeologische waarden te beschermen. De waarden kunnen niet geheel naar eigen inzicht tegen andere aspecten worden afgewogen.

3.2.4 Kaderrichtlijn water

De Kaderrichtlijn water (KRW) is een Europese richtlijn gericht op de verbetering van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater. De KRW is sinds december 2000 van kracht en maakt het mogelijk om waterverontreiniging van oppervlaktewater en grondwater internationaal aan te pakken. De kaderrichtlijn is geen vrijblijvende richtlijn, ze vormt een Europese verplichting, waar de waterbeheerder (Rijk, waterschappen, provincies en gemeenten) niet omheen kan. De belangrijkste uitgangspunten van de KRW zijn:

  • De vervuiler betaalt
  • De gebruiker betaalt
  • Na 2000 geen achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van het water
  • Resultaatsverplichting in 2015
  • Stroomgebiedsbenadering)

Via de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water is de KRW vertaald in de Nederlandse wetgeving. De Kaderrichtlijn water moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in 2015 op orde is. In dat jaar moet het oppervlaktewater voldoen aan normen voor bepaalde chemische stoffen (waaronder de zogeheten prioritaire (gevaarlijke) stoffen). Worden die normen gehaald, dan spreken we van 'een goede chemische toestand'. Daarnaast moet het oppervlaktewater goed zijn voor een gevarieerde planten- en dierenwereld. Is dat het geval, dan heet dat 'een goede ecologische toestand'. Hieronder valt ook een groot aantal andere chemische stoffen dan de hierboven al genoemde prioritaire (gevaarlijke) stoffen. Voor het grondwater gelden aparte normen voor chemische stoffen. Daarnaast moet de grondwatervoorraad stabiel zijn en mogen bijvoorbeeld natuurgebieden niet verdrogen door een te lage grondwaterstand (goede kwantitatieve toestand). Voor verschillende typen wateren gelden verschillende ecologische doelstellingen. In een plas leven bijvoorbeeld andere planten- en dierensoorten dan in kustwater. Daarom verschillen de ecologische doelen per watertype. De chemische normen zijn bij ieder water ongeveer hetzelfde, met uitzondering van de nutriënten. Daarvoor geldt weer wel een benadering die per watertype kan verschillen.

3.3 Rijksbeleid

3.3.1 Nota Ruimte

Op achtereenvolgens 17 mei 2005 en 17 januari 2006 hebben de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal ingestemd met de Nota Ruimte "Ruimte voor ontwikkeling". De Nota Ruimte bevat de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en de belangrijkste bijbehorende doelstellingen voor de komende decennia. Het kabinet gaat daarbij uit van een dynamisch, op ontwikkeling gericht ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen rijk en decentrale overheden. De Nota gaat uit van krachtige steden en een vitaal platteland. Krachtige steden zijn steden die veilig zijn, en die in alle opzichten voldoen aan de - steeds hogere - eisen die bewoners, bedrijven, instellingen, bezoekers en recreanten aan een stad stellen. De Nota Ruimte bevat de visie op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en de belangrijkste bijbehorende doelstellingen. De nota bevat, in overeenstemming met het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet, de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige en leefbare samenleving en een aantrekkelijk land. Een overzicht van de voornaamste doelen die het rijk hanteert, is in een bijlage aan de nota toegevoegd. De bij de nota horende uitvoeringsagenda biedt inzicht in de belangrijkste bij het beleid horende ruimtelijke investeringen en uitvoeringsacties. In de Nota Ruimte wordt het nationaal ruimtelijk beleid vastgelegd tot 2020, waarbij de periode 2020-2030 geldt als doorkijk naar de lange termijn. Uitgegaan wordt van een dynamisch, op ontwikkeling gericht ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen het rijk en de decentrale overheden. Hiermee keert het beleid terug naar de eigenlijke uitgangspunten van het ruimtelijk rijksbeleid en verschuift het accent van 'ordening' naar 'ontwikkeling'. De Nota Ruimte is een integrale nota en brengt zo veel mogelijk rijksbeleid voor ruimtelijke onderwerpen in één nota en vervangt hiermee diverse Planologische Kernbeslissingen en ruimtelijk relevante rijksnota's. De hierin vervatte ruimtelijke strategie wordt wat betreft verkeer en vervoer uitgewerkt in de separate PKB Nota Mobiliteit. De economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten worden nader uitgewerkt in respectievelijk de Gebiedsgerichte Economische Perspectieven en het Actieplan Bedrijventerreinen, de Agenda Vitaal Platteland en het daarbij behorende Meerjarenprogramma Groene Ruimte en het actieprogramma voor ruimte en cultuur. In het nationaal ruimtelijk beleid richt het kabinet zich op:

  • Versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
  • Bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
  • Borging en ontwikkeling van belangrijke (intern)nationale ruimtelijke waarden;
  • Borging van de veiligheid.

In de Nota Ruimte wordt meer verantwoordelijkheid gegeven aan de decentrale overheden. Voor geheel Nederland is een basiskwaliteit geformuleerd waaraan voldaan moet worden. Een verdere verfijning wordt overgelaten aan de decentrale bestuurslagen. De gebieden en netwerken die het kabinet van nationaal belang acht zijn bestemd als Ruimtelijke Hoofdstructuur. In deze gebieden wil het Rijk een nadrukkelijke rol vervullen. Een en ander betekent dat de provincies en gemeenten in onderling overleg kunnen bepalen waar ontwikkelingen plaats kunnen vinden. In de Nota Ruimte heeft het rijk een aantal Nationale Landschappen aangewezen. Nationale landschappen zijn gebieden met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerken de landschapskwaliteiten, en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. Voor nationale landschappen (twintig in totaal) geldt het uitgangspunt 'behoud door ontwikkeling': mits de kernkwaliteiten worden behouden of versterkt ('ja, mits'-principe), zijn ruimtelijke ontwikkelingen binnen die landschappen mogelijk.

