Tot in de jaren negentig van de vorige eeuw was archeologie vooral een rijksaangelegenheid. Sinds de ondertekening van het Europese ‘Verdrag van Malta’ in 1992 zijn de opvattingen over hoe om te gaan met het archeologisch erfgoed ingrijpend veranderd. Met de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) op 1 september 2007 is het Verdrag van Malta vertaald in Nederlandse wetgeving, door aanpassing van onder andere de Monumentenwet 1988. Het Verdrag van Malta vraagt allereerst om zo goed en zo vroeg mogelijk rekening te houden met de (mogelijke) aanwezigheid van archeologische waarden in de bodem. Behoud in de bodem (in situ) is daarbij het streven.
Met behulp van de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart kan worden nagegaan of de gronden binnen het plangebied archeologisch van betekenis zijn. Op deze kaart zijn alle bekende archeologische terreinen (monumenten) aangegeven. Daarnaast geeft de kaart aan wat de verwachtingswaarde is dat binnen een gebied archeologische vondsten worden gedaan.
Afbeelding 10: uitsnede archeologische beleidskaart
De gemeente Utrechtse Heuvelrug is een archeologisch rijke regio. Op het grondgebied van de gemeente zijn zeer veel archeologische vindplaatsen bekend uit alle archeologische perioden, van het Paleolithicum tot en met de Nieuwe Tijd. De meest kenmerkende archeologische resten zijn de grafheuvels en de Celtic fields.
Doorn ligt tegen de rand van de stuwwal Utrechtse Heuvelrug. Deze stuwwal is gevormd door opstuwing van de ondergrond aan het einde van de voorlaatste ijstijd, het Saalien (200.000-130.000 jaar geleden). Het smeltwater van het landijs en de sneeuw concentreerde zich op een aantal plaatsen, waardoor zogeheten ijs- en sneeuwsmeltwaterdalen ontstonden.
Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien (ongeveer 115.000 tot 10.000 jaar geleden), werd Nederland niet door landijs bedekt. Wel daalde de zeespiegel weer tot ongeveer 110m beneden de huidige zeespiegelstand. De lage zeespiegelstand zorgde ervoor dat het klimaat in Nederland een uitgesproken continentaal karakter kreeg. Dit werd gekenmerkt door koude en droge omstandigheden en een open vegetatie met struiken en kruiden, de zogenaamde toendravegetaties. Door de open vegetatie konden op grote schaal zandverstuivingen plaatsvinden als gevolg van de overheersende westelijke wind. De afzettingen die hierbij gevormd werden worden dekzanden genoemd.
De stuwwal en de hogere dekzandgebieden zijn al sinds het midden-Paleolithicum een aantrekkelijke vestigingslocatie. Het noordelijk gedeelte van het plangebied ligt in een landschap van stuwwal met ijs- en sneeuwsmeltwaterdalen. Op de stuwwal zijn vondsten vanaf het Paleolithicum aangetroffen. Ongeveer de helft van het aantal waarnemingen op de stuwwal betreft grafheuvels uit de periode laat-Neolithicum - IJzertijd. Uit deze periode dateert ook het merendeel van de andere waarnemingen op de stuwwal. Over de relatie tussen nederzettingen en grafheuvels is nog weinig bekend. De nederzettingen zullen in de buurt van de grafheuvels hebben gelegen dus er kunnen op de stuwwal meer nederzettingsterreinen worden verwacht dan er nu bekend zijn. Bij het bestuderen van de grafheuvels op de heuvelrug lijken ze in clusters te liggen, gescheiden door de ijs- en sneeuwsmeltwaterdalen. Deze dalen hebben mogelijk gefungeerd als prehistorische “wegen” over de heuvelrug. In de zone met dekzanden in het zuidelijk deel van het plangebied liggen meerdere dekzandruggen. In de periode van jagers-verzamelaars had men een voorkeur om kampementen op te slaan in de hogere delen van het landschap in de nabijheid van lager en natter gebied. De dekzandruggen zullen in deze periode geliefde vestigingsplaatsen zijn geweest, maar ook in de periode erna zal dat niet veel anders zijn geweest.
Tussen Amerongen en De Bilt ligt aan de zuidwestzijde van de stuwwal een vrijwel aaneengesloten zone van oude bouwlanden. Het zijn van oudsher geliefde vestigingsplaatsen geweest. Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat de middeleeuwse landbouwers die deze bouwgronden als akkers inrichten, meestal dezelfde vestigingskeuze maakten als de generaties boeren voor hen. De middeleeuwse bouwlanden liggen op de overgang van een hoog naar een laag gebied. Door ophoging met potstalmest en heideplaggen zijn (dikke) enkeerdgronden ontstaan met soms een tot één meter dikke donkere humeuze bovenlaag. Hierdoor zijn eventueel aanwezige archeologische vindplaatsen onder dit dek goed geconserveerd. In de lager gelegen delen in het landschap ten westen van de kern Doorn is de archeologische verwachting lager.
Conclusie
Volgens de archeologische beleidsadvieskaart kent het plangebied een lage archeologische verwachting. Voor gebieden met een lage verwachting kent de gemeente geen doelstelling voor behoud en bij plangebieden kleiner dan 10ha ook geen voorwaarden voor behoud. Een archeologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.