3.3.2 Nota mensen, wensen, wonen

De Nota 'Mensen, Wensen, Wonen' is de visie van het kabinet op het wonen in de 21e eeuw en is in november 2000 aangeboden aan de Tweede Kamer. Onder het motto 'Mensen, Wensen, Wonen' stelt de nota de burger centraal in het woonbeleid. Dat is nodig, want uit onderzoek is gebleken dat de woonwensen van de burger nog onvoldoende worden bediend. De kernthema's van de Nota zijn:

  • meer zeggenschap voor burgers over woning en woonomgeving;
  • kansen scheppen voor mensen in kwetsbare posities;
  • maatwerk in wonen voor mensen die zorg nodig hebben;
  • kwaliteit van wonen in steden vergroten;
  • meer ruimte voor 'groene' woonwensen.

Om meer aan de grote vraag naar landelijk wonen te kunnen voldoen, wordt voor de jaren tot 2010 extra ruimte bepleit voor 10.000 woningen in het landelijk gebied. De vraag naar kwaliteit wil deze nota onder andere bevorderen met de realisatie van het doel dat 30 % van de nieuwbouw in 2005-2010 met particulier opdrachtgeverschap van woonconsumenten tot stand komt. De woonvoorkeur bij deze doelgroep bestaat met name uit vrijstaande woningen in lage dichtheden in een kleinschalige suburbane setting.

3.3.3 Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4)

In 2001 verscheen de kabinetsnota 'Een wereld en een wil: werken aan duurzaamheid', beter bekend als het vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4). In dit beleidsplan licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het NMP4 wil een eind maken aan het afwentelen van milieulasten op de generaties na ons en op mensen in arme landen. Want met de huidige manier van produceren en consumeren schuiven we nog steeds onze milieulasten door naar anderen. Deze nota gaat uit van doelstellingen voor 2030 - 'gezond en veilig leven in een aantrekkelijke omgeving temidden van vitale natuur, zonder biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten' - en beschrijft welke maatregelen nodig zijn om deze te bereiken. Het oplossen van zeven hardnekkige milieuproblemen (verlies biodiversiteit, klimaatverandering, overexploitatie natuurlijke hulpbronnen, bedreigingen voor gezondheid en externe veiligheid, aantasting leefomgeving en mogelijk onbeheersbare risico's) staat centraal. De oplossingen om de genoemde milieuproblemen aan te pakken en de genoemden ambities te bereiken zijn:

  • Systeeminnovatie naar duurzaamheid
  • Transitie naar een duurzame energiehuishouding;
  • Transitie naar een duurzaam gebruik van biodiversiteit en natuurlijke hulpbronnen;
  • Transitie naar een duurzame landbouw.
  • Beleidsvernieuwing stoffen
  • Beleidsvernieuwing externe veiligheid;
  • Beleidsvernieuwing milieu en gezondheid;
  • Vernieuwing van het milieubeleid voor de leefomgeving.
3.3.4 Natuurbeleid

In de Nota Natuur voor mensen, mensen voor natuur (Nota natuur, bos en landschap in de 21e eeuw, NBL-21) wordt het beleid voor de komende tien jaar geschetst. Deze nota draagt bij aan een meer samenhangend natuurbeleid en vervangt vier groene nota's (Natuurbeleidsplan, Nota Landschap, Bosbeleidsplan en Strategisch plan van aanpak biodiversiteit). Verder biedt de nota het kader voor behoud en duurzaam gebruik van biodiversiteit in onder meer landbouw, visserij, toerisme en water.

De term 'Ecologische Hoofd Structuur' (EHS) werd in 1990 geïntroduceerd in het Natuurbeleidsplan (NBP) van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De EHS is een netwerk van gebieden in Nederland waar de natuur (plant en dier) in feite voorrang heeft en bestaat uit uit kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones. Het netwerk helpt voorkomen dat planten en dieren in geïsoleerde gebieden uitsterven en dat de natuurgebieden hun waarde verliezen. In deze gebieden mogen in principe geen ruimtelijke ingrepen plaatsvinden. Op de PKB-kaart van het Natuurbeleidsplan over de ecologische hoofdstructuur stond de Groenlose Slinge als te ontwikkelen of te versterken verbindingszone aangegeven.

De EHS kan worden gezien als de ruggengraat van de Nederlandse natuur en bestaat uit:

  • Bestaande natuurgebieden, reservaten en natuurontwikkelingsgebieden en robuuste verbindingen.
  • Landbouwgebieden met mogelijkheden voor agrarisch natuurbeheer (beheersgebieden).
  • Grote wateren (zoals de kustzone van de Noordzee, het IJsselmeer en de Waddenzee).

De EHS moet in 2018 klaar zijn. Kleinere natuurgebieden, kleine bosjes, sloten, rietkragen et cetera maken geen deel uit van de EHS, maar dragen uiteraard wel bij aan de natuurkwaliteit van stad en platteland. Het Rijk gaat ervan uit dat deze in voldoende mate door andere partijen (gemeente, waterschappen, grondeigenaren en dergelijke) worden beschermd.

Vervolgens hebben de provincies in hun streekplannen meer concrete grenzen voor de EHS vastgelegd. De provincies bepalen zelf de contouren. De gemeenten wordt verzocht om de gebieden in het bestemmingsplan de juiste juridische bescherming te geven.

3.3.5 Vierde Nota Waterhuishouding

De Vierde Nota Waterhuishouding zet de strategie door van integraal waterbeheer die is ingezet in de Derde Nota Waterhuishouding. De wateroverlast die in de negentiger jaren is ontstaan heeft echter tot het inzicht geleid dat maatregelen, die herhaling moeten voorkomen, meer inhouden dan het verhogen van dijken. De Vierde Nota Waterhuishouding pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.

3.3.6 Watertoets

In een bestemmingsplan dient volgens artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening een waterparagraaf te worden opgenomen. Het doel van deze 'watertoets' is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen. De waterhuishouding bestaat uit de overheidszorg die zich richt op het op en in de bodem vrij aanwezige water, met het oog op de daarbij behorende belangen. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) worden ook de gevolgen van het plan voor de waterkwaliteit en verdroging onderzocht.

3.3.7 Flora en Fauna

Sinds 1 april 2002 is de Flora- en Faunawet in werking getreden. Deze wet biedt het juridisch kader voor de bescherming van dier- en plantensoorten in Nederland en bevat onder andere de implementatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de gebieden waar deze richtlijnen betrekking op hebben. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde plant- en diersoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). In verband daarmee heeft de gemeente een inventarisatie laten verrichten teneinde duidelijk te krijgen welke ecologische waarde het plangebied vertegenwoordigt.

3.3.8 Nota Belvedere

In 1999 is de Nota Belvedère verschenen. Doel van de nota is de cultuurhistorische identiteit meer richtinggevend te laten zijn voor de inrichting van de ruimte. Deze doelstelling wordt in de nota geconcretiseerd in een breed scala van te ondernemen acties op rijks-, regionaal- en lokaal niveau. In het kader van de nota is een landsdekkend overzicht gemaakt van de cultuurhistorisch meest waardevol geachte steden en gebieden: de Cultuurhistorische Waardenkaart van Nederland (ook wel Belvédèrekaart genoemd).

3.4 Provinciaal beleid

3.4.1 Streekplan

Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben op 29 juni 2005 het Streekplan Gelderland 2005 vastgesteld. De nieuwe Wet ruimtelijke ordening kent geen streekplannen meer, maar een structuurvisie, met een zelfbindende werking. Dat wil zeggen dat ze geen juridische status hebben en geen rechtstreekse doorwerking naar gemeentelijke plannen. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008 heeft het streekplan Gelderland 2005 de status van structuurvisie gekregen. Op de streekplankaart is Gelderland onderverdeeld in een 'groenblauw' raamwerk, een 'rood' raamwerk en een multifunctioneel gebied. Het multifunctioneel gebied beslaat het grootste deel van de provincie. Dit gebied omvat de steden, dorpen, buurtschappen buiten de provinciaal ruimtelijke hoofdstructuur, waardevolle landschappen en het multifunctioneel platteland. In het provinciaal planologisch beleid wordt op deze gebieden geen expliciete provinciale sturing gericht. De vitaliteit van de multifunctionele gebieden wordt bevorderd door planologische beleidsvrijheid voor samenwerkende gemeenten onder meer gericht op vitale steden en dorpen: elke regio heeft buiten een stedelijk netwerk of een regionaal centrum vele verspreid liggende steden, dorpen en buurtschappen die tezamen het voorzieningenniveau bepalen. In en bij deze bebouwde gebieden moet de regionale behoefte aan 'dorps' wonen geaccommodeerd kunnen worden.

De gemeente Oost Gelre ligt in de regio Achterhoek. De Achterhoek wordt gekenmerkt door een zeer aantrekkelijk afwisselend landschap, met deels ook een sterke industriële oriëntatie; in het regionaal centrum Doetinchem en in de andere steden en dorpen langs de Oude IJssel, maar ook in de diverse kernen als Winterswijk, Aalten, Eibergen, Groenlo, 's Heerenberg, Varsseveld. Het ontwikkelingsperspectief is er een van groeien op eigen kracht, regionaal maatwerk en het benutten van de historische en karakteristieke verweving van functies en de economische diversiteit (symbiose landbouw en nijverheid; verbrede plattelandsontwikkeling). De grootste dynamiek concentreert zich rond de as Doetinchem- Oude IJssel en de as Varsseveld-Groenlo. Voor de streekplanperiode bedraagt de verstedelijkingsopgave voor deze regio 10.000 woningen. In het streekplan krijgen gemeenten en regio's een grote beleidsvrijheid om die verstedelijkingsopgave in te vullen. Het beleid voor woningbouw is in dat perspectief meer gericht op kwaliteit dan op kwantiteit, waarbij het accent van de provinciale beleidsambities overigens op de vernieuwing en het beheer en onderhoud van bestaand bebouwd gebied ligt.

Hoofddoel van het streekplanbeleid is het scheppen van ruimte voor de verschillende ruimtevragende functies op het beperkte oppervlak. Om krachtige steden en vitale regio's te bevorderen zijn de belangrijkste uitgangspunten "bundeling van verstedelijking aan/nabij infrastructuur" en het "organiseren in stedelijke netwerken". Bundelingsbeleid is een centraal uitgangspunt voor de wijze waarop in het Gelders ruimtelijk beleid wordt omgegaan met verstedelijking. Bundeling in Gelderland heeft tot doel:

  • handhaving/versterking van de economische en culturele functie van de steden
  • behoud/versterking van het draagvlak voor stedelijke voorzieningen
  • een gedifferentieerde bevolkingssamenstelling in steden bevorderen ter vermindering van probleemcumulatie
  • kansen te bieden voor combinatie van arbeid/scholing, ontspanning en zorgtaken
  • optimale benutting van infrastructuur, kansen voor openbaar vervoer en fietsgebruik.

In het provinciaal beleid voor stedelijke ontwikkeling wordt onderscheid gemaakt tussen 'bestaand bebouwd gebied' en 'stedelijke uitbreiding'. Het accent van de provinciale beleidsambities ligt op de vernieuwing en het beheer en onderhoud van bestaand bebouwd gebied. Hiervoor zijn nodig:

  • een verhoging van de kwaliteit van de leefomgeving en openbare ruimte door fysieke aanpassingen.
  • het oplossen en voorkomen van milieuproblemen en –knelpunten door een duurzame planontwikkeling.
  • door kwalitatief woonbeleid bevorderen dat woonmilieus en de kwaliteit van de woningen aansluiten op de vraag van de inwoners van Gelderland.
  • intensivering van het stedelijk grondgebruik, maar wel met behoud van karakteristieke elementen en zorgvuldig omgaan met open ruimten daarbinnen.
  • optimalisering van het gebruik van het bestaand bebouwd gebied: meer gebruik van de verticale dimensie (hoogte, diepte) en van de tijdsdimensie (meervoudig gebruik van dezelfde gebouwde ruimte).

Bij transformaties (functieverandering van plekken) in bestaand bebouwd gebied gelden de volgende aanknopingspunten:

  • bij gunstige openbaar vervoer locaties: passende publieksfuncties;
  • bij gunstige weglocaties: gemengde of specifieke (werk)functies (met goede wegontsluiting)
  • hinderlijke/verouderde werkfuncties in de woonomgeving transformeren naar woonfuncties.

Uitgangspunt van het Gelders kwalitatief woonbeleid is, dat de gemeenten – samenwerkend in de onderscheiden (WGR-) regio's – voorzien in een aanbod aan woningen, dat past bij de geconstateerde regionale kwalitatieve woningbehoefte. Dit is vastgelegd in het Kwalitatief Woonprogramma (KWP). Het KWP wordt periodiek bijgesteld om de afstemming tussen de (kwalitatieve) vraag en aanbod op de woningmarkt te actualiseren. Benadrukt wordt dat het aanbod aan woningen en woonmilieus beter moet aansluiten bij de voorkeuren van bewoners. Om deze reden bevordert de provincie vooral de realisatie van woningen voor ouderen en starters en van de woonmilieus centrum-stedelijk en landelijk wonen.

3.4.2 Omgevingsverordening Gelderland

De Omgevingsverordening richt zich op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem. De verwachting is dat de Omgevingsverordening op termijn alle regels zal gaan bevatten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. Hierbij dient te worden vermeld dat de huidige Waterverordeningen die gelden per waterschap en de Gelderse Vaarwegverordening 2009 nog niet in de omgevingsverordening zijn opgenomen.

3.4.2.1 Relatie plangebied

In onderhavig geval vindt nieuwbouw plaats van nieuwe bebouwing in de vorm van een Brede Maatschappelijke Voorziening in de kern van een kerkdorp waarbij sprake is van bestaand bebouwd gebied. Voor de nieuwbouw van de BMV zijn geen specifieke regels gesteld in de verordening. De Omgevingsverordening Gelderland is dan ook geen belemmering voor realisatie van een BMV in de kern van Mariënvelde.

3.4.3 Derde Waterhuishoudingsplan (WHP3)

Het 'Derde Waterhuishoudingsplan 2005-2009 (WHP3)', dat op 14 februari 2005 in werking is getreden, wordt richting gegeven aan de inrichting en het beheer van de waterhuishouding in Gelderland. Het Waterhuishoudingsplan schetst de mogelijkheden om de kansen van water voor mens en natuur goed te benutten in Gelderland. Naast kansen voor verbetering van de kwaliteit van onze leefomgeving zijn er ook maatregelen noodzakelijk om veiligheid te blijven bieden tegen overstroming met rivierwater en om wateroverlast na hevige regenval te voorkomen. De noodzaak voor deze maatregelen is groot nu de gevolgen van de klimaatverandering zichtbaar worden, met naar verwachting vaker droge zomers en natte winters. Het streefbeeld voor de lange termijn is dat in 2030 het waterbeheer volledig op orde is ten behoeve van de maatschappelijke functies. Voor deze functies zal door de waterschappen het gewenste grond- en oppervlaktewaterregime (GGOR) worden bepaald. De wensen ten aanzien van de waterhuishouding zijn per stroomgebied aangegeven, waarbij uitgangspunt is dat de knelpunten van een stroomgebied in principe binnen dat stroomgebied worden opgelost. De waterhuishouding van Groenlo maakt deel uit van de 'Stroomgebiedvisie Achterhoek-Liemers'. In het Waterhuishoudingsplan wordt ingegaan op de visie voor de lange en middellange termijn. Daarnaast wordt aangegeven wat er heel concreet in de planperiode) zal worden opgepakt. Gedurende de planperiode 2005-2009 wordt met name ingezet op de uitvoering van een zestal speerpunten. Drie speerpunten gaan over maatregelen die in Gelderland in het algemeen nodig zijn en drie over extra maatregelen in actiegebieden. Mariënvelde bevindt zich niet in een actiegebied. Wel geldt het basisbeleid dat provinciebreed nodig is.

3.4.4 Waterplan Gelderland 2010-2015

Het Waterplan dat op 9 december 2008 door Gedeputeerde Staten is vastgesteld, wordt de opvolger van het huidige derde Waterhuishoudingsplan (WHP3). Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet. Het ontwerp Waterplan is tegelijk opgesteld met de ontwerp water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd.

3.4.5 Gelders Milieuplan 3

In het Gelderse Milieuplan ligt de nadruk vooral op een gezonde, schone en veilige leefomgeving voor mens en natuur. De provincie wil een leefomgeving die de huidige en toekomstige generaties kansen biedt om veilig en gezond te wonen, te werken en te recreëren. Om dit te bereiken zijn maatregelen nodig die de milieuverontreiniging tegen gaan. De maatregelen betreffen het verkeer en vervoer, het bedrijfsleven, de landbouw en het wonen.

3.5 Gemeentelijk beleid

3.5.1 Cultuurhistorie

Op 16 december 2008 heeft de gemeenteraad de Cultuurhistorische gebiedsbeschrijving vastgesteld. Naast een beschrijvende nota maakt hier ook een waarderende nota onderdeel van uit. Deze nota heeft de titel "Tussen kunst en kitsch". Naast de beschrijving dient deze waarderende nota als inspiratiebron om gebieden te beschermen dan wel te ontwikkelen. Bij het opstellen en uitvoeren van ruimtelijke plannen wordt rekening gehouden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden. De gemeente Oost Gelre heeft een archeologische beleidsadvieskaart. Op deze kaart is aangegeven welke gebieden archeologisch waardevol zijn en welke gebieden de verwachting hebben archeologisch waardevol te zijn. Het beleid dient direct door te werken in het bestemmingsplan. Bescherming (behoud/conservering) van gebieden met archeologische (verwachtings)waarden is uitgangspunt bij de zorg voor het archeologische erfgoed in het plangebied. Afhankelijk van de verstoring moeten de gebieden eerst nader worden onderzocht voordat hier bebouwing of grondbewerking (=verstoring) plaatsvindt. Tijdens het onderzoek gevonden archeologische resten moeten zo mogelijk onaangetast in de grond bewaard blijven of anders op verantwoorde wijze worden opgegraven. De kosten hiervan komen voor degene die de grond wil verstoren. Met behulp van een dubbelbestemming wordt voornoemde bescherming van archeologische waarden dan wel archeologische verwachtingswaarden in het bestemmingsplan geregeld.

3.5.2 Woonvisie

De gemeente Oost Gelre is een aantrekkelijke gemeente om in te wonen en te werken. Deze kwaliteiten worden in grote mate bepaald door de gunstige regionale ligging, het diverse aanbod van woonmilieu's, de situering in een aantrekkelijke en veilige leefomgeving en het hoge niveau van voorzieningen en bedrijven. De strategie voor de ruimtelijke invulling van de woningbouw in Oost Gelre op de lange termijn is in eerste instantie gericht op het beheer en versterken van de bestaande woongebieden. Hierbij wordt eerst gekozen voor inbreiding (bouwen binnen de bebouwde kom) en herstructurering, zonder dat de kern volledig dichtslibt. Niet elke open ruimte moet volgebouwd worden.

De ontwikkeling of herstructurering van dorpen en steden is een langdurig en complex proces. Zo ook voor de kernen in Oost Gelre. In het proces spelen vele partijen een rol die allemaal zorg dragen voor de kwaliteit van het plan.

Het volkshuisvestingsbeleid van de gemeente Oost Gelre zal, gezien het bovenstaande, de komende jaren met name gericht zijn op de aandachtsgroepen starters en senioren. Het streven is dat 60% tot 70% van de nieuwbouw bestemd zal zijn voor deze doelgroepen.

In regionaal verband zijn er afspraken over aantallen te bouwen woningen. Voor onderhavig plangebied geldt dat er geen woningen worden toegevoegd ten opzichte van het vigerend bestemmingsplan. Dit plan past dan ook binnen de beleidsbepalingen in de Woonvisie.

3.5.3 Bestemmingsplan kern Mariënvelde 2013

Op de locatie geldt nu het bestemmingsplan 'kern Mariënvelde 2013' dat in april 2014 is vastgesteld. Qua bestemmingen wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de regels die in dat bestemmingsplan zijn opgenomen.

Hoofdstuk 4 Onderzoeksresultaten

4.1 Watertoets

Bij de ontwikkeling van een locatie zijn vaak veel belangen in het geding en moet er rekening worden gehouden met verschillende aspecten. Een goede afweging is daarom van groot belang. Vanwege het dienen van het maatschappelijk belang moet een gemeente eventuele medewerking goed kunnen verantwoorden. Om aan te geven wat de ruimtelijke gevolgen zijn van het plan met betrekking tot het onderdeel water is een waterparagraaf geschreven door Civicon. In deze waterparagraaf is per waterthema aangegeven of het wel of niet relevant is. De relevante thema's zijn vervolgens uitgewerkt. Deze waterparagraaf met nummer R01-2015-019-C01 is als bijlage bijgevoegd.

Op basis van de waterparagraaf worden de volgende ruimtelijke consequenties benoemd met betrekking tot watergerelateerde zaken: voor het bergen van het hemelwater dat afstroomt van het verhard oppervlak binnen het plangebied wordt een wadi aangelegd. De wadi krijgt een overstort voorziening op een bestaande perceelsloot om het hemelwater geleidelijk af te voeren.

4.2 Bodem

Een onderzoek naar de gesteldheid van de bodem is noodzakelijk bij het oprichten van gebouwen of wijzigen van functies waarbij ruimten worden opgericht of in gebruik genomen worden waarbij personen meer dan 8 uur per etmaal achtereen in verblijven. Doel van een bodemonderzoek is dan ook om de bodemkwaliteit ter plekke te bepalen, waarmee bekeken kan worden in hoeverre de bodemkwaliteit een belemmering vormt voor het beoogde gebruik en/of voorgenomen ontwikkeling.

Door het onderzoeksbureau Econsultancy is een inventariserend bodemonderzoek uitgevoerd. De resultaten zijn verwoord in een onderzoeksrapport met nummer 14096034 welke als bijlage is bijgevoegd.

Uit het onderzoeksrapport is op te maken dat er in de grond geen verhoogde gehalten zijn gemeten. In het grondwater is sprake van een licht verhoogd gehalte aan barium en koper en een matig verhoogd gehalte aan nikkel. Waarschijnlijk is hier sprake van een natuurlijk verhoogde waarde. De stofconcentraties geven geen aanleiding tot verder onderzoek. Geadviseerd wordt om geen grondwater voor eigen gebruik te onttrekken. Wanneer ten behoeve van de bouw grondwaterbronnering nodig is, moet rekening worden gehouden met de geldende lozingsnormen. Voor het lozen van grondwater moet vooraf toestemming worden gegeven door het betreffende bevoegde gezag.

In algemene zin worden de volgende aanbevelingen gedaan:

  • Wanneer tijdens graafwerkzaamheden op de locatie onverwacht zintuiglijke afwijkingen worden waargenomen, dient het werk direct gestaakt te worden en de gemeente te worden geïnformeerd.
  • Wanneer ten behoeve van het werk grond of bouwstoffen worden ontgraven is het niet zondermeer toegestaan om deze elders weer toe te passen. Voor de toepassing van grond en bouwstoffen gelden de regels uit het Besluit bodemkwaliteit. De resultaten van dit onderzoek kunnen wel een indicatie geven van de hergebruiksmogelijkheden.

4.3 Flora en Fauna

Het doel van de Flora- en faunawet is het in stand houden van de inheemse flora en fauna. Vanuit deze wet is bij ruimtelijke ingrepen de initiatiefnemer verplicht op de hoogte te zijn van de mogelijk voorkomende beschermde natuurwaarden binnen het projectgebied. De Flora- en faunawet gaat uit van het 'Nee, tenzij'-principe. Bepaalde handelingen, waaronder ruimtelijke ingrepen, waarbij beschermde soorten in het geding zijn, zijn slechts bij uitzondering en onder voorwaarden mogelijk.

Bij realisatie van de BMV wordt de sporthal gesloopt en de kleedruimte van VV Mariënvelde buiten gebruik genomen. Door de sloop kunnen verblijfnesten of –ruimten van vogels of andere inheemse soorten worden vernietigd. Dit moet worden voorkomen. Er is derhalve onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van inheemse soorten.

Het onderzoeksbureau Econsultancy heeft een inventariserend flora- en fauna-onderzoek bij het te slopen gebouw uitgevoerd. De resultaten zijn verwoord in een onderzoeksrapport met nummer 140960356. Het rapport is als bijlage bijgevoegd.

Sloop moet plaatsvinden buiten het broedseizoen om zo te voorkomen dat nesten en dieren worden verstoord. Wordt er in het broedseizoen gesloopt dan zal de sloop onder begeleiding van een ecoloog moeten plaatsvinden.

Overig

Ten aanzien van de ingrepen is nog een algemeen geldende voorwaarde vanuit de Flora- en faunawet van toepassing:

Op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora- en faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren. Dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood.

Maatregelen om de verstoring tot een minimum te beperken, kunnen zijn:

- het beperken van verlichting tijdens de avonduren in zomer, voorjaar en herfst ten behoeve van vleermuizen en andere nachtdieren;

- het starten van rooi- en grondwerkzaamheden buiten het voortplantingsseizoen en het winter(slaap)seizoen. Met name amfibieën en kleinere zoogdieren zijn hierbij gebaat.

4.4 Cultuurhistorie en archeologie

De Monumentenwet 1988 bevat de implementatie in de Nederlandse wetgeving van het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed, (ook wel het verdrag van Malta genoemd, naar het eiland en de plaats waar het Verdrag in 1992 door verscheidenen EU-lidstaten is ondertekend). De Monumentenwet 1988 verplicht gemeenten om bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bescherming van de in het plan begrepen gronden, rekening te houden met de in de bodem aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden.

IKAW en AMK

Archeologische waarden zijn in Nederland veelal onzichtbaar, omdat ze grotendeels verborgen liggen in de bodem, waardoor ze niet eenvoudig te karteren zijn. Voor de onbekende waarden heeft het Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) opgesteld. Voor de bekende waarden is de Archeologische Monumentenkaart (AMK) opgesteld.

Bij het opstellen en uitvoeren van ruimtelijke plannen wordt rekening gehouden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden. De gemeente Oost Gelre heeft het bestemmingsplan voor de kern Mariënvelde vastgesteld. In dit bestemmingsplan is met een dubbelbestemming aangegeven welke gebieden archeologisch waardevol zijn en welke gebieden de verwachting hebben archeologisch waardevol te zijn. Bescherming (behoud/conservering) van gebieden met archeologische (verwachtings)waarden is uitgangspunt bij de zorg voor het archeologisch erfgoed in het plangebied.

Afhankelijk van de verstoring moeten de gebieden eerst nader worden onderzocht, voordat hier bebouwing of grondbewerking (=verstoring) plaatsvindt. Tijdens het onderzoek gevonden archeologische resten moeten zo mogelijk onaangetast in de grond bewaard blijven of anders op verantwoorde wijze worden opgegraven. De kosten hiervoor komen voor degene die de grond wil verstoren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1586.WPMAR701-VG01_0004.png"

Voor het plangebied geldt, ingevolge het bestemmingsplan 'kern Mariënvelde 2013' de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologische verwachtingswaarde 2'.

Dit wil zeggen dat bij bodemingrepen dieper dan 30 cm en een oppervlakte groter dan 100 m2 een rapport moet worden overgelegd waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld.

Onderzoeksbureau Econsultancy heeft een inventariserend archeologisch onderzoek op de beoogde locatie voor de BMV uitgevoerd. De resultaten zijn verwoord in een onderzoeksrapport met nummer 14096035. Het rapport is als bijlage bijgevoegd.

Het onderzoeksrapport is nadien beoordeeld door de regionaal archeoloog. Hij geeft aan dat op basis van de resultaten van het archeologisch vooronderzoek in het plangebied geen archeologische vindplaats wordt verwacht. Er wordt door hem dan ook geadviseerd geen vervolgonderzoek uit te laten voeren.

4.5 Geluid en parkeren

Geluid

De BMV zal door diverse groepen en verenigingen worden gebruikt en vinden er diverse activiteiten plaats. Het is dan ook mogelijk dat er geluidsoverlast kan worden ondervonden in de directe omgeving van de BMV. Om dit zoveel mogelijk te voorkomen is getoetst aan het Handboek 'Bedrijven en milieuzoneringen'. Dit handboek is een hulpmiddel voor milieuzonering van bedrijven. Milieuzonering zorgt ervoor dat bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden om overlast zoveel mogelijk te voorkomen ( en vice versa).

De BMV wordt niet met name genoemd in het handboek maar is te vergelijken met een sporthal. Voor een sporthal is een grootste afstand in meters aangegeven van 50 waarbij deze grootste afstand is gerelateerd aan het geluid. Dit wil zeggen dat een minimale afstand van 50 m moet worden aangehouden om overlast van geluid te voorkomen, gemeten vanaf de rand van het BMV tot aan de dichtstbijzijnde woningen.

De dichtstbijzijnde woningen van derden zijn De Boog 3 en Waalderweg 12, 13a en 16. De laatste drie genoemde woningen komen allen buiten de 50 m contour te liggen. De woning De Boog 3 komt echter op ongeveer 42 meter te liggen.

Van de afstand van 50 m kan gemotiveerd worden afgeweken. Aan de zijde van het voetbalveld komt op een afstand van 46 m van De Boog 3 een in-, uitgang voor de voetballers. Hier zal geluid door middel van stemgeluid worden ervaren. Ook zitten er klapbare bovenramen aan de zijgevel van het pand op ongeveer 46 m van De Boog 3. Deze ramen zijn van de kleedkamers voor het voetbal.

Het aantal voetbalteams in Mariënvelde is gering. Van de in-, uitgang, zoals hierboven genoemd, zal dan ook niet veel gebruik gemaakt worden. Dit geldt dan ook voor het gebruik van de kleedkamers. Een afstand van 46 m wordt dan ook acceptabel geacht. Een aanvullend akoestisch onderzoek is niet noodzakelijk.

Parkeren

Volgens de normering van het CROW zijn er voor een verenigingsgebouw zoals de BMV met een bedrijfsvloeroppervlak van 2.000 m2 45 tot 90 parkeervakken noodzakelijk. In combinatie met het gebruik van de kerk, waarvoor ook parkeervakken aanwezig moeten zijn, en de aanwezigheid van een horecagelegenheid waar ook feesten en partijen gegeven kunnen worden zijn er eerder 90 dan 45 parkeervakken noodzakelijk.

Momenteel wordt geparkeerd op het centrale plein tussen de kerk en de sporthal. Op dit plein is ruimte voor ongeveer 60 motorvoertuigen. Door sloop van de huidige sporthal komt ruimte vrij om te parkeren. Hierdoor zal de norm van 90 parkeervakken worden gehaald. De parkeerplaatsen zijn openbaar.

4.6 Luchtkwaliteit

Algemeen

Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (Wm). De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing).

Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wm in werking getreden.

Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.

De ministerraad heeft op voorstel van de minister van VROM ingestemd met het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden.

Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm.

In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.

Betekenis planontwikkeling

Voor kleinere ruimtelijke en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit heeft VROM in samenwerking met InfoMil de 'nibm-tool 1-5-2014' ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging. Met behulp van deze rekentool is de toename van de stoffen NO2 en PM10 bepaald.

afbeelding "i_NL.IMRO.1586.WPMAR701-VG01_0005.png"

Uitgegaan is van de worst-case scenario waarbij alle benodigde parkeerplekken in gebruik zijn (90 motorvoertuigen) en een klein aandeel is toegerekend aan vrachtverkeer ten behoeve van het laden en lossen van goederen voor de BMV.

Uit de berekening met de nibm-tool blijkt dat het extra verkeer ten behoeve van de BMV de grens van 3% (een toename van 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) niet overschrijdt. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan dan ook achterwege blijven.

4.7 Externe veiligheid

Algemeen

Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van de risico's bij de productie, opslag, transport en gebruik van gevaarlijke stoffen. De aanwezigheid of het vestigen van dergelijke activiteiten kunnen beperkingen opleggen aan de omgeving, doordat veiligheidsafstanden tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen nodig zijn. Aan de andere kant is het rijksbeleid er op gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed op elkaar worden afgestemd. Het aspect externe veiligheid richt zich dus met name op het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire (chemische fabriek, lpg-tankstation) en de mobiele (tankwagen) bronnen. Er wordt onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde. Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (artikel 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een Bevi-bedrijf geldt een verantwoordingsplicht voor de gemeente voor het toelaten van gevoelige functies.

Situatie plangebied

Op onderstaande risicokaart van de provincie is af te lezen dat er geen risicovolle bedrijven, zoals gesteld in het Bevi, in de nabijheid van Mariënvelde en dus van het plangebied, zijn gelegen. Onderzoek naar plaatsgebonden- en groepsrisico is dan ook niet noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.1586.WPMAR701-VG01_0006.png"

4.8 Overige beperkingen

Er zijn in de nabije omgeving geen functies aanwezig die hinder zouden kunnen veroorzaken op de Brede Maatschappelijke Voorziening. Tevens is er andersom geen hinder te verwachten van de BMV op de aangrenzende functies.

Hoofdstuk 5 Juridisch planbeschrijving

5.1 Inleiding

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) verplicht gemeenten bestemmingsplannen op te stellen. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Het gaat om een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast biedt zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden van de regels, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Oost Gelre. Uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar. Dat is in principe de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridisch bindende onderdeel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De planregels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

5.2 Juridische planopzet

Bij bestemmingsplannen gaat het om de belangen van burgers en bedrijven. Zij dienen zich snel en op eenvoudige wijze een juist beeld te vormen van de planologische mogelijkheden en beperkingen op één of meer locatie(s). Daarnaast is de vergelijkbaarheid van ruimtelijke plannen van groot belang voor degenen die deze plannen in grotere samenhang wensen te bezien. Denk hierbij aan degenen die betrokken zijn bij de planvoorbereiding, de planbeoordeling, de monitoring van beleid en de handhaving.

De Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (hierna SVBP 2012) maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zo ook voor de regels. De regels van het bestemmingsplan vallen conform het SVBP in de volgende vier hoofdstukken uiteen:

5.2.1 Inleidende bepalingen

Begrippen (artikel 1)

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Daardoor wordt vermeden dat verschillende interpretaties van de begrippen tot verschillen van mening over de regelgeving zouden kunnen leiden. Bij toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

Wijze van meten (artikel 2)

Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten gemeten moeten worden. Een aantal bepalingen zijn op grond van de SVBP 2012 dwingend voorgeschreven.

5.2.2 Bestemmingsbepalingen

Voor zover van toepassing zijn de bestemmingen zoals genoemd in het moederplan (bestemmingsplan kern Mariënvelde 2013) overgenomen. Het gaat hierbij om de bestemmingen:

Groen (artikel 3 van de regels)

Deze gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen en bermen, voet- en fietspaden, nutsvoorzieningen en straatmeubilair, waterpartijen, waterlopen, waterberging en waterinfiltratievoorzieningen alsmede (dag)recreatieve mogelijkheden in de openlucht en speelvoorzieningen.

Maatschappelijk (artikel 4 van de regels)

Deze aangewezen gronden zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, ondersteunende horeca en speelvoorzieningen met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en overkappingen zijnde, in- en uitritten, groenvoorzieningen, tuinen, erfverhardingen en parkeervoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding.

Verkeer (artikel 5 van de regels)

In deze bestemming zijn de gronden bestemd voor wegen, straten, pleinen, paden voor verkeer en verblijf, parkeervoorzieningen en fietsenstallingen, groenvoorzieningen, ondergrondse afvalcontainers, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, geluidswerende voorzieningen, nutsvoorzieningen en straatmeubilair en standplaatsen.

5.2.3 Algemene bepalingen

Artikel 7 Dubbelbepaling

In de regels is een juridisch waterdichte definitie opgenomen, waar, na het lezen ervan niet meteen duidelijk is wat de achtergrond van die definitie is. In 'gewoon' Nederlands wordt bedoeld, dat er na het volledig benutten van bouwmogelijkheden van een erf, er niet door het vervolgens verkleinen van de erfoppervlakte, vanwege de verschuiving van de erfgrens, daarop een nieuwe c.q. grotere bouwmogelijkheden voor een naburig erf ontstaat. Met de dubbeltelbepaling wordt voorkomen dat met gebruikmaking van privaatrechtelijke overeenkomsten, de publiekrechtelijke regels worden ondergraven.

Artikel 8 t/m 12 Algemene bouw-, gebruiks-, afwijkings-, wijzigings- en procedureregels

Het bestemmingsplan als bindende verordening is opgebouwd uit objectief vastgestelde ruimtelijke begrenzingen. Tot op de letter en de millimeter zijn de mogelijkheden en onmogelijkheden voor het bouwen en het gebruik vastgelegd. De ruimtelijke begrenzing is een afgeleide van kadastrale gegevens en de lijnen van de grootschalige basiskaart. De gegevens in combinatie met planontwikkelingen, kunnen in de praktijk maatafwijkingen opleveren. Ook kan, gelet op voortschrijdende ontwikkelingen toch behoefte zijn aan een grotere hoogte van bouwwerken ten behoeve van algemeen nut. Starheid van bestemmingsregels mag niet de oorzaak zijn van gekunstelde oplossingen, waarmee de kwalitatieve doelstelling van het bestemmingsplan niet gediend is. Binnen een kader van bescherming van belangen, is door middel van dit artikel enigermate van flexibiliteit mogelijk.

5.2.4 Overgangs- en slotregels

Artikel 13 Overgangsbepalingen

Overgangsbepalingen zijn van toepassing op situaties (gebruik) die op het moment van het van kracht worden van dit bestemmingsplan van het nieuwe plan afwijken, dan wel op basis van een geldige bouwvergunning nog gebouwd mogen worden (bouwwerken). Met deze overgangsbepalingen wordt duidelijk dat die afwijking toegestaan is, maar wel begrensd is tot de bestaande afwijking. Dus de bestaande afwijking qua gebruik mag niet vergroot worden en het bouwwerk mag alleen maar goed onderhouden worden en niet volledig worden herbouwd. Het overgangsrecht is nadrukkelijk niet bedoeld voor bouwwerken die een gebruik kennen dat onrechtmatig is op het moment van het van kracht worden van dit wijzigingsplan.

Artikel 14 Slotregel

Dit artikel geeft aan op welke wijze dit wijzigingsplan kan worden aangehaald.

5.2.5 Bijlage

De rapporten van de noodzakelijk uitgevoerde onderzoeken zijn als bijlage bijgevoegd.

5.3 Hoofdopzet verbeelding

De verbeelding op de plankaart geeft het plangebied weer waarop dit wijzigingsplan van toepassing is. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangegeven, de dubbelbestemmingen alsmede de van toepassing zijnde aanduidingen. Een legenda maakt deel uit van de verbeelding. De verbeelding voldoet aan het gestelde zoals genoemd in de Standaard Vergelijkbare Bestemmings Plannen 2012 (SVBP 2012).

5.4 Handhaving

Met dit plan wordt beoogd een voor de burgers duidelijk en herkenbaar beleid te formuleren. Op grond daarvan mag dan ook van de gemeente verwacht worden dat er door haar wordt opgetreden als de regels van het bestemmingsplan niet worden nageleefd. Immers, de ruimtelijke kwaliteit van het gebied loopt gevaar als er in strijd met het bestemmingsplan wordt gebouwd of indien het gebouwde in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Het achterwege laten van handhaving of het niet goed uitvoeren ervan kan ertoe leiden dat zich ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen voordoen, die negatieve gevolgen hebben voor de ruimtelijke kwaliteit en de veiligheid.

 

Hoofdstuk 6 Economische en maatschappelijk uitvoerbaarheid

6.1 Haalbaarheid

In haar vergadering van 14 oktober 2014 heeft de gemeenteraad van Oost Gelre een subsidiebedrag toegekend waarmee de Stichting BMV de bouw van de BMV maar ook de sloop van de sporthal en herinrichting van het buitenterrein kan financieren. Mede omdat de inwoners van Mariënvelde participeren in het project en er veel zelfwerkzaamheid wordt gebruikt is het plan financieel haalbaar.

6.2 Exploitatieplan

Door de Stichting BMV is een exploitatieplan overgelegd welke door de afdeling Onderwijs, Welzijn en Zorg van de gemeente Oost Gelre is beoordeeld en goedgekeurd. Het gebruik van het gebouw voor verenigingen en verhuur aan derden is goed bevonden.

Indien het project aanleiding geeft tot uitkering van planschade (artikel 6.1 Wro) zullen de kosten worden doorberekend aan de verzoeker. Ten behoeve van het project is een anterieure overeenkomst inzake grondexploitatie en planschade afgesloten met verzoeker. Doordat met verzoeker in deze anterieure overeenkomst ook de kosten van grondexploitatie zijn opgenomen, in verband met de bouw van een hoofdgebouw zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, hoeft voor de betrokken gronden geen exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12 Wro te worden vastgesteld.

Burgemeester en wethouders achten het plan economisch uitvoerbaar.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.3.1 Inspraak

Het ontwerpbestemmingsplan heeft op grond van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening van 30 december 2014 tot en met 9 februari 2015 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingekomen.

6.3.2 Artikel 3.1.1.-overleg

Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te worden gevoerd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Ter voldoening hieraan zou het voorontwerp bestemmingsplan worden toegezonden aan de provincie Gelderland en het waterschap Rijn en IJssel. Echter door het ontbreken van provinciaal belang, zoals genoemd in de provinciale omgevingsverordening, is er geen voorontwerp bestemmingsplan aan de provincie toegezonden. Dit geldt hetzelfde voor het waterschap. Beide diensten kunnen reageren op het ontwerp wijzigingsplan. Dit hebben ze niet gedaan.

Hoofdstuk 7 Inspraak en overleg

Over het (voor)ontwerp van dit wijzigingsplan wordt, overeenkomstig de gemeentelijke inspraak- verordening, gelegenheid tot inspraak geboden.

De resultaten van zowel het Overleg als de inspraak zullen in het wijzigingsplan worden verwerkt.